| |
| |
| |
Darwin en onze levensbeschouwing.
Aardig woord, Darwinisme.
Wat het wel beteekenen zou?
Neem weg dat aanhangsel isme, waarvan ge er tegenwoordig dertien in een dozijn ontfangt, en ge houdt Darwin over. Isme is dus, spraakkunstig gezegd, een einduitgang. Zeer juist. Isme is een einduitgang, ik zou haast zeggen: van alles goeds. 't Dingetje kon nooit beter gekenmerkt worden dan door zijn taalkunstigen naam: het is een vonnis. De geleerde stelselt er meê: de dood der zaak. De volgsame leek schermt er mee en onderzoekt nu niet langer de zaak zelve: wederom de dood der zaak. De onvolgsame, geleerd of ongeleerd, elk tegenstander derhalve, bindt er ook zijn isme aan en slingert het lachend of vloekend ver van zich: ten derde male de dood der zaak.
Nu is Darwin een mensch, een Engelschman; men kan dit, behalve bij hemzelf, ook bij de doktoren Enklaar en Hartogh Heys vernemen. We ontdoen ons hier dus van een mensch en daarmede van zijn arbeid en beteekenis: Darwinisme beteekent derhalve: niets.
| |
| |
Wat ge zegt!
Maar liet ge 't draakje weg, dan hadt gij Darwin met al wat hij vond.
Welnu, wat is er met hem? Wat heeft hij gevangen?....
Vraag niet zoo lichtzinnig alsof hij maar een kleinigheid had opgedaan -, want hij heeft een krokodil gesnapt. Een krokodil, mevrouw! gelijk er nooit een bij de Egyptenaars op de godenlijst was gezet, gelijk er ook nooit een in den Nijl was aangetroffen. Gij siddert? 't Verwondert mij niet. Ik ben ook niet gerust als ik aan zulke vangsten denk. Er behoort reuzenkracht toe om zulk een monster te snoeren. De Nijlvolken aanbaden het beeld van zuiveren angst, zij bouwden er tempels voor, in de stille hoop dat het hen niet verslinden zou. Ik zal u het schrikwekkend beest beschrijven.... Gij smeekt mij van niet? Maar gij wildet toch daareven weten, wat Darwin voor ons heeft opgehaald uit de geheimzinnige diepten? Ik beken dat het geen alledaagsch werk is, er iets moois van te zeggen; toch wil ik beproeven, als gij maar wilt luisteren, u het schepsel naar waarheid voor te stellen. Ik neem mijn toevlucht tot den grootsten schilder der oudheid, Job. Luister, vriendin! en erken hoeveel fiere kracht en edele schoonheid er zijn kan in verschrikking:
‘Zijn beenderen zijn als vast koper; als ijzeren handboomen is zijn gebeente.
Hij is een hoofdstuk der wegen Gods; die hem gemaakt heeft, heeft hem zijn zwaard aangehecht.
Omdat de bergen hem voeder voortbrengen, daarom spelen al de dieren des velds aldaar.
| |
| |
Onder schaduwachtige boomen ligt hij neder in een schuilplaats des riets en des slijks.
De schaduwrijke boomen bedekken hem, elk met zijn schaduw; de beekwilgen omringen hem.
Zie, hij doet de rivier geweld aan en verhaast zich niet; hij vertrouwt dat hij den Jordaan in zijn muil zou kunnen trekken.
Zou men hem voor zijn oogen kunnen vangen? Zou men hem met strikken den neus doorboren kunnen?
Niemand is zoo koen, dat hij hem opwekken zou.
Rondom zijn tanden is verschrikking.
Zeer uitnemend zijn zijn sterke schilden.
Elk zijner niezingen doet een licht schijnen; zijn oogleden zijn als de oogleden des dageraads.
Uit zijn mond gaan fakkelen; vurige vonken slaan er uit.
Zijn adem zou kolen doen vlammen en een vlam komt uit zijn mond voort.
Raakt hem aan met het zwaard, het zal niet bestaan; spies, schicht noch pantser.
Hij acht het ijzer voor stroo en het staal als verrot hout.
De pijl zal hem niet doen vlieden; de slingersteenen worden hem in stoppelen veranderd.
De werpsteenen worden door hem geacht als stoppelen; hij belacht de drilling der lans.
Onder hem zijn scherpe scherven; hij spreidt zich op het puntachtige als op slijk.
Hij doet de diepten zieden gelijk een pot; hij stelt de zee als een apothekers-kokerij.
Achter zich verlicht hij het pad; men zou den afgrond voor grijzigheid houden.
| |
| |
Op aarde is niets met hem te vergelijken, die gemaakt is om zonder schrik te wezen.
Hij aanziet alles wat hoog is; hij is een koning over alle jonge hoogmoedige dieren.’
Verschrikking, niet waar? Maar ook kracht; kracht en verschrikking, maar ook schoonheid en licht. Laat ons gerust nader treden..... De schildering baat mij niet? De meesten deinzen terug. Heilige liefde voor de grootheid der schepping heeft hier vergeefs haar heilige taal gesproken. De meesten vreezen en wie niet vreezen, lachen; wie vreezen noch lachen, willen iets vreeselijkers zien. De overmoedigen! alsof zij dit hoofdstuk der wegen Gods reeds kenden in al zijn eeuwige schoonheid en verborgen kracht.... o Darwin! vergeef ons. In uw diepten, in uw hoogten kan dit klein geslacht geheel geborgen worden.
't Is opmerkelijk. Toen Keppler sterren ontdekte, zeide men: alweder een ster meer bij de millioenen en bij eenig nadenken verdroeg men, dat Kepplers sterren er vroeger ook geweest waren. Vond men 't al niet schoon, dat er menschen waren, die meer zagen dan hun natuurgenooten, men berustte er toch in. Zoo is het met Newtons ontdekking gegaan; zoo met die van Huijgens, van de Caus, van Franklin; men ging niet terstond zoo heel ver met erkentelijkheid, want dat zou onvoorzichtig geweest zijn, maar men had de goedheid, te berusten en er bij gelegenheid gebruik van te maken. Wel schold men ze in 't eerst uit, maar nooit voor isme. Dit is Darwin overkomen en hij kan er gerust op rekenen, dat het zeggen wil: ‘'t zal lang duren, Darwin! eer wij uw vangst onder 't fatsoenlijke rekenen’; of wel: ‘Darwin, nader me niet, in Jezus Kris- | |
| |
tus' naam, blijf een eind van me af.’ Ook, helaas! ‘nog zoo'n mopje, Darwin, 't is almachtig mooi, toe maar Darwin!....’
Zoo worden de hedendaagsche vruchten van menschelijke denkkracht in allerlei toonaard afgemaakt met isme. Wij lachen akelig. Deinzen. Gruwen. Roepen onze goden aan. Enkele schreien; maar dat zijn krokodillentranen, mevrouw!
