| |
| |
| |
Een waar feest.
Voor wien houdt ge wel mijn vriend Edsard?
Hij behoort tot de helden van den dag, en, zoo ge zijn trofeeën zien wilt, - hier liggen ze vóór u: linten van allerlei kleur, strikken van allerlei vorm, met en zonder zilveren knoppen, plaatjes en kransen.
Gij begint natuurlijk met te onderstellen dat hij een commis-voyageur in linten is. Maar als ik nadrukkelijk herhaal dat hij tot de helden van den dag behoort, geeft gij dit eerste denkbeeld spoedig op.
Liever stelt ge hem u voor als een Don Juan, die op zijn verliefde veroveringstochten er in geslaagd is, aan meer dan eene achttienjarige een lintje van hals of japon, een strikje van kapsel of ceintuur te ontfutselen, in het heetst van het gevecht dat zijn vleitaal aan haar eenvoud leverde, in het gewoel van de danszaal, onder den verblindenden glans der lichtkronen, hij het gedwarrel van hoofd en hart.
Maar tot zulke romantische rooftochten acht ik mijn vriend Edsard, ronduit gesproken, niet in staat. Op onschuldiger terrein plukt hij zijn lauweren. Hij spreekt wel
| |
| |
eens dames aan, en leidt zelfs zeer dikwijls dames op, maar een Don Juan zit er niet in.
Misschien raadt ge nog een europeesche vermaardheid, wie de decoratien zijn toegevloeid uit alle windstreken. Doch gij herinnert u niet den naam Edsard ooit onder een portret in ‘De Hollandsche Illustratie’ te hebben gelezen.
Gij geeft het dus op. Want gij hebt te veel respect voor mijn hollandsche deftigheid om u te laten overhalen tot de onderstelling, dat Edsard een jockey zou kunnen zijn, wien zijn heer de lintjes present deed waarmede de gouden zweep en het zilveren tabakskomfoor waren opgesierd, die hij zelf in de prijzenkast had weggeborgen.
Mijn vriend Edsard is een gewoon mensch, met een hoofd, een hart, een paar handen en een paar beenen waarop men in de wereld rekenen kan. Bij deze gaven der natuur voegt hij een zeer bruikbaren zwarten rok, een dozijn fijne overhemden, een stel witte dassen en dito glacé-handschoenen.
Dit is het wat hem tot een der helden van den dag maakt. Edsard is een geboren commissaris van orde, feestcommissaris, of hoe gij die onmisbare elementen in onze eeuw van feestviering verder wilt noemen. Zijn hoofd is onvermoeid in het organiseeren van, zijn hart onvermoeid in het gloeien voor een feestprogramma; zijn handen zijn flink genoeg om de knechts te helpen bij het arrangeeren, vriendelijk genoeg om met een paar kwâjongens van de openbare school, een ter rechter en een ter linkerzijde, aan het hoofd van den langen stoet de Diergaarde door te wandelen, en fijn genoeg om dames te complimenteeren; zijn beenen zijn sterk en vlug; zij steunen hem een ganschen middag op een kinderfeest of bij een tentoonstelling, zij dragen hem pijlsnel naar den spoorweg om hooggeplaatste
| |
| |
gasten te ontvangen, of naar Zomerdijk Bussingh om een diner te bestellen; zij schuiven hem statig door de enge couloirs om dames op te leiden, of banen hem haastig een weg door het gedrang om een luchter uit te dooven die vuur vat, om een jufvrouw bij te brengen die flauw valt, of om de muziek met fanfares te laten invallen na een toast.
Mijn vriend is dus wel een der helden van den dag. Bismarck heeft gezegd, dat, als er aanvraag is om staatsmannen, er altijd, een dertig of veertig jaren vroeger, het noodig aantal geboren is. Gij begrijpt nu waarom, zes-en-twintig jaren geleden, Edsards moeder een zoon rijker werd.
Ik trof hem onlangs weer te Amsterdam op zijn kamer, bezig met zijn rok uit te borstelen en nieuwe insigniën gereed te maken.
‘Wat is er nu weer aan de hand?’ zei ik, en dreunde het lijstje op van al de feestelijkheden die ik bedenken kon dat er waren, geweest waren, zouden of konden zijn. ‘Kinderfeest in Volksvlijt, menschenfeest a costi, olympische spelen van het Gymnastiekverbond, Delphische spelen van het Tooneelverbond, Floralia-tentoonstelling, Floraliaeerste kinderfeest, Floralia-tweede kinderfeest, openbareschoolkinderen-bezoek aan Artis, bijzondere-schoolkinderen-bezoek aan Artis, idem weeskinderen-bezoek, idem diaconie-schoolkinderen-bezoek, prijsuitdeeling van wege het Schoolverbond, pleiziertocht naar Scheveningen van wege hetzelfde verbond, feest van wege de Vereeniging tot veredeling van volksvermaak, feest van wege de Vereeniging door het volk-voor het volk-tot het volk-uit het volk, historische optocht, allegorische optocht, enz. enz. Edsard, wat is er te doen?’
