| |
| |
| |
Bij een brandend vuurtje.
Ethisch Idealisme door I.J.L.C. de Bussy. Amsterdam I.H. de Bussy, 1875.
't Is niet over een winterschen schemeravond, niet over den guren wind, gierend door de dorre takken, als door rammelende doodsbeenderen, 't is niet over het brandend haardvuur met zijne golvende vlammen, met zijne diepten, zijne beelden en zijne gepeinzen; maar 't is over een brandende.... quaestie.
Valt het u tegen?
‘Ach!’ zegt Iemand, ‘wat zal ik zeggen? Gij steekt de wereld nog in brand met uwe vlammende vragen. Wij loopen er telkens tegen op, in groot gevaar van onze kleeren te branden en ons fijn linnen te zengen. 't Is nergens meer veilig met al die vuren en dwepende vuuraanbidders. Er blijft geen plekje over, waar een mensch zich rustig amuseeren kan. Straks wordt de heele wereld, als Parijs in de laatste dagen der Commune, een question brûlante. Waar moeten we dan heen? - Eilieve, welke quaestie mag het nu weer zijn?’
't Zou mij niet verwonderen, wanneer zij Iemand af- | |
| |
schrikte. Wie bang is voor zijne kleine genoegens, wie niet hebben kan dat zijn eigene brandende quaestie - misschien zijn brandende sigaar - uitgaat, doet beter, zoo hij zijn heil zoekt in de vlucht. 't Is heilig vuur....
‘Dacht ik het niet?’ zegt Iemand, ‘heilig vuur, dat zijn al die quaesties. Gij hebt, mijne heeren, allen uwe heiligdommen. Het wemelt er van in de lande. Uw vooroordeel, die ongerepte Vestaalsche, houdt er het lieve vuurtje aan. Zoo geldt het hier, als ik dat Ethisch idealisme wel versta, een vuurtje in het tempeltje der theologie of der godsdienstwetenschap, zooals zij thans, geloof ik, onder u, liberalen, heet.’
Ik neem de vergelijking gaarne over, als iemand zoo goed wil zijn in die Vestaalsche de reine priesteres der menschheid, de Gedachte, te herkennen, die niet rust, maar het eeuwige vuur van den vooruitgang aanhoudt. De quaestie is die van onze levens- en wereldbeschouwing. Wie begreifen wir die Welt? Hoe moeten wij het geheel der dingen ons voorstellen, hoe het waardeeren? Welke waarborgen van realiteit hebben de voorstellingen, die tot dusver den naam van godsdienstige voorstellingen hebben gedragen. 't Is de vraag naar het vanwaar en waarheen onzer beste idealen.
‘Is het dat?’ herneemt Iemand, ‘nu - dat zijn dingen, waarvoor een wereldje à part geschapen is, en die buiten mij omgaan. Ik zeg maar - zoo'n havanna smaakt goed na het eten - van de dingen, die je tasten kunt, weet je wat je er aan hebt; maar - waar is mijn stok? - het overige, wat weet je er van? - Bello, we gaan een partij biljart spelen, jongen - ik heb ook op de catechisatie gegaan; ik moet bekennen dat ik soms een paar maanden absent was, 't was 's Woensdags van tweeën tot
| |
| |
drieën en je zat er met een fijn troepje, maar ik weet nog heel goed dat de dominee, een goede kerel, zei, dat er niets met me te beginnen was. Enfin! dat was zoo....’ En is er niet beter op geworden, het laat zich begrijpen. Brand u nu maar niet bij ongeluk. Adieu!
Maar hoe zal Iemand, zoo hij een man van beschaving is, de quaestie ontloopen? 't Is waar, evenmin als de biljartbal of het arme optelmachinetje, dat marqueur heet, weten misschien zijne vrienden iets van levens- en wereldbeschouwing of van de wereld der idealen, en niemand verwacht van Iemand, dat hij er hen over onderhoude. Sommige menschen leven als biljartballen. Tusschen vier banden worden zij in een eindelooze verscheidenheid van caramboles over het vlak des levens gedreven, stuiten tegen den band, loopen terug, stuiten weer tegen den band, loopen weer terug en blijven eindelijk in een hoekje liggen, of worden ergens ‘gestopt.’ Maar nooit vliegen zij over den band bij een ordelijk spel, nooit kijken zij er over, en dag aan dag verspillen zij hun vaart, hun kracht, hun effect aan een eindeloos heen en weer loopen.
Maar hoe zal Iemand, zoo hij een man van beschaving is, de quaestie niet ontmoeten, zich aan het vuur niet branden? Kan hij een boek, een tijdschriftartikel aanraken, zonder dat hij de quaestie aanraakt? Zoo het boek of het tijdschriftartikeltje iets meer is dan een wuft romannetje, een vertelseltje voor kindertjes met baard, snor en lorgnet, zal hij niet telkens roepen: ‘daar heb je 't weer!’ en het stuk ter zijde leggen?
Er zijn menschen, die niets quaestieus' in de quaestie kunnen erkennen. De haard der Kerkleer zoo goed als uitgedoofd. De sintels en het houtskool van oude quaesties,
| |
| |
die hebben uitgebrand, liggen er nog in en heeten dogma's. Soms worden zij toch nog eens in de question brûlante van den dag geworpen; voorzichtig wordt het doofkooltje te voorschijn gehaald - het breekt licht - en aangelegd. En soms, als het door den nood des tijds, door een bezielden geest wordt aangeblazen, is het opmerkelijk welk een gloed, welk een leven van ideeën in het kooltje fonkelen kan. Anderen achten de quaestie evenmin quaestieus als de vorigen; maar in omgekeerden zin. Het dogma is het einde en de oplossing van alle godsdienstvragen; zoo is het bij orthodoxen en niet-geloovigen. Bij de eersten echter is 't het dogma der kerkelijke leer, bij de laatsten het dogma van het materialisme of indifferentisme, dat zegt: godsdienst is een ijdele droom. Laat het laatste bibberende vlammetje sterven, uit gebrek aan voedsel; doet of er geen quaestie was; ook blazen is niet geraden, uitblazen wordt licht aanblazen, zoo heet het - en er zijn er die zich herinneren dat op questions brûlantes ketters zijn verbrand. Maar niet alle geestverwanten hebben zooveel zelfbeheersching en zooveel ongeloof om zich stil te houden over de quaestie, die geen quaestie is. Niet ieder, die meent zich te moeten nederleggen bij het ‘zijn’ der dingen, en de ‘wereld der verschijnselen’ te moeten nemen, zooals zij is, kan zwijgen over de dingen, die nu eenmaal ‘zoo zijn.’ En 't is wel moeielijk niet een enkel artikeltje, een enkel stukje vuurwerk, een hatelijkheidje, een enkel klassiek gehouwen distichon, al was 't maar een prentje in het vuur te gooien - om het een uitbrander te geven, voor goed. Doch 't lukt niet. Evenals het stoutst kerkelijke, zoo wordt ook het stoutst radicale ‘mihi constat’ maar een opinie in de groote quaestie en brandt
| |
| |
lustig mee. Zelfs het koud water, dat er over gegooid wordt, doet het steenkolengruis feller branden en zet het vuur maar aan. Ieder tijdschrift, al is het gewijd aan oudheden, schoone kunsten en letterkunde, philosopheert een weinig mee - en is er voor Iemand geen hoop, dan in hetgeen hopeloos neutraal is.
