| |
| |
| |
De steen der wijzen.
Er waren ook in oude dagen ‘rages’; één van die rages heette: goud maken.
Goud maken was iets anders dan goud delven of goud verdienen. Goud maken was tooveren en wie den Steen der Wijzen gevonden had, die verstond het kunstje, want deze steen der steenen had het vermogen alles, wat er mee werd aangeroerd, in goud te veranderen.
Maar dien steen der wijzen te vinden, dat was het fijne van de zaak. Zie de alchimisten aan den gang met fornuizen en retorten en allerlei preparaten op afgezonderde plaatsen, opdat niemand het geheim ontdekken zou, zoo het soms bij verrassing zich openbaren mocht. Bosschen verdwenen in de ovens der laboratoria en daarbuiten werd met ongeduld het oogenblik verbeid, waarop het groote woord gesproken zou worden: ‘het is gevonden!’
Of ooit de steen der wijzen gevonden is? Spitst uwe ooren, Staten en Maatschappijen, Speculanten in Sporen, die met een vaart van wie weet hoeveel mijlen in
| |
| |
het uur in het Niet loopt! Of ooit de steen der wijzen gevonden is? Beproeft het recept, zoo gij wilt,
‘men gaat heen en men neemt 4 pond munumu Cunila Rotani Rotani Grotnihumaz, wasche hetzelve met gefiltreert schoon regenwater, tot dat het wit daaruit koome, leg zulcx op een schotel in de vreye lucht om te droogen. Voorts neemt 2 pond Manuti Namuzoni Manom, vermengt.... enz.
Als gij met het voorgeschrevene gereed zijt, zal ik u het overige zeggen, en als 't er soms mee gaan moge als met zoo menig gebak, dat het veelbelovend en zooveel vertrouwen inboezemend ‘men gaat heen en men neemt’ van Aaltje of andere specialiteiten te schande maakte, zoek dan het ‘Gemakkelijk en effen voetpad leidende recht toe naar het gulden slot van Hermes’ op of andere werken, die over de ‘geheime konsten’ handelen, en beproef uw fortuin.
Goud maken heet thans: geld maken.
Geld maken is iets anders dan geld verdienen. 't Volk heeft den term gekozen en met zijn eigenaardig instinkt welsprekend gekozen. Ik weet niet of de uitdrukking voorkomt in de handboeken der staathuishoudkunde; maar wel weet ik dat hij onder onze alchimisten geijkt is. De vaderen vooruit, hebben zij den steen der wijzen gevonden. Hij heet Speculeeren. Daar maken wij geld mee. Heerlijke steen der wijzen! Wij raken er geen koper of ijzer mee aan, om er goud of zilver van te maken; wij maken geld, dadelijk wel gemunt geld, klinkende
| |
| |
munt uit nevelen, uit geruchten, uit domheid, uit ijdelheid, uit dobbelzucht, uit luiheid. Wij raken er papier mee aan, en 't is geld. Arme tobbers van oude dagen, wij zien u vóór ons, zooals uwe vereerders of uwe bespotters u uitteekenden, met uwe lange tabbaarden, uwe wangen hol van het waken, uwe oogen strak van het turen, uwe magere vingers uitgerekt van het vergeefsche grijpen naar den nimmer gelukten Lapis. Wij zien u met knijpbril en gebogen knieën bij uw schouw, uwe flesschen, uwe tooverboeken, arme tobbers! Wij doen 't beter, wij wasschen ons aangezicht en zalven ons hoofd en dragen mooie dassen en vesten en liggen in weelderige stoelen en zijn... wijs. Wij hebben den steen der wijzen gevonden en den weg die ‘recht toe naar het gulden slot van Hermes leidt.’
't Is een jaar of wat geleden. Ik woonde buiten en 't was een regenachtige vooijaarsdag. 't Genot met eigen hand groenten te zaaien, om straks met eigen oog wezenlijke sla en erwten uit den grond te zien komen, was onwederstaanbaar. Wat gaf ik met een oud duffeltje en een oude pet om den regen? Wat gaf ik met een paar klompen aan de voeten, om den modder van mijn tuin? Wat gaf ik met de pomp in de nabijheid, om een paar morsige handen? Wat gaf ik om den slimmen lach van een paar voorbijkomende boeren, in het planten en tuinieren doorkneed? Ik tartte het weder en de elementen, wierp het volk een uitdagenden groet toe en werkte met gloeiende wangen en dampend hoofd in het zweet van mijn aangezicht voort.
Ik had een uurtje gearbeid, toen ik met natte kleeren,
| |
| |
modder aan mijn oude tuinbroek, vuile handen en verwarde haren, op mijn kousen, ontoonbaar in de gang van mijn huis stond. In de gang bevond zich bij de voordeur een heer. Niet alle dagen kreeg men er bij ons een te zien. De jeugd van het dorp was dan ook bescheiden fluisterend; maar met onbezweken trouw hem gevolgd. Wie kon 't zijn? Iemand, om mij te spreken, had de meid gezegd. En door de meid had die Iemand bemerkt dat ook ik een heer - en wel de heer des huizes was. Maar een spotachtig lachje schoot uit zijne oogen, bewoog zijn mond, vloog over zijn vest, zweefde langs zijn gouden horlogeketting en verborg zich achter zijne blanke manchetten.
De studeerkamer werd schoongemaakt. Daardoor was de mooie kamer, tegelijk huiskamer, ook al niet zooals zij wezen moest, want ik had niet veel verschot van kamers - en de zitkamer moest met mij den last van de schoonmaak dragen. Verschooning te vragen voor mij en voor mijn huis was wel het eerste, wat ik doen kon, toen ik, na mij wat te hebben opgeknapt, met hem in de huis- en pronkkamer zat.
De heer was zeer beleefd, noemde het ‘misschien onbescheiden’ dat hij mij stoorde in.... wat hij mijne werkzaamheden noemde, zou mij niet lang ophouden en kende mijn smaak voor.... sla en erwten, neen, maar voor fraaie en nuttige boekwerken, 't Was of hij zeggen wilde dat hij onder de ruwe schors een fijne boomsoort ontdekt had, in den tuinier een man van intelligentie en smaak, 't Was wel goed van hem. Wij maakten een zonderling contrast. Hij zat daar vóór mij tot mijn beschaming, een gentleman op en t' óp, ook in zijne manieren; en gij moet een Cincinnatus zijn, om bij zulk een bezoek een goed figuur te maken, wanneer gij, als uit den droom, achter een
| |
| |
ploeg of uit een moestuin wordt weggehaald en riekt naar 't geen een welwillende boer van den hoop achter zijn stal in uw tuin heeft laten brengen. Maar de heer stak een reddingplank uit en opende het pak, dat hij onder den arm gedragen en op tafel neergelegd had. Kon ik zoo boersch zijn mijn belangstelling te weigeren aan al het schoons, dat hij mij te zien zou geven? Was 't niet een welkome gelegenheid, om mij te herstellen? Achter mijn schrijftafel, met boeken en papieren rondom mij, folianten op stoelen, brochures op de vensterbank, geleerden aan den wand, had ik misschien trotsch kunnen zijn; thans onmogelijk!
