| |
| |
| |
Geestelijke opwekking.
Geestelijke opwekking (Revival) door j.h. gunning jr. Amst. Höveker en Zoon, 1875.
‘Het zal mij tot groote blijdschap zijn indien men, ondanks de bedenkingen, tegen het overbrengen van een bepaalden vorm van opwekking naar ons land door mij ingebracht, toch niet miskent dat mijn doel is voor het werk dat Gods genade ook onder ons wil doen, ontvanklijke harten te bereiden.’ Zoo schrijft Gunning in de voorrede van bovengenoemde brochure, en nu ik naar aanleiding dezer brochure een en ander wensch te zeggen, wat mij op het hart ligt, weet ik niet beter dan evenzoo te beginnen: ‘het zal mij tot groote blijdschap zijn, indien men, ondanks de bedenkingen tegen deze brochure en hem die haar schreef door mij ingebracht, toch niet miskent dat mijn doel is voor de profetiën, die God uit Gunning's mond ons hooren doet, ook onder ons ontvanklijke harten te bereiden.’ Ik meen toch dat Gunning bepaaldelijk door het moderne Nederland niet genoeg wordt gewaardeerd. Nooit bijna kon ik iets van hem lezen of, hoe vreemd en Kanaänitisch zijn taal ook zij, ik voelde mij onweerstaan- | |
| |
baar gedrongen om tusschen de regels te lezen en op te merken hoe bijna al wat ik daar las mijn volkomen sympathie had. Maar dikwijls heb ik bemerkt dat het velen niet alzoo gaat, dat velen zich laten afschrikken deels door zijn plechtigen, zalvenden toon, deels door zijn afgetrokken redeneertrant veelal in stoute fantastische beeldspraak, welke meer inspanning van hen eischt dan zij er voor over hebben. En het zij verre van mij te willen beweren dat daar geen aanleiding toe bestaat.
Zoo zullen velen misschien ook deze brochure hebben ter hand genomen en welhaast weêr met zeker gevoel van malaise hebben ter zijde gelegd, al dadelijk afgeschrikt door het wanhopig plechtige begin. ‘Over de dingen die wij in deze bladzijden aanraken kan niemand waardiglijk spreken, die niet met den ontslapen profeet, dien wij in ons midden hebben gehad (Dr. Chantepie de la Saussaye) de zielsbegeerte, het gebed deelt om eeue uitstorting des Heiligen Geestes over de kerk, over hare leeraren en hoogleeraren, over koning en vaderland.’ En een weinig verder: ‘Indien gij alzoo een uitstorting des Heiligen Geestes begeert en weet wat gij daarmeê begeert, laat ons dan eerbiedig deze toestanden overwegen.’ Waarom, zoo zal menigeen denken, deze ontzettende reverentie voor die godsdienstige beweging, waarvan hij zelf zoo goed het ledige, het opgeschroefde, het onnatuurlijke opmerkt en aanwijst? Waarom zooveel komplimenten tegenover een kwaad dat hij bestrijden wil! Zeker, alle toestanden, alle gebeurtenissen op het gebied van het maatschappelijk en geestelijk leven hebben aanspraak op ‘eerbiedige overweging,’ want het zijn allen uitingen, woelingen van den menschengeest, die niet ophoudt van heimwee vervuld te zijn naar de ideale wereld.
| |
| |
Maar moeten wij daarom alles altijd even plechtig behandelen? Is het ridendo dicere verum dan altijd uit den Booze? Hebben dan ook deze geestelijke opwekkingen niet haar komische zijde en heeft Gunning zelf daar geen oog voor?
Neen, zoo moeten wij, meen ik, antwoorden, Gunning heeft daar geen oog voor. Er zweeft over al wat hij zegt en schrijft iets plechtigs, iets in- den- naam- des- Vaders- en- des- Zoons- en- des Heiligen- Geestes-achtigs, dat bij hem niet onwaar en onnatuurlijk is, omdat het hem tot een tweede natuur is geworden. Hij zegt wel ook in dit boekje zeer geestige dingen en een gewoon menschenkind kan zeker zijn glimlach niet terughouden als hij hem hoort spreken over de onhebbelijkheden in vele vrome kringen aan de orde van den dag: ‘een onbescheiden en onvoorbereid stellen van intieme vragen à bout portant’ omtrent iemands zielstoestand, een behandelen van het hoogste en heiligste op gemeenzame en onkiesche wijze, een opnemen van werkzaamheden die geheel buiten den aangewezen kring liggen, bijv. evangelisatie door jonge meisjes, een werktuigelijk volgen van ieder die zich op werpt om meetings en gebeden te leiden, enz.’ Geestig en fijn wordt het individualistisch en daardoor oppervlakkig karakter der revivalprediking geteekend: ‘In haar wordt slechts aan afzonderlijke zielen gedacht die ieder voor zich moeten bekeerd worden. Is dit geschied, zoo acht zulk een zich gewoonlijk als het ware gereed: hij moet wel is waar nu ook nog heilig worden meer en meer, maar het hoofddoel is toch bereikt. Hij is nu bekeerd en heeft eigenlijk verder niets anders te doen dan alleen of in een comité voor in- of uitwendige zending nu anderen te bekeeren.’
| |
| |
Geestig is ook de beschrijving van het heimelijk gevoel van onrust van vele zoogenaamd bekeerden: ‘Van waar die dringende behoefte aan openbaarheid? Die rusteloosheid om steeds den arbeid van evangelisatie en alle “christeijke werkzaamheden” openbaar te maken in “meetings” en dagbladen en tijdschriften en lijsten enz, opdat er toch geen linkerhand overbijve die niet in alle bijzonheden wete wat de rechterhand deed? Is dat uit hoogmoed? O neen, het is uit verborgen inwendige onzekerheid. Men wil bij de broeders als medewerkzaam bekend staan, want men heeft behoefte bij hen onder het getal der ware, werkzame christenen aangenomen te wezen.’ Uitnemend geestig gekozen is vooral de tekst, waarin hij deze geestelijke opwekkingen karakteriseert en caricaturiseert tevens: ze zijn ‘een brandende en lichtende kaars en gij hebt ulieden voor een korten tijd in haar licht willen verheugen.’ Maar ik ben overtuigd, dat, al dwingen deze en dergelijke opmerkingen ons een glimlach af, Gunning's wil er even ernstig en plechtig bij gebleven is. Hij wil nooit geestig zijn. Het is zijn schuld niet, dat de waarheid altijd geestig is, waar zij den schijn ontmaskert. Doch laat die plechtigheid ons niet afschrikken. Zij is bij Gunning geen gemaaktheid; hij meent het, en zoodra wij wat verder aan zijn hand afdalen in de diepte van het gemoedsleven, verleert hij ook ons langzamerhand het gekheid maken en dwingt ons zijn ernst te verstaan.