Mocht Iemand den moed vatten - mee te vragen en mee te denken! Mocht Iemand den moed vatten een boek te lezen als het Ethisch Idealisme van De Bussy. Mocht Iemand het eens ondernemen er eenigen tijd mee te leven. Het is niet geschreven voor Jan en Alleman, maar het is ook niet geschreven voor een wereldje à part. Het is geschreven voor meer dan één Iemand, die gaarne weet, wat hij aan de dingen heeft. Levensvragen, als die, welke hier worden behandeld, branden rondom. 't Is ontegenzeglijk veel gemakkelijker alles te laten, zooals het is, en te ‘volharden’ in het geloof of in het niet-geloof met stalen rechtzinnigheid, maar alle vingers wijzen ons en alle oogen wenken ons naar de quaestie, die brandt en die branden zal.... Waarlijk het is wel het offer waard, dat er iets anders voor wordt neergelegd. En geldt dat van de quaestie in haar geheel, het geldt ook van het ‘Ethisch Idealisme,’ dat De Bussy niet voor geleerden alleen, maar voor menschen, die een opvoeding hebben ontvangen en zich beschaafd noemen, beschreven heeft.
't Is een geurige bos hout op het oude vuur. Gij kunt niet nalaten er u bij neer te zetten en het hout te hooren knappen en de vonken te zien spatten en de geestige, heldere vlammetjes te zien spartelen om het hout. Soms schrikt gij, als een doorgebrand hout plotseling in den gloed valt, of gij wordt verrast, als in een donker
| |
| |
hoekje op eens een lichtje flikkert; en onwillekeurig blijft gij staren in het levendig spel en den diepen gloed en peinzen, zooals gij zoo dikwijls hebt gedaan, wanneer gij in de schemering van een winterdag bij het haardvuur nederzat en oude en nieuwe beelden voor uw gedachte oprezen.
Doch zal de question brulante geen spel, geen pronkvuurtje zijn, dan moet ieder daarin werpen zijn overtuiging. De groote vraag naar het bovenzinnelijke zal blijven branden. Wee ons, wanneer zij 't niet deed. Voor de hoeveelste maal zullen wij herhalen dat het hebben minder is dan het zoeken? Doch zij zal leven alleen van ware en warme overtuigingen. Niemand doorgrondt het ondoorgrondelijke; maar ieder, die het waagt van een levensbeschouwing uitgaande zich te stellen voor het oneindige en op het scherm van het bovenzinnelijke eenig beeld te teekenen, dat de uitdrukking van zijn bestaan zal zijn, moet dat teekenen met kloeke, vaste hand - en niet beven of figuren teekenen, die half wegschuilen in wolken en nevelen.
Er is overtuiging voor een goede zaak in het boek van De Bussy. 't Is het schoonste antwoord op Mill. Mill is genadig voor den godsdienst, hij heeft eenige termen gevonden in de nieuwe levenswet der menschheid, volgens welke de godsdienst nog niet zoo dadelijk veroordeeld behoeft te worden, als de godsdienst maar zoo goed wil zijn, zijn positie te begrijpen en te weten waar hij staan moet. Hij eet nog een tijd lang genadebrood om de diensten, die hij gedaan heeft. Sommige menschen zijn er op gesteld hem uit oude betrekking nu en dan nog eens te zien en kleine diensten van hem te ontvangen. Nu, zij mogen aan
| |
| |
dat zwak toegeven en dag aan dag, zoo zij willen, mogen zij hem, den ouden dienaar, met een stokje zien voorbij gaan, terwijl hem door zijne goedgunstige beschermheeren in het voorbijgaan een knikje wordt toegeworpen - als zij in een goede bui zijn. Fraaie voorstelling! Maar De Bussy heeft hem gewroken. Zijn woord vol overtuiging klinkt anders dan de genadige vriendelijkheid, waarmee Mill en al de zijnen met hem als met een oud mannetje sollen.
‘Het maakt op mij een droevigen indruk te hooren spreken van “het nut” van den godsdienst; 't is een zeerjammerlijke woordvoeging. Zij is niet alleen zeer onbepaald.... maar bovendien men kan niet spreken van het “nut” van een psychologisch verschijnsel. Wie kan de uitdrukking: “het nut” van de kunst goedkeuren?.... Bijna even onbehagelijk is de uitdrukking “het recht” van den godsdienst. Ook deze verbinding wekt bij mij het vermoeden, dat men zich den godsdienst voorstelt als een soort van dilettantisme en meent dat de mensch naar believen al of niet godsdienstig kan zijn.’
Goed gesproken. Zoo heeft men recht tot meespreken. Ja, meer.
‘Zelfs “wetenschappelijke rechtvaardiging” van den godsdienst is een niet geheel juiste uitdrukking. Wij gebruiken haar, wanneer wij pogen door ontleding van het verschijnsel zoo duidelijk mogelijk voor oogen te stellen, wat wij onder het woord “godsdienst” verstaan; toch is dit slechts een rechtvaardiging voor hem, die godsdienstige aspiraties heeft, al is het onbewust’ (pag. 245).
