| |
| |
| |
Schrikkeloudejaarsavendvertroosting.
De vertelling is oud, ik wil 't weten, zeer oud; maar de oude heer Sylvester dan? Er waren eens drie prinsen, Hussan, Achmed en Ali. Hun vader, sultan van Indië, was een rechtschapen vorst en liefderijk vader. Hij had, tegelijk met zijn zoons, ook een broêrsdochter aan zijn hof opgevoed en het voornemen opgevat haar, omdat zij een voortreffelijk meisje was, zijn oudsten zoon tot vrouw te geven. Tot zijn ontsteltenis moest hij echter ontwaren dat al zijn drie zoons haar hartstochtelijk beminden. Vergeefs poogde hij de twee jongsten over te halen om van haar aftezien, vergeefs noemde hij hun schoone vorstinnen aan andere hoven, vergeefs hield hij hun 't gevaar voor oogen dat de schoone nicht, om aan alle moeilijkheid een eind te maken, een vreemden vorst zou kunnen huwen. Zij bleven onverzettelijk. Toen zeide hij tot alle drie: mijn zonen! ik wil in deze teedere zaak geen gebruik maken van mijn macht, uw nicht te geven aan hem voor wien ik haar had bestemd. Gaat dus henen en maakt een reis; ontmoet elkander niet; hij, die mij het zeldzaamste voorwerp
| |
| |
van zijn reizen medebrengt, zal mijn nicht tot vrouw hebben. Ik zal u alle drie het zelfde bedrag aan reisgeld geven.
De drie prinsen, den wil huns vaders gehoord hebbende, gingen zonder uitstel op reis, elk voor zich met de hoop dat het lot hem gunstig zou zijn. Als kooplieden gekleed en zeer overvloedig van het noodige voorzien, elk één knecht bij zich, trokken zij de zelfde poort uit; aan een kruispunt gekomen, waar zich drie wegen voordeden, namen zij een avendmaal en spraken af dat zij juist over een jaar op dit punt zich weder moesten bevinden om van daar naar hun vaderstad gezamenlijk terug te keeren. Tegen 't aanbreken van den dag omhelsden zij elkander broederlijk en trokken elk zijnsweegs.
De oudste, Hussan, die veel had gehoord van de grootheid en pracht van het koninkrijk Bisnagar, reisde naar de hoofdstad van dien naam en nam zijn intrek in een khan voor vreemde kooplieden, waarna hij zich terstond naar de wijk begaf waar 's konings paleis en de schoonste uitstallingen waren. De menigte en de pracht der winkels, al die levendige, drukke kooplieden met hun fijne waren, zooals indische lijnwaden; schoon doek, op 't natuurlijkst beschilderd met menschen, bloemen, boomen, landschappen; zijden stoffen uit Perzie, China en andere landen; porseleinen uit Japan; tapijten in alle grootte; dat alles trof hem buitengewoon. Maar toen hij aan de winkels der goudsmeden en juweliers was gekomen, stond hij als verrukt bij al die schittering van parel, diamant, robijn, smaragd, safier en ander kostelijk gesteente in zulken overvloed. Voeg daarbij den grooten voorraad rozen die er te koop was, waarvan ruikers en kransen en slingers de ge- | |
| |
heele wijk vulden met heerlijken geur, zoo kan men beseffen dat Hussan behoefte aan rust had. Een koopman, wien hij zeide dat hem al deze schatten in bewondering brachten maar zeer vermoeid hadden, noodigde hem vriendelijk in zijn winkel, waar de prins zich nu nederzette. Terwijl hij uitrustend met den koopman sprak, kwam daar een straatventer voorbij die een klein stukje tapijt voor heel veel geld te koop aanbood. Hij riep den uitventer aan en gaf hem zijn verwondering te kennen dat hij voor zulk een klein stuk tapijt, niet eens van 't fijnste, zoo schreeuwend veel geld durfde vragen. Mijnheer, sprak de omroeper, ik heb last den prijs nog te verhoogen. Dan moet het iets kostbaars bevatten, hernam Hussan. Juist, antwoordde de venter; weet dan, mijnheer, dat men op dit tapijt slechts behoeft te gaan zitten om terstond te zijn waar men wenscht. Hussan verlangde er 't bewijs van. De venter zeide: als gij 't koopen wilt voor de genoemde som, vraag ik dezen koopman vrijheid om in zijn achterwinkel te gaan; daar zullen
wij beiden op 't tapijt gaan zitten; gij wilt waarschijnlijk naar uw khan om 't geld, welnu, als gij 't gewenscht hebt, zijn we er reeds. De koopman gaf 't gevraagd verlof, alles geschiedde zooals gezegd was en de prins kocht het merkwaardig tapijt.
De prins was zeer blij met zijn koop en had wel dadelijk naar de plaats van samenkomst willen vertrekken, als 't niet te vroeg was geweest, zoo zeker was hij er van, 't wonderlijkste gekocht te hebben, wat op de wereld te koop kon zijn. Nu besteedde hij nog enkele maanden aan het bestudeeren van stad, land en volk en zag ook den koning op de dagen dat deze aan de vreemdelingen spreekuur gaf. Maar eindelijk werd Hussan zoo ongeduldig in
| |
| |
zijn liefde voor zijn nicht, dat hij niet rustte vóór hij zoo kort mogelijk bij haar was. Hij maakte zich tot de afreis gereed en zich met zijn officier op het tapijt plaatsende, was hij op 't zelfde oogenblik op de afgesproken plaats van samenkomst.
Ali was naar Perzie getogen. Ook hij begaf zich, in de hoofdstad Schiraz aangekomen, naar den bezenstein, de markt. Daar hoorde hij een venter een ivoren staafje van een paar palm lang en een duim dik uitroepen voor een schriklijk hoogen prijs. Hij vroeg aan een koopman of die man goed bij zijn zinnen was, waarop de koopman verzekerde dat die zelfde man de beste omroeper was en 't meest werd gebruikt door de kooplieden omdat hij hun vertrouwen bezat. Als hij weer voorbijkomt, zullen wij hem binnenroepen, voegde hij er bij. Dit geschiedde kort daarop en toen bleek het dan, dat het ivoren staafje een kokertje was met twee kijkglazen, waarvan het eene deed zien wat men wenschte en het andere wat verre was. Ali vroeg, welk van de twee glaasjes het rechte was en toen hem dit werd aangewezen, zag hij zijn vader, daarna de prinses, zijn geliefde; beiden in de beste gezondheid en vreugde. De prins kocht het kokertje terstond en achtte zich de uitverkoorne, daar geen voorwerp zoo wondervol als dit op aarde kon te koop zijn; hij voegde zich dus bij de eerste de beste karavaan naar Indie en trof op de bestemde plaats zijn broeder Hussan aan, met wien hij Achmed bleef afwachten.