Maar dit dieper afdalen aan zijne hand durven velen blijkbaar niet aan; het schijnt hun in zijne diepten zoo nevelachtig, dat men er geen hand voor oogen zien kan, en daarom blijven zij liever wat meer op de oppervlakte, waar het heldere zonlicht schijnt en laten hem alleen afdalen.
| |
| |
Tot schade van zichzelf, want de schatten die wij zoeken liggen op de oppervlakte niet verspreid; in de diepte der mijn zijn de kostbare ertsen te vinden, en het is mij altijd voorgekomen dat Gunning's mijnen zeer rijk zijn. Zoo dikwijls ik met hem ben afgedaald, heeft de schemer mij niet belet veel schoons te zien, genoeg om anderen iets te kunnen vertellen van wat ik zag. Misschien kan dit baten om ook hen er toe op te wekken, dat zij Gunning niet alleen laten trekken maar mede zich toevertrouwen aan zijn veiligheidslamp.
Die veiligheidslamp is zijn fijne beschaving en groote waarheidsliefde. Niemand kan grooter afkeer hebben dan hij van domme dweperij, van het zweren bij een onbegrepen letter, van afgodische eerbewijzen aan oude dogmata als aan zoovele stomme steenen en houten beelden. Neen, die leerstukken zijn voor hem niet stom, niet versteend. Hij bezielt ze met zijn eigen leven, hij idealiseert ze tot symbolen van eeuwige waarheid. Moge hij al op geen ander fundament willen staan dan hetwelk gelegd is door apostelen en profeten, toch ademt hij in den modernen dampkring. Moge hij liefst spreken in de taie Kanaäns, zijn gedachten zijn gegrepen uit het hart van de kinderen dezes tijds. De oppervlakkige moge hem onder de orthodoxen rekenen, hij staat ja te midden van hen, maar toch tegenover hen als de Jeremia van het orthodoxe leger, die niet ophoudt hen hun grootsten vijand in zich zelf te doen zien, in eigen geestelijken trots, in eigen algenoegzaamheid, die van geen toekomst voor den godsdienst weten wil, voordat deze onder het juk van het moderne Babel is doorgegaan. Hij moge zelf ons modernen nog de ongeloovigen noemen (hoe wenschte ik dat hij dit eens over- | |
| |
winnen kon), toch is tij in kerkelijken zin evenmin geloovig als wij, óf in ethischen zin zijn wij in beginsel geloovig als hij.
Werd hij maar beter begrepen, hij zou onder de zijnen meer nog worden gewantrouwd - en dat zou jammer zijn, want hij meent het met hen beter dan de meesten hunner het met zich zelf meenen - maar zeker onder de onzen meer worden gewaardeerd als een die, zij het dan ook onder een deksel, toch onzen Christus verkondigt. Ik althans, als ik hem hoor of lees, kan onmogelijk mijn eigen sympathetischen hartklop miskennen en daar ik hem houd voor een profeet, die behalve zijn menigvuldig profeteeren ook nu en dan in (vreemde) talen spreekt, wil ik beproeven of mij in genoegzame mate de gave der uitlegging gegeven is om voor velen, vooral voor velen onzer, duidelijk te maken wat de geest der waarheid spreekt door zijn mond.
Ik las deze brochure kort nadat ik op het zendingsfeest te Boekenrode Dr. A. Kuyper had hooren spreken over hetzelfde onderwerp. Welk verschil! Zoo onwaar, opgeschroefd, quasi-ernstig als de verheerlijking van Brighton, die uit Kuyper's grooten mond ons in geestvervoering brengen moest - maar niet bracht -, zoo eenvoudig, waar, echt-ernstig was Gunning's nuchter oordeel.
‘Niets merkwaardigers,’ zoo declameerde Kuyper, hebben wij nog beleefd, ja, merkwaardiger godsdienstige beweging is er sedert de dagen der Hervorming niet geweest dan deze opwekking te Brighton begonnen om van daar uit te gaan over de geheele christelijke wereld. Ik meende iets te weten van het leven des geestes, van geloof en bekeering, maar in de acht dagen daar doorgebracht heb ik gevoeld dat ik er nog niets van wist. Ieder die
| |
| |
eenigzins met de H. Schrift bekend en dus ook in het Boek der Openbaring geen vreemdeling is, zal moeten erkennen, dat wij hier de vervulling zien van Openbaring 7, ‘de verzegeling der honderdvierenveertigduizend uit alle stammen der kinderen Israëls met het zegel des levenden Gods.’ Deze en dergelijke dingen verkondigde Dr. A. Kuyper en hij twijfelde niet of hij zou ons ook hierdoor voorbereiden op den grooten dag der toekomst die aanstaande is: ‘heft uwe oogen op naar Brighton en ziet het begin van het einde!’ Dr. Kuyper is soms in zijn geestdrift nog erg jong, indien maar niet erg gemaakt.
Van hoeveel levenswijsheid, van hoeveel gemoedservaring getuigt daartegenover de bezadigde, de inderdaad nuchtere kritiek van Gunning. ‘Van revivals spreekt men. Niet zonder reden gebruiken wij doorgaans dit Engelsche woord, want met een bepaald Engelsch verschijnsel hebben wij te doen. Het eigenaardig-nationale daarin moeten wij opmerken en het niet, met kwetsing van onze nationaliteit en historisch geworden toestanden, trachten na te volgen.’ Volkomen waar. Ik zie nog de koddige gezichten, waarmeê op het zendingsfeest te Boekenrode de vrome zielen ds. Bromet sommige van Sankey's liederen hoorden zingen. Zij begrepen wel, dat zij er niet om mochten lachen, daar het ernstig bedoeld was, maar zij vonden het toch eigenlijk meer dan belachelijk, ja, was het niet op een zendingsfeest geweest, ergerlijk zelfs. Geen wonder, zij, kinderen van onzen deftigen gereformeerden cultus, waar het gezang slechts geduld wordt als een langgerekte lamentatie, waarin Koning David zeker nooit de maat voor zijn heiligen dans zou kunnen terugvinden!
‘In Amerika en Engeland, zoo gaat G. voort, doen de
| |
| |
opgenoemde dingen schier geen kwaad, omdat zij daar uit de eigenaardigheid van het krachtig volksleven voortkomen en alzoo meer waar, natuurlijk en oorspronkelijk zijn.’ Let wel: schier geen kwaad, dus toch kwaad. Ja, zeker, want ‘doorgaands werken zij op den duur weinig uit.’ ‘Blijvende vruchten zijn (schier) alleen van dieper gegronde oorzaken te wachten. Al wat een grooten, beslissenden invloed toont op de geschiedenis der menschheid, heeft niet als deze Revivals een breede oppervlakte en snelle uitbreiding om daarna smal en weinig beduidend te eindigen, maar het begint integendeel klein, stil en eenvoudig.’