‘Jubilé der Hollandsche Maatschappij van Fraaie Kunsten
| |
| |
en Wetenschappen,’ antwoordde Edsard, op den toon van iemand die zijn agenda reciteert, en zonder zich in het minst aan mijn spotternij te storen. ‘Je blijft er toch voor?’ liet hij er goedhartig op volgen. ‘Ik heb een introductiekaart tot je beschikking.’
‘De Hollandsche Maatschappij? Dezelfde waar ik eenmaal een lezing heb gehouden voor een halfleêge zaal, toen je mij verzocht in te springen voor een celebriteit die ter elfder ure verkouden was geworden?’
‘Dezelfde.’
‘Ik wist niet dat feestvieren ook al tot haar werkzaamheden behoorde. Den avond dat ik haar ontmoette, zag zij er niet heel feestelijk uit, en opgewonden was ze toen ook niet. Maar dat zal misschien aan mij gelegen hebben.’
‘Zoo?’ zei Edsard, op den toon van iemand die distracties heeft of die aan zijn vriend de herinnering aan een échec wil besparen. ‘Dat zal eenvoudig aan haar leeftijd gelegen hebben; ze was toen twee-en-zeventig, en nu is ze drie jaren verder.’
‘Begrepen! Is men twee-en-zeventig, dan zeggen de luî: wat word je oud! Is men vijf-en-zeventig, dan komen ze je feliciteeren en zeggen: wat ben je nog jeugdig! Enfin.... jij bent dus lid van het Bestuur, Edsard?’
‘N.... een, van het eigenlijke bestuur niet; ik ben als lid toegevoegd aan de regelingscommissie voor de feestviering.’
‘Dus zooveel als tweede kamenier van de jarige Maatschappij? En hoe zal je het oudje optoomen?’
‘Je bedoelt waarin de feestelijkheden zullen bestaan?’ vroeg Edsard met dezelfde onkwetsbare goedhartigheid. ‘Dat is grootendeels nog een geheim. Kom en zie. Over
| |
| |
een half uur begint het officiëel gedeelte: feestrede van Hasebroek, cantate van Daniël de Lange met woorden van Hasebroek, uitreiking van een gouden medaille aan Laurillard en van een zilveren medaille aan mijnheer Zeeman. Morgen is er een groote soirée in het Park.’
‘Wat voor soirée? Amusante, agitée, instructive, musicale?’
‘Surprenante,’ zeî Edsard. ‘Een avond vol verrassingen. Maar vraag nu niet langer, we moeten weg!’
Een oogenblik later staken we den Dam over in de richting van de Keizersgracht bij de Vijzelstraat. In Edsards haastigen tred klonk iets van het bewustzijn van een adjunct-regelings-commissaris. Hij was, wel is waar, den eersten dag nog niet van dienst; maar.... men kon niet weten; buitengewone omstandigheden konden misschien buitengewone diensten reclameeren. Wij hadden te veel haast om veel te praten. Edsard kwam een enkele maal zelfs in botsing met een voetganger die Damwaarts wilde, en ergerde zich bij zulk een gelegenheid minder aan de lompheid van zijn tegenlooper dan wel daaraan dat deze man ons feest blijkbaar niet ging bijwonen.
‘Ik herinner me niet,’ zeî ik, toen wij in de Vijzelstraat wat meer rust hadden gevonden, ‘dat ik ooit zoo'n haast heb gemaakt om een oude jonge juffrouw mijn kompliment te maken; voor een jong meisje heb ik me nog wel eens het vuur uit de schoenen geloopen, maar voor een vijf-en-zeventigjarige spinster!’
‘Je persoonsverbeelding is onuitstaanbaar,’ zeî Edsard, eenigszins scherp. ‘Goed dat Hasebroek het niet hoort.’
‘Ik zet het uw feestredenaar,’ viel ik in, ‘om aan die persoonsverbeelding te ontkomen. Kan ik het helpen dat
| |
| |
“Maatschappij” vrouwelijk is en dat men dus onwillekeurig op zulk een jubilé aan een oude dame denkt? Als het “een Genootschap” was, zooals het Utrechtsche, of “een Bond”, zooals het Vredebond, zou zoo iets onmogelijk zijn.’