Met andere woorden. Wij bedelen niet om gunst. Wij loopen niet met een napje rond om een centje, als je blieft, van het publiek.
| |
| |
Er is in het boek van De Bussy een quand à moi, dat goed doet, vooral als men ziet wat kerken en kerkelijke lichamen doen om allen - binnen te loodsen, wie zij maar kunnen. De godsdienst staat onzen schrijver als een ideaal voor oogen, dat alleen in volle vrijheid en door zedelijke kracht kan omhelsd worden. Hij roept niet op de markt, hij dringt zich niet op, hij werft niet, hij wil niet met één slag allen overtuigen.
‘Voor een leven zonder zedelijken gloed, een ordinair leven van braafheid, dat nu en dan te kampen heeft met beslommeringen en verdrietelijkheden, met bankroeten en teleurstellingen is godsdienst volstrekt niet noodzakelijk. Velen stellen het inderdaad zeer goed zonder godsdienst, zij nemen zeer eerbiedig den hoed af voor het begrip, dat zij God noemen. Zij aanbidden in het geheim en in het openbaar den Mammon (pag 246). Evenals alleen hij, die aesthetischen zin bezit, behoefte heeft aan kunstvoorstellingen, heeft alleen de zedelijke mensch behoefte aan de voorstellingen van den godsdienst. De liefde is godsdienstig. Het geloof is noodzakelijk, indien de mensch zich met de hooghartigheid van een koning zal verheffen boven zijn smarten en ondanks deze de kracht zal hebben het ware leven te realiseeren door zelfverloochening. (pag. 247).
Zietdaar wat eens gezegd moest worden. 't Is niet de vraag of de godsdienst nog zoowat met fatsoen op de been te houden is; maar 't is de vraag of de mensch meent zich zelven op de been te kunnen houden zonder den godsdienst. Misschien zal het gaan. In alle geval, wie het meent, wage de proef. De godsdienst is geen Roomsche Kerk. Hij heeft het zwak niet der aanmatiging en juist daarom het zwak niet der zelfverlaging. Hij gaat zijn eigen
| |
| |
weg en - wacht. 't Is hem niet te doen om gediend te worden en eenige hoera's en buigingen van het publiek te koopen; maar - als de kunst - om te dienen wie van hem gediend wil wezen. En zoo alleen wil hij de meeste zijn.
Soms kan de vraag ons invallen, wat moeten de menschen toch wel van den godsdienst denken? Welken indruk moeten sommigen van hem krijgen, die hem sinds o, zoo lang! niet meer kennen en hem steeds verwarren met andere minder respectabele personen, met wie hij door de betrekking, waarin hij staat tot de Kerk, soms in aanraking komt. De menschen, die hem niet kennen, die alleen van hem hooren, en getuigen zijn van den moedwil, waaraan hij soms blootstaat, moeten wel denken dat hij de handen slap laat hangen, dat hij versuft en verslagen moet zijn, dat ten minst alle gevoel van eigenwaarde, alle eerzucht er uit is. 't Is waar dat hij eenige illusies verloren heeft, 't is waar dat hij zich geen groote voorstellingen van de naaste toekomst maakt, 't is waar nog eens, dat hij 't voorloopig met heel wat armzalige vrienden en zonder heel wat knappe lieden zal moeten doen; maar 't is waar ook dat hij hoe beter hij zijn positie begrijpt, des te vrijer, des te kloeker, des te fierder optreedt. In het boek van de Bussy heeft hij niet het air van verslagenheid en mag hij, mij dunkt, een paar wereldkinderen, die op het point d'honneur staan, eerbied inboezemen.
‘Er is moed in het boek. Het durft. Er is genoeg in, om den een of ander een schrik op het lijf te jagen. Ook zullen zekere wenkbrauwen druk werk hebben, om
| |
| |
zich samen te trekken. Reeds het begin is stout aangelegd.
Wij weten niets van God. Het dunkt mij een onvruchtbaar werk aan te toonen dat noch de natuur, noch de geschiedenis, beschouwd uit een wetenschappelijk oogpunt, ons iets van God, van een goddelijken invloed openbaren. Wij hebben voor den godsdienst van de wetenchap der natuur niets te hopen. Evenmin als de natuur of de geschiedenis ons God leert kennen, is hij een voorwerp van het wijsgeerig denken. ‘(Nur wenn Gott das, was er ist, wesentlich nicht ist, kann er Gott sein.’). De metaphysica kan den godsdienst niet rechtvaardigen. Immanentie, transcendentie, immanent-transcendentie, pantheisme, deisme, theisme zijn voor onze wetenschap niets meer dan woorden (pag. 3).
Er is meer, dat de vreedzamen in den lande tot verbazing wekken kan. ‘Wij stellen ons de wereldorde voor als een macht, en gevoelen ons van deze afhankelijk. Men kan haar zeer verschillende namen geven; noem haar wat mij betreft ‘Jahveh, Zeus, Dieu, God of Universum’ (122) - Afgezien van het spraakgebruik, dat een zedelijke beteekenis legt in het woord God, is ‘God’ een begrip, een abstractie (123).