In het begin onzer jaartelling ging door het Joodsche land de mare dat een profeet was opgestaan, die woorden gaf aan aller wensch, die wel als Elia tot algemeene boete en bekeering opriep, maar slechts om daardoor de komst van het koninkrijk Gods te verhaasten en alvast door zijn doop een kern van geloovigen te vergaderen, welke de eerste burgers zouden zijn in het Godsrijk. Overal werd van hem gesproken: dat was nog weder eens een echte profeet, met den ouderwetschen profetenmantel om de lendenen, met zijn trotsche houding en aangrijpende taal! Alles stroomde toe om hem te hooren en van hem gedoopt te worden. Zelfs vele aanzienlijken uit Jeruzalem konden hun nieuwsgierigheid niet meer bedwingen. Het scheen alsof zich een nieuw tijdvak in de geschiedenis opende! En wat is er van deze beweging geworden? Velen zijn door hem meer ontvankelijk geworden voor Jezus' prediking. Jezus zelf had voor de ontwikkeling van zijn Messiasbewustzijn misschien veel aan hem te danken. Maar die beweging zelve, wat is er van haar geworden? ‘Johannes was een lichtende en brandende kaars en gij hebt u voor een korten tijd in zijn
| |
| |
licht willen verheugen.’ Ja, voor een korten tijd slechts, want als een kaars is ook dit alles uitgegaan.
Ook van Jezus ging groot gerucht uit, maar hij zelf deed al wat hij kon om opwinding en overspanning tegen te gaan. Waar zijn persoon overdreven verwachtingen wekte, trok hij zich dadelijk terug. Waar velen hem dwepend aanhingen, stelde hij zijn eischen zoo zwaar, dat velen heengingen. En hij weerhield ze nooit. Toen hij stierf hadden hem allen verlaten. Toch geloofde hij dat zijn werk niet ijdel was, dat hij een nieuw, een levend beginsel had nedergelegd in den boezem der menschheid, dat hij een zaadkorrel had gezaaid op den akker der wereld, die kiemen en groeien zou. Hij heeft niet vergeefs geloofd. Dit zaadje is een boom geworden, waarin de vogelen des hemels nestelen.
Zoo komt nog het koninkrijk Gods, maar alleen daar waar het groeit, waar het zich langzaam en natuurlijk ontwikkelt door levensopenbaring en levensmededeeling, door den zedelijken invloed van mensch op mensch. Zij die gelooven haasten niet, drijven niet, dwepen niet, maar zaaien ijverig en rustig voort, vast overtuigd dat te zijner tijd ook de dag des oogstes zal aanlichten.
Of dan deze geestelijke beweging geenerlei waarde heeft? Ja, een zeer groote, zegt Gr. en hij heeft gelijk, al moest hij misschien liever van beteekenis dan van waarde spreken. Haar groote beteekenis haar negatieve waarde, ligt hierin dat zij ‘de diep gevoelde behoefte openbaart aan hooger geestelijk leven.’ Het is een beteekenis, een waarde, die deze geestelijke opwekking gemeen heeft met elk ander verschijnsel op geestelijk gebied. Of spreekt niet van deze zelfde behoefte de schets die in Hamerlings
| |
| |
‘Doodzonden’ van ons geslacht gegeven wordt (zie pag. 108 van dezen jaargang):
Getuigt niet van diezelfde behoefte ook de filosofie van het pessimisme, die tragische poging om door wetenschappelijke systematiseering van het ongeloof het ongeloof zelf te rechtvaardigen, deze nieuwe slag, waarmede de arme menschheid tegen de prikkels van het geloof zich de verzenen te bloede slaat? Wordt deze behoefte niet gepredikt door den gedurigen aanwas van het R. Katholicisme en van de domme orthodoxie, niettegenstaande het vroom gemoed even hartgrondig als het gezond verstand deze beiden geoordeeld en veroordeeld heeft? Ach, de naar hooger leven dorstende menschenziel kan het niet uithouden in de verlichte, maar koude wereld en offert, waar zij geen zout in zich zelve heeft, liever haar gezond verstand dan haar innerlijken vrede op. Dezelfde beteekenis nu hebben, van dezelfde behoefte aan hooger leven getuigen ook deze opwekkingen. Ja, het is merkwaardig, hoe zelfs in het leger van hen die met het ‘daar staat geschreven’ den twijfel bekampen, de vijand is binnengedrongen, de twijfelzucht
| |
| |
om zich heengrijpt, zoodat zij met koortsige gejaagdheid door telkens nieuwe opwekkingen de onrust van hun hart trachten te verdrijven, de innerlijke verzekerdheid, die ook zij missen, zich trachten op te dringen.
‘Verootmoedigend is zelfs de onrustige beweging, de opspraak die deze revivals maken.’ Ja, wel verootmoedigend: gij geloovigen, gij staat immers op het fondament dat gelegd is? Er behoeft immers geen nieuw fondament gelegd te worden? Wat maakt gij elkaar dan de hoofden op hol, alsof het heil nu eerst uit Brighton daagde? Gij hebt toch geen nieuwen Christus verwacht, zoodat gij nu in Moody of Sankey ziet dengene, die komen zoude? O gij geloovigen, wat zijt gij ongeloovig! Waarom bouwt gij niet rustig voort op het oude, beproefde fondament. Gij weet immers dat
het vast gebouw van Zijne gunstbewijzen
naar Zijn gemaakt bestek in eeuwigheid zal rijzen?
Gij ook voelt zeer levendig de behoefte aan hooger geestelijk leven. Velen uwer meenen het ledige in hun geesteloos bestaan te zullen kunnen aanvullen door allerlei geestelijke opwekkingen, ‘door het tot ons overkomen van Moody, Sankey en Pearsall Smith en Lord S. en prediker T. en revivalist Z., alsof in hen, in hunne werkzaamheid en niet in den Heer zelven de kracht lage.’ Met kwalijk verborgen onrust wordt nu deze, dan gene prediking gevolgd, nu op een avondmaalsviering, dan op een zendingsfeest gestaard, als een soort van geestelijke vermaken worden deze dingen nagejaagd, om alzoo te verkrijgen de innerlijke verzekerdheid des heils. Maar vergeefs. Zij die zich alzoo willen verheugen in deze kaarslichten, ontdek- | |
| |
ken telkens dat het maar is voor een korten tijd - dat kaarsen uitgaan.