Een merkwaardig boek was 't, dat hij mij te zien gaf. Eigenlijk was 't maar een eerste aflevering; doch een kenner ziet in één aflevering het gansche boek, en ik scheen, gedurende de enkele minuten van stilte, die nu volgden, het geheel te zien tot het lijstje met errata toe. Ik weet niet meer waarover het handelde; maar ik weet wel dat het mij zou inlichten omtrent allerlei onmisbare zaken, waarin ik tot dusver maar een stumper was gebleven en waarvan ik waarlijk toch wel wat weten mocht. Er was een zonderlinge neiging tot peinzen in mij. Ik zag een nieuw arbeidsveld vóór mij, waarop ik nieuwe vruchten van kennis zou oogsten. Ik las enkele namen en kunsttermen, die mij voorkwamen kabalistische teekenen en tooverformules te zijn, waarvan het wel de moeite waard zou wezen den diepen zin en het verband te leeren verstaan, zoo paaide ik mij zelven, want ik zag er tegen op den man onverrichter zake te laten vertrekken. Had de vreemde heer zich niet verwaardigd uit zijn ‘brandpunt van beschaving’, waar groote uitgevers wonen, naar mijn dorpje
| |
| |
te reizen om mij op te zoeken, mij alleen, mij, die hem wellicht door een vriend, door een professor, was aanbevolen? Was het niet heusch ten minste eenige vragen te doen omtrent het bewuste werk?
't Was een duur werk. Hij wilde 't mij niet opdringen, ik moest zelf maar eens zien welke schatten ik voor mijn geld bemachtigen kon. ‘Mijnheer zou dat zeker beter kunnen beoordeelen dan hij. Alle mannen van kennis en smaak hadden er goed over gedacht. Ik kon de namen zien, als ik wilde.’ Waarlijk, daar stonden zij, mannen, die met hunne verhevene namen mijne testimonia hadden geteekend, of in de Tweede Kamer zaten en wier redevoeringen mij aan het ontbijt plachten te verkwikken. En 't hing maar van mij af - en mijn naam zou naast hunne namen prijken. O, verleiding!
Wie doet niet gaarne een groote daad, wie teekent niet gaarne een groot besluit?
Maar....
O! de groote heer was een goed heer en het hart, dat een mensch welsprekend maakt, maakt hem ook tot een goed verstaander, die maar een half woord noodig heeft. Hij begreep al spoedig dat het mij misschien moeite zou kosten mijn roem te betalen. Geen nood! Het werk kwam in afleveringen uit, die telkens maar een kleinigheid kostten en zoo kreeg ik na eenigen tijd het gansche werk in mijn bezit, zoo goed als voor niet.
Dit alles kwam mij zeer waar voor. Alleen merkte ik tot mijn ontzetting dat ik al verder gegleden was dan ik bedoeld had. Ik schikte mij in mijn lot zoo goed als ik kon, en zou mij op dit laatste punt nog wel weten te verdedigen, ja, zoo het noodig bleek, mijn terugtocht
| |
| |
met eere kunnen volbrengen. Ik moest mijne krachten slechts ijlings samentrekken en.... hier bleek op nieuw mijn zwakheid. Wat gaf ik niet uit voor sigaren, kleine reizen, kleine weelden? - Ik voelde dat ik ook dit punt aan den vijand overleveren en mij op genade of ongenade overgeven moest.
Er was geen inktkoker in de kamer; maar dat was geen bezwaar; de heer had een potlood bij zich en mijn naam - daar stond hij met geruststellende gebaren mij borg voor - zou niet worden uitgewischt. Maar potlood! Wie schrijft zulke besluiten met potlood en niet liever zwart op wit?
Ik ben door een wonder behouden gebleven. De menschen zeggen dat het hun goed gesternte is, dat hen gered heeft. Mijn goed gesternte was dan, zoo niet de roode slagersknecht, een morgenster, die tweemaal in de week uit de naburige stad opging en op zijn dagkaros mager vleesch en vette quitanties rondreed, dan toch zeker de bleeke bode, die met een militairen groet belastingbiljetten uitreikte en later met iets, dat naar een militair commando zweemde, waarschuwingen aan de gemeentenaren ronddeelde.
Ik moet hier plechtig verklaren dat ook de vriendelijke koopman in wetenschappen 't niet aan waarschuwingen heeft laten ontbreken. Zijn geweten is rein. Hij heeft niet opgehouden mij te verzekeren dat ik mijn heil met voeten trad, hij heeft niet opgehouden mij te vragen of ik mij niet bedacht, hij heeft met de meest bewonderenswaardige lankmoedigheid mij tien, twintig malen de gelegenheid tot terugkeer geopend. Ik heb niet gewild. Hij is beleefd gebleven tot het einde toe, zoodat ik mij verbaasd heb
| |
| |
over zijn edelmoedig geduld. Hij heeft niet gezinspeeld op de zonderlinge ontvangst, die ik hem had bereid. Ik had een gevoel alsof ik een misdaad gepleegd, een mensch gedood had, en 't was waarlijk een verlichting, toen ik zag hoe hij, na het tuintje vóór mijn huis driftig te zijn doorgeloopen, het hek met een kwaadaardigen slag achter zich dichtsmeet. Ik heb de kleine schade met liefde betaald, als een boetedoening voor mijn vergrijp.
Later heb ik op die kleine onkoste met nog meer genoegen teruggezien. 't Gebeurde soms dat een vriend, een kennis, een student, een predikant, een ambtenaar mij verzocht het onschatbare boekwerk van hem over te nemen en voor de nog niet verschenen afleveringen in te staan, daarbij oneerbiedig, schoon tevens ootmoedig, genoeg, verzekerende dat zij er ‘ingeloopen’ waren. Zij zijn er eindelijk toe gekomen een post, een schadelijken post, zooals zij zeggen, voor het onschatbaar boekwerk uit te trekken. Maar telkens verwijten zij zich (en met recht!) dat zij zich door de mooie praatjes van den welsprekenden colporteur hebben laten overrompelen; en zij zeggen dat zij het boek niet meer kunnen aanzien.
Toch was het boek zoo kwaad niet; maar 't is beland waar het niet zijn moest.
Sedert heb ik mij steeds bijzonder ‘gereserveerd’ gehouden. Ik heb gaarne een praatje met de heeren gemaakt, over het weer, over hun betrekking, hun lief en leed, en hun een sigaar gepresenteerd; maar mij wel gewacht de eerste zoo gevaarlijke schrede te doen.
Ik zeg niet dat dit de rechte weg naar het gulden slot van Hermes geweest is, mijne heeren uitgevers! Misschien hebt gij het gulden slot niet gezien, dan in uwe droomen
| |
| |
alleen. Maar zoo dit niet de steen der wijzen is om geld te maken....