De Bussy schrijft zonder aanzien des persoons. Den godsdienst meet hij telkens met de wetenschap en met de kunst, meer dan met teksten en dogma's, ja, hij kent deze niet dan voor zoover zij de dragers mochten willen zijn van de waarheid, die hij meent ontdekt te hebben. En evenmin als het vooroordeel van zekere schuwe zielen wordt ontzien, evenmin verraadt zich ook maar de minste vrees om de taal van den godsdienst te spreken. De godsdienst is hier niet versmolten in de moraal ten ge- | |
| |
rieve en ten gelieve van de zoodanigen, die met een veelbeteekenenden zwaai van den arm verzekeren dat godsdienst eenvoudig ‘goed oppassen’ is. Oude woorden vol diepen ernst, woorden van ouds met een zachten gloed van liefelijkheid omgeven, en bemind, omdat zij zooveel te zeggen hadden, blinken hier met nieuwen glans en ademen vrede en vreugde. Mocht iemand hieruit opmaken dat het losgelaten radicalisme van straks met eenige ‘in zooverres’ stuk voor stuk wordt teruggetrokken als eigenlijk niet zoo streng bedoeld - hij leze het boek en oordeele. Mij niet tot taak stellende een volledig verslag of een kritiek van het boek te leveren; maar alleen zijn karakter te teekenen, gevoel ik mij niet geroepen het geheim dier radicale piëteit geheel te ontsluieren en zal ik recht dankbaar zijn, wanneer ik iemand maar nieuwsgierig gemaakt heb. Het loont de moeite in De Bussy's beschouwingen in te gaan, met hem het verschijnsel van den godsdienst te ontleden. Bij hem is de breuk met het intellectualisme volkomen. Hij heeft afgezien van elke poging, ook van den wensch, den godsdienst te rechtvaardigen door eenig bewijs van Gods bestaan. ‘Zelfs indien Gods wegen een object van ons denken waren, wij zouden toch door onze kennis van dat wezen onzen godsdienst volstrekt niet kunnen rechtvaardigen, zelfs niet, als wij bewijzen konden dat het liefde is, zelfs niet, als wij wisten, dat God vereering en
aanbidding van ons eischt. Nog altijd toch zou de gewichtige vraag: is de mensch een godsdienstig wezen? onbeantwoord blijven (34). Niet van een wetenschappelijke stelling gaat hij uit; maar van levenservaring en bevinding. ‘Een oneindig, alomtegenwoordig, almachtig, alwetend wezen is niet het voorwerp van het godsdienstig geloof.
| |
| |
Men kan aan dat wezen gelooven - doch men kan niet in dat wezen gelooven, namelijk men kan zich niet aan dien God (als zoodanig) verbonden gevoelen, niet op hem vertrouwen’ (pag. 123). Toch nergens minder mystiek dan hier. Nergens heeft het gevoel bij hem het laatste woord. Hij verzet zich tegen ‘de onderstelling dat de mensch zich gevoelend zou kunnen bewust worden van zijn betrekking tot het oneindige.’ Hij kan de meening niet deelen dat ‘het hoofdmoment der godsdienstige voorstellingen ligt in het absolute, het eeuwige, in den physischen God’ (pag. 134). Niets, waarvan hij zich geen rekenschap geeft. Hij gaat met de kritiek, als met een steeds waakzame politie, al de wegen na, waarop de geestelijke behoeften hem voeren, hij waakt, terwijl de poëzie, die in hem is, de vleugelen uitslaat, hij meet met het snoer der rede den stoutsten sprong zijner verbeelding. Hij droomt van het bovenzinnelijke evenmin als hij het bewijst. Tegenover het intellectualisme staat bij hem niet de mystiek; maar het idealisme. Dat De Bussy een leerling is van Prof. S. Hoekstra bewijzen niet alleen zijn opdracht, zijne aanhalingen en zijne dankbare herinneringen aan diens onderwijs; maar ook de ideeën zelven, die de grondslagen van zijn arbeid uitmaken. Met de uiteenzetting en de zoo oorspronkelijke ontwikkeling dier grondgedachten heeft onze schrijver hier én den leermeester, dien hij met zooveel liefde vertolkte, én ons allen een dienst gedaan. Is De Bussy uit de idealistische school, hij zoekt als zoodanig zijn steun en zijn grondslag niet in het gevoel; maar in de zielkunde. ‘De godsdienstwetenschap behoort tot de psychologie.’ vangt het boek aan, en verder (pag. 5): ‘naar een bekend gezegde is er voor de menschheid niets beters te bestudeeren dan de mensch.
| |
| |
Onze wetenschap analyseert het zielkundig verschijnsel, dat men ‘godsdienst’ heeft genoemd; is haar analyse juist, dan is de waarheid van dat verschijnsel wel niet bewezen; (godsdienst is onbewijsbaar) maar toch voor ons denken gerechtvaardigd. Deze rechtvaardiging is de arbeid der godsdienstwetenschap. ‘Ziedaar dan ook het programma van dit boek. Aan de analyse van het verschijnsel, dat godsdienst heet, zijn zijne betogen en aphorismen gewijd. 't Is de analyse van den zedelijken mensch en dit juist maakt het boek zoo boeiend, zoo aangrijpend. Overal ontmoet gij den mensch in den rijkdom van zijne ervaringen, in den nood zijns levens, in de veerkracht van zijn idealistische natuur, in de stoutheid zijner eischen. Nu eens onderworpen aan de ellenden van zijn bestaan, straks gebukt onder den last van een kruis, schijnt hij een slavenleven te lijden; maar hij richt zich op en is een koning. Als alles hem schijnt te verlaten, heeft hij zijn ideaal. Als alles hem komt kwellen antwoordt hij met lief te hebben. Als de oneindigheid vóór hem staat en tot hem zegt: tot hiertoe en niet verder met uw wetenschap, draagt de poëzie hem verder, als door de hemelen heen. Klein als de worm kruipende over de aarde, verstout hij zich tot een wereldbeschouwing. Op ieder bladzijde leeft hij, en worden zijne aandoeningen, zijne nooden, behoeften en voorstellingen ontleed. Dit is de heerlijkheid van het boek. Het Ethisch Idealisme heeft al het boeiende van een psychologische studie.
't Is de analyse van den zedelijken mensch:
- hoe hij door den geheimzinnigen, onverklaarbaren drang van den vooruitgang gedreven wordt zich zelven te verwezenlijken door een leven van liefde (zijn zedelijk streven).
| |
| |
- hoe hij in dat zedelijk streven wordt belemmerd door de wereld der ervaring, waarin hij zich beweegt, en die voor hem een wereld is van lijden, kruis en zonde,
- hoe hij zijne ervaringen in tegenspraak ziet met zijne idealen, de wereld in disharmonie met zijn streven,
- hoe hij gedrongen wordt tot de keuze tusschen deze twee: óf ‘de wereld is waarlijk in disharmonie met mijn streven en dan is mijn zedelijke wil niets en ageer ik tegen een reusachtige overmacht’ - óf ‘mijn zedelijke wil, mijn liefde, is het ware, en de wereld der ervaring is niet zooals zij schijnt te wezen,’
- hoe de zedelijke mensch geen keus heeft tusschen deze twee en onmiddelijk het laatste kiest,
- hoe hij in plaats van een wereldorde, die hem schijnbaar belemmert, postuleert een wereldorde, die in waarheid in harmonie is met zijn streven.
