| |
| |
| |
Elsje's droom.
Wij hadden in den tuin voor het open raam gezeten: oom, tante, drie theegasten en ik. Er was gesproken over 't Spiritisme: er voor en er tegen, half er voor en half er tegen, - ik zal u het gesprek maar niet herhalen, daar gij, waarde lezer! het u wel voor kunt stellen, of uit uwe herinneringen oproepen. Daarna waren de theegasten vertrokken. Ik was eigenlijk ook theegast, maar bleef wel eens wat langer dan andere menschen; en ditmaal had ik daartoe mijn bijzondere reden. Tante namelijk, de altijd zoo gezellige tante Elsje, had gezwegen, schijnbaar meer op haar breikous dan op het gezelschap gelet, en zich niet meer dan hoog noodig was, in het onderhoud gemengd. En dit had ik van oudsher opgemerkt, dat, als tante zweeg in het publiek, er doorgaans een of ander in haar omging, wat wel de moeite waard was onder vier oogen voor den dag gehaald te worden.
‘En tante,’ vroeg ik, terwijl ik haar hielp om haar theeboel naar binnen te halen, ‘wat denkt U wel van het Spiritisme?’
Eerst zei ze niets; toen keek ze mij recht in 't gezicht,
| |
| |
als om zich te overtuigen of ik het eerlijk meende, dan wel spotte, en antwoordde eindelijk:
‘Wel, als ik van dat Spiritisme hoor, denk ik dikwijls aan mijn droom, die mij het geluk van mijn leven bezorgd heeft.’
‘Het geluk van uw leven? Een droom?.... Och toe tante, vertel eens!’
Weder keek zij mij uitvorschend aan. ‘Wou je dat zoo graag weten? Nu dan; eerst moet ik oom zijn laatste kopje brengen.’
En terwijl tante bezig was oom te bedienen, keek ik haar in stilte even aan, gedachtig aan alles wat ik van haar en van haar leven wist. Ik wist dat zij, na in hare jeugd veel gezworven te hebben, door het heele land en daar buiten - nu eens om te helpen met haar handen, dan om haar leven te genieten en de lui te verkwikken met haar aardig gezelschap - tot aller genoegen de vrouw van oom Hein was geworden. Zij moest toen al niet heel jong meer geweest zijn, en was thans zeker in de zestig, maar tante Elsje behoorde tot de vrouwen, die nooit oud worden; dat is te zeggen, wat haar geest aangaat. Haar lichaam, dat verouderde natuurlijk. Haar haar was dun en grijs geworden, en zij had te veel echt goeden smaak om dat te verven of met vervalsching aan te vullen; haar gelaat was vermagerd, haar houding eenigszins ineengezakt; maar terwijl zij zich, geheel in harmonie daarmede, hoogst eenvoudig kleedde, en zooveel mogelijk alle mode-sieraden versmaadde, behield zij, als een duurzaam sieraad, hare mooie, diepe, vriendelijke oogen. Van kind af was voor mij aan tante Elsje's naam een indruk van plezier en zonneschijn verbonden geweest; en haar innige beschaving bleek het best uit de getuigenis,
| |
| |
die eens, met eene onbewuste volks-woordspeling, hare meid aflegde: ‘Mijn mevrouw, weet-je, is net zoo gemeen tegen je, als een mensch uit je eigen stand; maar ze wordt nooit kwaad als een gemeen mensch, al trapte je haar vierkant op haar toonen.’
Intusschen was zij in haar leuningstoel, in haar gewone hoekje gaan zitten; en met die rustigheid in stem en in bewegingen, die de oude vrouw zoo goed, stond en het levendige van hare verhalen des te aantrekkelijker maakte, keerde zij mij hare openstaande naaidoos toe en vroeg: ‘Weet-je wie dat is?’
Aan de binnenzijde van het deksel was een miniatuurportret aangebracht, en daaromheen een lijstje van gesneden, geplakte, geteekende klimopblaadjes, ik weet niet recht hoe. (Tante Elsje kon niet teekenen, maar, als haar hart het meebracht, dan deed zij het tusschenbeide, en dan viel het altijd nog al sierlijk uit.)
‘Ooms eerste vrouw, niet waar?’ Onwillekeurig sloeg ik een halfluiden toon aan, wegens oom, die in den tuin naar zijne bloemen liep te kijken.
‘Oom mag het wel hooren. Oom weet alles, wat ik te zeggen heb. Dat hebben wij juist aan dien droom te danken.’