‘En waar zoudt ge in dit geval blijven met uw poésie? Een neutrum te verheerlijken moet een wanhopig werk zijn voor een feestredenaar. Het neutrum ligt in den smaak van den tijd, maar in den mijne niet. Sints “bond” onzijdig verklaard is, en ik dus alleen de keus heb tusschen een onzijdig en een vrouwelijk woord, kies ik het laatste. Het herinnert aan de Muzen en de Gratiën, zooals Hildebrand eens opmerkte, die immers vrouwen zijn. En die opmerking sluit uw oude jufvrouwen geheel uit. De Muzen zijn eeuwig jong....’
‘Maar de dienstmaagden der Muzen niet. En tot dit gilde behoort uw Maatschappij. Wilt ge dus liever dat ik van een trouwe meid ga praten, die vijf-en-zeventig jaren lang de Muzen heeft bediend?’
‘Zijt ge soms den 8sten Februari in de Pieterskerk te Leiden geweest?’ zeî Edsard bits, ‘dat dit laatste beeld u voor den geest zweeft? Amice, laat ons het veld der persoonsverbeelding maar verlaten. Er behoort in casu meer vaardigheid toe dan waarover ik, meer poésie dan waarover gij beschikt, om er iets van te maken. Immers, de Maatschappij, die heden vijf-en-zeventig jaren oud is, is eigenlijk niet één enkel persoon; zij bestaat uit drie afdeelingen, die alle drie dezen respectabelen leeftijd bereikt hebben, verder uit een vierde afdeeling, die slechts vijf-en-twintig jaren telt, en eindelijk uit eene die het niet verder dan een-en-zeventig gebracht heeft en toen overleden is. Dit alles in poésie te brengen en hiervoor een passende per- | |
| |
soonsverbeelding te vinden is onze taak niet. Je m'en remets aan den feestredenaar, die ons reeds staat te wachten.’
Inderdaad stond Hasebroek reeds op den preekstoel, toen wij binnentraden. Maar het eerste woord bekoorde niet aan hem; het was aan de muziek. Zij klonk krachtig en vol uit de forsche kelen van Amstels Mannenkoor ons tegen;
‘Op, op nu, blijde feestgenooten,
Treedt jubelend ten tempel in,
Ter bedevaart, en één van zin
Om 't outer u aaneengesloten!
Zoo riep men ook ons toe, met een opgewektheid die mij binnen een paar minuten in de meest feestelijke stemming bracht. Luid klonk ‘het Hollandsch lied ter eer van 't Hollandsch Letterbond’, en waar woorden te kort schoten, daar vulden orgel en bazuinen de juichtonen aan.
Het koor zweeg. Wij werden teruggevoerd naar het verleden, naar
.... de donkere dagen, onheilzwart,
Toen de Eeuw die wij beleven mogen,
In nacht en storm geboren werd.
De zuivere barytonstem van Dekkers was onze leidsvrouw. Schoon schilderde zij de geestkracht der wakkre mannen, die midden in 't noodweer uittrokken naar het arbeidsveld en, door het stormgeloei heen, op het schuddend land het zaad van hooger leven, van kunst en kennis, strooiden. Met een schoone muzikale phrase voer de baryton voort:
Dat zaad is heerlijk opgegaan,
Wij zien thans 't veld vol halmen staan
En het koor zong er opgewekt door heen:
En daarom, maaiers, roept nu luid
Bij d'oogst den lof dier zaaiers uit!
| |
| |
De muziek zweeg, en de aanvoerder der maaiers rees op in zijn preekstoel.
‘Dat is Hasebroek,’ zeî Edsard, die het eergestoelte, waarin hij, in zijn qualiteit, des noods een plaats zou hebben kunnen innemen, had opgeofferd aan het genoegen om mij den zin te verklaren van hetgeen ik, als oningewijde, mogelijk niet begrijpen zou.
Ditmaal was de inlichting onnoodig. ‘Meent ge dat ik dat goedhartig en geestig gelaat niet ken?’ was mijn antwoord. ‘Jonathan, bedoelt ge, Hildebrands vriend, de man van Waarheid en Droomen.’
Ik geloof dat ik Edsard op dat oogenblik nog al meêviel. Maar hij had geen tijd het mij te zeggen; want de welluidende, prettige stem was reeds begonnen met ons te praten, en ik verbood Edsard iets anders te doen dan luisteren.