Dit is de ethisch idealistische wereldbeschouwing, dit de zedelijke wereldorde, waarin de ethische idealist gelooft. Hij idealiseert de wereld der ervaring. Hij projecteert zijn eigen inwendig leven, zijne zedelijke aandoeningen, op het breede scherm der wereld.
Onze schrijver, die al gaande weg een vriend wordt, zal u aantoonen dat de man van wetenschap geen andere methode volgt, als hij - want ook hij heeft zijn geloof - in een logische wereldorde gelooft.
Hij zal u aantoonen dat deze voorstelling van de wereldorde, als een zedelijke, evenmin in de lucht hangt als de voorstelling van den wetenschappelijken mensch, wanneer hij de wereldorde logisch noemt en van oorzaak en gevolg spreekt. Zij heeft wel degelijk een reëelen achtergrond en hij zal trachten u daarvan weder langs psychologischen weg
| |
| |
te overtuigen - niet door iets omtrent die wereldorde, die onbereikbaar is, te bewijzen; maar door u in bedenking te geven of én de zedelijke én de wetenschappelijke mensch er wel ooit toe gekomen zouden zijn hunne teekeningen te schetsen op het doek der wereldorde, wanneer zij niet door indrukken, door die orde zelve medegedeeld, daartoe bewogen waren geworden (169).
‘Waarom heeft de zedelijke mensch zijn eigen liefde op het breede scherm der wereld geprojecteerd? Omdat hij behoefte had te gelooven dat de orde niet in disharmonie kon zijn met zijn streven’ (167). Dat die behoefte niet ingebeeld is, dat de wereld zelve ons haar opdrong is haar rechtvaardiging.
Doch De Bussy zal 't u beter zeggen. Aan hem laat ik het over den zedelijken mensch voor u te schetsen en u gun ik gaarne het genot zijner menschkundige onderscheidingen, zijner ingrijpende kritiek van des menschen zedelijk gehalte en van de ‘braafheid op haar houten beenen,’ zijner verheerlijking van de liefde en de zelfverloochening, dan dat ik door een voorproef u den smaak zou bederven. Aan hem u den adel der drie smarten (Lijden Kruis en Zonde) te schetsen, aan hem u te boeien met zijne wonderspreuken. Aan hem u te zeggen hoe het geloof aan een abstractie, als de wereldorde, den mensch onvoldaan laat, hoe hij zich haar moet voorstellen als een macht, op zijn minst als een persoonlijke, en hoe hij door het edel vermogen der verbeeldingskracht (die beschermheilige van het idealisme (119)) de zedelijke wereldorde zijns verlangens en zijner liefde afbeeldt in de voorstelling van den Vader.
Om het boek niet te sluiten en althans door een paar
| |
| |
voorbeelden te toonen, welke bladzijden het bevat schrijf ik een paar plaatsen af, die zich bij het besprokene aansluiten.
‘Terwijl de ervaring van den zedelijken mensch spreekt van een verwarden Chaos, die nu eens getuigt van een liefde, welke alles weerstaat en overwint, dan van een gevoelloosheid, die onbarmhartig geesselt en verscheurt: nu eens van een gestrenge rechtvaardigheid, en dan weder van een doellooze wreedheid, - aanschouwt het geloof het diepe mysterie van de eenheid in de veelheid, van den grooten samenhang en de harmonie aller dingen, van het raadselachtig verband van alle ellende en iederen lach, van elke blijdschap en iederen nood, van alle recht en alle onrecht, van al het heilrijke en al het heillooze - en daarachter, daarboven, daarin, of hoe gij wilt, schrijft het met onvergankelijke letteren het onbegrijpelijke woord God met dit woord niets anders bedoelende dan liefde, eeuwige, onveranderlijke, onuitputtelijke liefde! (141).
Wie de godsdienstige voorstellingen, alsof zij stellingen en begrippen waren, tot een metaphysisch stelsel wil verbinden, verricht een titanen arbeid.... God is “liefde” zegt de godsdienst; het is een levenswaarheid weerkaatst op het scherm der wereldorde. Het is geen metaphysische werkelijkheid; wij hebben geen recht een gevoel van den eindigen mensch over te brengen op den oneindige. God moet oneindig veel meer dan liefde zijn; dat is de achter grond van die levenswaarheid. Zoudt gij waarlijk meene dat God liefde was? Zoudt gij in ernst gelooven dat de kracht, waarmee God ons omvat, kan worden saamgekrom pen in een enkel woord? Ons diepste wegen schept zich een beeld Gods en zegt: “God is liefde” doch liefde, hoe
| |
| |
veel malen ook vermenigvuldigd en verhoogd, blijft een menschelijk gevoel. En nogmaals: zoudt gij waarlijk meenen dat God Vader is? Zoudt gij in ernst durven volhouden, dat de betrekking, waarin God tot ons staat, kan worden vergeleken met eenige aardsche betrekking? Alle goede gezindheden, alle trillingen des harten, ieder gevoel van schoonheid en heiligheid weerspiegelen zich in het beeld des Vaders, het is een eindige, gebrekkige, een menschelijke voorstelling van Gods wezen; maar onuitsprekelijk veel voor het menschenhart; als godsdienstige waarheid is zij onovertroffen en volmaakt’ (175).