Op de overspanning volgt verslapping, soms geheele verstomping van het gevoel, een snaar, die zich eindelijk niet meer laat spannen. Daaraan is het te wijten dat sommigen een afkeer hebben gekregen van alle vroomheid, een schrik van het woord bekeering zelfs, omdat zij wanen zelven er al de ijdelheid van te hebben ervaren. Maar wat was het geval? Bij al die sterke gevoelsaandoening bleef het gemoed, de wil onveranderd, men zocht van buiten af wat alleen van binnen uit komen kan en toen men het alzoo niet vond eindigde men met niet meer te zoeken. Dezelfde indrukken kunnen ons dan alleen blijven boeien als zij worden omgezet in daden. De dingen des geestelijken levens hebben en houden onze belangstelling slechts op deze voorwaarde, dat zij ook leven in ons werken.
Niets echter kan leven wat gemaakt is en er is in deze geestelijke opwekkingen een groot deel gemaaktheid. Dr. Kuyper was vol bewondering over de ordelijke wijze, waarop te Brighton de zielen werden bewerkt (sic!). Maar G. voelt dat deze geestelijke fabrieken nooit recht gezonde zielen kunnen afleveren, omdat ‘in het geestelijke niets gemaakt (of bewerkt) kan worden, ook niet door welmeenenden aandrang of haast, daar al wat waarlijk leeft naar Gods ordening groeit uit het zaad.’ ‘Men zegt: Moody en Sankey leggen den grond, roepen de wereldlingen tot bekeering; dan bouwt Pearsall Smith op dien grond verder, de reeds bekeerden tot heiligmaking noodigende. Maar dit is een zeer uitwendige, onschriftuurlijke opvatting van “bekeering” - of liever een verwarring van haar met “opwekking.” Die zich in den Heiland alleen verlost, maar niet geheiligd
| |
| |
weten, zij mogen opgewekt zijn, bekeerd zijn ze niet.’ Van daar hun blijvende onrust: ieder, die van dit water drinkt, zal wederom dorsten.
Neen, van opwekking is weinig heil te wachten. Bekeering hebben wij noodig. ‘Opwekking is het hemelsch gezicht, waarvan Paulus tot Agrippa sprak (waarin hem zijn nieuwe levensroeping klaar voor oogen werd gesteld), maar bekeering is de het gansche leven door volgehouden gehoorzaamheid, welke diezelfde Paulus aldaar zegt aan dat hemelsche gezicht betoond te hebben.’ Bekeering is de toewijding aan den Heilige van geheel ons bestaan, de vaste wil om met al ons denken, streven en doen te staan in dienst van het ware, het schoone, het goede, de voortdurende openbaring onzer innigste overtuiging dat het goed is nabij God te zijn en wij het dus nergens goed kunnen hebben waar Hij niet is.
Dit hebben wij, dit heeft ons geslacht broodnoodig en het is waarlijk niet zonder oorzaak, dat allen die het wel meenen met de menschheid bidden om een krachtige werking des H. Geestes. Wat staat echter de verhooring dier bede in den weg? Vooreerst dit, zegt G. ‘De groote waarheid dat de Heilige Geest sedert den eersten Pinksterdag in de gemeente is, dat Hij, hoe ook onder ons tegengestaan, uitgebluscht en verloochend, evenwel toch met Zijn almachtige werking onder ons blijft en in de gemeente woont, is ons geheel vreemd geworden.’
Ik waag het deze woorden een weinig ruimer op te vatten, opdat G.'s groote waarheid waarheid voor ons allen zou kunnen worden. Niet slechts in de gemeente, maar in de menschheid, niet sedert den eersten Pinksterdag, maar sedert het menschenkind door den goddelijken adem werd
| |
| |
aangeblazen, is de Heilige Geest onder ons. Nu gaan wij van heeler harte met G. mede en zeggen: wat ons geslacht ontbreekt, is het geloof in den H. Geest, d.i. het geloof in den adel der menschelijke natuur. Dan toch zou men gevoelen dat het geen vroomheid heeten mag, die het heil steeds van boven af en van buiten af wacht en met eene bij zulk een onstuimig verlangen weinig passende lijdzaamheid zit te verbeiden, wanneer toch eindelijk het nieuw Jeruzalem uit de lucht zal komen vallen. Deze wereldverachting is ongeloof, ongeloof in dien geest Gods, die hoe ook in de wereld teruggedrongen en weerstreefd, toch overal en telkens weer zijn machtige werking gevoelen doet. En dit ongeloof komt alleen uit geestelijke traagheid voort, uit gebrek aan energie, aan zedelijke kracht. Vaste en heilige wilskracht, zedelijke inspanning alleen kan ons het geloof doen herwinnen. Zij alleen kan ons geslacht bevrijden van
Niet tegen het ongeloof, maar tegen de geestelijke traagheid, die er de moeder van is, zij allereerst ons zwaard gewet. Is zij overwonnen dan schamen wij ons, dat wij zoo vaak hartroerend gebeden hebben: Kom, Heilige Geest, daal neder uit uwen hoogen hemel en herschep ons geslacht door uwe wondermacht! Want het goddelijk antwoord klinkt ons tegen: dit boos en overspelig geslacht vraagt een teeken, maar hun zal geen ander teeken gegeven worden dan dat van Jona de profeet! Het eeuwig wonder is gegeven in dien adem Gods, die het leven is van ons leven, in dien
| |
| |
geheimen drang ten goede, die wij wel kunnen weerstaan maar niet kunnen loochenen. Zing de menschheid niet langer in slaap met uw eentonig lamenteeren om een uitstorting des Heiligen Geestes, schud liever haar wakker door de kracht die van u uitgaat; doe haar verstaan de profetie die leeft in uw hart, dat het godsrijk komt omdat het er is, omdat het leeft - zij het ook sluimert - in elk menschenhart. Leer haar in zich zelve gelooven, dan zal zij ook in God gelooven. Dan heeft het onrustig woelen, het koortsig jagen, het ongeduldig kermen en klagen een einde; dan keert de mensch terug tot den rustigen arbeid, tot het ernstig streven, tot het ijverig zoeken van hem die weet dat hij vinden zal wat hij zocht, die met vroolijken moed durft blijven zoeken omdat hij gevonden heeft.
Hiermede staat een andere uitdrukking van G. in nauw verband een uitdrukking, die vooral niet minder vertolking, uitlegging noodig heeft. Hij verwijt vele vromen, dat zij door hun zoeken naar het vreemde, het uitheemsche, door hun verachten van het natuurlijke, het historisch gewordene, eene bedenkelijke revolutionaire neiging openbaren. ‘Zij ontkennen de natuurlijke ordeningen Gods. In den grond ontkennen zij, dat wat de Zoon doet in het werk des Vaders gegrond is, en erkennen dus de heilige Drieeenheid slechts als leerstuk, niet als werkelijkheid.’