Achmed was naar Samarkand gereisd en zag daar op den bezenstein een kunstigen appel, waarvoor echter een buitensporige prijs gevraagd werd. Toen hij zich daarover verbaasde, zei de venter: deze appel is uitwendig beschouwd niet veel bizonders, maar als men er de eigenschappen en
| |
| |
deugden van in aanmerking neemt, vooral het bewonderenswaard gebruik dat er tot welzijn der menschen van gemaakt kan worden, dan is hij voor den bezitter een schat. Er is inderdaad, mijnheer, geen ziekte, 't zij koorts, scharlakenkoorts, pleuris, pest, die er niet door wordt genezen, ja stervenden herstellen, eenvoudig door te ruiken aan dezen appel. Dat is zeer merkwaardig, hernam de prins, maar waar zijn de bewijzen? Mijnheer, antwoordde de omroeper, gij behoeft daartoe niet verder te gaan dan Samarkand, honderden hebben er de kracht van ondervonden, ga maar rond; de appel is ook de vrucht van jaren inspanning en studie van een zeer beroemd wijsgeer dezer stad, die zijn leven heeft besteed aan het onderzoeken van de kracht der planten en grondstoffen. Hij stierf te plotseling om zijn appel te kunnen aanwenden en zijn weduwe wenscht hem te verkoopen om te kunnen leven. Daar vele omstanders, in den winkel waar zij waren, 't verhaalde bevestigden, en bovendien een zieke daar ter plaatse werd gebracht en genezen, kocht Achmed den appel en reisde naar de plaats der kruiswegen, waar Hussan en Ali hem blijde verwelkomden. Ali en Hussan hadden elkander reeds de wonderkracht hunner voorwerpen verteld en toen Achmed aankwam, vonden zij den appel, hij het kokertje en tapijt hoogst merkwaardig. Zij bespraken nu de meerdere of mindere voortreffelijkheid der voorwerpen. Hussan begon met zijn tapijt en prees er de wonderkracht ten hoogste van; evenzoo Ali met zijn kijker en Achmed met zijn appel, terwijl het nu bleek dat zij den zelfden prijs hadden betaald, wat al zeer opmerkelijk was. Hussan nam Ali's kijker en dadelijk veranderde hij van kleur, wat de broeders zeer verschrikte. Zij vroegen hem de reden zijner
| |
| |
ontroering, waarna hij geheel troosteloos zeide: prinsen, wij hebben vergeefs gereisd, ik zie onze dierbare nicht op haar sterfbed. Ziet maar! Het bleek nu, dat hij niet door het glaasje had gekeken waarin men zien kon wat men wenschte. Ali bevestigde Hussans klacht en Achmed ook het treurtooneel ziende, sprak met grooten haast, broeders, zij ligt te sterven, 't is waar, maar ik kan haar redden. Hij toonde hun den appel en deelde hun mede, welke wonderen hij er mee uitrichten kon, als hij er maar terstond mee bij haar kon zijn. Toen wees Hussan op zijn tapijt en nadat zij hun geleiders last hadden gegeven hen zoo spoedig mogelijk te volgen, plaatsten de drie broeders zich op het tapijt en daar zij allen bezield waren met den zelfden wensch, namelijk het herstel der geliefde en gedreven door den zelfden edelen hartstocht, namelijk reine liefde voor de lijdende, zoo bevonden zij zich 't ander oogenblik in 't vaderlijk paleis. Zij snelden dadelijk naar 't ziekenvertrek en in tegenwoordigheid der bedroefde en verschrikte vrouwen nam Achmed den appel en zoodra de lijderes der geuren invloed gevoelde, genas zij van uur tot uur, tot verbazing van allen die in 't paleis waren. De vader was even dankbaar als zijn nicht, vooral aan Achmed; maar hij was ook over de andere voorwerpen in de hoogste verwondering. Nu vroegen de zonen zijn beslissing. Kinderen, sprak de vader na langdurige overpeinzing, ik zou beslissen als ik het met rechtvaardigheid doen kon. Maar zie eens hier. Aan Achmeds wonderappel is onze lieve nicht haar herstel schuldig; maar wat zou de appel haar hebben gebaat zonder den kijker van Ali en hoe weinig zouden haar de wonderbare eigenschappen van den kijker en van den appel gebaat hebben, zonder Hus- | |
| |
sans tapijt? Gij staat dus alle drie volkomen gelijk. Daar ik nu de prinses slechts aan één uwer kan geven, zoo ziet gij zelf dat de vrucht uwer reizen alleen bestaat in de eer, elk het zijne te hebben bijgedragen tot
redding van haar leven.
De vertelling is oud, ik wil 't weten; maar is zij niet schoon? Is er niet iets liefelijks in, op oudejaarsavend die zeldzame voorwerpen nader te beschouwen en te bewonderen? Na te denken over het verschijnsel der broederlijke samenwerking, waarvan deze vertelling zoo welsprekend getuigt? De Sultan bewaarde ze zorgvuldig in zijn kabinet als de zeldzaamste voorwerpen der wereld, zegt de arabische legende, maar niet dan nadat hij er de groote kracht in 't leven van ondervonden had. Drie menschen - broeders wel is waar maar medeminnaars - vereenigen alles wat zij op reis hebben geleerd en gevonden in een zoogenaamd wonderding; maar inderdaad leggen zij de handen ineen en stellen hun beste krachten en hoedanigheden in 't werk om elk zijn eigen doelwit te bereiken?.... Neen, om de geliefde die zij elkander betwisten, aan 't leven weer te geven en haar daardoor in staat te stellen een van hen drieën gelukkig te maken. Later werd op andere wijze beslist dat prins Ali haar ten huwelijk kreeg, maar dit behoort niet tot onze overweging op dezen gewichtigen avend. Ook wil ik niet behooren tot hen, die in alle kunstwerk een les, een strekking zoeken. Want hoewel het waar is dat de arabische nachtvertellingen een schat van levenswijsheid bevatten en voor vele levenservaringen zulke schoone beelden aanbieden, dat wij dikwijls van verrassing en bewondering niet verder kunnen lezen, zoo acht ik het toch
| |
| |
miskenning van hun eenvoudig en ongekunsteld schoon, ze als zedelessen op te vatten, dat niet zelden op verwringing en verminking neêrkomt. Ik wil ze nemen voor wat ze zijn en dan maken zij den diepsten indruk, triomf der kunst. Men lacht en schreit; men verhaast zich over die Ali's, Achmeds, Aladyns; men kan zich nooit genoeg over dien Ali Baba verwonderen en dan die visscher met de flesch waarin een reus zat, welk een ontzetting, welk een spanning, wat al vreugde, wat schat van verdriet! Hoe is men te moede in 't paleis van den halfsteenen vorst of in die stad waar alle menschen van kalk zijn.... goede hemel, onze ziel doorloopt alle mogelijke en onmogelijke toestanden. Ophoudende met lezen - als men dit in zijn macht heeft - verwondert men zich ten hoogste over die allergewoonste tafels en stoelen, meubels en menschen die ons omringen. Waar komen die nu zoo op eens vandaan?....
Maar uren of dagen later, als de werkelijkheid ons te recht gebracht heeft, dan komt men bij eenig nadenken over die vertellingen er toe, de toestanden des levens in haar beelden te vatten. En dit acht ik geoorloofd, niet alleen, maar dat kan een onuitputtelijke bron worden van genot en smaakveredeling. Dat kan bijvoorbeeld op een avend als dezen aanleiding geven tot vruchtbare gedachtenwisseling en zoete herinneringen. Want rijk is het leven. Ons eigen leven is veel rijker dan wij meenden, vóór wij, om zoo te zeggen, een reis maakten door ons gemoed. Laat het maar een vol leven zijn, een leven dat in zijn kracht en zwakheden, in zijn fouten en edele hoedanigheden, een open boek is voor elk, open vooral voor onszelven. Het is wel opmerkelijk dat de prinses in onze vertelling Levenslicht heet, doch in 't oosten dragen de menschen
| |
| |
allen hooge namen, vooral prinsen en prinsessen. Wij heeten Lagerweide, Diepenbeek, Platvoet, Ploegstaart, Kleiweg, maar dat behoeft ons niet te beletten, voluit te leven, geheele menschen te zijn, ons aanwezen te leeren opvatten als het hoogste Godsgeschenk en met al het overig geschapene in onze naaste omgeving samen te werken. Als elk zijn eigen weg wil gaan, aan toeval overlatend of hij met zijn naasten gelijklijnig blijft of wel op enkele punten samenloopt of wel tegen hem optornt dat een van beiden te gronde gericht wordt, dan gaat het rijkste, schoonste leven te niet. Maar wordt er samenwerking beoogd, dan is het eenvoudigste, vaak niet eens opgemerkte leven een schakel, het neemt deel, het maakt zich onmisbaar en het einde is een heerlijke harmonie, die eerst waarlijk doet beseffen wat leven is en hoe de menschen elkander inderdaad gelukkig kunnen maken. Men wil dit toch zoo gaarne. En vooral als een jaarkring zich gaat sluiten, dan krijgt elke klokslag beteekenis, hoeveel te meer elke harteklop. Men luistert angstvallig naar beiden en de eene tik spreekt al luider dan de andere. Wij zijn dan alle kleine Dombeys, tot wie de groote Blimber spreekt door de metalen stem der klok of den ontroerenden hartslag: ‘hoe maakt het mijn vriendje!....’ Laat die stem tot ons komen zooals zij dien kleinen Dombey vond: elk genoegen gevende, boeken aandragende zelfs voor een Kornelia Blauwkous, stille en liefelijke voldoening vindend in anderen gelukkig te zien, van de dienstmaagd een vriendelijken lach vol goedheid, van die boven ons gesteld zijn aanmoediging ontfangend. Arbeidend met al onze talenten. Laat dan de barste Sylvester maar vragen, door al zijn dreigende dreunende klokslagen heen: hoe maakt het mijn vriendje! Hij vindt
| |
| |
onze lampen brandende, in broederliefde elkander voorthelpend ook dan als eigenbelang zuurkijkt. Die prinses.... van Ali.....