Er zijn soorten van welsprekendheid. Er is een welsprekendheid der colportage en er is eene der advertentie. Er zijn firma's, die door het adverteeren naam gemaakt hebben, en zoowel aan de veelvuldige proeven, die in dit genre van letterkunde worden geleverd, als aan de vele strompelende navolgingen zou men zeggen, dat hier de steen der wijzen gevonden was. De dwaasheid der menschen is de wijsheid der adverteerders.
- ‘Kijk, dat is wel het onbegrijpelijkste aanbod, dat er ooit gedaan is,’ zegt mama, terwijl zij - de kinderen slapen - met manlief rustig aan het avondeten zit en in de voor haar liggende krant staart.
- Vindt ge, beste? zegt haar man, met het oog in de berichten van zijn handelsorgaan.
- Neen, ik vind het nog niet. Ik lees een advertentie voor.
- Zoo, zoo! De menschen maken het ons toch recht gemakkelijk tegenwoordig, zoo gemakkelijk, dat men niet eens meer behoeft te zorgen voor zijn eigen verwondering. Die zorg kan men ook al aan anderen overlaten. Ja, voordat gij er om vraagt, verwondert men zich al voor u. Zoo is hier dan iemand bezig zich voor u op te winden over zijne eigene aanbiedingen. Dat belooft wat goeds.
- ‘Lees dit nu eens aandachtig en ongetwijfeld zult gij uitroepen, 't is onbegrijpelijk voor f 2.50.’
- Ik laat mij niet voorschrijven wat ik onbegrijpelijk
| |
| |
vinden moet; maar kom aan! ik zal eens raden waarover die advertentie handelt. Ik wed, over een boek.
- Een boek? laat eens zien: een inktkoker, een schrijfmap, postpapier, enveloppen, penhouder, lak, een lot in de verloting van de Tentoonstelling van kunstindustrie, - onder de prijzen bevindt zich een piano, een ameublement, juwelierswerken, goud, zilver.... alles voor één, voor één rijksdaalder.
- Maar ge moet toch ook een boek nemen?
- Een boek, zegt ge? neen! ja, toch! een romantisch werk. Dat treft mooi - dat is een boek, dat we misschien wel zullen lezen ook. Een nieuw ameublement, man, konden we wel gebruiken, het onze wordt waarlijk wat kaal en ouderwetsch. En wat moet zulk een boek prettig lezen in zoo'n heerlijken stoel, dien dat lieve boek voor je getrokken heeft, Waarlijk! dat moet een delicieuse lectuur zijn! Maar kijk eens, daar hebt ge weer wat moois, vlak er naast, een piano, een heele beste. Zoo'n heele beste kunnen we toch nog nooit koopen.
- Weer met een boek?
- Och wat komt dat er op aan? Maar, als gij 't dan volstrekt wilt weten, ja; wanneer gij een humoritisch werk neemt, dan kunt gij een piano trekken! De kinderen zijn er juist aan toe. 't Wordt hoog tijd en als we nu dat mooie stuk getrokken hebben....
- Of een bureau, zooals ik hier in mijn krant lees....
- Ook al goed; dan zijn we goed klaar voor uw verjaardag. Maar wacht eens, daar lees ik nog wat anders. We kunnen geld trekken. Als ge weer een ander boek neemt, kunt gij een muntje van f 10 of een bankje van f 25 krijgen. 't Is waar, 't is heel wat minder; maar....
| |
| |
't is altijd mogelijk dat we noch de piano krijgen, noch het bureau en de kans op het geld is veel grooter, want daarvoor zijn meer dan één - ik geloof wel 20 bons - klaar gemaakt. Dat moesten we doen! Hebt ge een postwissel? Een briefkaart is niet eens noodig.... Maar.... een premieplaat was toch nog secuurder. Ik heb gehoord dat Mevrouw van der Heb laatst zoo'n mooi boek heeft getrokken, een wintergezicht, geloof ik, met een narreslee en schaatsenrijders en een bevroren molen en een koeken-zoopje en een bleeke vlag, en alles wat er zoo bij hoort, tot een roode ondergaande zon toe. Zulk een boek zou ik ook wel willen hebben. Het zou waarlijk heel goed hangen in de voorkamer. 't Is precies of je een wezenlijke schilderij ziet en dat voor een gulden of 8, want ik geloof niet dat de plaat duurder is, met de vergulde lijst mee! Nu, wat zeg je er van?
- Ge spreekt van een plaat of het een boek en van een boek of het een plaat was. Maar wat krijg je voor het geld?
- Een schilderij!
- Ja, maar welk boek?
- Och, lieve, wat praat je 'toch altijd over die boeken? Gij krijgt immers een boek met een premieplaat of met een lot! Is dat niet genoeg? Bij uw boekverkooper krijgt ge niets, als gij een boek bestelt. De apotheker geeft ten minste nog een doosje drop. Nu, bij mijn boekverkooper krijgt gij een heele schilderij present - een boek met een premieplaat is toch altijd meer dan een boek zonder premieplaat. Wees dus maar tevreden.
- Die arme auteur!
- Arme auteur? 't Is een buitenkansje voor een auteur
| |
| |
als hij met zijn boek ons zoo'n mooien stoel of een piano laat trekken. Dan moet zijn boek wel bevallen, zelfs al wordt het niet gelezen en dat is misschien zijn geluk; zoo wordt hij zonder veel kritiek beroemd. - Heb ik weer ongelijk? Wat wilt ge nu weer zeggen?
- Beste vrouw, stel je het tegenovergestelde voor - dat men niets getrokken heeft of dat de premieplaat bij nadere beschouwing niet aanstaat, of verveelt, en de teleurgestelde koopster of speculante - want vooral de vrouwen zijn op de loterij verzot en dat weten de heeren uitgevers wel, - het boek ter zijde werpt met een smadelijk ‘daar heb ik ook wat aan!’, zooals een grage mosseleter een ledige schelp zou wegsmijten. En niet gelezen te worden is, wat ge ook zeggen moogt, alleen reeds een straf. Ik beklaag de arme auteurs van harte, wier boeken, misschien met zorg en moeite bewerkt, misbruikt worden tot een.... eenigszins lijvig loterijbriefje.
- Nu, man, dat mag waar wezen; maar dat is nu eenmaal zoo. Als wij 't niet doen, doet een ander het. Er staat toch bij al de advertenties, dat men zich reppen moet, want dat....
- de liefhebberij bijzonder groot is, natuurlijk! Dat is een bluf - of een waarheid, en in beide gevallen een treurig ding.
- Dat voorspelt niet veel goeds voor me. Ik wilde juist vragen wat we nu nemen zullen, de piano, het bureau, de f 25, of de premieplaat.