Laat niemand nu schrikken van deze verborgenheden en vooral niet verdrietig de lezing of deze nalezing van G.'s brochure hier staken met den uitroep: mijn hemel! welk redelijk mensch spreekt nu nog van de heilige Drieëenheid? want ik maak mij sterk u te doen zien, niet alleen dat hier gedachten worden geuit, ja in een vorm die de onze niet meer is, waaraan wij zelfs niet zonder ons eenig ge- | |
| |
weld aan te doen weer wennen kunnen, maar toch gedachten, zoo waar, zoozeer naar de eischen onzes tijds, dat allen er een schat van leering en van geloofsversterking uit putten kunnen, maar ook... dat inderdaad niets ons verhindert in deze heilige Drieëenheid met G. te gelooven. Wat toch bedoelt hij? God, de vader, is hem God, gelijk ook wij ons Hem voorstellen als verheven hoven al het bestaande, boven al het wisselende, de eeuwige, de Alpha en de Omega. God, de H. Geest, is hem God gelijk ook wij ons Hem voorstellen als levende en werkende met Zijn kracht in al wat leeft, in de natuurlijke, maar vooral in de zedelijke en geestelijke wereld, in den mensch. En God, de Zoon, is hem die menschheid zelve, niet zooals zij is, maar zooals zij worden moet, zooals zij in het Christusideaal ons tegenschittert, de wordende Godszoon. Zoo wordt het leerstuk der drieëenheid de heiligste door het geloof gegrepen profetie van de eenheid van God en mensch, gelijk ze in God's plan is besloten en door het Christendom aan het licht gebracht, en de vervulling dier profetie is de oplossing van het groote wereldprobleem, wanneer Hij zal zijn alles in allen.
Wat heeft nu deze heilige Drieëenheid ons te zeggen? Wederom dezelfde groote waarheid, die G. ons straks herinnerd heeft. Bestaat het geloof juist in deze erkenning van de menschheid als den geroepen, als den wordenden ‘Godszoon,’ dan hebben wij dus allerminst het heil, de verlossing, van buiten af te zoeken maar van binnen uit; dan eeren wij in de gemeente, in de godsdienstige kern der menschheid het ‘wordende lichaam van Christus, het komende, kiemende Godsrijk.’ Deze groote waarheid wordt vergeten door allen die revolutie hooger stellen dan evo- | |
| |
lutie, die ten hemel opzien om teekenen en wonderen, in plaats van in rustigen ijver aan te wenden de kracht waarover ook zij beschikken kunnen.
En het zij verre van mij hierbij alleen aan de orthodoxie te denken, neen, hier wordt de vinger gelegd op een wondeplek, waaraan ons geheele geslacht lijdende is. Veel te veel past op ons allen het door G. geestig gekozen beeld van ‘den logeergast, die gaat waar hij het goed heeft, die alleen de aangename en gezellige samenkomsten, welke de hoogtepunten van het huiselijk leven zijn, bijwoont, terwijl hij de zorgen en den arbeid en het overleg omtrent de dagelijksche behoeften en nooden aan de huisgenooten overlaat en, zoo men hem mede daarin wil betrekken en tot hem zeggen: “gij geniet met ons, het ware billijk dat gij nu ook uw deel in ons lijden en strijden droegt,” elders gaat logeeren, gaat waar hij het goed heeft.’ Wij allen vergeten dikwijls, dat wij niet bij de menschheid uit logeeren zijn, maar allen mede behooren tot dat groote gezin. Nooit en nergens kunnen wij het goed hebben, waar zij het niet goed heeft.
Wat zou het bijv. op kerkelijk gebied haten of wij de kerk al verlieten (altijd zoolang de kerk ons niet tot zonde dwingt, ons niet verhindert ons zelf te zijn en aan ons geweten te gehoorzamen) en een vrije vereeniging stichten of naar een ander kerkgenootschap overgingen, waar wij ‘het goed hadden,’ indien daardoor de groote menigte toch in het oude kerkverband bekneld bleef en te meer in haar vrije ontwikkeling werd belemmerd, nu wij er niet meer waren om het aantrekken der banden te helpen tegenhouden? Of wat zal het baten of wij al prachtige maatregelen van elders ovememen tot bevordering van volksheil en
| |
| |
volksontwikkeling? Zoo deze niet wortelen in ons volksleven wacht hun nooit anders dan een kwijnend bestaan. Wij kunnen geen andere toestanden verkrijgen, zoolang de menschen dezelfde blijven. Niet op verbeterde inrichtingen en reglementen en wetten en maatregelen komt het aan, maar op de verbreiding van beginselen. En dit kan alleen geschieden door zelven ze te openbaren in hun heilrijke vrucht, door persoonlijken, zedelijken invloed. Daaraan alzoo zij ons streven gewijd; in der menschen nooden niet alleen, ook in hun vooroordeelen, in hun bekrompenheid, in hun zedelijke zwakheid, in hun ongeloof hebben wij in te gaan, hun zonden moeten wij mede dragen, zal het ons mogelijk zijn er iets van weg te nemen. Meenen wij in eenig opzicht de menschheid of althans een deel der menschen vooruit te zijn, dan mogen wij ons niet hooghartig van hen afscheiden; alleen door ons zelf hun te wijden, te geven, kunnen wij aan de spits en hun tot zegen blijven. Wie de menschheid veracht, veracht zich zelf. Wie in egoïstische vroomheid slechts zich zelf tracht te bergen, slechts denkt aan het heil zijner eigene ziel en God dankende dat hij niet is als de andere menschen den band vergeet, die hem aan die andere menschen bindt, hij mist wat hij niet missen kan, den zedelijken steun der gemeenschap, de troost van het samen lijden, de geestdrift van den gemeenschappelijken strijd, de blijdschap der onderlinge liefde, hij mist bovenal de kalme, de zalige verzekerdheid des heils. Want niemand kan op den duur zich zelf als een godszoon aanmerken, die niet heeft leeren gelooven in den Zoon Gods, d.w.z. die niet de oogen geopend heeft voor - en toen ook voor zich zelf aanvaard heeft - het reine menschenideaal, gelijk het door den grooten menschenzoon in aller harten wordt gewekt.
| |
| |
Nog eens drukt G. op zijne wijze dezelfde gedachte uit in deze woorden: ‘Niet genoeg treedt op den voorgrond de zalige waarheid der toekomst van Jezus Christus. Deze verwachting is niet fondamenteel, alles bezielend gelijk zij behoort te zijn.’ Hetwelk is overgezet zijnde - of neen, laat mij voorzichtig zijn, want het valt zeer te betwijfelen of G. zelf mijne vertolkingen voor echt zou kunnen erkennen - liever dan: hetwelk is overgebracht in onzen gedachtenkring voor ons wederom deze waarheid bevat. Niet genoeg is ons oog geopend om in de gebrekkige werkelijkheid reeds het ideaal te zien doorschemeren, niet genoeg sluiten wij die daarnaar streven ons bij elkander aan. Wij hebben te veel oog voor hetgeen ons verdeelt, te weinig voor hetgeen ons vereenigt. Zoo wij meer elkander trachtten te steunen en te dragen, zouden wij ook meer door elkaar gesteund en gedragen worden. Hoe meer wij ons bewust worden dat ons levensideaal ontleend is aan het reine menschenideaal, gelijk het in Jezus en in alle vromen van alle tijden leefde, te minder zullen onze moed en geestdrift afhankelijk zijn van de slingeringen van ons eigen gemoedsleven of in G.'s taal uitgedrukt, te meer steunt en sterkt ons ‘de machtige troost der eeuwige verkiezing.’