Maar reeds luiden er klokken en wij weten wel waarom. De oude Hanna weet het ook en zij staat nu op van haar stoel, dien zij eventjes, heel eventjes had bezet om van Rika, haar vriendin, te hooren of zij meeging naar de kerk. Tot haar verwondering zegt Rika: neen Hanna, van avend niet, ik had er op gerekend, maar 't heeft niet mogen wezen. Al te fiksch ben ik niet. Kom meid, zegt de andere met een gevoel van jonkheid, van avend geen klachten, hoor, dezen avend vooral niet, hoe laat denk je dat ze er wezen kunnen? Rika steekt den wijsvinger naar boven en zegt: we hebben zoo weinig zekerheid. Jakob schreef wel, dat de reis er op aangelegd was, maar wat is een zeeman en wat is een toeleg van een zeeman? Hanna denkt er geruster over en herinnert van twee jaar te voren, toen Rika's kleinzoon en haar zoon ook samen op dezen avend aankwamen. De oude vrouwtjes zwegen hierop allebei en zagen elkander ernstig peinzend aan. Zij waren minstens zeventig jaar, maar zagen er nog vrij kras uit, zoowel Rika die een kleinzoon, als Hanna die een zoon tuis verwachtte. Beide jongens waren stuurlui op 't zelfde schip en van beiden was die tijding gekomen, waarvan Rika sprak.
‘Mijn hart beeft van verwachting,’ zegt Hanna; ‘ik vrees dat ik weinig aandacht zal hebben, zou 't toch geen zonde wezen, Rika? Oh, die jongen, die jongen, als hij er om negen uur niet is.....’
‘Hanna, als ze er om negen uur niet zijn, dan kom je bij me en hier wachten we ze af. Maar ik zeg je nog
| |
| |
eens, dat het dwaasheid is om zoo'n vastigheid te maken van een zeemansbrief, dat kon je beter weten. Van avend is plezierig, maar morgen zou immers ook goed zijn?’
‘Goed? Alles is goed, wat Hij daarboven doet. Nu ga ik heen, maar zeggen kan ik je niet, hoe dat hart te keer gaat. Tot strakjes, Rika, om negen ure dan.’
‘Hanna, als je bidt denk je toch ook om mijn Jakob. 't Is zooals je wel zegt: Hij weet het zoo, Hij weet het zoo.’
Hanna bracht met honderden van haar geslacht haar bekommering en haar hoop tot Hem die alles weet; Rika vergezelde haar in stille overdenking en zong, hoewel zij niet fiksch was, een klein psalmvers, waarna zij in een sluimering viel. Zij was iets ouder dan Hanna, wat haar wel eens het recht deed nemen, haar vriendin vermaninkjes te geven, zooals daareven, maar juist nu gij haar daar ziet bij haar kleine heldere lamp, bemerkt gij dat zij niet zoo gerust is als zij zich voordeed. Hoe kalm is alles om haar heen in haar woonvertrek, hoe vreedzaam gloort de kachel en zingt het water en tikt de klok, - alleen zijzelf is ongedurig. Telkens schrikt zij op en ziet naar de deur; elke vijf minuten staat zij voor 't vensterluik en luistert; haar grijs haar, dat altoos zoo zorgvuldig in haar muts rust, komt ook bij 't vensterluik en luistert en zij gaat die losbandigheid niet te keer. Nogmaals zet zij zich op haar gemak en zoekt kalmte in stille herinnering, doch zij denkt slechts aan storm en onweer. Eindelijk slaapt zij met geregelde ademhaling en een gelaat zonder trekken van angst, tot een forsche ruk aan de schel haar doet opspringen en de kamer uitstrompelen. 't Kleine meisje heeft reeds opengedaan en met een gedempten kreet ‘Jakob’ vlijt zij 't hoofd tegen de ruige jas van den binnentredende, die
| |
| |
haar meer draagt dan volgt en vroolijk zegt: ‘Welnu, grootje! is dat dan niet volgens belofte?’ Maar met de snelheid van den bliksem schiet hij weder naar de voordeur, haalt de kleine meid terug die de deur wil uitsluipen - zeker om naar 't huis der oude Rika te vliegen - doet de deur op 't nachtslot en stopt haar in de keuken met de woorden: zet jij koffi. Zijn grootmoeder ziet hem aan en van hem ziet zij op het pak dat hij bij zich heeft en van dat pak ziet zij hem weder aan en nu niet met die oogen vol blijdschap van daareven.
‘O Jakob,’ roept zij uit; ‘zeg maar niets, spreek van Hendrik maar geen woord.’
‘Grootmoeder,’ zegt hij met diepen ernst en mannelijke droefheid, ‘waarom zou ik niet zeggen, wat gij zoo goed als ziet: hij is verdronken.’
Toen schreide de oude Rika zoodat Jakob zijn tranen ook niet kon weerhouden, maar hij was een jonge man in de kracht van zijn leven, die bovendien reeds lang vooruit had geweten wat hem te wachten stond en al blij was dat hij de oude Rika niet hier vond, wat hem onderweg reeds angstig gemaakt had; hij hield zich dus goed en poogde zijn grootmoeder te troosten. Dit viel hem echter zeer moeilijk zoodra hij hoorde, hoe Hanna naar de kerk was gegaan, en hoe vast zij op Hendrik rekende. Maar toen hij de oude vrouw toch tot bedaren had gekregen, zoodat zij er nu eindelijk toe overging om hem 't een en ander klaar te maken en voor te zetten, zeide zij dat zij van klaren angst ongesteld was geweest en nu in dat opzicht geheel beter was, maar niet wist hoe het met Hanna aan te leggen. En 't ergst is, liet ze er op volgen, 't ergst is, Jakob, dat wij niet lang kunnen wachten met de boodschap.
| |
| |
De kerk is nu uit. Zij zit te wachten. Ik zie ze zitten, de ziel en ik zie ze gedurig opstaan, want ik weet zeer goed wat ik den heelen avend gedaan heb.... Onderwijl vertelde Jakob de geheele reis, hoe voorspoedig die was geweest en hoe dit ongeval met Hendrik gebeurd was in den jongsten storm. Hij vond een weinig verlichting in het verslag, vooral doordien grootje al meer tot zichzelf kwam; zoo van lieverlede werd de hoop in hem levendig, dat zij sterk genoeg zou zijn om Hanna te woord te staan. Toen zij dan beiden deze treurige boodschap in al haar diepte en omvang beschouwd hadden, zei de oude vrouw, niet geheel in overeenstemming met de stille verwachting van haar kleinzoon:
‘Geloof je wel, Jakob, dat ik met elken klokslag zit te beven als een riet, onze afspraak is om negenen, zooals ik je zei. Zou je er niet liever eens heengaan, wat denk-je?’
‘Ik denk, zei Jakob met gedempte stem, dat ik liever zeven hondewachten zou waarnemen..., maar ik weet, voegde hij er luider bij, dat 't een of 't ander moet gebeuren.’
‘Ja, kind, hernam Rika. Ik krijg zoo met de ziel te doen, terwijl zij daar wacht en wacht - en nu moest er eens een brief komen van den een of ander gedienstigen mensch - ik kan 't niet meer uitstaan. Ik zal den zwaren gang doen.’