Zij zweeg eenige oogenblikken, als zocht zij naar een punt om te beginnen, keek beurtelings het portret en mij aan, en zeide:
‘Kun-je je oom voorstellen, zooals hij was toen ik hem leerde kennen? Veertig jaar. Dezelfde als nu, maar.... met pikzwart haar in plaats van wit?’ Er schoot bij deze woorden een zeer fijne, nauw merkbare glimlach, als een lichtstraal over hare trekken: zij zuchtte niet over den tijd, die voortgaat; zij was tevreden met het tegenwoor- | |
| |
dige; maar haar hart werd gekoesterd bij de gedachte aan 't verledene!’
‘Je tante Hermine,’ ging zij voort, ‘was toen al zwak en teer, maar toch nog altijd op de been. Het was een lieve, zachte vrouw, die al haar best deed om oom zooveel mogelijk te volgen, iets wat, bij haar meer en meer lijdenden toestand, niet altijd even gemakkelijk viel. Oom was een en al levenslust: toen althans niet minder dan nu, dat begrijp je. Hij had hart voor zijn zaken; als uitgever bezochten hem vele vreemdelingen, en hij deed niets liever dan die aan zijn gastvrij huis ontvangen. Je weet hoe hij altijd geweest is: gezellig en welwillend, met zijn flink hoofd en prettige manieren, een vraagbaak en een vriend voor vele menschen in en buiten de stad. Wij waren hunne buren geworden, en spoedig was het als behoorden wij tot hun oudste bekenden. Wij deelden in hun omgang met kunstenaars en geleerden; ik genoot in dien kring van beschaafde, ontwikkelde en smaakvolle menschen, en gevoelde dat de kennismaking, niet het minst met den heer en de vrouw van den huize zelven, mij goeddeed, verruimde, verrijkte. - Maar naarmate ik meer bij hen over den vloer kwam, des te meer bemerkte ik, hoeveel moeite het uw tante kostte om dat leven vol te houden. Zij wilde het niet weten, doch kon het niet altijd verbergen. Ik troostte haar zoo goed ik kon, bood in huiselijke drukten mijn hulp aan, die dan ook dikwijls aangenomen werd; en hield er de hand aan, dat zij zich dagelijks den noodigen tijd gunde voor de kuur, haar door den dokter voorgeschreven. Eindelijk kon het niet langer. Haar man, die haar innig liefhad, werd ernstig bevreesd, schafte alles af, wat haar vermoeien kon, trok twee zomers achtereen met haar
| |
| |
naar een badplaats, en offerde met de meeste blijmoedigheid al zijn trek naar gezelligheid op, om zich geheel aan haar te wijden.
Omstreeks dien tijd ging ik naar België en bleef daar anderhalf jaar. Bij mijn terugkomst vond ik Hermine verlamd en bedlegerig. Toen zij mij weerzag, barstte zij in tranen uit. Wat had ik niet willen geven voor hare herstelling? Verpleging had zij van mij niet noodig: haar man zelf was haar beste verpleger, en verzorgde haar zoo knap als een volleerde soeur de charité. Soms mocht ik haar gezelschap houden, als zij hem eens uit de stad zond, om zich te ontspannen. Ik had bitter medelijden met hen beiden. Zij, de zieke, leed veel; maar hij, de gezonde, verviel en versufte in de ziekenkamer-atmosfeer. Zijn frissche, veerkrachtige geest werd op den duur vermoeid en neerslachtig; zijn lust in het werk verminderde; wat kon overgelaten worden, liet hij door ondergeschikten afdoen. De opgewekte toon, dien hij nog altijd aansloeg en dien ik zoozeer bewonderde, kreeg langzamerhand zoo iets gedwongens, dat het pijnlijk werd hem aan te hooren. De arme Hermine voelde het diep, en zei mij vaak dat zij in stilte naar haar einde verlangde. Aan beterschap viel niet te denken. Eindelijk, na zes jaar getob en gemartel, bezweek zij.’
Tante staarde even op het blonde portretje, en ging voort: ‘Je begrijpt hoe het gegaan is. Een maand of twintig later gebeurde, wat al mijne vrienden zeiden wel voorzien te hebben: oom vroeg mij zijn tweede vrouw te worden. Het was een uitgezocht engagement. De familie van weerszijden was er mee ingenomen; zelfs de buitenwereld had er niets op aan te merken, en ik wist niet wat mij overkwam, dat voor mij, op mijn zes-en-dertigste jaar, nog
| |
| |
bruidsdagen weggelegd waren, zoo zonnig als een meisje van achttien ze slechts wenschen kon. - Eén ding slechts hinderde mij, en dat was Hermine's nagedachtenis. Ik zou hare waardigheid erven, in al haar rechten treden, haar opvolgster worden; het was alsof ik doordrong tot een plaats, die mij niet toekwam. Ik kon niet met rust aan haar denken; haar portret niet aanzien. Ik zocht mij zelve te bewijzen dat ik niets jegens haar misdeed of misdaan had. Zoolang zij leefde, had ik veel van haar gehouden, en het beetje, dat ik voor haar doen kon, met hartelijkheid gedaan. En zoo ik al in de laatste tijden hoe langer hoe meer deernis voor uw oom gevoeld had, die in de kracht zijns levens een oud man dreigde te worden, zij zelve deed dat waarlijk niet minder. Ik kan eerlijk getuigen dat ik haar herstel gewenscht heb, zelfs nog toen het onzin werd daarop te hopen. Toch stuitte het mij tegen de borst mijn geluk op hare puinhoopen te bouwen. Dit werd een onhoudbare toestand. Ik begon er gedrukt onder te worden; oom zag het, maar ik wou hem de reden niet zeggen.