Darwin, een scherpzinnig, diepdenkend man met een gloeiend hart voor den bloei en de ontwikkeling der wetenschappen, met een open oog voor de kracht en schoonheid der Natuur, kwam zekeren morgen op het denkbeeld, dat de schepping een onmetelijke Eenheid is. Als ik zeg: op zekeren morgen, dan herinner ik u slechts wat gij weet, n.l. dat de denker gelukkig leeft en de morgen de gelukkigste tijd van den dag is: jaren zocht hij, maar 's morgens vond hij. Aan dat denkbeeld heeft hij zijn leven gewijd; hij is grijs geworden in den strijd om zijn vond uit de diepten van den nacht, waarover zooeven een gouden schemering was komen spelen, door zijn medemenschen te doen begrijpen en waardeeren. Elke blik terug in de diepten, elke blik voorwaarts in de Natuur en de wereld om hem heen bevestigde hem de waarheid zijner opvatting; deed hem steeds helderder die ontzachelijke eenheid aanschouwen; en van deze bijna nieuwe, althans afgeleerde levensaanschouwing wilde hij ons allen deelgenoot maken. Dubbele arbeid; dubbele strijd. Want meer dan aan Newtons denkbeeld is aan dat van Darwin verbonden; oneindig veel meer. Vóór Newton leefden mensch en vee en ding onder de wet der zwaartekracht, hoewel zij aan de wereld
| |
| |
onbekend was, gelijk Kepplers sterrebeelden er ongezien geweest waren. Na de ontdekking leefde alles even zoo voort. Maar Darwin, ofschoon ook optredende met hetgeen altoos zoo geweest was, wierp van duizenden een wereldbeschouwing omver die zij zich aangewend hadden tegen Natuur en Waarheid in. Darwin doet nog elk ontstellen die 't waagt, met hem door te denken en van gevolgtrekking tot gevolgtrekking te gaan. Men zou dat zoo niet zeggen aan die onschuldige gedachte: Eenheid in de schepping, niet waar? Duizenden worden opgestooten uit de rust, waarin een kleine, kortzichtige doeleindenleer hen weggedommeld had. Veel heftiger worden zij opgejaagd, dan toen Copernicus en Galileo ontdekt hadden, dat de aarde zich beweegt om de zon - die zich ook beweegt.... want, tusschen twee haakjes, Jozua had gelijk en Jozua heeft nog gelijk. Met een schijn van onbarmhartigheid zelfs worden zij uit hun veilige hoekjes verdreven, maar die zoogenoemde onbarmhartigheid is niets anders dan de redeneerkracht der Natuur in haar werkkring. Darwin zegt: de schepping is een ontwikkelingsgang; de schakel mist geen enkele schalm; ware de boom er niet, er zou geen mensch zijn; ware 't erts in 't gebergte er niet, maan, zon noch sterren zouden schijnen. De mensch is zoo verwant aan de gorilla als het paard aan de zebra, als de elefant aan de poliep. Het geheele scheppingswerk is een vraag van tijd. Dit alles toont hij aan, wel is waar met onverbiddelijken gedachtengang, maar zijn geduchte kennis, zijn wonderbare opmerkzaamheid en stalen vlijt gaan samen met onverdachten ernst. In alles wat hij beweert, stelt, betoogt, bewijst, klopt zijn warm hart; wat hij nederschrijft is doorgloeid van zuivere liefde voor de weten- | |
| |
schap, van hooge belangstelling in de versterking van 't menschelijk denkvermogen, van edel strijdvuur voor de volmaking van den mensch.
Maar zijn stellingen doen velen duizelen. Donker wordt het om hen heen. Daar zij tijd nemen noch moed hebben hebben om de Eenheid der schepping hartelijk te overdenken, maken zij er zich een schrikbeeld van en vluchten uit 's monsters tegenwoordigheid in hun eigen neurenburger wereldbeschouwing. Hoe geheel anders denken zij zich de schepping dáár; hoeveel huiselijker en, met het oog op eigen kleine belangetjes, hoeveel doelmatiger! Wat wonder, dat zij al dieper en dieper daarin zich verschansen, nu zij van 't monster hebben vernomen; doch hoe vergeefs! Dit wereldbegripje is ingestort als een kaartenhuisje; is geoordeeld op 't zelfde oogenblik, toen een ernstige ziel na diepe en ernstige waarneming tot de overtuiging kwam, dat de schepping in haar ontwikkelingsgang geen begunstiging kent.
En wie zijn wij, die ons over 't spanen doosje bedroeven? Met onze eigene beschouwing van Natuur en Wereld, al verbeelden we ons dat zij haast met die van Darwin sluit, zal 't niet veel beter gaan, als we de oogen niet wijder openen. Ook wij hebben dat ongeoorloofd, ongegrond gevoel van veiligheid in onze cel, en zoo luisterrijk kan de zon niet opgaan, zoo lonkend, flonkerend en juichend kan ons de avondster niet tegenschitteren, dat we ons ontdoen van onze veiligheidshulze en aan gindsche zijde van al dien glans en die hemelpoëzie ons werelden denken, die daar óók in juichen, in wier hart óók een gloed brandt van dank en vereering voor een Almacht, wier onbegrensdheid ons onbegrijpelijk zijn zou als zij in al haar uitingen geen liefde was. Ook onze beschouwingswijze zal sterven van be- | |
| |
krompenheid, als we ons tevreden houden met waan in plaats van kennis te zoeken als de levensolie van ons bestaan. Want ook ons stavast is klein en de schok van Darwin groot. Ook van ons maakten dofheid, moedeloosheid, levensmoeheid zich meester na het eerste weerlicht dier denkbeelden. We zien op eenmaal alles beheerschen door den strijd om het leven. Het recht des sterksten geldt als in de ijzeren tijden die we achter ons hadden, gelijk wij dachten. De kleine arbeidt voor den groote. De zwakke sterft en zijn plaats, reeds lang begeerd, is dadelijk bezet. De groote en sterke sterft eindelijk ook, maar ook zijn plaats is geen oogwenk ledig en het lot der kleinen en zwakken blijft zoo als 't was. 't Is ons, alsof Darwin ons een zwarten bril had opgezet, neen erger, 't is alsof alles krip is geworden in ons. Niet alleen heeft de Natuur voor ons geen heerlijkheid meer, maar wij gevoelen onszelf misplaatst nu wij moeten vreezen dat ons zelfbewustzijn onze waarde ver overtreft. Want dat wij tegen den dood niets vermogen, wij wisten het; dat we er toe bestemd zijn, 't was geen aangename wetenschap maar wij hadden ze; dat echter onze
hoogste titel is: sterveling, prooi des doods, in elken vorm dien omstandigheden er aan geven zullen, ziet, dat was ons onbekend.
En 't is het ergste niet.
Ik heb eens op een plaat gewapende dieren en diertjes bij elkaâr gezien, eenigsins groot voorgesteld, maar naar 't leven; de wapens waren uitgetrokken, zij waren slagvaardig; 't moest verschrikkelijk zijn, te zien, hoe zij elkaar de scharen in 't lijf zouden haken, elkander verscheurende. Ik zag het gelukkig niet, want wat er volgen zou, werd aan de verbeelding overgelaten gelijk dit op een brave
| |
| |
prent past. Maar toch stond er onder - en dat speet mij - ‘zoo zit de schepping in elkaâr.’ Ik kreeg een rilling.