‘Grootmoeder, zei Jakob, wil ik meegaan?’
‘Neen, kind, zei ze, maar kom ons halen, ik neem de oude ziel mee tot oud in nieuw slaat, maar breng Hendriks pak meê’.
Jakob kon een glimlach niet onderdrukken dat zij Hanna oude ziel noemde: dat kwam omdat zij zich zoo dapper en sterk gevoelde, dacht hij, hielp haar de deur uit en
| |
| |
gaf haar 't meisje mee dat echter regelrecht weer naar huis moest komen. Rika mocht wel zeggen: ze wacht en wacht, want Hanna, die uit de kerk gekomen, eindelijk alles had gereed gezet tot ontfangst van haar lieven zoon, hoorde in alles zijn stem, zijn stap en voelde zijn welkomst. Toen er nu werkelijk geritsel en stemmen aan de deur waren, sprong ze verheugd op om zelf te openen maar 't meisje was haar voorgeweest. Reeds ging de voordeur toe en zij hoorde slechts Rika's stem. Rika hier? Te onwel om naar de kerk te gaan en nu zooveel later nog hier? Hanna trad terug met een wereld van gissingen in haar hart, maar toen zij Rika zag plaats nemen, bleek, bevend, schreiend, toen brak zij los in klachten en zeide: Zeg 't maar, Rika, er is een ongeluk gebeurd. Rika hield de handen voor de oogen en antwoordde toestemmend met gebaren. ‘Mijn Hendrik is weg!’ riep Hanna onstuimig en toch nog op dien schrikkelijk vragenden toon dien de hoop zelfs stervenden ingeeft. ‘Rika, riep zij hevig, en deed haar vriendin opstaan en haar aanzien, zeg liever alles.... hij is weg, niet waar?...’ Toen zeide Jakobs grootmoeder met al de geestkracht die zij verzamelen kon: Rika, Hendrik is er niet meer, de lieve jongen. Het deelnemende vrouwtje schreide weder als daar straks in haar huis en ving Hanna in haar zwakke armen op. Ik zal 't besterven, zeide Hendriks moeder en zeeg aan Rika's voeten neer. Toen later Jakob binnentrad met het pak kwam Hanna bij, greep Jakobs handen en begon hevig te schreien. Ja, zei Jakob, dat moogt ge wel doen, Hanna, Hendrik had u lief, gij hebt een warm hart verloren, schrei maar. Deze tranen verlichtten dan ook de arme moeder veel. Toen zij een weinig bekomen was, deed zij Jakob het pak
| |
| |
ontknopen. De inhoud bracht haar telkens aan het schreien, want niets verlevendigt meer een doode in ons hart dan de voorwerpen die hij 't laatst aanroerde. Toen zij alles bijeenzagen was 't of de verongelukte tot hen sprak; tot zijn vriend en zijn grootmoeder sprak hij; ik dank u; tot zijn moeder zeide hij; moeder, ziedaar waarlijk vrienden! Jakob vertelde met aandoening de noodlottige gebeurtenis, wat hem nu niet zoo gemakkelijk viel als daar straks, want de moeder wilde alles, alles weten; 't was alsof zij balsem vond in elken nauwkeurigen trek der laatste plichtsvervulling haars dierbaren. Diep bedroefd, dikwijls nog luid schreiend, hoorde zij Jakob aan en vond afleiding in de vragen die zij hem deed of die Rika deed en zoo kwam Hanna tot betrekkelijke kalmte, zoodat Rika haar durfde voorstellen, nu voor dezen nacht met hen mede te gaan. Gij moet niet alleen blijven, Hanna, zeide zij, en bovendien heeft Jakob nog zoo veel te vertellen. Zoo haalden zij haar over om haar meisje voor dien nacht naar haar moeder te zenden en zelve bij hen te blijven. Hanna deed het en toen zij weer in Rika's vertrek stond, schreide zij omdat zij dacht aan de blijde onrust, waarmee zij kerkwaarts gaande haar had verlaten. Maar het vriendschappelijk samenzijn beurde haar op. De geheele laatste reis van haar zoon verzachtte haar innige smart, omdat Hendrik bij al zijn zeemansgeest zooveel karakter had aan den dag gelegd in zijn betrekking. Toen het aantal klokslagen gedurig steeg, hoe langer de avend werd, dacht zij aan de tuiskomst van twee jaar te voren; maar allen dachten er aan. Jakob vertelde hun wandeling van dien avend en gaf als 't ware antwoord op de overpeinzingen der moeder, die juist dáár was in haar herinnering.
| |
| |
Toen de klok twaalf sloeg, klonk de dreun geweldig door haar geheele ziel; 't was haar alsof elke slag haar smart wilde verzwaren en haar dieper ter neder slaan, gelijk het dreunend heiblok de palen inbeukt; maar die met haar aan tafel zaten, gevoelden al haar gewaarwordingen mede; vier handen rustten in haar bevende vingers, vier betraande oogen vol deelnemende liefde zagen haar in 't gelaat en de laatste dreun was nog weergalmend in deze kamer van ongezien lieven en lijden, toen zij die handen drukte en met haar weenende oogen dankte voor de liefde die haar steunen en helpen zou.
Wij zijn in de eenige stad van ons vaderland. 't Is druk op de straten, nog drukker in de winkels, allerdrukst in de koffihuizen. Wij gaan het ruimste binnen, maar zelfs dit ruimste is een keet. 't Eigenaardig gegons treft u meer, wijl wij als door een nevel zien en ik durf verklaren dat ik liever in de mist ben op de hei, 't mag daar dan minder gezellig wezen, maar men kan er ademen, men loopt geen stikkensgevaar. Doch wij zijn hier; fantazeeren helpt niet. Het rookt hier, ruikt hier, roert hier, ruischt hier, rammelt hier, raast hier raar. 't Is geen rumoer, veel minder een oproer, er heerscht zelfs een soort van vroolijkheid. Wat er van omwenteling aanwezig is, bepaalt zich tot vier papieren heeren of dames of boeren, wie zou ze vreezen? Gij ziet zelfs bij sommige spelers, als uw oog in staat is om door den dikken walm heen te dringen, een soort van ernst om niet te zeggen zekere gedruktheid bij belanghebbenden, die u aan 't lachen zou maken als ge durfdet van de dampen. Ik geloof niet dat de strengste schoppenheer een spanning in 't gelaat heeft als de dozijnen heeren
| |
| |
die hem verschoppen. Ziet gij gindsche whîsters? Zulke gezichten verwacht men eerder van hen die 't lot der halve Maan beslissen, niet waar? Maar zoo is nu een mensch. Ik houd hartenheer voor een der grootste hartenkenners van 't spelend Europa, dat veel grooter is dan Afrika, om eens een fiksch werelddeel te noemen. Vele bedaagden staan om tien ure op. Zij moeten naar huis, zeggen zij. Zeer goed. Dubbel goed. Er zal nu zuurstof komen.... Wees niet voorbarig. Ziet gij die reeksen jongelui die door het gangpad komen schommelen als een drift eenden? Tegen één bejaarde die vertrekt, twee jongeren die komen. En wat lawaai. Zij zetten zich als bij afspraak aan de grootste praattafel in 't midden der keet: gij kent die zekere harderwijksche inrichtingen. Zij bestellen, roeren, rinkelen, zijn luidruchtig en hebben pret. 't Is opmerkelijk dat het gesprek niet van geest ontbloot is, zoolang er een wat voorleest uit de bladen en de anderen kommentaar leveren of grog daarvan, zelfs dan nog is er geest. Maar zoodra de jeugdige geesten op eigen wieken drijven, wordt dit een weinig anders.
‘Je gaat toch tuis oud in nieuw houden, Kareltje, zooals verleden jaar?’
‘Neen, Smalle!’ zegt Karel tot het allerdikste propje dat hem deze vraag doet en nu boven de tafel tracht uit te kijken om Karel zijn verbaasd gezicht te laten zien. Deze ziet hem vlak in 't dikke gezicht en noemt hem een droevig kanaal.