Ik ben nog aan het hoofdstuk over den moed. Maar ik durf er niet meer van spreken. Ook dit is een projectie van een arm hart op het scherm van 's schrijvers ziel. Wel zijn er, die zich de taal van den godsdienst schamen en een tegenzin hebben opgevat tegen hare termen en woorden, als bevreesd dat zij er kinderachtig mee zullen zijn of wie weet wat? maar hier is die taal in haar volle kracht. 't Was geen moed, maar een moet. Hij kon niet anders. Dit is geen religine, geen aftreksel van godsdiensterij, dit is godsdienst. Toch zullen vele philosophen, die het oud geloof verlaten hebben en van niets anders weten dan van dat oud geloof, zooals zij het verlieten, dat is, gelijk van zelf spreekt, tamelijk onbezield en dor - waarom zouden zij het anders verlaten hebben? - toch zullen vele philosophen nog wel volhouden en hun vriendjes en volgzamen jongeren leeren dat een god, die geene gebeden om uitredding verhoort, die geen voorzienigheid is voor ieders bijzondere geneugten, geen god genoemd mag worden. Zij zouden bij De Bussy kunnen lezen: ‘Neemt men het zedelijke uit die voorstelling (van God) weg, dan heeft zij voor
| |
| |
den ethischen mensch volstrekt geen beteekenis meer; evenmin als een schilderij van Rafaël beteekenis of waarde heeft, wanneer men er het schoone uit wegdenkt. Een macht, die niet complementair is aan ons zedelijk streven moge men “God” noemen, haar ontbreekt juist het goddelijke. Tegen dat phantoom richten de materialisten en de positivisten hun scherpgepunte pijlen, een ijdel werk! hun ijver was een betere zaak waard’ (124). Doch tegen dit phantoom zullen nog velen hunne pijlen blijven verschieten, om het straks ons toe te werpen en te zeggen: als gij nog een god wilt hebben, zielen, daar hebt gij er een van ons!
En hoevelen zullen er zijn, die niet beter weten, of dit is nog eens recht kloek gesproken.
Een paar bladzijden van De Bussy zouden hen heel wat kunnen leeren, al zouden zij hen ook misschien bekeeren.
En 't is een recht stichtelijk boek.
‘Wat zich als stichtlijk aan komt melden, sticht maar zelden,’ zegt de Leekedichter, en hij heeft gelijk. Zoo eenige zaak, een gedicht, een traktaat, een boek den toeleg afficheert of ook maar verraadt onze aandoeningen op te wekken, dan hebben zij kans van te falen. Ik heb menschen gezien die met het ‘Journal pour rire’ in de hand den meest wanhopigen ernst bewaarden, terwijl het Journal zijn best deed de koddigste gezichten te trekken, en ik weet van menschen, die tranen weenden, tranen van waarachtigen weemoed, waar Dickens niets anders scheen voor te hebben, dan een zijner helden in al zijn onhandigheid ten toon te stellen. 't Is nu eenmaal zoo, aandoeningen, goede vooral, moeten van zelven komen en ons verrassen. Zij zijn
| |
| |
bijzonder eigenzinnig. Zij zijn als de kinderen. Als men ze kunsten wil laten maken - bedanken zij en verroeren zich niet. 't Moet hun zoo invallen. Op 't onverwacht, als niemand het vraagt, doen zij hunne kunstjes met al hun gratie en geven zij hunne liefste kusjes, dan komen zij stilletjes nadersluipen en zich bij u vleien en u gevangen nemen in de kleine armpjes, om u een hemel te laten opengaan in hunne diepe oogen. En niet op commando zingen zij hun lied. Hoe menig ‘toe Jantje! zing nog eens van de twee haasjes,’ is afgestuit op een onwil als een rots. Maar als Jantje een klank hoort, die oor en hart treft, een klank, die niet vraagt: ‘zing eens!’ maar die zonder te vragen aan de haasjes herinnert, dan kan op eens uit de stilte van het hoekje, waar hij bezig is, het hooge stemmetje naar buiten worden gelokt en zijne hoogste deuntjes zingen. Laat hem stil begaan, doe of ge niets hoort. Hij is alleen. Hij zingt niet voor u. Als gij hem aankijkt, verstomt het lied; hij kijkt u aan en de bekoring der vrijheid is gebroken.
‘Wilt gij mij stichten, och, voortaan, och, waarschuw niet; maar grijp mij aan!’ zingt de Leekedichter verder. Niet omdat zij opgeroepen worden, maar omdat zij zich opgewekt gevoelen, plegen onze aandoeningen te komen, lachen en weenen zij, zijn zij ernstig of vroolijk. ‘Wilt gij mij stichten, waarschuw niet!’ Welnu De Bussy waarschuwt niet. Integendeel. Ethisch Idealisme heet zijn boek. Dat Isme zegt ‘reken op iets geleerds, op iets diepzinnigs, op dialectiek, bespiegeling, iets isme-achtigs. En het boek liegt in dit opzicht niet. De Ismes zijn hier volkomen op hun plaats, zij kijken elkaar niet aan, alsof zij in vreemd en zonderling gezelschap waren, zooals hun wel eens gebeurt, wanneer zij, bij gelegenheid van een zoogenaamde
| |
| |
populaire- of volksvoorlezing te voorschijn gehaald en aan een gezelschap van zwarte smidsknechts en witte broodbakkers worden gepresenteerd, die hen natuurlijk op hoogst onfatsoenlijke wijze aangapen, niet wetende wie zij voor hebben. Doch hier zijn zij op hun plaats, zij vinden hier al hunne deftige en strenge confraters bij elkaar, met toga en bef aan. Zij kijken, als gewoonlijk, niet allen even vriendelijk - en, Idealisme kan 't niet vinden met Positivisme en Materialisme. Zij verdedigen stellingen en houden twistgesprekken met elkander. 't Is geleerd gezelschap op en t' op... en zij kijken soms met philosophische pedanterie neder op populaire uitdrukkingen, die zij als ‘oneigenlijk’ moeten veroordeelen. ‘Grij, die daar zegt,’ zoo willen zij ieder keer invallen ‘gij, die daar zegt: mijn moeder bemint mij, in plaats dat gij zoudt zeggen: 't komt mij voor dat een zeker iets, hetwelk buiten mij staat en welks eigenlijk bestaan ik niet bewijzen en beoordeelen kan; maar dat op mij den indruk maakt van te zijn wat ik tot dusver mijn moeder leerde noemen; wanneer ik mijne eigene aandoeningen op het scherm harer ziel nog reflecteeren, zich in de verschillende relaties, waarin het tot mij komt te staan, laat bewegen door een aandoening, die ik liefde noem,’ Ach, wij hebben die lessen noodig. De illusie is gebroken dat wij aan onze oogen en ons gezond verstand genoeg hebben. De philosophie is de schoolmeester van den beschaafden mensch. De Ismes hebben hun recht in de wereld, en - de Ismes van het Ethisch Idealisme doen goede diensten. Zij hebben soms een apartje met u. Die apartjes zijn met een kleine letter gedrukt. Zij spreken niet zoo luid, als het boek, zij spreken een woordje ter zijde en fluisteren u nu en dan iets in, dat gij noodig
| |
| |
hebt te weten, zult gij met succes het voortgezet officiëel Debat blijven bijwonen. Er is ook eenige naijver onder de geleerden. Vooral Idealisme handhaaft zich met kracht en duldt niet dat Logica zich elders met hem bemoeit, dan op zijn (Idealismes) eigen psychologisch gebied. Zoo behoort het. De Ismes preeken niet en zij zijn niet sentimenteel en laten zich niet van de wijs brengen door hun gevoel; maar zij redeneeren over de teederste aangelegenheden, alsof 't zoo maar niets was, met al de kalmte, waarmee een ambtenaar van den burgerlijken stand met den bruigom over zijns harten zoetst verlangen redeneert. Zoo de Ismes, zij doen wat hun ambt is.