Een Hollandsche Maatschappij van Fraaie Kunsten en Wetenschappen kon geen aangenamer woordvoerder wenschen op haar jubilé. Als men vijf-en-zeventig jaren oud is, moet het prettig wezen zoo te worden toegesproken. Ik zag, in mijn verbeelding, de jarige Maatschappij in haar armstoel zitten, luisterend naar de hartelijke woorden van dien goeden vriend des huizes, die oude kennis uit jonger jaren, die, namens vrienden en vereerders, zijn feestgroet kwam brengen. Eerst een klein komplimentje over het jeugdig blosje dat zich op het rimpelig gelaat vertoonde, over het helder oog dat onder de grijze haren tintelde, en zoo geleidelijk, of ook wel eens niet geleidelijk, van het een op het ander: een enkel woordje van ontzag voor haar leeftijd, een gemeenzaam woordje over de manier waarop ze haar ‘zaken deed,’ nu eens een mooi vers, afkomstig van
| |
| |
een dichter dien ze innig had lief gehad en opgekweekt, dan weer een latijnsch citaat, om te laten gevoelen dat ze niet alleen de kunsten, maar ook de wetenschappen had beoefend, hier een ideetje, daar een beeld, ginds een rhetorische figuur, en dan vooral die gevoelige woorden, woorden van bewondering en sympathie voor de vrienden, minnaars, kweekelingen, die, de een voor, de ander na, van het tooneel verdwenen waren, mannen met wie ze had gedweept, die ze had geïnspireerd, die haar hun liederen hadden gewijd en die zij met haar lauweren had gekroond: de onvergetelijke des Amorie van der Hoeven, de populaire Tollens, de zangerige Bogaers, de profetische da Costa, de geestige van Lennep, de welsprekende Domela Nieuwenhuis; en naast de vermelding dezer lieve dooden, haar nog eens met billijken trots gewezen op haren grijzen van Oosterwijk Bruyn en haren ouden maar krachtigen Beeloo, met wie ze in haar jonge-meisjesjaren had gespeeld, en die nu met baar oud geworden en jong gebleven waren. O zeker, een oude matrone zou de speech niet altijd deftig genoeg gevonden hebben, een grootmama zou misschien moeite hebben gehad om alles bij te houden, een vorstin zou het wat officiëeler, een grijze Sappho wat statiger hebben kunnen wenschen. Maar een wakkere, lieve, gezonde vijf-en-zeventigjarige moest telkens de gezellige, vernuftige, onderhoudende felicitatie afbreken met een trouwhartig knikje en een ‘dank, dank, mijn goede Jonathan!’
Ja, lieflijk klonk de blijde klank
Van 't lied van lof, van 't lied van dank
Voor wijzen en voor dichters.
Lieflijk en blijde was het geweest, een lied, niet een preek, al was er ook in den aanvang een tekst afgelezen, een
| |
| |
tekst, met gepasten eerbied aan Bilderdijk ontleend: ‘in 't Verleden ligt het Heden, in het Nu wat worden zal.’ Voor een ernstig woordje was de lieve oude wel toegankelijk, maar ze had haar leven niet doorgebracht aan de koffietafel of in het doophek, en Jonathan wist het. Daniël de Lange wist het ook, toen hij zijn tusschenzang componeerde en zijn baryton weemoedig liet zingen:
Doch hoe somber daartegen
Hier de rouw op hun lijksteen gerezen!
't Is een wanklank gemengeld in 't lied van hun lof.
Met een traan wordt hun eernaam geprezen.
Ik gevoelde er iets voor, en stiet Edsard aan: ‘Hebt gij des Amorie wel eens gehoord?’ fluisterde ik hem toe, op een toon die hem deed vragen of ik aangedaan was; ‘zijt gij wel eens door da Costa overweldigd? Hebt gij van Lennep wel eens hooren keuvelen?’
‘Gij misschien?’ fluisterde hij op zijn beurt.
‘Neen,’ zeî ik, met een kwalijk verholen leedgevoel herhalend wat ik den vorigen dag nog met een gepast gevoel van eigenwaarde had gezegd. ‘Ik behoor tot het Jonge Holland.’
Ik benijdde het aan Edsard, dat hij als schooljongen wel eens bij da Costa een boodschap had gedaan, en dat hij eenmaal om acht uren naar bed had moeten gaan omdat des Amorie om half negen bij zijn ouders een aangekleede boterham was komen eten. Hij stond toch iets dichter bij het oude Holland dan ik.
‘Stil,’ zeî Edsard, ‘daar valt de tenoor in:’
‘Maar die traan lost zich op in 't licht
Dat de feestzon ons straalt in 't gezicht.’
| |
| |
Ik hoorde hoe de sombre phrase van den baryton en de opgewekte phrase van den tenoor door elkaar heen speelden, hoe de laatste overwon, en, toen het koor weer inviel met zijn:
Ja lieflijk klinkt de blijde klank,
toen begreep en gevoelde ik weer dat het toch al een groote zegen mocht heeten, hartelijke sympathie, eerbiedige bewondering voor de groote mannen van het verleden te gevoelen - en daarbij toch het Jonge Holland te zijn.
‘Nu de toekomst,’ zeî Edsard inlichtend, toen de muziek zweeg en de feestredenaar weer uit zijn schuilhoek te voorschijn trad.