Hebt ge op een duin gestaan bij 't schuimen en koken der opgezweepte golven en schepelingen zien worstelen? Dan hebt gij met hen den schrikkelijken doodstrijd gestreden, - dan hebt ge u 't hart voelen breken, toen de golven zich sloten over de saamgekrompen handen.... Zwart en verbolgen was de lucht werend elken lichtstraal van dit deinend graf; gij zaagt om u heen slechts verwoesting en dood en vernaamt in 't buldren van den storm de stervenskreten van uw geslacht. 't Was een der duizend vormen, waarin de dood ons aangrijnst en grijpt: woest, zwart, troosteloos. Troosteloos, niet waar, is het gevoel waarmee Darwin ons overweldigt. Troosteloos is zelfs zijn beschouwing dan, wanneer hij ons iets liefelijks voorstelt. Denk u een geldersch avondtafereel in den geest van Lulofs en Staring; een zooals Enklaar ons voorhoudt. ‘Een lichte ritsling vaart door 't lover. Met een paar vlugge sprongen komt de kleine spitsmuis tegen 't vallen van den avond uit haar hol op de weide te voorschijn en trippelt voorzichtig naar de naaste sloot. De grashalmen, die om haar heen wiegelen in de avondkoelte, zijn voor haar reusachtige boomen in een dichtbegroeid woud. Het gegons der bijen, die haar laatste vrachtje huiswaarts brengen, klinkt haar in de ooren als 't geloei der bisons den jager der prairiën. Zij sluipt behoedzaam voorwaarts. Het spitse snuitje snuffelt in hoekjes en gaatjes, de zwarte oogjes glinsteren van moordlust. Daar klimt een groote tor tegen een grashalm op. Een enkel goed berekende sprong en de veldmuis heeft de tor onder zich, die in een oogenblik door haar verschrikkelijk gebit is verscheurd. Een oogenblik oponthoud,
| |
| |
en voort gaat weder de rooftocht door de buigende grashalmen.’
Gij gevoelt alle natuurgenot u ontzinken, nu ge u verbeeldt, dat deze veldmuis door een kat zal worden besprongen, en zoo tot in 't oneindige voort - moord.... Zie, mevrouw, dat alles stond zelfs in den vrijzinnigsten katechismus niet geschreven. Zelfs daar, waar onze dichters ons enkel vrede, liefde, schoonheid deden ademen, vernemen wij niets anders dan den sikkelslag des doods. Elken sekondetik valt een leven. Het tikken van den slinger klinkt ons voortaan als de valbijl in eeuwigdurende beweging. Vergeefs pogen wij door te denken. Al dieper geraken we in een doolhof, waar geen uitkomst mogelijk schijnt. Wij beginnen te gelooven dat een Schopenhauer, een Byron de wereld goed hebben bekeken en rechtvaardig beoordeeld, toen zij zeiden: ‘hoe vroeger den mensch de oogen opengaan, hoe vroeger hij verlangt, ze te sluiten.’ Met schrik stellen we ons voor, hoe hier weldra het recht des sterksten, d.i. het geweld zal heerschen; hoe de schepping in haar ware gedaante zich zal vertoonen, als zij voor aller oogen een tooneel wordt van vernieling. Wij hadden nooit gedacht, dat van den Prediker die lacht en den Prediker die weent, de laatste gelijk zou krijgen en dat Jobs oproer zoo gerechtvaardigd was. Inderdaad vinden wij hen de trouwe tolken van ons verkript gemoed, zoo trouw alsof zij onze tijdgenooten waren en de nieuwste wereldbeschouwing kenden. De Prediker was koning te Jeruzalem geweest en had zijn hart toegewijd aan het onderzoek der dingen, maar hij vond wijsheid en wetenschap kwelling des geestes: die wetenschap vermeerdert, vermeerdert smart. Toen hij alle wereldsch genot had geproefd, ook
| |
| |
dat van den arbeid, haatte hij dit leven. ‘Want wat het menschenkind overkomt, dat wedervaart ook het beest, de uitnemendheid der menschen boven de beesten is geene; allen zijn zij ijdelheid. Zij gaan allen naar één plaats; zij zijn alle uit het stof en keeren tot stof weder.’ Toen hij de onderdrukkingen zag, die onder de zon geschieden - in de taal Darwins: strijd om het bestaan - de tranen der verdrukten en dergenen die geen trooster hadden, toen prees hij de dooden gelukkig. Zoo hebben velen na den donkerzienden Prediker gedaan. Byron o.a. zeer welsprekend. Toen Kaïn op weg was met Lucifer naar de onderwereld, noemde hij alles wat hij, zijn pad vervolgende, zag: intoxicated with eternity. Toen zij den Hades zouden binnentreden en Kaïn zijn geleider vroeg of hij er wel weder uit zou kunnen, antwoordde Lucifer: ‘Zeer zeker; hoe zou anders de Dood aan zijn volkje komen?....’ Gij hoort het, mevrouw! Gij hebt een bevallige houding, een fraai gelaat, een sleep, maar gij zijt slechts een beestje, dat opgehapt staat te worden en de lord-mayor van London is, hoewel hij een geduchte pruik op heeft, slechts een vorm van ademhaling en overtreft den oester niet....
Maar de menschelijke natuur is een gelukkige natuur en wie uit zijn cel wil overstappen in Darwins ruimten, hij kan elk oogenblik.
Wie onzer heeft niet eens, in alle beteekenissen, in 't donker gezeten en wie onzer durft beweren, dat hij in alle beteekenissen in 't donker is gebleven? Er zijn, wel is waar, menschen, wier hart geen floers, wier uiterlijk leven geen donkerheid heeft gekend, even als er lieden zijn,
| |
| |
die het juk van nieuwe denkbeelden niet voelen -, van hen spreek ik nu niet en ik zou ook niet weten of ik hen gelukkig of ongelukkig moest noemen. De meesten van ons hebben naar lichaam en ziel donkere dagen doorleefd; dagen onnatuurlijk lang; nachten, somber zwart; maar wij allen hebben, de een vroeger, de ander later, een lichtstraal zien doorbreken om plaats te maken voor volle zon. Er leeft een vonk in ons hart, die onuitbluschbaar is en als door de duisternis wordt geroepen tot arbeid. Dat zelfde getuigenis geldt van het leven in zijn volheid. En 's levens donkerheid zal toch wel echte donkerheid wezen! Hoe zou 't dan zijn met de donkerheid, waarin een wereldbeschouwing ons plaatst? Is zij van heden? Is zij nieuw? Is op haar niet van toepassing: dat er geen nieuws is onder de zon? Blijft de ontdekking van Darwin ons benauwen als 't krieken van den jongsten dag? Mij dunkt, in het donkerste van de schets, die hier is gegeven; dáár zelfs, waar floers, krip en wolken op het dikst zijn, brak een lichtstraal door. Er bleek, dat het tafereel der schepping reeds ten donkerste is beschouwd, toen ons land nog rustte in de golven, toen Europa nog koraalrif was en de oudere volkeren nog met jeugdige kracht leefden en hun dichters zongen het lied des geluks. Het dichtstuk, Job genaamd, waarin we een groot hart, een diep verstand, een hoog ontwikkelden geest hooren spreken van de eenheid, die de mensch uitmaakt met al 't geschapene, noem ik een lichtstraal voor elk gemoed dat die eenheid bezwaart. ‘De mensch, van een vrouw geboren, is kort van dagen en zat van onrust. Hij komt voort als een bloem en wordt afgesneden; hij vlucht als een schaduw en bestaat niet. Als een man verzwakt is, sterft hij. En de mensch geeft
| |
| |
den geest, waar is hij dan?’ Desgelijks in 't leerdicht: Prediker: ‘Wat het menschenkind wedervaart, dat overkomt ook het beest; eenerlei wedervaart hun beiden: gelijk deze sterft, zoo sterft gene en zij hebben allen eenerlei adem en de uitnemendheid der menschen boven de beesten is geene. Zij gaan allen naar één plaats; zij zijn allen uit het stof en allen keeren tot het stof weder. Wie merkt dat de adem des menschenkinds opvaart naar boven en de adem der beesten nedervaart in de aarde?’