En toch, 't is een stichtelijk boek, stichtelijk omdat het den mensch tot onderwerp heeft en het hem niet van pessimistische zijde beschouwt. 't Is het reeds omdat de mensch hier voor u staat, omstraald van den glans van het idealisme, dat hem niet idealiseert, maar het beste, wat in hem is, weet voor den dag te halen en te waardeeren. 't Is een stichtelijk boek, omdat het de analyse bevat van wat de mensch gelooven, hopen, worden, wezen kan. 't Is geen philosophie, die uit de hooge sferen eener wereldbeschouwing naar hem afdaalt, om hem te leeren hoe hij bidden, hoe hij zich godsdienstig gedragen, hoe hij in verband met die wereldbschouwing denken en gevoelen moet; maar het is een philosophie, die van den mensch met zijn armoe en rijkdom, met zijne klachten en juichtonen, naar de hooge sferen eener wereldbeschouwing opklimt. Het onbewust idealisme van elken eenvoudig godsdienstigen mensch ligt aan De Bussy's Idealisme ten grondslag. De godsdienstige mensch is idealist, zonder van idealisme te weten, evenals zeker iemand proza sprak, zonder te weten wat proza
| |
| |
was. De philosophie is als de taalkunde; zij zegt: wat gij spreekt is idealisme; maar het volk maakt de taal - en den godsdienst. Het volk, dat is de godsdienstige mensch, en die juist leeft in dit boek met zijne nooden en overwinningen, zijne zonden en idealen. De Ismes staan om hem en bekijken hem, en redeneeren over hem; maar op den achtergrond staat de zedelijke mensch zelf, groot, machtig - en een enkele maal glimlachend, alsof hij zeggen wilde: ‘gij zult mij nimmer doorgronden.’
‘Wilt gij mij stichten, och, voortaan, och, waarschuw niet, maar grijp mij aan! De Bussy doet het waar gij 't niet hebt verwacht, ja min of meer zijt afgeschrikt. Maar hij overrompelt u, boeit u door de heilige geestdrift, die hem voor het voorwerp van zijn studie bezielt. Het is een goed, schoon, beschamend en verheffend boek. 't Is kloek en waarachtig zedelijk godsdienstig genoeg om sommigen braven menschen een schrik op het lijf te jagen en ik ben benieuwd hoe een eerzaam burger wel mag opzien bij verzekeringen als deze: ‘Meer menschelijk dan de zorgelooze luchthartigheid, dan de oppervlakkige vergeetachtigheid, waarmede velen zich goedmoedig bij de werkelijkheid neerleggen, is de energie, waarmede forsche, diepgevoelende karakters in opstand komen tegen het menschenlot en hunnen God beschuldigen van wreedheid. - Er spreekt menigmaal meer zielegrootheid uit een blasphémie, dan uit de zoetelijke vereering, die den naam van God niet op de lippen kan nemen zonder een kruis te slaan (pag. 79)’ of ‘de rechters van Jezus meenden ernstig, dat diens terecht stelling een God verheerlijkende daad was. Zondig was die daad niet’ (pag. 90) en ‘Het schijnt paradoxaal en barocque te zeggen: Zondaar is een eeretitel; toch is het
| |
| |
waar’ (94). En zou 't baten de hoop uit te spreken van niet misverstaan te worden bij verzekeringen als deze: ‘Het doel (hier synoniem met beginsel) heiligt de middelen. Deze regel is een waarheid voor de absolute liefde en voor den mensch, in zoover als de liefde in hem tot vleesch en leven is geworden. “Zedelijke” regelen zijn oorspronkelijk spontane uitvloeisels van de zedelijkheid. De (algemeene) moraliteit heeft ze tot wetten gemaakt, verlaagd. De liefde heiligt haar eigen daden en haar woorden. Zij laat zich de autonomie niet ontnemen. De liefde heft alle wetten op, vernietigt alle geboden, omdat zij door het geloof de onwankelbare zekerheid heeft, dat zij zelve de hoogste realiteit is’ (236). Doch zoo waren er ook velen, die zich ontstelden over Jezus en de handen ten hemel hieven over de autonomie van zijn liefde. Die liefde overtrad ook de publieke zedewet, de moraliteit, zooals schrijver haar noemt, ter wille der beginselen; ook Jezus was gekomen niet voor de rechtvaardigen - die hadden geen bekeering noodig - maar voor de zondaren en ook hij sprak het wee uit over de eersten en sprak zalig zoovelen als hij tot zondaren verheffen mocht.