‘Juist, in het Nu wat worden zal. Het ligt er in, dat is zeker; het zal er uitkomen, dat is even zeker; maar hoe zal het er uitkomen? that is ihe question. Profeteeren is niet moeielijk; maar een prognose maken is heel iets anders; daarbij komt het aan op de kleinigheden.’
‘Laat dat nu maar weer over,’ zeî Edsard ongeduldig, ‘en luister.’
Ik deed zooals mij gezegd werd. Ik deed meer. Ik maakte een lichte buiging voor de Dordtsche afdeeling, welke dien dag het zeldzaam schouwspel vertoonde van een vijf-en-twintigjarige schoone die er een eer in stelt voor een vijf-en-zeventigjarige te worden aangezien. Ik salueerde eerbiedig toen de redenaar de leden van verdienste liet defileeren, een Beets, Ten Kate, Ter Haar, van Beers - ook al geen jong Holland, maar echt Holland! - ik applaudiseerde mee voor van Oosterwijk Bruyn en fluisterde binnensmonds mijn hoezee! toen de namen van hen die het eeremetaal der Maatschappij hadden verworven, de revue passeerden. Ik stribbelde toch een weinig tegen, toen de redenaar zijn
| |
| |
Requiem zong over de nagedachtenis der Haagsche afdeeling en daarmee een hartelijken welkomstgroet verbond aan het jeugdig letterkundig genootschap dat in de hofstad die afdeeling triomfeerend begraven heeft, en, naar men zegt, nog een vroolijk deuntje op haar graf heeft gezongen.
‘Heel lief van u’, zeî ik in gedachten tot den spreker, ‘een beetje al te lief.’ Maar het was of zijn goedhartig gelaat mij antwoordde: ‘och kom, de liefde is niet jaloersch; het is ons immers om de Muzen te doen, niet om haar priesteressen; als “Oefening” maar “kennis kweekt,” zijn wij immers tevreden.’
‘En de liefde hoopt alle dingen, maar ze hoopt ook wel wat veel,’ ging ik in gedachten voort, toen de spreker ons geestig en goedig vertelde dat de Haagsche afdeeling eigenlijk misschien toch niet dood was, dat ze alleen maar sliep, heel vast, zooals de schoone slaapster in het bosch. Als er maar eens een prins kwam die het geheim van den tooverkus ontdekte....’
‘Ze is morsdood,’ klonk het naast mij van een paar schalksch gesloten lippen, toebehoorende aan den man die mij door Edsard was gesignaleerd als de laatste der getrouwen van de Haagsche afdeeling. ‘Of het moest de Prins van Oranje zijn,’ vervolgden de lippen, toen Hasebroek den doorluchtigen troonopvolger vermeldde onder de Eereleden der Maatschappij.
‘Of Prins Alexander, gewoon lid der Leidsche afdeeling,’ klonk het zacht en bemoedigend uit een bank, die gedurende de plechtigheid was ingenomen door vijf mannen, in welke Edsard een hoogleeraar, een humorist, een dominee, een letterkundige en een dichter had herkend.
Maar de vluchtige opmerkingen vervlogen.
| |
| |
‘Welnu, wat zegt gij van de prognose?’ vroeg Edsard, terwijl ik ingespannen luisterde naar de woorden van den spreker, wiens klimmende bezieling bewees dat zijn rede ten einde spoedde.
‘Veel te pessimistisch,’ antwoordde ik haastig, ‘Daar hooren wij nu reeds voor de derde maal dat de stroom des tijds een letterkundige Maatschappij tegen is, dat wij in een kwaden mousson leven, dat de dienst van het ideale in onze dagen niet al te veel van de toekomst verwachten moet. Hoor, daar moet de oude Hesiodus nog eens mee getuigen: een eeuw van ijzer! Kruppkanonnen, spoorwegen, stoommachines, gestamp, gesnor, gehamer.... alsof er niets anders was! Jonathan, Jonathan, nu geeft ge ons uw droomen. Geef ons liever iets van uw waarheid, en laat den ouden Hesiodus nu maar zwijgen sints gij hem dat zinrijk motto ontleend hebt voor uw eersteling....
‘Zie zoo, dat is beter, dat is de ware prognose wanneer men tot hoofden en harten spreekt; men laat de vraag naar hetgeen worden kan, wijken voor de vraag naar hetgeen worden moet. Dat is de rechte toon, een opwekking, een krachtig woord, dat de gemoederen met nieuwe geestdrift vervult. Gij waart daar, o feestredenaar, een oogenblik in de oude dwaling vervallen, dat een profeet een man zou wezen die voorspellingen doet en prognosen maakt; hij is een man die aanvoert en oproept tot den dienst van het ideale!’