Waarom mag dit een lichtstraal heeten, wat niets anders is dan een blijk dat er door alle tijden gemoedsstrijd is geweest?
Omdat er stellingen in zijn, die de ontdekkingen van Darwin tot iets zeer ouds maken. Wie nu nog vreesde, dat die ontdekkingen zooveel scheuren van den gezichteinder waren die den jongsten dag verkondigen moesten, kan bij de geschiedkundigen vernemen hoe lang de aarde is blijven bestaan na de ontboezemingen van Prediker en Job.... Als wij dat lichtpuntje volgen, dan zien en gevoelen wij, dat het zich meer en meer op ons donker pad uitzet. Wij zien dien zelfden Job vrede vinden met zichzelf, en den Prediker hooren wij de blijdschap prijzen als onmisbaar voor 't leven. Den welsprekendsten ziener van 's levens troosteloosheid, Byron, leeren wij kennen als een man met een verscheurd gemoed en ook zelfs hij moest in liefelijke oogenblikken betuigen:
‘That goodness is no name and happiness no dream.’ Die heerlijke belijdenis vindt ge in zijn laatste pelgrimage.
Ook hier blijven wij dus niet in 't donker en de groote vraag is nu: van waar is dat licht?
Dat licht, - laat het onze aandacht gaande houden, -
| |
| |
is uit ons. Want Job, Prediker, Schopenhauer, Byron, von Hartmann, Darwin, dat zijn wij. Dat is de mensch. Uit den mensch-zelven is het licht voortgekomen om de duisternis te breken, die om hem heerscht en die óók zijn eigen gedichtsel is. Wij zaten niet in een Tunnel. Wij waren niet opgesloten. Er was ook geen zonsverduistering. Wij waren midden in het leven. Hoog aan den hemel scheen de zon. De mensch is de bron van zijn eigen licht en zijn eigen duisternis, - d.w.z. van onszelven hangt ons geluk en ongeluk in betrekking tot de buitenwereld af. We kunnen in opstand zijn tegen ons bestaan; wij kunnen ons hullen in een lamfer van mismoedigheid; we kunnen ons gebeente doen samenkrimpen van lusteloosheid; ons naar de grenzen der wanhoop drijven; maar wij kunnen ook juichen als het kind; we kunnen met blijmoedigheid ons levenspad afwandelen; een frisch hart omdragen tot aan de natuurlijke grenzen des levens.
Maar het zelfde licht in ons binnenste, waardoor we onszelven en anderen een blijmoedig leven bezorgen, moet zoowel in ons verstand als in ons hart bestaan. Ik durf gerust beweren dat alle menschen, afgezien van het voorwerp dat hen gloeien doet, een warm hart hebben. Dit is reeds veel, maar niet genoeg. Met warme harten komen wij een heel eind - en de wereld zou zonder hen geen wereld zijn - maar er moet licht zijn van verstand. Daardoor vormt de mensch een geheel. Niet alleen is hij daardoor op zichzelf vatbaar voor volmaking, maar hij is geschikt tot aansluiting. Op die aansluiting, op samenwerking, komt in het leven alles aan. Zij heeft, door alle tijden heen, veel te wenschen overgelaten. Menschen met gloeiende harten maar nachtpitjes van verstand, hebben
| |
| |
veelal het hoofd geschud over zulke natuurgenooten die met hun meerder licht stouter voorwaarts drongen. Van hoofdschudden gingen zij over tot achteruittreden, van terugwijken tot afsluiting. Zoo stond dan de wereld des gevoels geheel afgezonderd van die der wetenschap. Slechte toestand! Want daar een mensch niet zonder wetenschap kan leven, - zelfs een nachtpitje eischt zuurstof, - maakte de heerschappij van 't gevoel zichzelf een wetenschap en dommelde daarin voort. Het spreekt van zelf dat zij de ontwikkeling der andere wereld met steeds grooter deinzing, vervolgens met vrees, eindelijk met afkeer beschouwde. Duizend harten waren vervuld met een vijandig gevoel tegen de wetenschap; veler oogen werden verduisterd door onedelen toorn. Waarom? Omdat het vooreerst onaangenaam is, gestoord te worden maar vooral, omdat een mensch, en wel juist die met weinig verstand, nieuwsgierig, d.w.z. weetgierig is. Nu moet men b.v. gaarne een krokodil willen zien en 't monster niet durven naderen.... dat veroorzaakt een alleronaangenaamst gevoel: het gevoel van onvoldaanheid. Men zou 't beest zoo graag willen zien, al was 't maar om er kwaad van te kunnen spreken tot heil der menschheid. Wat doet men dus? Men zegt, dat men 't gezien heeft en beliegt al de hoedanigheden. Dat liegen geeft schuldgevoel, - en gevoel van minderheid jegens den belogene en ziedaar de vijandschap in vollen gang. Galileo heeft er alles van ondervonden. De Caus moest zijn stoomscheepje uit den Donau nemen, anders hadden de aanvoerders van bedoelde weetgierige menschen hem en zijn vinding vermorzeld. Wat ze met Socrates, Jezus en Paulus hebben uitgevoerd, is ons allen bekend. Wat ze Spinoza, behalve uit Voorburg jagen, nog meer zouden ge- | |
| |
daan hebben, als ze gedurfd hadden in 't hart der republiek der vrije Nederlanden, dat weet Joost en over Darwin roepen zij isme, - 't ergste wat een denker van onzen tijd kan overkomen.