‘Kanalje, meen je toch, hoop ik, zegt een derde, hij weet zeer goed dat je tegenwoordig niet voor twaalven meer naar bed hoeft.’
‘Zwijg, zegt Karel tot dezen bleeken jongen heer of scheld je zelven uit.’
| |
| |
‘'t Is toch een plechtig uur,’ zegt de bleeke hardnekkig.
‘Ja, antwoordde Karel, net zoo plechtig als alle uren.’
‘Plechtiger, zegt een vierde, 't slaat heel anders dan anders.’
‘Zeker, antwoordt een vijfde, vooral als je dronken bent, dan klinkt het al heel beroerd.’
‘Jij hebt toch maar veel ondervonden in je leven, Smousje,’ zegt numero zes tot vijf, wiens gezicht inderdaad de scherpste tegenstelling van een Smousje mag heeten. Alles in zijn gelaat is scherp en uitstekend en zijn neus is van Sterne's vriend op den Straatsburger heerweg.
‘Ik vind het treurig, zegt zijn buurman, dat zelfs onder ons een mensch niet eens den naam krijgt die hem toekomt, laat staan eer, roem en geld. Ik wil daar straks om twaalf uur een deftig woord over spreken, je zult toch klakeeren, Smousje?’
‘Dat zal ik niet, zegt de uitstekende, laat alles liever zooals het is. Zoodra de verdienste beloond wordt, is er geen afwisseling meer,’
Nu was er één onder de jonge lui, die een ander onder den arm had bij 't binnenkomen en wiens gang de vastheid miste, die men zoo graag bij jongeheeren, al is 't dan maar in hun beenen waarneemt. Hij had niet zoo zeer gewaggeld, maar hij volgde zijn vasthebber met meer toegefelijkheid dan men gewoonlijk waarneemt op zijn leeftijd. Zijn behoefte aan steun scheen hem echter op zijn stoel minder te hinderen en in 't bestellen van drank en in 't noodig maken van nieuwe bestelling ging hij zelfstandig te werk, maar met het natuurlijk gevolg dat hij zeer onzelfstandig begon te praten en te doen. Zoo kwam hij er dan
| |
| |
toe, deze geheele zaal naar den duivel te wenschen om twaalf uur.
‘Wij weten, sprak Karel, dat je een groot filozoof bent, maar deze stelling is niet te verdedigen; Sokrates!’
‘Naar den duivel met den geheelen winkel,’ herhaalde de knaap.
‘Waarom?’
‘Omdat het hier een beroerde boel is, niet waar Smousje? Wat zei menoûe toen ik om geld vroeg? Vraag niet meer, zeidi, je hebt genoeg en zorg dat je om elf uur tuis bent. Toen moest ik dan toch zoo geweldig lachen, niet waar, smous?...’
De knaap beproefde een staaltje te geven van het pleizier dat hij gehad had, maar bij de eerste de beste poging zakte hij van zijn stoel.
‘Verder, filozoof,’ riep de smalle, toen de kameraad weer zat, zonder lachen en met een gezicht als een schelvisch.
‘De rest om twaalf uur, stotterde hij, en ik zweer je, op dat uur zal ik hier spreken, dat alle vaders sidderen...’
Op dit oogenblik ontstond er ongewone beweging in de zaal bij den ingang. Een der knechts ging er heen en liet toen de oogen door de zaal gaan, waarna hij, den wijsgeer ziende, den binnenkomende naar hem verwees.
‘Dorus, zei een jongen van dertien, veertien jaar, gauw Dorus, meê, vader heeft zijn been gebroken, gauw!’
Maar Dorus zag hem verbijsterd aan, alsof hij zijn broeder niet verstond. Deze herhaalde zijn boodschap.
‘Hij had kunnen wachten, leuterde Dorus, 's Morgens... om elf uur, dat is... een goeie tijd, maar nu?... Jan! geef hem.... een halfje, ga zitten, ik spreek.... om
| |
| |
twaalf uur....’ Maar Karel zag den jongeren broeder verbleeken; de meesten merkten 't op, werden stil en verlegen, behalve 't smousje. Karel en dien hij smalle genoemd had, namen met groote vaardigheid den filozoof onder den arm, stapten met zekere statigheid met hem de zaal uit en op straat gekomen, fluisterde Karel den dronken knaap in, dat hij 't niet alleen was, die naar huis ging.
‘Zoo, zei Dorus met de wijsgeerigste inspanning, ik geef om jou geen oûe slof.’ En tegelijk krulde hij zijn lichaam om en om en stotterde, dat zij ellendige vrome kwezels en wandelende preekbeurten waren.
‘Hoor eens, smalle, nu Sokrates dit zegt, moeten we hem tuisbrengen, hernam Karel, onze deugd moet beloond worden hier beneden.’
Het ging zoo 't ging. Men had genoeg als men alleen maar naar al die voeten en beenen keek. Onderweg werd Dorus kalmer, nadat Smousje den waggelenden knaap iets had ingefluisterd.
Maar Karel, dit blijkbaar niet vertrouwende, verzocht smousje op krachtigen toon zich te verwijderen en was spoedig met het propje en Dorus alleen; het broertje was vooruit. Aan Dorus' huis gekomen, deed een meisje van een goede twintig jaar open. Zij schreide. Dorus wilde een geduchte redevoering houden maar Karel hield hem de hand voor den mond en fluisterde: ‘als gij niet zwijgt, zijt gij de grootste lafaard uit de stad.’ Zij brachten hem te bed, waarna Karel het meisje zijn hulp aanbood bij haar vader. Zij kenden elkaar. Een wonderlijk gevoel doorstroomde Karel toen zij hem dankte en verzocht binnen te gaan. Zoodra Dorus' vader hem in 't oog kreeg onder de de menschen die er nog waren, vroeg hij zacht naar zijn
| |
| |
zoon. Karel antwoordde dat hij in huis, maar na 't bericht niet al te wel was. Hij stelde den vader gerust dat hij op het uur hier zou zijn. Dorus' vader zag hem oplettend aan, maar Karel, die vast had voorgenomen dat Dorus om twaalf uur hier tegenwoordig zou zijn, en diep geroerd was door het treurtooneel dat hem omringde, liet op zijn gelaat niets anders dan ernst en mededoogen lezen. Langzamerhand verwijderden zich de menschen en ook de geneesheer verliet kort daarna de woning, met zijn beste wenschen eenige wenken achterlatend en den lijder in de grootste zorgvuldigheid aanbevelende. Er was toen diepe stilte. De moeder week niet van het bed, de dochter deed haar moeders werk en de knaap die Dorus had wezen roepen, zat bij Karel en zag hem stil aan. De moeder, die van de omstanders had vernomen hoe 't ongeval zich had toegedragen, vertelde dit aan Karel en de hoofdschuddingen van haar man bewezen hoe gebrekkig zij was ingelicht. Doch zij fluisterde voort en nu en dan knikte hij, maar op eenmaal brak hij weder af om naar Dorus te vragen. Zijn zuster ging naar hem zien.
‘Ik heb gezegd, mijnheer,’ zeî Karel vast, ‘dat hij om twaalf uur hier moet zijn, wees dus gerust.’ Maar de vader schudde het hoofd verdrietig.