Maar, wat gebeurt er? Eens, dat ik 's avonds weer met hem uit geweest was, om Jenny Lind te hooren, en hij mij in de pauze te vergeefs ondervraagd had, daar droom ik des nachts van Hermine! Ik zie haar voor mij, zooals ik haar voor het eerst ontmoette: mooi en met een frissche kleur. Zij wenkte mij en legde hare hand op mijn schouder. Zij was zoo lief en vriendelijk voor mij, en zei mij een en ander, ik weet niet recht meer wat, - zoo vlug en vaag als dat in droomen gaat; - en toen was eensklaps ook je oom er bij, en stonden wij te zamen in een mooie feestzaal, en zij wilde dat wij samen zouden walsen;
| |
| |
zij deed ook mee aan 't feest, maar ik behoorde toch bij oom. En toen kwamen er een menigte andere menschen; maar altijd tusschen alles door zag ik haar, met haar lieven blik behaaglijk op ons beiden gevestigd. “Komt, weest samen weer jong!” hoorde ik haar eens fluisteren toen wij voorbijkwamen. En zij werd hoe langer hoe mooier en glanziger en.... toen ging de droom te niet.
Toen ik des morgens wakker werd, was mij door dien droom een pak van 't hart genomen. De verhouding was geheel veranderd. Ik voelde mij niet meer haar opvolgster: het was veel meer of zij ons beider moeder was geworden, en met eigen handen ons geluk bereidde, onze liefde bestuurde. Ik verbeeldde mij nog altijd haar geest om ons heen te hebben. - Ik biechtte alles aan oom en de tranen kwamen hem in de oogen, en.... dien dag hechtten wij samen haar portretje in mijn werkdoos; en voortaan was zij als het ware onze heilige. Wij praatten telkens over haar als over iemand, wier smaak, wier oordeel, wier bijval ons na aan het hart lag. Wij vroegen dikwijls aan elkander, hoe zij dit of dat zou vinden, zou aanraden als zij “er nog was.” Je oom was veel te goed, dan dat ik ooit met hem getwist zou hebben; maar als daar ooit kans op bestaan had, zou Hermine's beeld stellig tusschenbeide zijn gekomen. Dat Herman Herman heet, is natuurlijk naar haar; het sprak van zelf, toen wij een kind hadden, dat Hermine de peet zijn moest. Haar nagedachtenis was ons altijd zoo eigen.... Ja, we zijn samen “jong geweest” op haar order; we zijn het eigenlijk nog!’....
Ik had onafgebroken naar Tante Elsje zitten luisteren en kijken. Haar warm verhaal had mij het geheele kille, spookachtige ‘Spiritisme’ doen vergeten. - Zij echter dacht er aan.
| |
| |
‘En, zieje, nu kan ik mij maar nooit begrijpen,’ ging ze voort na een oogenblik stilte; ‘nu kan ik mij maar nooit begrijpen, hoe die spiritisten er zoo op gesteld zijn, den omgang met hun afgestorvenen wetenschappelijk bewezen te willen hebben.’
‘Uw ééne droom is, dunkt mij, meer waard dan al de 1029 verschijningen van Miss Kate Smithfield, waarvan ze strakjes vertelden! - Dus, tante, is het nooit in u opgekomen uw droom ook voor een “verschijning” aan te zien?’
‘Wel nu nog mooier!’
‘Dus het heeft u, bijvoorbeeld, nooit gespeten, dat u dien nacht niet, bij manier van pand, een stukje van tante Hermine's kleed gevraagd hebt? Of dat u haar toen niet gauw hebt laten fotografeeren? - O neen, dat's waar, 't was nog in de dagen van de daguerriotypie!’
Tante lachte even. Maar de zaak was haar daarvoor toch eigenlijk te heilig en te ernstig.
‘Dus ook in al die jaren van uw omgang met haar nagedachtenis, zooals u het noemt, hebt u nooit gemeend op de eene of andere wijze in werkelijkheid tante Hermine te zien?’