- En ik wilde u juist voorstellen noch op de piano, noch op het bureau, noch op de f 25, noch op de premieplaat te vlassen. Wanneer hebt gij er aan gedacht zulke dingen uit de lucht te zien vallen, wanneer er aan gedacht
| |
| |
meublen en juwelierswerk en geld te winnen? Die dwaze advertenties zouden je het hoofd op hol brengen en van mijn tevreden vrouwtje een speelster en dobbelaarster maken. Men speculeert op uw hebzucht, uw begeerlijkheid, die men op allerlei wijzen weet op te wekken, en het eind is, dat gij, zoo gij zelve den prijs niet trekt, de dupe zijt van het geval en een piano of f 25 ten geschenke geeft aan iemand, dien gij volstrekt niet kent en aan wien gij allerminst zoodanig cadeau wenscht te vereeren. De edele gever malgré lui krijgt voor zijn allerliefst cadeautje zelfs niet eens een dankje en kan het ook niet verlangen, want hij weet zeer goed dat het eenige, wat hij heeft verdiend, een spottend lachje is. 't Is me een tijd van geld maken tegenwoordig! Gij wilt geld maken uit een speculatie en de heeren uitgevers ook. Gij speculeert op uw goed fortuin en de ander op uw domheid en uw zucht om met een kleinigheidje een groote winst te behalen. Gij speculeert tegen elkaar in, dat het een aard heeft. Weet je wat? Ik zal u een lot koopen in de Staatsloterij.
- In de Staatsloterij? Daar zijt gij altijd zoo tegen geweest en gij weet dat vader er ook altijd zoo tegen was. 't Is rijk worden door eens anders verlies of omgekeerd arm worden door eens anders winst en....
- Vrouw, wat zijn uwe aanbiedingen anders, dan loterijen?
- 't Boek is er toch!
- Wel, wel, nu komt gij op uw beurt met het boek voor den dag; maar het boek, dat weet ge wel, is voor u hetzelfde als het loterijbriefje; niets anders.
- Maar de eene loterij is dan toch zoo goed als de andere.
- Neen, de Staatsloterij is een erkende loterij, die zich uitgeeft voor 't geen zij is....
| |
| |
Misschien zult gij de woorden, die de strenge echtgenoot sprak, wel verder willen aanvullen..
't Is aardig - neen 't is meer dan aardig, 't is - oordeel zelf wat het is.
Ik bedoel: op te merken hoe innig de eerste liefde geweest is onzer vaderen voor het Boek. In een hoekje met een boekje, luidt het oude rijmpje. Wat stille wellust, wat rustig genot, wat jaloersche vriendschap spreken uit dat woord! Maar wie gaat er in een hoekje met een boekje, al is het ook uit iemands welbekende sorteering romantische werken voortgekomen, wie gaat er in een hoekje met een boekje, welks grootste verdienste (in onze oogen) dit is: dat het een penhouder of zakinktkoker voor ons getrokken heeft. Zulk een boekje zet men in een hoekje.
Het Boek bracht zijn jeugd in het klooster door. De jonggeborene was een weinig onbeholpen. Het was niet zoo flink opgewassen, zoo welgemaakt, zoo goed ter tale als thans onze volwassen boeken zijn. Toch werd het, toen het nog in de luren lag, prachtig ingebakerd in fraaie banden, die met ivoor beeldwerk en goud en zilver drijfwerk belegd, bij uitnemendheid geschikt waren voor eventueele verlotingen; doch de steen der wijzen was toen, zooals bekend is, nog niet gevonden. De wijzen en geleerden en vromen stonden vol bewondering om de wieg van het kindeke heen en knielden neder, want zij hadden zijn ster gezien. Deze zou een koning zijn!
‘Zoovele boeken gij schrijft, zoovele offeranden legt gij
| |
| |
op Gods altaar’, meende Thomas á Kempis - ‘Boeken zijn het wapentuig der klerken, de schatten der leeraren, de troost der religieusen, de erflatingen der heiligen, de organen van den H. Geest des Allerhoogsten,’ wat overgezet zijnde beteekent dat zij de onmisbare werktuigen zijn der opvoeders, de erflating der denkers, de organen van den geest. - Dezelfde devote man wilde dat men een librerie met gereinigden schoenzool en eerbiedig zwijgen zou binnentreden, want die plaats was heilig - en die een boek ter hand nam, zou het doen met den zin, die in den ouden Simeon was, toen hij het kindeke Jezus in zijne armen hield - en als hij het las of sloot, had hij God dank te zeggen voor de geestelijke weldaad hem bewezen. Dat heet ik eerbied voor een boek en waardeering en dankbaarheid voor de gewijde bladeren, waarop de mensch wat hij zag en hoorde, wat hij dacht en gevoelde, wat hij wist en droomde had uitgestort. Maar door de drukkunst is het misdruk in de wereld gekomen.
Hier zie ik de heeren uitgevers opstaan en hoor ik hen algemeen getuigen dat ik de ware snaar aanroer, dat, als er thans zooveel liefde, belangstelling en hart voor het Boek was, als in de dagen, toen er nog geen misdruk bestond, zij niet tot zulke speculatiën hun toevlucht zouden nemen, als in deze dagen noodig geworden is. ‘Wat denkt gij,’ zoo hoor ik hen zeggen ‘dat wij voor ons genoegen speculeeren? Gij hebt mooi praten, mijne heeren, gij hebt mooi praten. Komt maar eens een half jaar in onze zaken en kijkt eens achter de schermen. Wat denkt gij, dat wij van den wind kunnen leven? Wij werpen de schuld terug op u, mijne heeren auteurs, en op u, publiek!
| |
| |
Gij verstaat elkander niet en wij, arme boekhandelaars, moeten toch leven van uw goede verstandhouding en vriendschap. Breekt de oorlog tusschen u uit, dan zijn wij de eersten, die er bij verliezen. Gij, auteurs, vraagt hooge honoraria voor boeken, die het publiek niet lezen wil, en het publiek biedt alleen hooge prijzen voor boeken, die gij niet schrijft. Maar zoo is het niet uit te houden. Wij moeten wel, om de verzoening tot stand te brengen en den vrede te bewaren, onze toevlucht nemen tot hulpmiddelen, zoo wij ons ten minste niet verlagen willen tot het debiteeren van zulke boeken, als altijd verkocht worden. Wij leggen ons b.v. bijzonder toe op ‘mooie bandjes,’ dat is het begin onzer uitvindingen geweest. In het mooie bandje - en ik druk hier op mooi; want soliede wilt gij ze niet; 't is maar linnen, en het gekleurde linnen houdt het geen vijf jaren uit tegen het licht der zon - in het mooie bandje lag alles, wat er volgen zou, als in een profetie, besloten. Het boek was ornament geworden. Op dien weg zijn wij voortgegaan! Wat wilt gij? een premieplaat is niet anders dan een nòg mooier bandje, een piano is een boek in den schoonsten band. Wij weten zeer goed, O geleerde mannen en fijn beschaafde dames! dat het bandje om het boek is, in letterlijken en in figuurlijken zin, en dat niet het hoek is om het bandje; maar duidt het ons niet ten kwade dat wij van onzen kant daar een andere redeneering tegenover plaatsen: de boekhandelaars zijn niet om het boek, maar het boek is om de boekhandelaars en uitgevers, om hunne vrouwen en kinderen, hun krediet, hun naam, hun leven. Ik zie den tijd komen dat het boek wordt ingedeeld bij de galanterieën of bij de kunst, zoo deze niet bij de spiegelmakers komt; maar zoover is het nog niet gekomen
| |
| |
en wij moeten verkoopen en geld maken. 't Is niet anders. Er is een malaise van belang in ons vak. Het eerst, wat een mensch afschaft na zijn rijtuig en livrij, is: boeken. 't Is verschrikkelijk! Als er nu nog maar goede boeken kwamen - boeken voor het groote publiek, mooie boeken, dan was 't nog wat, maar wij moeten, om aan den gang te blijven, allerlei oude schrijvers uit hun asch doen opstaan en zoo wordt niet opgewekt die zin voor de fraaie letteren, die noodig is, om èn den handel èn de letterkunde te doen bloeien!’