Deze klove kan gedempt, - deze slechte verhouding kan weggenomen worden. Laat het licht dat in ons woont, worden aangehouden naar onzen aanleg. Er zijn inderdaad veel hoofden, die heel schel licht niet kunnen verdragen. Laat dit bij de verspreiding en ontwikkeling der wetenschap in rekening komen. Zij moeten verzoend worden met de wetenschap, door haar te leeren kennen in haar weldadigheid. Daartoe moeten de uitkomsten der wetenschap worden verwerkt. Ieder wil wel vruchten zien. Nu zien zij er soms niets van dan petroleum en nog wel in brandspuiten; wat niemand met de wetenschap op een witten voet kan brengen. Ik zou daarom volgenderwijs met hen willen onderhandelen: Gij hebt getalmd en de wetenschap talmt niet. Zij is gelijk aan de openberstende granaat; zij kan niet wachten, zoolang er een zon aan den hemel is om ze te doen zwellen. Zoolang er een zon is die over de aarde licht, kan de wetenschap niet stil zitten. Want er is - wel is waar - niets, dat reeds te voren niet was, maar 't was er niet in den zelfden vorm. De wetenschap arbeidt en de dingen komen van onder haar truweel te voorschijn in altoos nieuwe gedaanten. Gelijk de schemering moet wijken voor het morgenrood en de dageraad wordt vervangen door den vollen dag vanwege 't stijgen der zon, zoo wijkt de onzekerheid voor het vaster weten. Dit zal altoos zoo blijven; de menschen laten zich dus niet verrassen. Wij zijn er immers met onze volle bewustheid bij? Komt een onzer uit de schemering aan- | |
| |
zeulen met een wonderlijke stelling en voert ze in 't volle licht, laat zij ons verbazen, maar laat ons er ook liefde en bewondering voor over hebben, al ware 't slechts omdat zij arbeid heeft gekost. Laat ons zoo mogelijk het gevondene liefhebben, waardeeren, er leven aan schenken. Laat ons een heldere beschouwing der dingen, schijnbaar onbestaanbare denkbeelden welkom heeten. De goede mensch zet de vruchten der wetenschap om in liefde en leven. Wie dus veel liefheeft, kan veel omzetten; gij zult ze
dus gaarne zien komen, maar gij zult ze nooit oproepen, omdat 't verwerken even moeilijk en zwaar valt als 't vinden van denkbeelden.
Zoo ongeveer zou ik tot hen spreken. En ik zou den man willen zien, die daarna nog tegen nieuwe denkbeelden had; vooral zou ik gaarne de vrouw zien, die na mijn toespraak zich nog troosteloos aanstelde. Zij zouden zich allen aansluiten, niet op eenmaal, maar van lieverlede en met dezen zin tot samenwerking komen wij er spoedig, want dan deelt zich de warmte van 't hart aan 't verstand mede en het warme hart deinst niet meer terug, als het door een bliksemstraal des verstands krip en lamfer ziet breken of branden.
Ziet eens hier, vriendinnen! 't Is immers te zwak gezegd, dat in den mensch een streven is naar licht? Wij hebben niet alleen behoefte om, in alle beteekenissen, aan duisternis ons te ontworstelen, maar wij kunnen zonder licht niet zijn. Onze eerste ademtocht is leven in licht; een poging om ons te ontwinden. Leven is niets anders dan lichtliefde, drang naar licht. Geboren worden is hetzelfde als één worden met het licht. Gedienstige menschen hebben dien drang geremd, - wat uitnemend bevestigt het- | |
| |
geen ik u zeide. Wat dit nog sterker bevestigt is, dat men te veel heeft geremd, zoodat de gedienstige menschen, daareven genoemd, de zucht naar wetenschap verdacht hebben weten te maken. Het licht bleef niet langer op den kandelaar. Er was een tijd dat de weldadige menschen, zoo even tweemaal door mij genoemd om hen beroemd te maken, dien schoonsten wenk des Kristendoms wisten te verkrachten. De domheid kreeg een premie. Er werd kunstduisternis gemaakt. De menschen met een tot stikkens toe ingebakerd verstand namen zeer toe in aantal. Men vormde een massa, die groote verstanden groote zondaars vond. Maar houd de zon eens vast! De weldoeners der menschheid, hier voor de derde maal genoemd zoodat hun roem nu wel gevestigd zal zijn, konden 't althans niet met hun allerbesten wil. De zon ging elken morgen op, de wetenschap had elken morgen 't een of 't ander ontdekt - gij begrijpt dat dit duivelsche licht - van den hemel notabene - aan de oogen der massa pijn deed. Maar ik vraag u: lag 't aan 't licht of aan die oogen? Spreek rond met mij. Zij waren in een onnatuurlijken toestand gebracht, niet waar? Als wij dit erkennen, vanwaar dan langer ontsteltenis, als een groot verstand een groot licht ontsteekt? Want ontsteltenis is er over denkbeelden als bliksemstralen. Ontsteltenis in plaats van blijde verbazing. En van waar die ontsteltenis anders, dan van de inbakering en zwakheid der oogen, door de duisternis veroorzaakt?
De ontdekkingen der jongste wetenschap, o.a. door Darwin ons vertolkt, doen ons den mensch kennen als een
| |
| |
schepsel van ontzettend vermogen. Van dit standpunt moeten wij al 't nieuwe en verrassende beschouwen, bewonderen, vereeren; en wat wij sints lang hebben afgeleerd, moeten wij weder aanleeren, n.l. de kunst om dat ontzettend vermogen en zijn gewrochten te noemen met de schoone en grootsche namen die zij verdienen; m.a.w. wij moeten bewonderen en dichter zijn. Wij vergeten wat Augustinus zoo naar waarheid heeft gezegd: ‘wij zien de bergen, de zee, de sterren, de rivieren, maar onszelven niet.’ Immers wijzelf zijn de bron van licht en waarheid of van duisternis en bekrompenheid en daarnaar regelt zich onze beschouwingswijze. Laat ons dan eerst onze kijkers goed regelen en stellen en daarna onze waarnemingen doen. Welk een rijke en schoone troost reeds is er gelegen in de wetenschap dat wij van ontzettend vermogen zijn. Dit alleen ware voldoende om ons moed te geven, indien wij goede menschen en, als weleer, nog dichters waren. Dichters die, een krokodil beschrijvende, hem een hoofdstuk uit de wegen Gods noemen. Die den voorbarigen veroordeelaar van nieuwe denkbeelden vragen: ‘zijt gij gekomen tot aan de oorsprongen der zee? Hebt gij in 't onderste des afgronds gewandeld? Zijn u de poorten des doods ontdekt? Hebt gij gezien de poorten van de schaduw des doods?’ Die, 's menschen twijfelenden, bekrompen blik op den avondhemel vestigende, aan zijn hart vragen: ‘Kunt gij de liefelijkheden van 't zevengesternte binden of de strengen van den Orion losmaken? Kunt gij den wagen met zijn kinderen mennen?’ De dichter spreekt van de verschijnsels, hij schildert ze voor u zeer schoon, maar hij vraagt u naar uzelven tevens? Wat kunt gij? Wie, wat zijt gij? Kunt gij ze mennen?.... Hij toont u de groot- | |
| |
heid der Natuur, hij eischt er dus bewondering voor, maar hij voelt u de pols alsof hij zeggen wilde: weet gij wel, dat ge een pols hebt ook als gij naar den hemel ziet. Want grootsch is het uitspansel, maar grootsch
boven alles is de mensch. Daarom moogt gij al deze grootheid slechts met grootheid betalen. Zie, mijn vriendinnen! die grootheid van opvatting - hebben wij ze nog en indien wel, waarin toonen wij ze dan tegenwoordig? Toch zeker niet in onze ontsteltenis over de stoutigheden van Darwin. Toch zeker niet in 't beverig vragen: wat zullen we er meê doen? Toch zeker ook niet in 't begluren er van als een krokodil. Bovenal niet in 't veroordeelen van zooveel vlijt en zooveel toewijding, zooveel grootheid van verstand en warmte van hart als waan?....