‘Ik wist waarlijk wel beter,’ antwoordde zij vlug, en keek toen voor zich. -
Ik begon bang te worden dat ik het haar te lastig maakte met mijn vragen; maar ik wou toch, vooral met het oog op ‘het Spiritisme’, zoo gaarne precies weten hoe ik het met haar had. Vond zij mij onbescheiden, plat, vervelend....? Tot mijn geruststelling bemerkte ik dat zij slechts nadacht.
‘Ik geloof,’ hervatte zij, ‘dat men destijds nog niet zoo streng aan dat denkbeeld van werkelijkheid hechtte.
| |
| |
Mij dunkt dat brengt den zoogenaamden spiritisten 't hoofd op hol, dat zij zich daaraan veel te veel gelegen laten liggen. Ik kan er nooit in komen, dat zij zich zoo beleedigd voelen, als men het een of ander aan de werking der verbeelding toeschrijft. Ik heb in mijn leven zoo dikwijls gehoord en gelezen, dat droomen slechts een spel van de verbeelding zijn, maar zonder mij daaraan te ergeren, of er mij over te bedroeven. Ik heb altijd met plezier willen gelooven, dat hetgeen mij eensklaps rust en vrede schonk, eigenlijk een gevolg was van mijn eigen gedachten, maar zonder daarom de herinnering aan mijn droom minder lief te hebben. - Ik was dan alleen maar dubbel dankbaar dat een mensch verbeelding heeft gekregen!’ voegde zij er zacht bij; en in haar oude oogen blonk een goed deel van de weelde, waarmeê Göthe indertijd
zijn palmtak moet toegeworpen hebben. -
‘Dus ook u vindt het Spiritisme onzin, een dommen boel?’ besloot ik.
‘Onzin? dom? Ja, dat ook. Maar ik vind het vooral zoo leelijk! Onze gemeenschap met afwezigen behoort tot de lieflijkste, de rijkste poëzie van ons leven; is het, hoe zal ik het noemen? geen geestelijke wansmaak die door allerhande platte proefnemingen te ontwijden? Voelt men dan niet van zelf vooruit, dat poëzie geen materiaal is voor scheikundig onderzoek?’
| |
| |
‘Het is alsof ze bij de wetenschap een houvast zoeken om hun verbeelding, hun smaak in toom te houden....’
‘Goede smaak houdt zich zelven wel in toom,’ antwoordde de diepgevoelende, en zoo rijk met fantazy begaafde vrouw, rustig en bescheiden.
Tante Elsje's aesthetische opvatting had mij getroffen. ‘Destijds hechtte men nog zoo streng niet aan ‘dat denkbeeld van werkelijkheid’, had zij eenvoudig-weg gezegd. Zou waarlijk het geheele Spiritisme niet een poets zijn, dien de veelbesproken hartstocht der werkelijkheid aan de stille poëzie van het gemoedsleven speelt? Onze tijd gelooft niet aan een ‘geestelijken goeden smaak’ die in staat is zich zelven te regeeren; gevoels-waarborgen hebben voor hem geene waarde; hij wil voor alle veiligheid alles wetenschappelijk geregeld hebben, ook datgene, wat altijd en altijd weder aan die regeling ontsnapt. Hij is, vrij laf voor iemand, die zooveel in zijn mars heeft, bang voor de verbeelding en versmaadt daarom haar hulp. Zij, de fantazy, in hare meest intieme heiligdommen bestookt, wordt ontstemd en verlegen; is het wonder dat zij hier en daar in haar verwarring dwaas genoeg wordt, om, op goed geluk af, ter harer verdediging, te grijpen naar het wapen der eeuw: wetenschappelijke bewijzen? - Zou Tante Elsje er geen gelijk aan hebben, dat men op dit ziekelijk verschijnsel veel meer vat heeft met aesthetische, dan met verstandelijke middelen? Mijn tante zelve, die blijkens haar geheele karakter, allen aanleg zou gehad hebben om ‘medium’ of iets dergelijks te worden, ware daarvoor, zelfs in gevaarlijke omstandigheden, ééns voor al bewaard gebleven, doordien zij dat ‘zoo leelijk’ zou gevonden hebben. De wijze weten- | |
| |
schap, indien zij er zich mee bemoeien wil, kan middelijk wel heel veel doen om de verbeelding op den goeden weg te houden en haar gezond voedsel te verschaffen enz; maar door haar omniddelijk te willen binden, belemmeren, kortwieken, verwekt zij waarlijk niets dan....
‘Waar soes-je over?’ vroeg tante, die in dien tusschentijd haar heele servies had gewasschen.
‘Over u, tante; misschien droom ik van nacht van u, en dan wordt u, op uw beurt, mijn heilige; bij levenden lijve.’
‘Komaan!’ antwoordde zij goedig, op haar gewonen vroolijken toon; en dubbel hartelijk namen wij dien avond afscheid.
|
|