Zeer naïef dunkt mij de volgende noot door G. hierbij gevoegd. ‘Vele jaren geleden recenseerde de kundige (moderne) hoogleeraar Van Gilse eenige werken van Da Costa in het tijdschrift de Gids. Hij prees Da Costa daarin dat hij, eenmaal den Bijbel als Gods woord eerende, nu ook de toekomst van Christus met gloed verkondigde. Deze leer toch, zeide de hoogleeraar, ofschoon voor ons modernen eene ongerijmdheid, wordt schier op elke blad- | |
| |
zijde der Schrift verkondigd, zoodat het eene groote lichtzinnigheid is, haar voorbij te gaan en dan toch te beweren dat men een bijbelgeloovig christen is.’
Als wij hier niet te doen hadden met een man, wiens eerlijkheid boven alle bedenking verheven is, zouden wij hier moeten denken aan een onwaardig spel met woorden. Of hoe? Zou Prof. van Gilse ook dit alzoo geïdealiseerde geloof in de toekomst van Christus als eene ongerijmdheid hebben verworpen? Ik ben overtuigd dat hij het even hartelijk heeft omhelsd als wij allen dat willen doen. Maar wat was voor hem en is voor ons allen eene ongerijmdheid? De toekomst van Christus, gelijk die verwacht werd in den eersten Christentijd, gelijk die ook niet zelden in Da Costa's profetiën plaats vindt als een mechanisch te voorschijn tredend verschijnsel buiten het natuurlijk verband der dingen om, als een plotseling komen van Christus op de wolken om te oordeelen de levenden en de dooden. Het is zeker, dat Da Costa die meer dichter dan denker was het gebrekkige dezer voorstelling nooit heeft gevoeld, maar G. voelt het wel degelijk en, zich aansluitende aan Paulus' beeldspraak van de gemeente als het lichaam van Christus, wordt bij hem diens toekomst niets anders dan de geleidelijke, natuurlijke ontwikkeling van dat lichaam tot mannelijken wasdom.
Ik weet niet in hoever wij recht hebben zulke gansch andere opvattingen toch met den ouden naam te blijven bestempelen. Zeker is het dat wij daardoor telkens gevaar loopen van te worden misverstaan, dat G. bijv. daardoor zelfs bij zeer bekrompen orthodoxen als geestverwant wordt aangemerkt en door vele vrome modernen niet als zoodanig
| |
| |
wordt gewaardeerd. Hij zelf zou misschien zeggen: ‘dit is nu juist de toepassing van hetgeen gij zelf als waarheid hebt erkend, het is de vrucht der gedachten door mij in het leerstuk der drieëenheid en der toekomst van Christus neêrgelegd. Christus is mij het ideaal, de prototype der geheiligde menschheid, van de levende gemeente, van den wordenden Godszoon. Ik moet dus, wil ik met de gemeente opgroeien en mededienstbaar zijn aan haar wasdom, mij niet boven of buiten haar stellen, ik moet tot haar ingaan, niet tegennatuurlijk willen ingrijpen, maar langs natuurlijken weg tot ontwikkeling brengen het goddelijke, het eeuwig ware dat reeds haar erfdeel is en door elk volgend geslacht met winst moet worden verrijkt. Daarom neem ik ook haar belijdenis over, maar schroom niet die belijdenis door mijne wetenschap te verhelderen, door mijn gemoedsleven rijker inhoud te geven, door mijne fantasie in heerlijke beeldspraak om te zetten. Heeft niet Jezus evenzoo gedaan met de belijdenis zijner tijdgenooten? Was zijn koningrijk der hemelen niet een gansch ander dan dat van zijn tijd? Toch heeft hij niet geaarzeld den ouden naam te behouden, hij die niet gekomen was om te ontbinden maar om te vervullen. Waarom, indien gij dit geloof in de toekomst van Christus deelt, wilt gij het niet evenzoo belijden en het noemen met den ouden naam die van den aanvang af der gemeente als de heiligste profetie, als de heerlijkste vertroosting in de ooren klonk?’
Ik zou antwoorden: omdat ik aan dien ouden naam ontgroeid ben en werk in een kring die er evenzeer aan ontwassen is als ik, zoodat ik er niet toe terug kan keeren zonder aan de oprechtheid te kort te doen en er niet toe behoef terug te keeren, omdat het mijn kring als een
| |
| |
nieuwe en vreemde klank zou zijn, waaronder men heel iets anders verstond dan ik er meê zeggen wilde.
Ik kan mij klaar begrijpen dat, waar onze ontwikkeling geleidelijk, zonder schokken en tegenstellingen voortgaat, wij schijnbaar dezelfde dingen blijven zeggen terwijl zij echter onmerkbaar met ons vergroeid zijn en steeds dieper zin hebben verkregen, zoodat men zich zelf nauwlijks bewust is dat men niet altijd bij dezelfde uitdrukkingen aan dezelfde dingen gedacht heeft en nu aan die uitdrukkingen zich hecht, omdat zij een ouden, bekenden en steeds heiligen klank voor ons hebben. Maar de ontwikkeling der godsdienstige menschheid gaat over het geheel niet zoo geleidelijk en heeft bepaaldelijk in onzen tijd groote schokken gekregen. Voor velen is het oude gebouw nagenoeg geheel omver gehaald. Nu is het voor de vastheid van het nieuwe gebouw niet wenschelijk de oude brokken op te zoeken en zoo goed mogelijk weer in elkaar te lijmen, neen, sla ze vrij uiteen, maar zoek er de goede bouwsteenen uit en voeg ze samen met nieuw cement voor den nieuwen bouw. Hoeveel wij ook te danken hebben aan de taal der oude christenheid, niet altijd kan zij de taal van den godsdienst, allerminst die der theologie blijven. De straf dier behoudzucht is onklaarheid en misverstand of doodende letterdienst. De nieuwe wijn heeft telkens nieuwe lederen zakken noodig, zal de kostbare voorraad niet verloren gaan. Wel zeer zekerlijk hebben wij dankbaar te leeren van het voorgeslacht en ons te voeden met de vroomheid der vaderen, maar zullen wij die frisch, levend en levenwekkend kunnen overleveren aan het nieuwe geslacht dat na ons komt, dan moeten wij haar ook weten te hullen in onze vormen en verkondigen in onze eigene taal.