Intusschen van dien schrik bekomt men. Zoo ernstig als hier de liefde is opgevat, moet zij stichten. ‘De liefde is niet de hoogste openbaring - men zou kunnen zeggen niet het verlengstuk - der moraliteit; zij is een geheele omkeering van het innerlijk zijn. Christelijke liefde is enthousiasme voor de menschheid’ (pag. 51) en aan dit enthousiasme is meer dan één schoone bladzijde toegewijd. Zij is 't, die lijden doet. ‘Wij zouden niet waarlijk lijden, niet kruisdragen, niet zondigen, indien de liefde niet in ons hart was neergelegd’ (pag. 100). Zij is 't, die de pijn
| |
| |
tot smart verheft, die de braafheid der goede werken in zelfverlooching en kruislijden omzet, die in de overtredingen zonde aanschouwt. ‘De smarten der liefde zijn niet onze vloek maar onze zegen, zij prikkelen tot hooger krachtsinspanning. 't Is onedel, karakterloos de smart te ontvluchten. Het is den hooghartigen mensch onwaardig zich over de smarten heen te zetten. Door haar verheft hij zich boven de dieren des velds’ (pag. 97). Wie liefheeft ondanks rouw, in weerwil van miskenning, ten spijt van misgrepen, hij zal voor den strijd, dien hij daartoe onvermijdelijk moet doorstaan, de edele vrucht der smart oogsten. Wanneer wij met ernst den tegenstand, dien onze liefde ondervindt, bestrijden, zal onze wil versterkt, onze liefde veredeld en vermeerderd worden (98).
Dat zijn woorden niet van flauwe berusting, niet van tandenknarsende vertwijfeling; maar van waardeering, gulden woorden - en ik denk daarbij meer aan de strekking van het boek, dan aan de enkele onsamenhangende klanken, die ik er aan ontleende - gulden woorden in een tijd, waarin het algemeen streven naar genot de zielen week maakt, waarin het pessimisme den menschen de melancholie als de verhevenste levensuiting aanpreekt en waarin de dichter van het positivisme, in zijn waanzinnige levensverachting, hoopte den Hemel eens zoo zwaar te mogen beleedigen dat Hij gebelgd de aarde in duizend stukken verbrijzelen zou.
Oh quelle immense joie après tant de souffrance!
A travers les débris, par dessus les charniers,
Pouvoir enfin jeter ce cri de delivrance
Plus d'hommes sous le ciel, nous somms les derniers!
of de levensreis beschreef als een jammerlijke schipbreuk:
| |
| |
L'équipage affolé manoeuvre en vain dans l'ombre;
L'Épouvante est à bord, le Désespoir, le Deuil;
Assise au gouvernail, la Fatalité sombre
Le dirige vers un écueil.
Moi que sans mon aveu l'aveugle Destinée
Embarque sur l'étrange et frêle bâtiment,
Je ne veux pas non plus, muette et resignee
Subir mon engloutissement.
Ah! c'est un cri sacré que ce cri d'agonie.
Il proteste, il accuse au moment d'expirer.
Eh bien! ce cri d'angouisse et d'horreur infinie
Je l'ai jeté, je puis sombrer!
Er ligt ook in die kreet, in die blasphémie een gebed besloten, zoo ten minste bier niet het woord vervuld wordt: ‘zinnelijke nooden op zich zelven hebben den mensch nooit tot het geloof in een hoogere wereldorde gedrongen’ (179) maar het gebed komt niet over de lippen. Er kan geloof in schuilen, maar 't wast er niet uit. ‘Sommigen blijven halverwege staan.... gelijk de bloem haar aangezicht naar den levenswekker wendt, zoo heft ook de liefde het gelaat op naar de bron haars levens. Als zij smartelijk wordt aangedaan, dan zegt hem de bloem der wetenschap, de wijsbegeerte, dat dit noodzadelijk is, dat het niet anders kan.... maar juist dit, dat het niet anders kan, zou den mensch waanzinnig maken, hem althans vervullen met levensverachting, indien hij niet gelooven mocht dat die noodwendigheid de noodwendigheid der liefde is’ (218).
En is er schooner weerslag op de wanhopige versregelen van den poête positiviste dan dat mannelijke woord
| |
| |
‘De godsdienstige mensch is krachtig en gespierd. Hij beuzelt en teemt niet over de smarten des levens.... de godsdienst is vol opgewekten levenslust en energie... godsdienst is de hoogste activiteit’ (pag. 254) Sombrer - doet hij niet.
Moet de held die het geloof deze regelen toeroept:
Eh bien! nous t'expulsons de tes divins royaumes,
Dominatrice ardente, et l'instant est venu.
Tu ne vas plus savoir ou loger tes fantômes,
zijn treurigen moed boeten met een onvoldaan heimwee.
Mais ton triomphateur expiera ta défaite.
L'homme déjà se trouble, et, vainqueur éperdu,
Il se sent ruiné par sa propre conquête;
En te dépossédant nous avons tout perdu.
Nous restons sans espoir, sans secours, sans asile,
Tandis qu'obstinément le désir qu'on exile
Revient errer autour du gouffre defendu.
dan sla ik als een antwoord het slot van het Ethisch Idealisme op. ‘Heeft de godsdienst een toekomst? - Is het waar dat er een levensgebied is hooger dan dat der kunst? Is er een kracht in ons binnenste, die onze raadselvolle wereld kan adelen tot een paradijs van weelde en zaligheid?
Goddank! deze vragen zijn niet op te lossen met eenige syllogismen of door een menigte van psychologische geschriften. - De wereldgeschiedenis zij het wereldgericht!’
De wereldgeschiedenis, ja, zij het wereldgericht! Het le- | |
| |
ven zelf za over het leven van den godsdienst beslissen. De behoeften van het eerste zullen de waarheid van het laatste bewijzen. Ook al werd het philosophisch ethisch idealisme, zooals het hier is verdedigd, voor een overwonnen standpunt verklaard het praktisch, idealisme van den godsdienstigen mensch, dat hier met zooveel hart en ernst is geschetst, is daarvan onafhankelijk. 't Heeft ook zijne moeielijkheden, zijne twijfelingen, zijne droevige en sombere dagen; het heeft ook zijne benauwdheden. Het kan ondergaan in wanhoop, het kan verdrongen worden en vermeden; maar het richt zich telkens op en
Revient errer autour du gouffre défendu.
Nogmaals 't is een stichtelijk boek. - Het onderhoudt in de question brulante een frisch en krachtig, geen smeulend maar een vlammend vuur, en is 't een genot te staren in de spelende vlammen en u te warmen aan hun gloed, als daarbuiten de donkere avond tegen de ruiten grijnst, als de koude wind met zenuwachtige onrust de dorre takken slingert en het ontstemde speeltuig der natuur rondom u klaagt met eentonige melancholie.
jo. de vries.
|
|