Er zijn groote daden verricht door het menschelijk verstand, dat nog veel grootere zal bedrijven; maar ook als wij die grootere daden zagen, zouden wij koud blijven, gelijk nu bij de daden van den stoom en den telegraaf. Wij zijn geen dichters meer. In ons hart leeft niet meer de bron, waaruit weleer met zooveel kracht klanken oprezen om elke groote daad van menschen te begroeten. Wij gaan op de stoomboot of in den spoorwagen zitten, wij geven ons bericht aan het telegraafkantoor af en wat doen wij daarna?.... Wij vinden dat het al langsamer gaat met dien stoom en die electriciteit! Zoo gejaagd zijn wij; zoo snel rijden de dooden, Vraagt niet meer aan uw zuster Leonore waar zij heenrijdt. 't Is al te duidelijk. Daar hadt gij vroeger het feest der loofhutten in de 7de maand, zeven dagen lang. Hoe kinderlijk blij was 't herdersvolk Israël in zijn tenten van takken en meien. Hoe was 't vooral in die dagen liefelijk doordrongen van 't
| |
| |
schoone verbod: gij zult het recht des vreemdelinge niet buigen. Wat al uitnoodigingen, wat al blijde gezichten bij 't verwelkomen, welk een ware menschenvreugd. Maar geen wonder! Meer dan dagen had de voetbode moeten besteden om de gasten te vragen, dus welk een vreugde, als zij dan afkwamen van den kemel of het stof schudden van hun voetzolen, de blijde gasten! En nu. Nu seint Ruben aan Benjamin ten loofhutten: ‘ik kom over de feesten met mijn zoon met de boot; ik breng visch meê;’ en nu antwoordt Benjamin aan Ruben: ‘als ik over de feesten al mijn huis vol heb met de spoor!’ Dat heet drie duizend jaar vooruitgang. En wat de kracht betreft van den gebonden bliksem, die deze boodschap heeft gedaan voor de zonen Mirjams, er wordt nauwelijks aan gedacht, - hoe zouden wij spreken van bezingen, gelijk hun voorvaderen den Orion bezongen. Neen, er heerscht onder ons, wel verre van een grootsche opvatting der dingen, een zeer kleine, bekrompen beschouwingswijze. En wie grootsch deed, heeft nooit welgedaan. Vandaar dat we, in denzelfden maalkring blijvende, iets buitengewoons beschouwen als niet behoorende tot de menschelijke natuur. De sterkste, edelste troost derhalve, die er ligt in nieuwe denkbeelden die ons uit oude rust schudden, verspelen wij door toenemende onkunde omtrent ons eigen wezen. De liefelijke poëzie die er gelegen is in Darwins onderzoekingen, wij smaken ze niet omdat wij er geen eer in stellen in hem de kracht van den mensch, - de heerlijkheid van ons maaksel in hem geopenbaard te zien. In plaats van nader te treden, te bewonderen, te leeren en uit te roepen: zie, onze broeder heeft een parel van groote waarde gevonden, laat ons blijde zijn dat hij is van ons geslacht,
| |
| |
er ligt een groote belofte voor ons in, - wat doen wij: als broeder Darwin er niet ontegenzeggelijk als een mensch uitzag, zouden wij hem van ganscher harte een klasse lager stellen. Dat is de geest van onzen tijd. Niet de verschijnselen, niet de ontdekking, niet de daden van 't menschenbrein zijn troosteloos, maar wij zijn de dooden die snel rijden, en allen troost verliezen in onzen dorren waan. De verschijnselen zijn daarentegen met den dag troostrijker; ieder glimmen der morgenkim is een belofte en ieder ochtendrood, dat er op volgt, toont een daad van 's menschen, dat is van Gods grootheid en wij verbergen ons in nevelen, schuw van ons evenbeeld.
Pas op, mevrouw! hij beweegt zich.
Wat beweegt zich, mijnheer?
De krokodil van Darwin, mevrouw! Zie toe, het beest heft het zwaard op, dat God hem heeft aangehecht om zich te voeden; rondom zijn tanden is verschrikking.
Ja, 't is waar, het monster heeft ons doen opschrikken uit onzen dommel, heeft onzen doodenrid geremd, doet ons eenige oogenblikken trillend stilstaan. Zie, hoe het zwaard, door God hem aangehecht, in ons neurenburger stalletje hakt. Het kraakt, splijt, splintert; 't gebouwtje steunt, dreunt, waggelt; 't lamfer kermt en wij?... wij bedekken ons de oogen met de flarden. Een enkele dappere onder ons slaat terug, maar geen zwaard is tegen hem bestand. Anderen, minder moedig, werpen met steenen, maar zij springen als stoppelen op 't gepantserde schepsel af.
Gaat niet in zak en asch. Dekt u niet met het gescheurde krip. Breekt uw moedige lans niet op de metalen schubben; ontsteekt niet in toorn, want uw oog is dof
| |
| |
bij zijn oogleden als de dageraad. Maar grift deze schoone woorden in uw hart: ‘Achter zich verlicht hij het pad; hij is gemaakt om zonder schrik te wezen; hij is een hoofdstuk der wegen Gods.’
Dat is Darwin.
Hoe groot is aan hem en de zijnen, aan de inspanning en volharding van hem en die hem voorgingen op onbegane paden, onze verplichting. Indien ik dichter ware, ik zou schoone dingen van hem zeggen, lieve woorden zou ik tot hem spreken. Want hij heeft ons in staat gesteld om onszelven en de schepping met ruimen blik gade te slaan. Wij zien dus niet alleen ons zelven beter, maar wij zien ook meer. Hier is de sokratische waarheid van zoo schoone toepassing, dat toenemende kennis het oog vooral doet vallen op het ontoereikende dier kennis. Wij willen ook nu telkens meer zien. Telkens willen wij onzen gezichtseinder verleggen. Hij heeft onze verhouding tot het aardrijk ingericht gelijk Keppler, Kaiser, e.a. tot den hemel. Waar wij vroeger de zon zagen opgaan om ons aan haar te verwarmen, onzen oogst te verwachten van haar koestering en haar dan te zien ondergaan met onzen dank voor haar persoonlijke begunstiging, daar zien wij haar nu komen en gaan als de bron van licht en leven voor myriaden schepselen. Want ons oog wordt niet meer belemmerd door die wonderlijke schermen, waarmeê het knutselig menschenkind de gloeiendste oostersche, zoowel als de flauwste noordsche zonnewarmte in een hoek van Archimedes of Euclides poogde op te sluiten. 't Was somtijds goed gemeend, maar zij hinderden toch of verkleinden zon en mensch beiden. Zij zijn op Galileo's machtwoord gevallen en wij zullen ze evenmin ooit wederzien als dien toestel van Gideon,
| |
| |
waarmede 's hemels dauw zoo bijzonder werd geleid. Somtijds waren die toestellen schoon en als wij nu nog, op zulken grooten afstand, de omschrijving nagaan, dan vinden wij er liefelijke beelden in, die wij niet gaarne in onze opvoeding zouden missen; doch ook slechts als beeld, niets meer. De naïeve bedoelingen der knutselarij; het licht des hemels op een uitverkoren plekje als brandpunt van alles goeds te verzamelen zoodat gezegd plekje vol warmte en zaligheid was, maar daar buiten duisternis en afgrond, - zij waren al te klein, al te eng om te bestaan in 't volle licht van Kepplers hemelbeschouwing. Zij zijn gevallen die vuur- en lichtschermen, gelijk bij 't opgaan der zon de nevel valt en de gouden herfstdraden zich oplossen in heldere lucht.