De Rijn, zegt men, is een schoone rivier en de Rijn van zijn oorsprong tot aan Zee van Karl Stieler, Hans Wachenhusen en F.W. Hackländer, uitgave van Egmond en Heuvelink te Arnhem is, zegt men, een goed boek. Laten de heeren zelven 't getuigen.
‘De bewerking werd opgedragen aan drie letterkundigen van groote verdienste, wier namen ook buiten de grenzen van Duitschland met lof zijn bekend, Karl Stieler, die den Rijn schetst van zijn oorsprong tot Mainz, Hans Wachenhusen, die het belangrijke en schilderachtige gedeelte van Mainz tot Keulen beschrijft, Hackländer, die voor zijn rekening nam den Benedenrijn van Keulen tot aan Zee’. 't Zijn ‘de romantische oevers, die jaar aan jaar tallooze toeristen lokken’ en ‘waaraan dichters, schrijvers en teekenaars ten allen tijde hun stof hebben ontleend.’
Nog meer!
‘Zij bepaalden zich echter niet uitsluitend tot de Rijnoevers zelven, maar namen ook die van de rivieren, welke in den hoofdstroom uitmonden, in het werk op, de Neckar, de Main, enz. en evenzoo de bergstreken, welke den Rijn
| |
| |
begrenzen, het Schwarzwald, de Vogezen, enz. leverden de stof voor menige schoone bladzijde op het gebied van historie of legende of aan natuurbeschrijving gewijd.’
‘Zoo aan den tekst, waarvan de vertaling aan bevoegde hand is opgedragen, uitstekende letterkundigen hun talent hebben gewijd,...’
(Ik hoop namens de uitgevers te mogen verklaren dat de bevoegde hand het prospectus niet heeft gesteld)
‘... schilders van naam leverden de illustraties.’
Driehonderd tekstillustraties en vijftig tintdrukplaten van minstens dertien kunstenaars zullen het werk versieren.
Ja, versieren is het woord.
Heeft de bevoegde hand ons geen staaltje van stijl gegund, de uitstekende kunstenaars R. Püttner en B. Vautier hebben ons een kleine kunstbeschouwing gegeven.
Gewoonlijk worden aan prachtwerken onder ons geene hooge eischen gesteld. Doch zoo zij hier worden gesteld, zij zullen niet onvoldaan blijven. Als al de platen zoo gelukkig mogen uitvallen als die donkere Schwarzersee, die haar naam getrouw al haar licht en leven, haar lust en haar tinteling heeft moeten prijsgeven onder de drukkende slavernij van het reusachtig, dreigend gebergte, haar heer en haar meester - of als zij gelijk mogen staan met die Ruïne van Dusenbach, die met het ééne raam, dat zij behouden mocht, als met een oud maar waakzaam oog, door de jonge takken staart, en het dartel groen ziet opklimmen langs de verweerde trappen - of als zij die Hospitaalpoort te Straatsburg mogen evenaren, met die zware muren naast zich, waaronder zij als ter sluik den wandelaar een doortocht gunt, en met die schoone stad achter zich, - die stad, die zij zoo trouw bewaakte en wier daken, torens
| |
| |
en schoorsteenen zoo veilig achter den wal liggen te dommelen in den vroegen morgen - of eindelijk, wanneer zij niet minder zijn dan het dek eener Rijnstoomboot, waar - misschien behoort het tot de locale kleur - het ‘ietwat ploertig’ element vooral niet op den achtergrond treedt; maar waar ook menig gezellig groepje u aantrekt, waar de lucht zoo koel schijnt onder het breede zeil en het stampen en bonzen van de breede raderen als gehoord wordt - als al die beloften vervuld worden, zal het werk in dit opzicht een goed werk mogen heeten.
Kon de Rijn met zijne schoone oevers, met zijne bergen, met zijne stoombooten en zijne wonderen niet door deze zijne eigene middelen de lieden tot zich trekken? Wie gij zijn moogt, 't zij gij langs den Rijn hebt gereisd 't zij gij onder het breede scherm hebt gezeten of de ruïne in haar ééne oog hebt gezien of het konijnegat in Straatsburgs muur zijt doorgekropen of onder de dennen aan het zwarte meer hebt gestaan, dan of gij 't niet deedt, dit boek moet gij begeeren en moogt gij begeeren. De heeren uitgevers zijn zich dan ook wel bewust dat zij iets goeds geven.
De bescheidenheid, die zij daarbij in acht nemen, schijnt die verzekerdheid te komen bevestigen. Hier geen opvijzelen en aanprijzen van eigen waar, als het ééne noodige. Konden de uitgevers moeielijk iets anders zeggen dan dat er ‘zeker aan werken over den Rijn geen gebrek’ was, niets ter wereld drong hen verder te gaan. En toch zij gingen verder. Terwijl anders gaarne beweerd wordt dat het werk, hetwelk men uitgeeft, in een behoefte voorziet, verklaren zij juist zoo iets niet te willen zeggen. Men ziet het, zij zijn de ridderlijkheid zelve en versmaden elke grootspraak,
| |
| |
waarmee zij het publiek zouden verleiden, gelijk past bij een werk, dat zich zelf aanbeveelt en zich nog aanbevelen zou, ook al spraken de beide vaders er kwaad van.
Zoo durven de uitgevers van de Rijn dan met gerustheid dit werk aan het Nederlandsch publiek aanbieden, want ‘het bevat den vollen rijkdom in zich van al wat de Grootvorst van Europa's stroomen aan Natuurtooneelen en Kunst, aan Geschiedenis en Sage te genieten geeft.’
Braaf! dat is gesproken als van mannen.
Doch ieders moed behoeft wel eens een steuntje. Het zeggen dat het werk niet in een behoefte voorziet is kras - 't beweren dat er geen gebrek is aan werken over den Rijn is ook kras en derhalve - een klein waarborgde mocht er wel zijn. In den tekst van het prospectus wordt er niet van gerept. Geen wonder, want het is maar bijzaak. Men moet niet denken dat het daarom te doen is. Intusschen, wie 't weten wil, die kan het weten, want het staat meer dan eens op het prospectus vermeld. Wat? - Ja, wat?