‘Dorus heeft nog dezen avend zijn vader verdriet gegeven, Karel,’ sprak de moeder, ‘hij wordt onverschillig en verteert te veel geld.’ Karel zweeg. De zuster was terug en zeide dat hij sliep. Hij was blij dat hij van deze, voor hem moeielijke, moederklacht kon loskomen door te vragen of hij straks zelf naar Dorus mocht gaan. Hij wist dat vader en zoon gedurig oneenigheid hadden en hij was rechtvaardig genoeg om te beseffen dat het Dorus' - en
| |
| |
eigenlijk Smousje's - schuld was, maar kon hij dat nu zeggen? Neen, dat wilde hij niet. Hij had zelf geen ouders meer en was bij een vriendin zijner moeder, een goede, oude vrouw maar die gedurig wat te bedillen had en van die tucht wilde hij ook niets weten, dus hij zweeg om duizend redenen. Maar in zijn hart was groote verbolgenheid tegen Dorus, want zijn medelijden met de ouders klom met elke minuut en elke blik op het meisje voltooide zijn gevoel van recht. Zoo had hij onder anderen het ouderlijke recht tot nu toe niet gekend, dit begreep hij tans ten volle. Dat dit vóór dezen met hem zoo was, hij kon 't zichzelf vergeven, maar na dezen avend niet meer. Kwart voor twaalven. Hij vroeg en kreeg vergunning om naar Dorus te gaan. Deze werd met een schrik wakker. Karel hielp hem zich aankleeden en alle sporen der praattafel doen verdwijnen. ‘Uw vader is zeer zwak. Dorus,’ zeide hij, ‘maar lijdzaam en geduldig, dus ken je plicht.’
‘Moet jij daar bij wezen?’ vroeg hij norsch aan Karel.
‘Als je er niet tegen hadt, wou ik ten minste je vader om twaalf uur beterschap wenschen en jelui allemaal.’
‘Ik ben verdoemd als jij nog niet eens zendeling wordt.... kom, ga meê.’
De waarheid was, dat Karel bijna verkoold was van liefde, waardoor hij benepen sprak tot den makker dien hij anders met tamelijke kalmte had kunnen afrossen; en wat Dorus betreft, hij was blij Karel meê naar binnen te kunnen nemen.
Maar zoodra Dorus in de kamer stond, volkomen wel en frisch, dat bekende zelfs zijn vader stilletjes, sloeg hij de handen voor de oogen en wankelde naar zijn vaders legerstede. Hij viel op de knieën bij hem neer en snikte luid;
| |
| |
de aanblik van zijns vaders lijden, het afgemat gezicht van den anders zoo sterken, moedigen man, greep den zoon diep in de ziel. Hij zeide niet veel woorden, hij klaagde niet, hij jammerde niets van berouw of spijt of loszinnigheid, maar hij greep de handen zijns vaders en zijner moeder en hield ze vastgeklemd. Op dit stille oogenblik dreunde de slag en de lijdende vader sprak enkel deze woorden: dat jaar is heen. En toen vroeg Dorus zijn vader of hij er sommige dingen van vergeten wilde, waarop hij antwoordde: ‘Dorus, laten we van alle dingen het goede behouden, zoo ook van dat oude jaar dat daar heengaat....’ Er was wonderzalf op het been gelegd - door Dorus; wellicht hield hij een oogenblik dien appel uit Schiraz in de hand; maar zeker is het dat hij er zonder Karels tapijt niet gekomen zou zijn.... De zuster ziet den vriend dankbaar aan en deze laat den blik een oogenblik rusten in haar oogen, o, slechts een oogenblik. Zelfs de moeder had het niet gezien. Maar in een oogenblik kan ook zooveel gebeuren - die laatste slingertik kan afgronden openen voor geleden verdriet; rotssteenen veranderen in tuinen van Thirza: en zoo kon dit oogenblik Karel overtuigen, dat niet alle uren van 't jaar de zelfden zijn; immers er had een omwenteling in zijn hart plaats gegrepen en een paradijs was voor hem opengegaan met één klokslag.
Zoo is dan toch die grootsche nachtvertelling niet zoo oud, als men wel beweert. De vraag is: mensch, legt gij 't er op toe, de vertelling te vernieuwen? Of wel, de liefelijke waarheid er van al verder uit het dagelijksch leven te doen wijken? Dat is het tweede punt. En nu moogt gij op dezen avend een vroom gezicht zetten, de man mag
| |
| |
zijn vrouw een kusje geven, - de vrouw haar man belonken, de baas zijn werkvolk fleemend nieuwjaar wenschen of omgekeerd, - de arme den rijke een berg van zegen toebidden dat de man geen raad weet, - dat alles belet mij niet, op de teekens van den tijd acht te geven, nauwkeurig toetezien op den gang van 't maatschappelijk leven tot vijf minuten vóór twaalven en verder van den tweeden Januari af. Want niet heere, heere; niet wat Hamlet in den zelfden geest noemt: words, words, maar het leven, dat geeft hier beslissing van het teedere vraagpunt of liefdevolle samenwerking dan wel ontkennings- en vernielingszucht den toon geeft in onze maatschappij. Maatschappij; welk een mooi woord reeds, niet waar? Maatschap, vriendschap, overeenkomst, overeenstemming; het zegt als 't ware: Komt, Achmed en Ali, gaat gij op mijn tapijt zitten en ik zal u daarheen voeren waar behoefte is aan onze liefde en hulp. Aan den titel derhalve ontbreekt het ons niet, in dat opzicht stond Indië bij ons achter. Men vond er niets van maatschappij, men vond er slechts Bezensteins, markten, waar wonderlijke dingen verkrijgbaar waren. Wij, daarentegen, wij mogen niet alleen spreken van een maatschappelijk leven, maar bovendien nog van bijzondere maatschappijen. Wij hebben maatschappijen van weldadigheid, liefdadigheid, tot redding van schipbreukelingen.... maar gij kent ze. Gij moet dus ook weten, dat er bij ons maatschappijen van baldadigheid bestaan.... Val mij niet in de rede, als 't u belieft.
Daar men tooverkracht verwacht van 't woord maatschappij, verbindt men er de zonderlingste bijnamen aan; geloof maar niet dat men hieraan eenige beteekenis hecht of toekent. Het woord maatschappij drukt alles uit: goed- | |
| |
heid, liefde, vertrouwen, vooral onderling vertrouwen, hulpvaardigheid, edelmoedigheid en engelachtigheid. Men noemt zich dus gerust maatschappij van baldadigheid en men is zich bewust van een modelmaatschappij, waarvan niemand iets baldadigs, elk iets maatschappelijks, dus iets voortreffelijks verwacht. Wat is natuurlijker, wat is duidelijker, dan dat de maatschappijen oprijzen als paddestoelen, dat wil zeggen talloos en in één nacht. Wat is natuurlijker, wat is duidelijker dan dat bij ons alles maatschappelijk gaat en gij, een weldaad genoten hebbende, niet weet tot wien uw dank te richten; of wel, - maar dit komt zeldzamer voor, - geruïneerd zijnde niet weet, wien ter verantwoording te roepen? Hoe edelmoedig van zoo'n maatschappij, niet waar, zoodra gij haar wilt komen bedanken, grijpt ge naar een wolk. Dit bewijst reeds, welk een goede richting het leven is ingeslagen. Men wil geen dank, men wil slechts werken voor u en men wil onbekend blijven. Aan de vruchten zult gij den boom, aan de maatschappijen uw samenleving kennen. Zie op de balanzen, die heden avend worden.... worden..... worden vervaardigd. Gelijk den Spaenschen Brabander:
‘Messieurs, ick kick ben wat geimpescheert met maijne boecken;
En naodatte kick maijn debit en credit hebbe gefingeert bikans,
Zo sluijte kick maijn reeckeningh en ick make maijn ballans.’
Maar hij kwam er rond voor uit, dat hij zijn balans fingeerde.