Zoo waren wij dan ten slotte weer op den goeden weg. ‘Eert het klassieke in den vorm!’ klonk het ons tegen. ‘Zoekt uw kracht in associatie! Wekt de geesten op! Bezieling ga uit van uw woord, van uw daad! Wellicht doet uw stem sluimerende dichtergaven ontwaken! Ga voort uw lauweren te vlechten en ze aan den meestbegaafde te be- | |
| |
loven! Honos alit artes! zoo ge niet kunt zijn als de zonnestraal, gij kunt toch wezen als het staal dat de vonk uit den vuursteen slaat. En zoo doet gij geen ijdel werk, o Hollandsche Maatschappij van Fraaie Kunsten en Wetenschappen!’
Bravo, bravo, Jonathan! Dat is de snaar die trillen moet. Het ijzer onzer eeuw moge de vergulde luiten en lieren van vroeger dagen verbannen, daaraan doet het wel. Maar de snaar die gij daar aanroert, zal wel zuiver en krachtig blijven, stel u gerust! Zij zal niet eerder roesten dan een stoommachine!
De muziek nam de laatste rimpels weg. Nauw had Laurillard zijn goud en Zeeman zijn zilver ontvangen, of alle musicale krachten werden ontbonden. Nog al aardig gejubeld voor een pessimist. Of sprak het pessimisme misschien uit den vorm waarin de dichter zijn gedachte had gekleed? Was het uit gebrek aan overtuiging dat Hasebroek zijn triumflied tot een gebed had verwerkt? Het gebed is immers de taal van hoop en vrees beide, het verraadt verlangen en twijfel. Maar indien dit zoo was, o Jonathan, dan hadt ge in den componist toch uw meester gevonden. Hoort gij niet hoe hij spot met uw pessimisme? het is niet een ernstig koraal dat hij op uw gebed heeft geschreven, het klinkt als een fuga, het gaat voort, voort met klimmend tempo; de tenoor zingt zijn hoogste tonen:
God van licht en van leven omhoog!
Het is of ze den hemel willen bestormen, aangevoerd door de Muzen zelve.
Zie ons aan met een heilspellend oog
| |
| |
Zoo zij het! Zoo moet het zijn! ‘Het veld der Wetenschap,’ ‘de bloemhof der Kunst’ rijk gezegend met licht en leven - in ons dierbaar Holland!
En nu, - het bidden omgezet in arbeid! Gewerkt, gedacht, geschreven, gedicht! De menschen moeten het dan toch maar doen. De dauw schijnt wel van den hemel te dalen; maar eigenlijk is het toch de uitstraling der aarde die de frissche parels doet nederslaan op de planten van het veld, op de bloemen van den hof.
Den volgenden dag was Edsard mij voor. Hij stond reeds een poos op mijn kamer te wachten toen ik mijn laatste commissie had afgedaan en het commissieloon in mijn zakboekje had aangeteekend.
Het gezicht van zijn volle wapenrusting, of beter, zijn vol ornaat, bracht mij ‘den held van den dag’ weer aanstonds voor den geest, en dus ook de Muze in wier dienst hij dien avond als effectief medestrijder zou optreden.
‘Het geheim mag ontsluierd worden,’ zei mijn vriend, mij met plechtigheid een feestprogramma overreikend, waarop echter dit laatste woord door het zuiver Nederlandsche ‘feestregeling’ was vervangen.
‘Aha, onze soirée à surprises. Voyons... ontvangst van de gasten in den wintertuin... muziek... muziek... zang... verloting, uitsluitend voor dames (natuurlijk! de heeren hebben het lotje uit de loterij reeds getrokken of durven de kans niet wagen)... muziek... feestcantate... hebt ge daarvoor niet een Hollandsch woord, Edsard? het is inconsequent, om programma te weren en cantate te behouden... voordracht van mevrouw Kleine en mevrouw
| |
| |
De Vries... ça promet. Verder, de noodige ververschingen, eerst den geheelen avond door en dan nog meer speciaal te elf uren in het feestlokaal. Ten slotte... wat is dat?’ En met een hartelijken lach gaf ik Edsard zijn exemplaar van het feestprogramma terug. Hij keek verbaasd, zelfs een weinig geërgerd.
‘Die is verrukkelijk!’ riep ik hem toe om hem uit zijn verbazing te helpen en zijn ergernis te verdrijven. ‘Het is zeker om Jonathan te plagen, dat men ons den geheelen avond vrijen toegang verleent tot de Nationale Tentoonstelling van hedendaagsche Kunst-, Fabriek- en Handwerksnijverheid in de groote zaal naast den wintertuin?’
‘Om Jonathan te plagen?’