Zoo is het ook met onzen gezichtseinder op de aarde; hij is veel ruimer geworden; er is veel meer leven gekomen in het groote veld tusschen den horizont en ons oog. Er ruischt een lied. Het heeft nooit opgehouden te ruischen, maar wij konden 't niet altoos hooren, omdat het afgeschut werd ten gerieve van bijzondere gunstelingen. Dat bouwwerk is verbroken. Er ruischt een machtig lied: het eeuwig lied der liefde. Het dringt tot alles en allen door. Het is het grootsch opvoedingsgezang der schepping: Al wat is, is uit liefde, vatbaar voor liefde, bestemd tot liefde. Er was een tijd, dat het eene volk voor, het andere na, zich bijzonder begunstigd waande door den schepper der wereld; het werd openlijk geleerd; 't werd als een heilbrengend leerstuk voortgeplant; nu kan dit kinderlijk gejoof slechts meer gefluisterd worden door de eene goede oude baker aan de andere, omdat er een oordeel in ligt over andere volken en dit vonnis allen grond mist, omdat
| |
| |
het alle liefde mist. In de eenheid der schepping, door Darwin en de zijnen geleerd, is slechts plaats voor die liefde, welke allen en alles met den zelfden heiligen adem tot leven bezielt; er is geen plaats voor wederzijdsche veroordeeling. Met het troostvol gezang, den juichtoon uit de velden van Ephrata: vrede op aarde, in de menschen welbehagen, vormt de blijde boodschap van de eenheid der schepping een harmonie, gelijk zij tot heden niet was vernomen. Wel had dat nieuwhebreeuwsch scheppingslied de fijnste snaren geroerd; het heeft duizenden harten veroverd en nog spreekt het tot de gevoelige ziel, die goddelijke liefde weet te putten uit zulke grootsche poëzie - maar nu het voorhangsel is weggenomen dat duizenden natuurgenooten verborg voor onze oogen en ze ons vertoont als zooveel deelgenooten in het beloofde welbehagen, - nu straalt er een licht over die belofte, nu geldt zij een ruimte, gelijk de besten van ons geslacht vóór dezen nooit hebben vermoed.
Want zelfs zij - de ruimsten van blik, de warmsten van hart - konden zich dat welbehagen niet onbegrensd voorstellen. Er was omheining, er was afpaling en schoon zij wel gevoelden dat die in strijd was met den aard van het lied, hadden zij toch nog de kracht niet om er zich vrij van te maken, om er zich boven te bewegen. Van daar dat zij in de schoone zangen van Homerus dat welbehagen niet konden ontdekken, alsof de zon haar stralen alleen vóór zich uit en niet overal om zich heen liet schitteren; alsof derhalve in Homerus gezang die menschelijke kracht en schoonheid niet werden gevonden die den dichter van het lied uit Bethlehems velden daartoe geschonken waren. Men kon in dat onsterfelijk herderslied maar niet gevoe- | |
| |
len: die algemeene menschenmin, die reeds bestond vóór deze herders waren. De welwillendsten zagen nooit den sirkelloop. Er was altoos voorhangsel. Altoos gordijn. Nu niet meer. Bij den blik die ons vergund is in 't innerlijk leven der natuur met de wetenschap, dat eindelooze ontwikkeling de grondslag, de gang en het wezen van dat leven is, is willekeurige afsluiting in dat leven ondenkbaar. Darwin en zijn volgelingen hebben zich voor ons gewaagd naar de voorste gevaarlijkste punten, ten einde die ontwikkeling tot in de geheimzinnigste werkplaatsen der Natuur na te gaan en er de bewijzen van voor te dragen. Darwin heeft bewezen. ‘Zeer uitnemend zijn zijn sterke schilden.’ Hij heeft ons zacht gevoerd in de stille werkplaatsen der plantontwikkeling; hij deed ons getuigen zijn van haar gedaantewisselingen. En dat plechtig oogenblik brak voor ons aan, waarop wij voor onze oogen den overgang der plant tot dierlijk samenstel zagen gebeuren. Hier alweder de zelfde vormkracht; ook in dezen nieuwen staat dat zelfde worstelen om anderen vorm, om hooger beteekenis. Er ruischt een lied. De leeraar, die deze verschijnselen met het aankomende geslacht nader beschouwt, wordt door heiligen eerbied aangegrepen
zoodat de jongeren, die zijn lessen ontfangen, gevoelen, dat zij hier op heiligen grond staan. Hoe zou 't ook anders zijn kunnen? Reeds 't geringste kunstgevoel wordt gedrongen tot bewondering van zooveel vormkracht. En meer dan vormkracht, meer dan aardsche kunst is hier werkzaam, want er is leven in en de kunstenaar is onzichtbaar; er is voortgaande ontwikkeling in telkens verrassender vormen en niemand heeft ooit de hand gezien die 't bewerkte, 't oog dat er licht op deed stralen, den adem die 't bezielde. De hoogste toepassing is hier van
| |
| |
't schoone woord van een der hoogst ontwikkelde kunstenaars dezer wereld: ‘Bilde, Künstler, rede nicht.’ Dit verheven schouwspel moet elke ziel treffen en tot navolgen bewegen. Zij beseft, wat kunst is. Hier worden geen woorden gehoord, hier worden steeds beelden gezien; hier wordt immer gevormd voor hooger leven. Er gaat een licht op over veel wat te voren in schaduw of achter muren lag. ‘Zijn oogleden zijn als die des dageraads.’ Dat heerlijk licht straalt vooral ook uit die geheimzinnige worstelingen der diervormen naar 't volmaakte. In duizenderlei gedaanten streven zij daarnaar, tot wij er de menschelijke gedaanten uit te voorschijn zien komen. Er ruischt een lied. Een krachtig lied met orgeltoon ruischt in ons hart.