| |
| |
Daarom wil ik ook, al kan ik G.'s termen niet overnemen, toch dankbaar in mij opnemen de waarheid die door zijn gesublimeerd geloof in de toekomst van Christus ons gepredikt wordt, deze namelijk, dat wij in ons revolutionair streven om het betere te verkrijgen, veel te veel de betrekkelijke waarde van het goede voorbijzien, hetwelk slechts ontwikkeling noodig heeft om het betere te worden. Ons individualisme verdeelt ons, ons streven naar zelfstandigheid bedreigt ons met eenzelvigheid. Wij hebben aaneensluiting noodig, vooral zij allen die zich den naam van geloovigen niet schamen willen, die den godsdienst erkennen als de ziel van ons geheele bestaan, als het leven van ons leven. Het gemeenschapsgevoel moet worden versterkt, het gemeenteleven opgewekt. Of dit nog mogelijk zal zijn in de oude kerkelijke vormen, of ons geslacht niet aan deze te veel ontgroeit om er zich ooit weer behagelijk in te kunnen voelen, dit weet ik niet, dit kan alleen de toekomst leeren, maar zeker is, in welken vorm dan ook, aaneensluiting onmisbaar van allen, die in een gezond, krachtig idealisme het hoogste goed der menschheid zien. Tegen de aanvechtingen van den twijfel zijn wij moeilijk bestand als wij allen op ons zelven blijven staan en dus met de ebbe en den vloed van ons eigen gemoedsleven op en neêr gaan. De verwerping van het uitwendig gezag legt ons de verplichting der zelfgenoegzaamheid niet op; neen, nog behoudt het zedelijk gezag eene voor ons onmisbare kracht. Eerst waar wij de heilige roeping en het ideaal der menschheid hebben aanvaard als de profetie, neergelegd in het hart van alle vromen, van alle beteren dan wij, eerst dan zal ook ons zelf de moed niet ontzinken, want wij worden dan gesteund en gedragen door het zedelijk
| |
| |
gezag niet van enkelen, maar van duizenden en tienduizenden, en daaronder van de besten en edelsten van ons geslacht, wij worden dan staande gehouden door het machtig: ‘daar zij licht!’ dat uit elk tijdvak van de geschiedenis der menschheid ons tegenklinkt.
Maar wat is dan nu de roeping dier gemeente, onze roeping dus in onzen tijd? Waarheen moet zich ons wenschen en zoeken uitstrekken? Waarop moet ons streven zijn gericht? wij begeeren een hooger geestelijk leven, maar hoe en waarin moet zich dat dan openbaren? Laat ons ten slotte ook nog G.'s antwoord op deze vragen hooren, zoo uitnemend geschikt om ons hem te doen waardeeren; wij keeren daarmeê tevens terug tot ons punt van uitgang, waarvan wij trouwens slechts schijnbaar zijn afgedwaald.
‘Het baat niet dat wij vaag en in het algemeen hopen op “meer leven, meer krachtige vroomheid; meer beslistheid om God te dienen of iets dergelijks.” Wij moeten een juist inzicht hebben in onze behoeften, ten einde niet maar in het wilde te vragen maar duidelijk bepaald. Weten wij wat de H. Geest in onze dagen, ook onder ons, werkelijk doet, opdat wij ons aan zijn werk aansluiten mogen? De heilige geest leert in onze dagen de gemeente, dat de haar toevertrouwde waarheid een leven is. Dat de van God gegeven en dus bovennatuurlijke levensmededeeling tevens in de hoogste mate menschelijk is, omdat de mensch zelf boven de natuur verheven staat. Dat derhalve die waarheid te belijden in onze dagen beteekent: de maatschappij in haar duizendvormig woelen, de wetenschap in haar hoogst belangrijke vorderingen, het zwoegend en overal nieuwe banen zoekend streven der kinderen dezes
| |
| |
tijds niet verachten, maar daarin in te gaan in het besef dat Jezus Christus de koning is aller eeuwen, ook dezer negentiende eeuw. - Wij moeten ons onvoorwaardelijk den Heer overgeven en daaruit kracht putten om ons uit den tijd waarin wij leven niet terug te trekken in angstvallig piëtisme en ons te wachten voor de zonde van om de goddelooze gestalte van den tijdgeest den Geest des tijds, die de geest des Heeren is, voorbij te zien. Een geloof is ons noodig, dat de diepten der wetenschap niet schuwt en voor de hoogte van de taak der brandende, zichzelf overgevende liefde niet terugdeinst. Een geloof dat in vast vertrouwen op de toekomst des Heeren, van zijn overwinning zeker is en daarom deze wereld liefheeft, voor zoover zij de sporen des scheppenden woords in zich draagt.’
Gulden woorden! och dat ze in alle godsdienstige kringen werden gehoord en weerklank vonden in alle vrome harten! Als de godsdienst overal deze taal sprak, al zijn belijders deze richting aanwees, hij zou niet langer als banneling omzwerven buiten de beschaafde wereld, als verschoppeling worden behandeld in zoo menigen wetenschappelijken kring, de eerezetel zou hem worden ingeruimd, die hem toekomt als aan de ziel van alle waarachtige beschaving en wetenschap.
Hoe is de godsdienst toch zoo in verval geraakt?
De groote vorderingen der wetenschap, de heerlijke ontdekkingen op het gebied van nijverheid en kunst hadden de hoofden en harten zóó vervuld, in zulk een spanning gebracht, het kostte de menschen zooveel geestesarbeid zich die nieuwe schatten toe te eigenen, zooveel inspanning ze veelzijdig toe te passen en er al de winst uit te trekken die men er zich terecht van beloofde, dat men voor een
| |
| |
tijd aan geen ander geestelijk voedsel behoefte gevoelde. Dit maakte de geesten wakker, dit hield ze bezig, dit spande telkens meer de verwachting, dit opende telkens nieuwe uitzichten. Dit deed op al het aardsche een zoo nieuw en schoon licht vallen, dat men het zoeken naar het hemelsche er bij vergat. Doch het was slechts voor een tijd. Ook dit weten bleek weldra verre van alwetend, ook dit kennen bleef beperkt en niets wat half of gebrekkig is kan het menschenhart duurzaam vervullen: alleen in aanbidding wordt 's menschen diepste behoefte bevredigd.