‘Wel zeker! Begrijpt ge niet dat men op die manier den gevreesden vijand, de ijzeren eeuw zelve, te gast noodt op het gouden feest der letteren? Hasebroek zal het zich zelf te wijten hebben, als de menschen van de Muzen gaan overloopen naar Vulcaan!’
‘Hij is toch zelf president van de feestcommissie,’ hernam Edsard, ‘en ge ziet immers dat hij dien vrijen toegang tot de tentoonstelling als een bewijs van de bijzondere welwillendheid der tentoonstellings-commissie waardeert.’
‘Nu, dan is hij er ingeloopen; misschien ook hebben we hier weer dien humor van het lot, die soms geestiger is dan onze eigene.’
‘Of enkel in Hasebroeks hart de liefde die geen kwaad denkt,’ zeî Edsard.
‘En dan toch ook het vast geloof in de macht van het ideale, dat zeker is van zijn zaak, en het realisme gerust in het aangezicht durft zien. In allen gevalle, een andere Jonathan dan de pessimist van gisteren.... Maar, à propos,
| |
| |
Edsard, wat hebben de heeren nu gisteren verder gedaan, na afloop der plechtige ouverture?’
‘Vergaderd.’
‘Natuurlijk. Zeker om leden van verdienste te benoemen.’
‘N.... een, dat is eigenlijk uitgesteld tot.... kalmer dagen.’
‘Of prijsvragen bekroond?’
‘Men wilde wel, maar men kon niet,’ zeî Edsard klagelijk. ‘Er was gevraagd naar een Nederlandsch blijspel, en gij weet hoe het staat met ons Nederlandsch tooneel. Wij zijn echter niet afgeschrikt, en zullen het nog eens probeeren.’
‘Dan hebt ge toch vast de Maatschappij herdoopt?’
‘Men heeft er niet aan gedacht. Naamsveranderingen zijn gevaarlijk. Bovendien zult ge weten dat onze Maatschappij reeds eenmaal een herdoop heeft ondergaan, zes jaren na hare geboorte. Tot dien tijd toe had ze “Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde” geheeten.’
‘Ja, dat heb ik gisteren vernomen; maar ik begrijp niet goed waarom Hasebroek dien ouden naam zoo afkeurde, hem zelfs een bastaardnaam noemde, en met den tegenwoordigen zoo bijzonder ingenomen scheen.... Is Bataafsch minder edel, klinkt het minder schoon dan Hollandsch? Wij hebben immers nog in Nederland een “Bataafsch genootschap van proefondervindelijke wijsbegeerte,” een paar Bataafsche waarborgmaatschappijen, misschien nog wel het een en ander meer.’
‘Het herinnert aan de Bataafsche republiek, onzaliger gedachtenis,’ zeî Edsard ernstig.
‘En de nieuwe naam, met uw verlof, aan het Koninkrijk
| |
| |
Holland met zijn Roi Louis, dat niet veel beter was. Zeg dan liever Nederlandsche Maatschappij.’
‘Hm....’ hernam mijn vriend. ‘Zoo heeten tegenwoordig alle stoomboot-maatschappijen, industrieele associaties, vennootschappen, enz. enz.’
‘Alweer de vrees voor het realisme! Maar vergeet dan niet, beschroomde idealist! dat er een “Hollandsche Maatschappij van Landbouw” bestaat, een “Hollandsche Spoorwegmaatschappij,” een Hollandsche levensverzekeringsociëteit.....’
‘Toch schijnt die naam voor dichters altijd veel aantrekkelijks te hebben; zie maar weer Hasebroeks cantate.’
‘Hier was de dichter nu eenmaal door den officiëelen naam gebonden. Maar is Nederland en Nederlandsch minder dichterlijk? Denk aan “Wien Neêrlandsch bloed....”
Dat toch altijd, naar het schijnt, uit een “Hollandsch hart” moet komen.’ viel Edsard in.
‘Denk aan de Nederlandsche maagd.....’
‘Wier voedsterlingen toch altijd “Hollandsche jongens” blijven zullen.’
‘We hebben een Nederlandsche taal!....’
‘Maar we spreken altijd Hollandsch!’
‘Een Nederlandsche vlag!’
‘Toch, als ze wappert, is het Hollands banier!’
‘Een Nederlandsche Leeuw!’
‘In den vorm van een ridderorde, ja; maar Hollands Leeuw is het symbool van den moed onzer helden!’
‘Die helden vormen het Nederlandsche leger!’
‘En toch, na iedere overwinning heet het altijd dat “de Hollanders” de zege hebben bevochten.’