Het staat, alsof het er maar half bij behoorde, als een advertentie op een dominésbriefje, boven aan de eerste pagina van het prospectus geadverteerd, met bescheiden blauwe letters:
Aan deze uitgaaf is als cadeau verbonden.... een piano?... een schrijftafel?... een boekenkast?... een ameublement? Heen, meer! Ik zal u voorbereiden op het ontzettend bericht. Een kamer! Een kamer om het boek de Rijn rustig te lezen,... en nog een kamer, om het een of ander te nuttigen en zich tusschen het lezen te verpoozen.... en nóg een kamer, om te mijmeren over het
| |
| |
gelezene.... en nóg een kamer, om te rusten en te droomen van het schoone boek... en een tuin, om 's ochtends krachten te verzamelen en 's avonds te dwepen met den Rijn bij maanlicht.... in één woord: een villa met den Rijn in hoogst deszelfs eigen persoon in de nabijheid en den naam des gezegenden in den gevel, een villa, een wezenlijke villa bij Arnhem, de Villa Rhenana. Wij noemden die huizen vroeger: ‘buitentjes’, ‘optrekjes’, of als zij groot waren ‘buitens’ of ‘landhuizen’ of ‘plaatsen’. En wij gaven ze minder classieke opschriften en titels; namen, ja, aan ligging en uitzicht, aan vriendelijke dalen en beken, aan gerode berken en iepen, of, zooals de naam dezer villa, aan onzen ouden Rijn ontleend; maar dan in goed Hollandsch gebeiteld op de steenen palen der oprijlaan of gegoten in het eenvoudig tuinhek. De boer had al moeite genoeg het steenen of ijzeren schrift te ontcijferen, vaak wonderlijk, tegen alle taalregelen in, op het ééne hek afgebroken om op het andere te worden voortgezet; hij had al moeite genoeg met een enkel vreemd woord als ‘ma délice’ of ‘ma retraite.’ Nu zal hij, zoo hij zich nog waagt langs den Velperweg, de taal moeten gaan voeren van Cicero en Julius Caesar. Maar de Villa's zijn in de mode en de Villa Rhenana is de nieuwmodische naam van een nieuwmodisch bouwprenthuisje in een nieuwmodisch lustoord gebouwd door de nieuwstmodische speculanten, - mijne vrienden, wat wilt gij meer?
Aan het eind van het prospectus staat het gebouw ten tweede male vermeld, en daar kunt gij nog meer hooren: ‘Het cadeau bestaat in een prachtige Villa’ Van het boek, dat toch een goed boek was, kon niet gezegd worden dat het aan een behoefte voldeed; maar hier zijn de heeren
| |
| |
hun verrukking niet meester. Dit is te veel om te zwijgen: 't Is een prachtige villa. Ach, wat kan zijn naam anders doen verwachten? Wie dacht hier aan een oud hollandsch of oud geldersch buitentje, zedig weggescholen onder de zware linden, waaronder zij met hare blonde lokken en haar onschuldige vroolijkheid rondzweefde. De villa Rhenana is een prachtige villa en ik zie de jonge dames met hare chignons al zitten achter de helle, doorzichtige ‘openbare’ spiegelruit met een nieuwmodischen tuin van varens en sierplanten zonder bloemetjes, in standaards en bakken. De villa Rhenana is een prachtige villa! Zegt het voort! Zij is een prachtige villa! Dat het dreune door het land. De heer J.C.T. Timmermans van Abcoude, architect te Arnhem, heeft haar ontworpen en uitgevoerd en misschien dat zelfs de heer J. Grosschalk, de groote gebouwencriticus verklaren zou dat dit nu eens een pronkstuk van bouwstijl is. 't Is een prachtige villa, die met haar terrein een uitgestrektheid heeft van 170 bunder., ik bedoel □ meter. Zie dat gij een aflevering te zien krijgt van het goede en schoone werk de Rijn. Grij behoeft het niet in te zien. Van buiten op den omslag - 't is immers om mooie bandjes te doen tegenwoordig en dit is een mooi bandje - van buiten op den omslag staan opstand en platte grond voor u uitgeteekend; daar staan zij, opdat uwe oogen zich blind zouden staren op den luister dezer aanbieding. Want dat gebouw is het cadeau!
‘Aan deze uitgaaf is als cadeau verbonden de villa Rhenana...’
Als cadeau, verbeeld u! Neen, 't is geen droom. Het is zoo. Grij kunt met eigen oogen de prachtige villa gaan bewonderen, als gij maar zoo goed wilt zijn u van een entree- | |
| |
kaart te voorzien. Die entreekaart is - niet duur, och neen, gij teekent voor vijf en twintig gulden, in vijf jaren te betalen. Daarvoor krijgt gij een toegangsbiljet en hiermee gewapend dringt gij de villa binnen en doorloopt gij zijne gedenkwaardige zalen. Wat dit huis zal eens beroemd worden, zooals het Duivelshuis te Arnhem, waar Maarten van Rossem, de groote plunderaar woonde. Neen, 't is geen droom; aan de uitgaaf van de Rijn is dit huis als cadeau verbonden. Het bewijsstuk staat er reeds in levenden lijve.
Deze heerlijkheid kan op eens uit de lucht vóór uwe voeten komen nedervallen! Als gij maar wilt! Zij zal niet als Radbout's kasteel op het beslissend oogenblik in nevelen verdwijnen. Het is wel degelijk f 20.000 waard, twintig duizend gulden! Dit diene tot naricht voor het geval dat gij op zoodanige geschenken niet gesteld en nieuwsgierig mocht zijn naar den prijs, waarvoor het te verkoopen zou zijn En opdat gij niet zoudt twijfelen aan de werkelijkheid van dit alles, paart zich aan het romantische het praktische en staat nevens de gevleugelde fee van dit tooverpaleis de heer notaris Schiff, resideerende te Arnhem, en deze heer notaris is borg dat alles waar is.
Aan deze uitgaaf is als cadeau verbonden de villa Rhenana.
Als cadeau! Men zou het boek en den Rijn, ja, allen, die in deze edele en menschlievende zaak betrokken zijn lief krijgen!
Als cadeau....
Zie hoe dat zal toegaan! ‘De toewijzing dezer Villa geschiedt door het inleggen van een Bon in één exemplaar van de laatste aflevering’ - valt u dat tegen? dacht gij,
| |
| |
onnoozele, in de eerste aflevering? - van de laatste aflevering van het boek, waarmede de houder bij ontvangst zich slechts behoeft aan te melden bij de Uitgevers van dit werk, om na notarieele overdragt, in het bezit dezer Villa te worden gesteld.’
Twee jaren zullen aan die beslissing moeten voorafgaan, twee jaren van spanning, van wachten en hopen. Dan zal het einde der dagen zijn en het vaderland een celebriteit meer onder zijne zonen en dochteren tellen. Want evenals de courant onlangs den heer X. als den gelukkigen trekker van een fraai bureau voor de wereld ten toon stelde, zoo zal ook de naam van den gelukkige, die de villa bezitten zal, geen geheim blijven; zijn naam zal gaan van mond tot mond, zooals de naam van Boyton, zooals die van het zegevierend renpaard, totdat de dag zal gekomen zijn, waarop iemand Spanje zal trekken met een prachteditie van Don Chijote.