Wie meet de banen die deze vorm in zijn voortgaande ontwikkeling zal doorleven? Wie neemt den gezichtseinder waar van de ruimten waarin die vorm zich in al zijn wisselingen zal voortbrengen? Wie onderstelt een grens van de werking des bewustzijns? Want deze schoone vorm, mensch genaamd, werkt met bewustheid en hoe nauwlettend wij ook de gedaantewisselingen volgden van voorafgaande vormen, de wording der bewustheid is door niemand bespied. Welk een arbeidsveld, welk een eindelooze baan van ontwikkeling voor het menschelijk geslacht, welk een heerlijke toekomst ziet zulk een mensch voor zich, die onverschrokken op den onmetelijken weg terug ziet, dien hij al arbeidend heeft afgelegd sints de donkerheid der eerste cel. ‘Achter zich verlicht hij het pad.’
Want dit is Darwins zegepraal, dat de mensch zichzelf terugvindt in dit eindelooze. Niemand kan met grond tot hem zeggen, dat de mensch, met zijn geringe beteekenis in deze onmetelijke werkplaats, Natuur genaamd, met haar
| |
| |
onverbiddelijke logica, wetten geheeten, er verloren gaat. Want de mensch, Hoewel zelf vorm, dus overgang, is de ziel zijner wisselingen door zijn bewustheid. Wij weten niet hoe dit vermogen ontstaan is en zich ontwikkeld heeft; wij kennen er den uitwendigen vorm nog niet van. De wijsgeer zal hem ontdekken als hij op Darwins wijsvinger gelieft te letten. Wij weten echter, dat we bewustheid bezitten. Deze voert ons telkens uit het onbegrensde tot onszelven terug. Dit is onmisbaar, daar anders de groote kunst en de groote liefde die uit de schepping spreken, ons als afgetrokken wezens niet zouden aandoen, veel minder bezielen.
Hoe ver zal die gaaf der bewustheid eenmaal reiken! Hoe diep zal zij peilen, hoe hoog zal zij klimmen, hoe breed zal zij haar wieken uitslaan! Er ruischt een lied. Het koraalgezang van arbeid, kunst en liefde ruischt in ons hart en baant zich een weg naar buiten om te trillen in de lucht en in stijgende kringen tot God te gaan. Welk hart voelt zich niet meer dan ooit getrokken tot deze bron van welbehagen in de menschen! Een welbehagen, waarvan de blijken vooral zoo ondubbelzinnig zijn in de tallooze individuen, ‘wier adem ook een dichtstuk is.’ Mochten we in de schepping van gunstelingen spreken, wij zouden hen bedoelen, voor wie de kunst het leven is. Maar wij mogen niet van begunstigden spreken, nu wij weten, hoe het menschelijk geslacht wordt geboren met de gaaf der kunst en hoe het de plicht der anderen is, de jongeren voor te gaan in de ontwikkeling dier gaaf, waardoor alle menschen kunstenaren kunnen zijn en moeten zijn. De grootste kunstenaar heeft het best aan zijn roeping beantwoord; daartoe elkander in staat te stellen is
| |
| |
de grondwet onzer samenleving; onderlinge liefde en hulp haar levensvoorwaarde. Zóó arbeiden wij allen aan onze bestemming en gevoelen dat aan het geschenk der bewustheid de plicht is verbonden, hulp te bieden waar die bestemming niet zou worden bereikt. Vandaar die heerlijke overeenstemming van de vroegste tijden, die aan den zoom van onzen geschied-gezichteinder liggen, met heden. En konden we ook dezen horizont verleggen, nog dieper in de geschiedenis gaan, we zouden die overeenstemming vinden zoolang wij menschen vonden. Zij bestaat in den drang tot vormen, scheppen, die zich wel zeer verschillend uit bij onderscheiden volken en tijden, maar juist in het vaak gebrekkige zijn kracht bewijst. Van het eenvoudigst ambacht en bedrijf tot aan den hoogsten kunstenaarsarbeid; van de wonderlijkste afbeeldingen bij de mongoolsche volken tot de roerend schoone beelden van Griekenland, overal en in alles vormt, beeldt, schept de mensch. Wij weten nu van Darwin en van die hem zijn voorgegaan, hoe de geheele natuur in vormen leeft, hoe zij steeds nieuwe schept; hoe zij steeds haar tallooze schepselen van gedaante doet verwisselen. Uit dit gezichtspunt bewonderen wij al het geschapene van steen tot plant, van plant tot bloem, van bloem tot vrucht en brengen ze over op ons geslacht, waar die zelfde wisseling bezield is met bewustheid; waar deze bewustheid zelve met elke opvolgende reeks van menschen veredeld wordt. Zij is de schoonste vorm van zijn, want uit haar kan alles ontkiemen wat Gods welbehagen in menschen rechtvaardigt. Er ruischt een lied. Zijn volle koren doen ons hart zwellen van dankbaarheid voor den ruimen blik ons geschonken in eigen leven, in eigen lotsbestemming. Arbeidt, klinkt het met
| |
| |
kracht; hebt lief, suist het teeder; vormt u tot steeds hooger, galmt de grondtoon van dit nieuwe scheppingslied. En terwijl nu het gordijn is opgetrokken en ons arbeidsveld in 't helder licht des hemels daar schitterend vóór ons ligt, zien wij zoovele welbeminden van ons geslacht daar bezig, hun volk ten voorgang en ten zegen. Wij hooren de Ilias zingen op de straten van Athene, Akbars spreuken en beelden zien wij in achter-Indië gewaardeerd. In den bouw van een schoonen tempel verblijdt zich het geheele israëlitische volk; den Jupiter van Phidias bewondert elke schoone ziel in Hellas. In de straten van Rome ontmoet de fiere romeinsche burgeres al haar groote voorouders in heerlijk beeldhouwwerk, dat tot haar spreekt over den slag van Arminius of fluistert van Scaevola's kracht; het oude Mexico wemelt van de liefelijkste voorstellingen der volksidealen. Wij vernemen de zinrijke verhalen van Jezus in de steden en dorpen van Palestina, welks godsdienstige bevolking 's leeraars edele, schoone beelden koestert in haar hart en de kinderen tot hem zendt; in den eersten dageraad die over Europa licht, zien wij een Dante en een Rafaël hun schoone verbeeldingskracht wijden aan het beeld van dien zelfden leeraar en zijn onsterfelijk onderricht. En hoort gij, nieuw Europa, uw Beethoven en uw Händel, uw Bach en Wagner niet? Trillen hun tonen u niet door 't hart en wijzen hun liefelijke akkoorden u niet uw weg opwaarts? Gij herkent toch wel in de koralen van Palestrina en Bach, in de snaartrillingen van Mozart en Schubert die liefde tot beelden die den mensch het recht geeft, den plicht oplegt, zijn Schepper na te streven? Zoo zeker als de obelisken en piramiden in Egypte, zoo zeker als de ruïnen der druïdentem- | |
| |
pels in onze wouden, zoo zeker als Correggio en Göthe, Shakespeare en Rembrandt - zoo zeker is scheppen de ziel van ons bestaan. Hoe heerlijk zal eenmaal onze scheppingskracht zijn!
Door de geheele menschenschepping vaart dat schoone lied, onwederstaanbaar en hoopvol, liefelijk en waar.
Dat gij 't ons hebt doen verstaan, Darwin, dat verheft uw werk tot ‘een hoofdstuk der wegen Gods.’ Wij danken u.
aart admiraal.
|
|