Zoo ontwaakte weer hier en daar de godsdienstige behoefte, maar toen men nu weer naar dien godsdienst omzag, waarboven men zich reeds verheven had gewaand, bleek deze in ontwikkeling te zijn achtergebleven en op allerlei punten in strijd te zijn met de jongste en grootste vondsten der wetenschap. Toen keerden velen hem met bewustheid den rug toe als geheel verouderd en de aandacht van den modernen menschenzoon onwaard. En de godsdienst of liever de kerk die hem vertegenwoordigde, week op haar beurt zoo ver mogelijk terug, schuw voor een wetenschap en verlichting, die haar verachtten, zoodat zij in haar halfdonker slechts voor duisterlingen een toevlucht bleef. Daarop ontstond een nieuwe beweging die den godsdienst trachtte te verlossen uit de kluisters der lichtschuwe kerk, die den moed had hem te plaatsen in het volle licht der wetenschap en daarbij telkens beter ontdekte, dat hij dit licht niet alleen verdragen kon en hoe langer zoo heerlijker glans verkreeg, maar zelfs van zijn schijnsel op de wetenschap terugwierp en haar nieuwe gloed en bezieling schonk.
Krachtig weerklonk nu de prediking: de godsdienst bestaat niet in verouderde leerstukken, hij zetelt niet in een
| |
| |
bekrompen hoofd, maar in een ruim hart, in het leven; in het heilig en heerlijk liefdeleven openbaart hij zijn waarheid. Hij eischt geen wereldverachting, hij is niet bang voor wetenschap. Zelf licht begroet hij alle licht als helper en bondgenoot. Uit den boezem der menschheid voortgesproten als de profetie der eenheid van God en mensch, verwacht hij de vervulling dier profetie langs denzelfden weg, niet door bovennatuurlijke mededeeling van het goddelijke, maar door natuurlijke ontwikkeling, door heiliging van al het menschelijke.
‘Maar dit is juist het bovennatuurlijke,’ zegt G., ‘daar ook de mensch zelf staat boven de natuur.’ Wij gunnen hem het woord en hebben niet den minsten lust er op nieuw over te gaan kibbelen: het bovennatuurlijke in de beteekenis van het bovenzinnelijke hebben ook wij nimmer verworpen. Of is het hem wellicht om meer dan het woord te doen? Wil hij daarmede misschien uitdrukken dat de geestelijke mensch zoo lijnrecht tegenover den zinnelijken, staat, dat slechts een wonderdaad Gods, eene ‘bovennatuurlijke levensmededeeling’ uit den laatste den eerste kan te voorschijn brengen? Zou hij daarbij dan geheel het relatief verschil miskennen tusschen den zondigen en den geheiligden mensch? Ik kan het mij moeilijk voorstellen. Waar hij zelf zoo duidelijk uitspreekt, dat ook het geestelijk leven groeien moet als de plant uit den zaadkorrel, daar kan hij van geen wonder, van geen ‘bovennatuurlijke’ levensmededeeling meer spreken zonder den eenvoudigen zin der woorden te verdraaien. Of moet wellicht deze paradox hem helpen om de traditioneele wonderverhalen als even zooveele natuurlijke bovennatuurlijkheden te handhaven? Ik kan niet nalaten te hopen, dat ook G. dit gewrongen standpunt zal
| |
| |
te boven komen, dat hij daartoe genoodzaakt zal worden door deze gezonde en levenwekkende overtuiging: in de ontwikkeling van al het waarachtig menschelijke hebben wij het komende Godsrijk te zien. Dit is wat de geest Gods doet in onzen tijd, dit de roeping van de christenheid onzer dagen, niet schuw zich terug te trekken uit de wereld, maar haar lief te hebben wijl ook zij is uit Hem en tot Hem, niet angstvallig te wijken voor de wetenschap, de kunst, de veelzijdige ontwikkeling van het maatschappelijk leven, maar in dit alles in te gaan. De groote winsten, buiten den godsdienst om door de menschheid behaald, hebben wij dankbaar aan te nemen en door den godsdienst te annexeeren, opdat hij er de rechte wijding aan geve.
Deze heilige roeping der gemeente heeft de moderne richting gevoeld, die niets menschelijks zich vreemd acht. Heftig werd en wordt zij bestreden door de oud-vromen, die in haar niets willen zien dan den hoogmoed, welke den smaad der wereldwijzen niet dragen kan en daarom met die wereldwijsheid heult. Het mag niet worden ontkend dat hier en daar haar overmoed gebleken is geen geloofsmoed te zijn geweest, dat velen die met opgeheven hoofd de wereld tegengingen, daarbij als geloofsgetuigen zijn ondergegaan. Geplaatst tussche het vrome obscurantisme en de onvrome verlichting hebben sommigen hun eigen standpunt niet weten te bewaren en het geloof verloren. Toch is er een kern overgebleven en deze versterkt zich van dag tot dag van zulken die weten dat zij het goede deel hebben gekozen, dat zij mede mogen helpen om den godsdienst een nieuwen weg te banen, dat deze niet langer mag staan tegenover de wereld als in de eerste christentijden, maar zich aansluiten moet aan al het edele en
| |
| |
goede, het ware en schoone dat in haar kiemt, maar eerst tot volle ontwikkeling kan komen, wanneer het 't hoogste doelwit gegrepen heeft in de aanbidding Gods.
Gunning is een der weinigen, die buiten onze gelederen staande dit ons streven erkent, waardeert, er zijn eigen streven in terugvindt en den zedelijken moed heeft van de zijnen op te roepen om althans in dit opzicht ons te volgen. Mocht hij meer en meer gehoord worden, zoodat wij niet meer, nooit meer de benauwde keuze hadden te doen tusschen lichtschuw geloof en ongeloovige verlichting, niet langer bekneld stonden tusschen wereldverachting aan de eene en oppervlakkig materialisme aan de andere zijde, maar, gesteund door allen die gelooven in den heiligen geest, door eendracht machtig, mochten uitgaan om de wereld te veroveren, niet om haar te oordeelen, maar om haar te behouden.
Elk menschelijk streven te waardeeren en te heiligen, in aller borst het reine menschenideaal te wekken, in ons zelven te toonen hoe de kinderen dezes tijds toch ook kinderen Gods kunnen zijn, in vrijheid en blijheid allen vooruit, dat is Jezus' profetie te helpen vervullen van het zuurdeeg dat het geheele meel doorzuurt; dat is de weg om de macht en den zegen van den godsdienst ook aan dit geslacht te openbaren; dat is de geestelijke opwekking die wij noodig hebben.
f.w.n. hugenholtz.
|
|