Aan deze uitgaaf is als cadeau verbonden de villa Rhenana.
Dat zal een tempel zijn voor u, O, Vader Rijn! Langs zijn voet zult gij in ons kleine vaderland doodloopen en uw grootheid afleggen, maar al den roem en al de grootheid, die gij achterlaat, verheerlijkt vinden. Uw naam prijkt in den gevel: Villa Rhenana. De gelukkige bewoner zal uw priester zijn en dagelijks een hoofdstuk lezen uit de Rijn. Daar zal uw gedenkboek liggen op een altaar met altijd brandende waskaarsen en zij, die voorbij zullen gaan, zullen u groeten O, Rijn! eerwaardige Vader, Grootvorst van Europa's stroomen, en de priester zal achter de spiegelruiten de groetenden genadig toeknikken.... de gelukkige!
| |
| |
Aan deze uitgaaf is als cadeau verbonden de villa Rhenana.
Als cadeau! Ik heb moeite gehad mijn jongen, die de fraaie platen van het prospectus bekeek en mijn uitlegging met belangstelling aanhoorde, te overtuigen dat het werkelijk een cadeau was. In zijn kinderlijke naïveteit de uitnemende kieschheid van dit woord ‘cadeau’ niet begrijpende meende hij al zeer snugger te zijn met te zeggen: ‘een loterij pa?’ Ik heb hem gezegd dat het een klein aardigheidje was om de goede zaak van de Rijn wat voort te helpen en de inteekening aan te moedigen. En dat is het immers? Hoe ter wereld kan ik anders de laatste zoo welsprekende zinsnede op voldoende wijze uitleggen, die zegt, dat ‘bij alle soliede Boekhandelaren de eerste aflevering ter inzage te bekomen is “(ter beoordeeling van opstand en platten grond)” en inteekenaren worden aangenomen’? 't Is waar ‘soliede Boekhandelaren’ kon ook beteekenen: boekhandelaren, die in plaats van in boeken in loterijbriefjes handelend voldoende waarborgen weten te geven dat de bij hen genomen loten goed zullen betaald worden; boekhandelaren, die den weg naar het gulden slot van Hermes weten te vinden, die weten wat geld maken is en wat voor geld maken gevorderd wordt; maar soliede boekhandelaren beteekent immers allereerst de zoodanigen, die het met den handel eerlijk meenen en alleen van goede praktijken weten - en aan deze gelooven wij het liefst. Natuurlijk spreken die van ‘een aardigheidje; een cadeautje, een kleine aanmoediging.’ Of zouden ook zij naïef genoeg zijn om het onderscheid tusschen de honderd duizend en een cadeautje niet recht te bevroeden?
| |
| |
Wat zijn niet-soliede boekhandelaars? 't Is ook al een quaestie geworden, vrees ik.
Men moet, om zoodanige aanbiedingen te doen, zoodanige aanmoedigingen en cadeautjes, groot of klein, noodzakelijk te achten, al bitter weinig eerbied hebben overgehouden zoowel voor den handel als voor het geëerd publiek en de hooggewaardeerde begunstigers. 't Is dan zoover gekomen dat het aanbod van boeken niet geregeld wordt door de vraag naar boeken; maar door de vraag naar artikelen van weelde, en dat wij ons niet door onze boekhandelaars laten bedienen; maar dat zij zich van ons bedienen en ons uitlachen op den koop toe. Niet genoeg dat wij geen boeken begeeren, laten wij ons gebruiken, alsof wij ze wel begeerden - en zwijgen, neen! reiken de hand uit en roepen om boeken, om de illusie grooter te maken!
Er zijn, die het eergevoel van het publiek nog ontzien en ophouden. Te gelijk met het prospectus van de Rijn is door de Erven F. Bohn dat van Een geillustreerde uitgaaf van de Camera Obscura rondgezonden. Formaat en prijs komen vrij wel met de Rijn overeen. 't Is waar, Hildebrand heeft het bij ons weten te brengen tot den rang van ‘geliefd auteur.’ Toch is de uitgaaf van de Erven Bohn een onderneming van belang. Hoe geliefd de auteur Hildebrand ook wezen moge, ik ben er niet zeker van of de vereerders van de ‘Stichtelijke Uren’ en de geestverwanten des Utrechtschen Hoogleeraars genoeg met Hildebrands werk zijn ingenomen, om bij de gewone edities nog een geillustreerde te begeeren en voor deze onderneming hunne welgevulde beurzen los te maken. Ik hoop het. Ook zijn de vrienden van de Camera Obscura een lastig soort. Zij kennen hare beelden zoo
| |
| |
goed en zij kennen ze al zoo lang. Men kan hun niets op de mouw spelden. Men kan hun niet wijsmaken dat dit Kegge's en dat Pieter Statoks portret is, wanneer zij 't bij ongeluk niet zijn. Brutaal zullen de vrienden van de Camera beweren dat Gerritje niet lijkt of dat Mientje er anders uitzag, want zij kennen al de heeren en juffrouwen, mannen en vrouwen van zeer nabij en hebben hen veel te dikwijls gezien dan dat zij ze zouden kunnen vergeten. Zoo is 't gesteld met honderden, en ik zeg u, de portretten moeten al heel goed gelijken, als zij voor echte portretten zullen worden erkend. De heer Sierig zal misschien zeggen dat hij ze ook gezien en dat hij ze zoo gezien heeft; maar het publiek zal antwoorden: ‘neen, ons oog bedriegt zich niet, zouden wij Dolf en Amelie niet kennen en Koosje niet en de ik van het boek niet, wat denkt gij wel van ons? Sommigen ook zullen misschien zeggen: ‘wij hebben al de beelden van de Camera Obscura in onze ziel. Daar leven zij. Soms komen zij bij ons spoken. Als wij de oogen sluiten, zien wij ze. Wij hebben ze allen een gedaante gegeven; en wij wenschen hen niet anders te zien. Wij willen leven met de beelden onzer fantazie, wij willen ons de illusie niet laten ontnemen, en verlangen niet dat een wild vreemde ons heden of morgen wordt gepresenteerd als den charmanten Heer van der Hoogen’. Bezwaren zijn ook hier, bezwaren van allerlei aard. Men heeft bij een werk, als dit meer, dan bij eenig ander te worstelen met de eigenzinnigheid, met de wijsneuzigheid van honderden, die al de platen van den Rijn met de meeste gedweeheid naar het leven geteekend zullen noemen. Ook is het geen geringe zaak zich aan een kunstenaar over te geven, al is deze dan ook de heer Sierig,
| |
| |
en met hem voor eigen risico in zee te gaan. Dit is althans gansch wat anders dan de platen van een prachtwerk na te drukken.
En.... wat hebben de Erven Bohn gedaan om de inteekening aan te moedigen?
Flinke prospectussen laten drukken met verschillende voorstellingen uit de Camera er achter op.
Wat meer?...
Gezegd wat zij te zeggen hadden over teekenaar en graveur enz. en hun werk in de belangstelling van het publiek aanbevolen.
Wat meer?