Twee jaar geleden werd er een maatschappij opgericht ter opruiming van de spaarpenningen der ouden van dagen. Een maatschappij ter opruiming, welk een geluk. Er bleef geen oude vrouw aan 't spinnewiel. Soms geheele reeksen echtparen, dan weder een rij van oude mannen, die in duizen- | |
| |
derlei afwisseling krom liepen, haastten zich tot halveradem. 't Was met de deur dezer maatschappij als met zekere kermistent: ‘madame, als de gelden, die daar aankomen, ingevorderd zijn, dan den toeloop sluiten, want wij beginnen. Nu, dan deze nog, madame, maar als die nu plaats hebben, dan onherroepelijk sluiten, want nu beginnen wij. Nu, bij uitzondering dan die nog, madame, die daar ginder - madame kijkt de geheele haven af en neemt bovendien een kijker, maar ziet niets komen - maar als die binnen is, dan zijn wij onherroepelijk aan den gang...’ Als die binnen is... Nu, die gekomen is, is binnen. Niets is waarachtiger. Maar welk rechtgeaard Hollander, vooral welke hollandsche vrouw, kan opruiming weêrstaan; en dan een maatschappij tot opruiming... Verleden jaar had die maatschappij een balans vervaardigd, die klonk als een klok. De grauwe tweede Januari was nauwelijks aan de kimmen of de cijfers glommen er doorheen alsof zij alle vuurbaken waren voor de arme strompelgemeente die bij haar binnen was. Maar in het schoone seizoen hoort men op eens dat de maatschappij tot opruiming enzoovoort, niet meer bestaat. De zelfde kreupele rijen, ditmaal op kwartadem, snellen naar de breede deur waar zij een paar keeren een ongeloofelijke intrest haalden. Er is niemand. Madame met den kijker is weg. Alles is ledig. De huisbewaarder zegt dat hij 't wel gedacht had, 't kon niet bestaan, zegt hij, en zijn spaarpenningen heeft hij verleden jaar opgeëischt. Jammer dat de man anderen niet waarschuwde. Gij zoudt mij toch niet geloofd hebben, zegt hij. En dat is waar. Het maatschappelijk geloof is niet te schokken. Nu grijpen zij allen in een wolk. Niemand
antwoordt. De spaarpenningen zijn volledig opgeruimd. Gij
| |
| |
kunt heden avend in duizend gezinnen komen, waar gij klaagtonen zult hooren. De vreugd is geweken, want de onafhankelijkheid is weg. Het vertrouwen op de maatschappij is vernietigd tot er weer een maatschappij wordt opgericht. Maar onderwijl zitten de misleiders elders te brassen, te luieren, te slingeren met de gelden der ouden van dagen, die daar zuchten - o Sylvester, erbarming met hen - zuchten over zichzelf om straks te vertwijfelen aan de wereld en aan God.
Dat is toch wel eenigsins anders dan onderlinge hulp en liefde, dan samenwerking in den schoonen zin, niet waar? Ja. Wat is dat toch eigenlijk? Waarom gaat de een voort met het geld van den ander? Waarom is 't altoos geld dat men begeert? Waarom vraagt Dorus zijn vader om meer geld? En waarom vraagt elk, elk, elk, van de samenleving altoos meer geld?
Ik denk dat de mensch soms een ontevreden schepsel is. Dat klaagt over duurte en zit in 't koffihuis. Dat klaagt over de slechte tijden en kleedt zich boven zijn stand. Dat klaagt: ik kan er zoo niet komen, en holt om een borrel. Zoo opgeschroefd is de samenleving. Ik ben nu zóó oud geworden; ik heb van vele vroegere tijden kennisgenomen, maar geen tijd is zoo gunstig als de tegenwoordige om voor weinig geld veel te genieten en om voor goeden arbeid groote belooning te ontfangen. Geen tijd is zoo geschikt als de onze om in vrijheid te leven, te denken, te werken, talenten gewaardeerd, een goed en eerlijk hart op prijs gesteld te zien. Elke klacht die stof is, ik bedoel elke verzuchting om meerder stoffelijk genot, is in onzen tijd misplaatst en bewijst luiheid, ontevredenheid, onbekwaamheid, onwil. Nu laat ik het geschreeuw tegen het
| |
| |
bezit en het gezeten kapitaal voor wat het is: een oude afgezaagde deun van ontzenuwde, hersenlooze lieden, die geen begrip hebben van de vormen waarin de duizenderlei hoedanigheden der menschen een samenleving noodzakelijk brengen moeten en geen grein plichtsbesef. Ik bedoel uitsluitend dezulken die in gemoede over tekortkoming klagen. Zij behooren in deze wereld niet te huis. Zij kennen ze niet, dus schatten ze niet; kenden zij den samenstel onzer maatschappij goed, dan zouden zij over geheel iets anders klagen, dan over geld dat zij door eigen gebreken te kort komen; zij zouden klagen over gebrek aan gevoel. De samenleving zal niet te gronde gaan door verarming in geld en goed, want het streven daarnaar is zoo sterk dat de spaarpenningen der bedaagden er van opspringen, maar door verarming in poëzie. Zij is het, zij alleen, die vlijtig maakt en matig, rechtvaardig en eenvoudig, vier hoofddeugden, die den mensch niet enkel tot sieraad strekken, maar hem onmisbaar zijn om de hardheden en den onspoed des levens met kracht en waardigheid te dragen. Wie poëzie heeft leeren koesteren in zijn gemoed, heeft reeds daarin een kracht gevonden om behoeften in te krimpen of te onderdrukken. Alleen onze behoeften maken ons zoo diep afhankelijk; hoeveel is er dus reeds gewonnen met onze vrijmaking daarvan. Laat ons daarom door onderwijs en voorbeeld, door ernstige kunstliefde en blijmoedige vlijt onophoudelijk de poëzie aankweeken in de harten der menschen. Laat de jeugd der kinderen waarlijk een jeugd zijn. Hiermede wordt reeds een hechte grondslag gelegd voor een minder ijzeren samenleving, een grondslag die nu zwaar beproefd wordt. Of meent gij, dat ouders recht hebben op hun kinderen en wat zij verdienen aan geld, zoo- | |
| |
lang zij niet naar waarheid kunnen zeggen: ik heb u zoolang mogelijk jong gelaten? Laat ons over die vraag ernstig nadenken, want zij raakt het huwelijksvraagstuk, dat de maatschappij beroert; - zij raakt de
handhaving der samenleving. Mogen ouders op hun kinderen steunen?
Neen, zeg ik. Dat steunen, leunen, plukken, teemend plunderen dat duizend ouders hun kinderen doen, noem ik een vergrijp van die ouders, een mishandeling van het kind, een verrotting in den samenstel van ons burgerlijk leven.
Grijze, alwetende, alomtegenwoordige Sylvester, wees gij mijn getuige, dat ik geensins ‘het vijfde gebod’ wensch weg te nemen of te verzwakken, maar dat ik integendeel mij wil inspannen op dezen plechtigen avend om er den geest die levend maakt, in te blazen. Het allereerste waaraan ouders, vooral in de lagere klassen denken, zoodra zij kinderen hebben van een jaar of negen, dat is aan hun waarde in geld. Zeg niet, dat het verkoopen van kinderen alleen geschiedt op de Zuid-Amerikaansche of Australische menschenmarkten. Gij weet zeer goed dat de kinderen hier ook worden verkocht, anders hadt gij geen wet op den kinderarbeid gemaakt. Gij hebt liefderijk de kinderen in bescherming genomen tegen de ouders, niet waar? Het bewijs geleverd dat de ouders kinderkooplui zijn, niet waar? Met het kind gezegd tot die ouders: gij moest weten wat gij deedt toen gij huwdet, maar met uw huwelijk hebt gij de zorg aanvaard over al de gevolgen daarvan, niet waar? Ouders hebben dus geen recht hun kinderen te verkoopen of te verhuren, maar zijn verplicht ze kinderen te laten tot zij opvoeding hebben genoten. Die geeft de school, God lof, om niet, aan wie ze begeert.
| |
| |
Geen ouder heeft het recht, zijn kind die opvoeding te onthouden; hij zal gestraft worden door de wet van 't verplicht onderwijs, als hij zich aan die zorg onttrekt. Later, wanneer die kinderen huwen, wat zij evenzeer zelf moeten weten en waarmede zij, gelijk vroeger hun ouders, zich voor al de gevolgen verantwoordelijk stellen tegenover de samenleving, moeten de ouders hen nog steeds zooveel mogelijk steunen. Altoos moet de ouderlijke hand beschermend en steunend hoven het kind zijn; zoolang de ouders leven, kennen zij geen andere zorg. Dat werd het doel van hun leven zoodra zij huwden en als de dood hen bezoekt, moet hij hen vinden zorgende voor de kinderen die zij in 't aanzijn riepen. Dat is de grondslag van 't huiselijk leven, zonder dien heeft de maatschappij geen steunpunt, geen kern, geen kracht. 't Is bederf, verrotting in 't burgerlijk samenleven, dat ouders, reeds zes, zeven jaar na hun huwelijk, hun oudste er op aanzien wat hij aan arbeidsloon waard is; verrotting ook, dat oogenschijnlijk beschaafde ouders er hun eersteling van tien, twaalf jaar op aanzien, wanneer hij iets zal gaan inbrengen of voor hoeveel zij van hem af zullen zijn; verrotting vooral, dat zoogenaamd beschaafden zich niet schamen bekrompen, benauwd en lamlendig van de toekomst hunner kinderen te spreken, als 't meisjes zijn. Hoe zullen zij zóó haar ouders eeren en liefhebben! Met wat recht verwachten die ouders kinderlijke achting van haar? Wie dwong u te huwen, mag men vragen. En wien ge 't geval ook verwijt, verwijt het aan de kinderen niet. Laat veel minder dus de kinderen er onder lijden.
Ik hoop van harte dat alle voorstanders van telegrafische echtscheiding dit lezen.
| |
| |
't Heeft ongetwijfeld zijn nut niet alleen, maar 't is noodzakelijk, dat zulke dingen gezegd worden. 't Is niet voldoende te spreken over: eert uw vader en moeder opdat ge een behoorlijke belooning ontfangt, maar te zien wie vader en moeder zijn en wat zij doen om liefde van 't kind te verdienen. De vraag is: wat heeft hun liefde gewrocht voor 't kind? Heeft het kind de poëzie genoten waarop het aansprak had, zoodra 't geboren werd. Met andere woorden: hebben de ouders hun best gedaan om aan hun kinderen poëzie te schenken, die onverwoestbare kracht, die alles moet overwinnen?
En laat ons redelijk zijn: de meeste ouders hebben met hun liefde voor 't leven hun kinderen doorgloeid, leven voor hen, zijn alles voor hen, hun waken en werken, hun denken en zwoegen, 't is alles voor de kinderen. Hoe menig ouder bekrimpt zich in alles, legt al zijn behoeften, zelfs redelijke, het zwijgen op om zijn kinderen, jongens en meisjes, onafhankelijk en naar verstand en hart toegerust, een plaats in de maatschappij met eere te doen innemen. Hoe menige moeder was het zegepraal des lijdens, dat haar dochter goed geplaatst werd, want inderdaad had zij er zich in alles om bezuinigd. Dat is de groote en machtige stroom der liefde, die door de samenleving bruischend vliet. Men zegt: de middelklasse houdt de maatschappij in evenwicht door haar ernst en kracht, haar gemoedswarmte en vlijt; maar die groote stroom des levens is de levensadem der geheele samenleving. Gij vindt van hoog tot laag, bij arm en rijk die teederheid gepaard met kracht, die liefde gepaard met volharding, waardoor de samenleving door alles heen toch voorwaarts drijft. Laat de maatschappij van baldadigheid donderend instorten of
| |
| |
gluipend bezwijken, 't verhindert gindsche arme moeder niet, bij haar kind te waken tot het hartje weder klopt en het hare schier verstijft; het stoort haar niet in haar spanning: zal het blijven leven? noch in haar jubelkreet: het leeft, mijn God, ik dank U. Laat de maatschappij tot opruiming van de spaarpenningen der ouden van dagen instorten als een mallemolen of wegdampen als een wolknevel, het belet gindschen vader niet, met zijn kinderen te spelen om hun een aangenaam uurtje te bezorgen vóór zij gaan slapen; het bereikt den lach en 't lied der kleintjes noch der grooten. De liefde en de poëzie dringen door al de lagen der menschenmaatschappij; zij geven haar kracht en geur en heerlijkheid om zich te handhaven tegen alles wat op haar welzijn loert. Ministers vallen van hun zetels en koepons in de snippermand, maar de moeder heeft haar kinderen lief en de man van karakter baant zich en de zijnen een spoor, anderen ten voorbeeld. Menschen met toomlooze behoeften vluchten als lafaards met het geld der weezen en grijzen en kampen met de ongetemden ook in den vreemde vruchteloos, terwijl hier hun slachtoffers de handen ten hemel heffen; deze worden geholpen; de liefde en poëzie, een oogenblik deinzend op 't zien van zooveel lafheid en zooveel leed, vervolgen haar bloemrijk pad en doen duizenden harten gloeien voor schoonheid en reinheid, schenken hun gunstelingen ‘gevoel, verbeelding, heldenmoed,’ waarmede de samenleving alles trotseert. Zoo treedt zij haar roeping onverschrokken tegen door donkerheid en woestenij en jammer heen naar 't volle licht. Want het licht zegeviert over al deze somberheid. De schoone muziek, de welluidende tonen, de liefelijke simfoniën dringen eindelijk door 't jammerhartig moedeloos gekreun van hen die
| |
| |
beter konden als zij beter wilden. Waar dan ook de eerwaarde Sylvester, de schutspatroon van dezen dag, zijn schreden heenricht, - met het wegdrijvend jaar in zijn geheimzinnig verblijf gekomen en sprekende met reeksen van vorige jaren, zal hij bevinden dat er alweder meer licht is gekomen op aarde; dat de tonen van harmonie de anderen overwonnen; dat er allerwege in 't leven weder bloemen bloeien als van ouds en meer dan toen; telkens meer bloesem, knop en vrucht en weder bloemen. Met moed en menschenminnende verwachting richt hij zijn Ahasveros-schreden over de geheele aarde, elk jaar met grooter maat. Als hij daar voorttrekt, - om het treffend schoone beeld van Van Nievelt nogmaals voor aller aandacht te voeren, - over gindsch halfrond, over Rusland, over Duitschland, met klokgeklep overal zich meldend, - dan is hij vol goeden moed. ‘Alvorens het strand der nieuwe wereld met klokslagen hem groet, moet hij den langen, zwijgenden tocht afleggen over den oceaan. Zelfs hier laat hij in 't voorbijgaan zich hooren, als hij de bel weergalmen doet van 't zwervend schip. Boven 't bruisen der golven uit, tingelt schel de toon die den schipbreukeling wekt - en zich verliest in 't ongemeten.’ Welk een roerend en waarachtig beeld! In dat ongemeten meet nochtans die Ahasveros, dien wij ook wel Tijd noemen, de jaren en vergelijkt ze onderling en weegt ze.
't Is waar, toen hij uit Rusland kwam dezen nacht en zweefde over de Kaspische en Zwarte zeën, ja, toen kwam geen siterklank tot hem in den hoogen, toen klonk geen volksjubel hem tegen, maar veeleer het gerammel van geweldige wapenen en het donderen van wraakgierig geschut, dat helaas niet tot mikpunt had de arenden van den Bal- | |
| |
kan of de gieren op de toppen der Karpaten, maar den mensch.... den mensch.
Een trek van mededoogen kwam over zijn wezen, doch geen mismoedigheid, want hij wist dat in de aanstaande meting der jaren ook dit schrikkeljaar niet zou achterstaan bij anderen; deze dwaasheid, deze afwijking van de menschen, - aanspoeling uit den breeden vloed der poëzie en liefde, - niet in de bedding wederkeerend zou veranderen in wijsheid en met grooten moed vervolgt hij zijn onafzienbaren weg. En wij hem na. Is de oorsprong des menschen goed, hoe zou de mensch-zelf niet goed zijn? Is de bron van al 't bestaande harmonie, hoe zou de mensch met de menschen geen harmonie zijn? Wij helpen steeds elkander voort, 't is nooit anders geweest en 't wordt steeds beter. Steeds duidelijker teekent zich in die Hussan, Achmed, Ali en Prinses Levenslicht ons beeld. Wordt dus niet moedeloos, maar gaat met groot vertrouwen voorwaarts. Zucht niet om Bisnagar; weeklaagt niet: ach, Schiraz! Roept niet, als die geen hoop hebben: o Samarkand! - Alsof van de markt des levens de wonderen dier schoone bezensteins van 't oosten verdwenen waren. Grijpt in uw hart!
aart admiraal.
|
|