Zij zijn niet zoo bescheiden geweest als de uitgevers van de Rijn. Zij hebben niet gezegd: ‘ons werk voldoet niet aan een behoefte’; maar wel ‘een geïllustreerde uitgaaf van de Camera Obscura zal niemand bevreemden. Wij voldoen aan een wensch, door menigeen geuit, enz. enz.’
Niets meer?
Mij dunkt, het is veel gezegd. Maar het is dezen heeren ook niet onverschillig welk boek zij uitgeven, of het aan een behoefte voldoet of niet. Neen, zij hechten wel degelijk aan hetgeen zij uitgeven en mogen 't zeggen. Zij hechten er aan, omdat zij hunne winsten moeten maken met het boek en niet met het bandje. Zij kunnen niet zoo edelmoedig zijn van een goed boek minder noodzakelijk te noemen. Zij hebben geen advertentie op het prospectus. Het boek moet zich zelf redden. 't Is gemakkelijk mild te wezen als men iemand heeft, op wien men wissels trekt. Maar een goed boek, dat zich zelf door de wereld helpen en zijn kost verdienen moet, kan niet zoo mild wezen en is al licht wat ingenomen met zich zelf, al wil het
| |
| |
dan ook geen bluffer of grootspreker zijn en voorwaar dat is het op het eenvoudige en flinke prospectus van de Erven Bohn allerminst. Wie zou ook den naam van Beets aan een bedekte loterij willen verbinden? 't Is voor den ouden Rijn al erg genoeg.
Maar al hebben de uitgevers van de Camera onze eer opgehouden en ons behandeld als een boeken koopend en boeken waardeerend geslacht, al geloof ik dat deze manier van handelen de eenige goede en ware is, om het eergevoel op te houden, toch geloof ik dat wij den slag in het aangezicht verdiend hebben en dat wij dwaas doen met te toornen. Wij zijn een dobbelend en speculeerend geslacht. Wij hebben er schatten mee gewonnen en schatten mee verloren; doch zonder er veel wijzer door te worden. En wijzer worden wij ook niet van het spelen in boeken met bons. Wij leggen de boeken op zij, die ons wijs kunnen maken en wagen een nieuwe kans en moedigen het kansspel aan. Dagelijks komen er meer. 't Is waar, de uitgevers zijn begonnen met hunne aanbiedingen; maar zij wisten wel wat zij deden en zoo zij 't niet wisten, dan hebben zij den vlieger spoedig genoeg zien opgaan, om te weten dat zij goed in den wind stonden en het touw konden vieren. Telkens komen er nieuwe vrienden bij en laten hunne vliegers op - en zij gaan op. Onze speelzucht en loterijwoede blazen er in. Wij zijn de schuldigen en wij moeten de schuld op ons nemen. Wij hebben die advertenties gesteld; wij hebben de villa Rhenana gebouwd; ja, de boekverkoopers hebben ons verleid; maar wij hebben gegeten van den boom en wie weet of ons te eten gegeven ware, wanneer wij niet alle dagen waren gaan zitten onder dien verboden boom, waarvan ons gezegd is: ‘van alle boo- | |
| |
men des hofs zult gij eten; maar van dien boom zult gij niet eten, want ten dage, dat gij daarvan eet, zult gij sterven.’
Dat is de boom van den speculatiegeest, de boom met zijne begeerlijke vrucht.
Ach, wij sterven er aan, - de boekhandel sterft er aan, de ondernemingsgeest, onze ontwikkeling sterven er aan.
Wat voor den een de steen der wijzen is, is voor den ander de steen des aanstoots, waarover hij struikelt.
Wat voor den een is de weg naar het gulden paleis van Hermes, is voor den ander de weg naar de teleurstelling.
En 't is de vraag of die steen der wijzen en die weg naar het gulden slot niet ten laatste in het ongeluk voeren!
Doch wij hebben hier met het publiek te doen. Zullen wij zeggen: teekent niet in op de Rijn - maar teekent op de Camera? Ja, ook dat! 't Is de vraag of die vermaning wel iets baten zal. De villa heft haar dak omhoog en 't is zoo verleidelijk bij een goed boek misschien f 20.000 te trekken, vooral, wanneer de fortuin ons f 20.000 aan spanjaarden heeft ontnomen en men in den waan verkeert dat de fortuin den houders van spaansche fondsen, en onder die houders juist ons, wel een vergoeding schuldig is. Ware 't niet zoo, ik zou nog een ander voorstel hebben en u willen vragen op de Rijn in te teekenen met uitdrukkelijke bepaling van ‘buiten mededinging’ te blijven voor de Villa. Hoe het zij, ik wensch een goed succes aan alle goede ondernemingen, aan de Camera Obscura en hare illustratie in de eerste plaats. Er zijn boeken, die niet te
| |
| |
veel, niet te eenvoudig en niet te fraai kunnen uitgegeven worden. 't Is bovendien een echt hollandsch boek en waren de Erven Bohn er op gesteld een hollandsch kunstenaar met de uitvoering der verluchting te belasten; de teekening van het diakoniemannetje met zijn benepen gezichtje, op een der prospectussen, is den man, die hollandsche toestanden kent, waardig. Ook vraag ik of in de eerste aflevering die man, die daar vóór de deur van Stoffels de arme zangeres met zulke onbeschaamde en spottende blikken iets in de hand stopt, niet onze Nurks is, dien wij zoo vaak in en buiten den Haarlemmerhout hebben ontmoet, en of dat geen Amsterdammers zijn, die daar uit de trekschuit komen en ginds vóór het Paviljoen de groep van Laocoön staan aan te staren? Wij hopen dat de heer Sierig blijken zal in zijn vak een even goed humorist te zijn als de schrijver van de Camera, even ver van alle valsch vernuft, even ver van alle platheid. Wij zijn nu eenmaal trotsch op onzen Hildebrand en zullen niet dulden dat ooit eenige voorstelling uit zijn meesterstuk tot een caricatuur worde. Dit is ons recht. Wij zullen niet tevreden zijn als het potlood van den heer Sierig niet door dezelfde fijnheid van teekening uitmunt als de pen van Hildebrand. Maar wij hebben goeden moed en.... zijn gaande weg in een ander onderwerp vervallen? Neen, toch niet. Immers het is te wenschen dat de pessimistische beschouwingen beschaamd mogen worden, die alle bureau, piano en villa verloters koesteren omtrent ons vaderlandsch publiek. Het is te wenschen dat wij, door hun voorbeeld en hun aanvankelijk succes meegesleept, ons bedrogen mogen hebben in onze eigene kwade gedachten. Het is te wenschen dat ten slotte de steen der wijzen moet gezocht worden in het uitgeven
| |
| |
van goede, degelijke, geestige, reine, edele boeken, die de ‘erflatingen der heiligen en de organen van den heiligen geest zijn.’
De smaak, de beschaving, de goede en milde zin van ons lezend volk zorgen er voor dat dit voor den uitgever ook tevens de weg zij ‘recht toe naar het gulden slot van Hermes. Want ook zij moeten leven!
J.d.V.
|
|