‘En wat zegt gij, dan wel o poëet, van den Zwitserschen
| |
| |
hôtelhouder en zijn kellners, van den Franschen prater, den Duitschen declamator en den hooghartigen zwijger uit Old-England, die gij in den vreemde ontmoet, en aan wier “Hollandais en Holländer” onze landgenooten zich zoo menigmaal ergeren? Zoo wij Hollanders op reis moeten heeten, laat ons thuis ten minste Nederlanders zijn. Als ooit onze onafhankelijkheid in gevaar mocht komen, zal het “Nederland”, niet “Holland” wezen dat zich verdedigt!’
‘Neen, somtijds zal het “Holland” zijn,’ hernam Edsard op zijn beurt met warmte, ‘zoo dikwijls wij er aan denken dat ons land het erfgoed der vaderen is.’
‘Vergeet dan onder die vaderen de Batavieren niet!’ ging ik lachend voort, ‘en roep, op gevaar af van ouderwetsch te wezen ook 't Bataafsche volk ten strijde....! Maar, in ernst, Edsard, Hollandsch is een provincialisme geworden....’
‘Dat zijn provinciaal karakter geheel verliest,’ viel Edsard in, ‘zoodra gij aan Neêrlands hoofdstad denkt, het grootste sieraad der provincie Holland, en de parel van het gansche Rijk!’
‘Dan houd ik het er voor,’ hernam ik, om aan dezen woordenstrijd een einde te maken, ‘dat Hasebroek in het bewustzijn van voorzitter der Amsterdamsche afdeeling dat “Hollandsch,” zoo bijzonder passend vond. Laat ons het geschil bijleggen, door op Holland te blijven roemen en Nederland te blijven liefhebben. Maar die verzoening, waartoe ik gaarne overga, ontslaat uwe Maatschappij nog niet van de noodzakelijkheid van een herdoop. Vooreerst is haar naam veel te lang voor een vers. In Hasebroeks cantate was er geen enkel plaatsje voor te vin- | |
| |
den. Hij zou minstens zes maten hebben ingenomen,’
‘Eere dan aan den dichter,’ zeî Edsard met waardigheid, ‘die er Letterbond of Letterhof voor in de plaats stelde, of ook maar eenvoudig van de Juublende sprak!’
‘Van harte gaarne. Daar is kunst in dien vond. Men zou hier des noods van een fraaie kunst kunnen spreken. Maar overigens vind ik, om verder te gaan, dat woord Fraaie Kunsten nog al leelijk. Wel minder leelijk dan de oude epitheta van “Dicht- en letterlievend,” of “Taal- en dichtlievend” die vóór het geboortejaar der Maatschappij in gebruik waren bij de locale genootschappen waaruit ze ontstaan is. Maar het riekt toch naar de oude doos. Wij spreken tegenwoordig van Schoone kunsten, of van Kunsten zonder meer. In het Fransch moge het noodig zijn de Beaux-Arts van de Arts et Métiers te onderscheiden, in Nederland zal wel niemand een Kunstmuseum, op den naam afgaande, voor een tentoonstelling van machines aanzien. Maar in allen gevalle “fraai” blijft niet mooi. Hasebroek zou uw lof zeer dubbelzinnig vinden, zoo ge hem een kompliment gingt maken over zijn “fraaie redevoering,” en De Lange zou u voor een dillettant van het minste allooi houden, zoo ge zijn “fraaie compositie” gingt roemen. Fraai, lieve vriend, is ironisch geworden; als men beweert dat iets u “fraai staat,” kunt ge er u gerust over schamen.’
‘Hebt ge nog meer?’ riep Edsard ongeduldig.
‘Bij een andere gelegenheid vraag ik nog eens of in uwe Maatschappij wel wezenlijk alle Schoone Kunsten burgerrecht hebben, en of ook de zin van het woord “Wetenschap” niet een andere is geworden sints het jaar 1806.
| |
| |
Als gij een invasie van het realisme vreest, moogt ge dat woord in onze dagen wel met wat meer omzichtigheid behandelen. De juiste vertaling van sciences is natuurwetenschappen.’
‘Name ist Schall und Rauch!’ riep Edsard met klimmend ongeduld. ‘Als men vijf-en-zeventig jaren lang een naam heeft gedragen, dan is het de persoon die aan den naam, niet omgekeerd de naam die aan den persoon beteekenis geeft. Ik zou u, om dit te bewijzen, een leerzaam verhaal kunnen doen van een oude gierige tante, die tachtig jaren lang Angélique heeft geheeten. Maar nu niet langer over dien herdoop, waarvoor onze jubilarisse in allen gevalle te oud is geworden. Volg mij liever naar het Park. Bij al het schoone dat daar uw oog zal treffen, zult ge er ook een kunst vinden, die, zonder ironie, fraai mag heeten: de kunst van decoreeren en feestvieren.’
Edsard had niet te veel gezegd. Toen wij, een half uur later, door den schitterend verlichten tuin van het Park liepen en in den keurig gedecoreerden ‘wintertuin’ onze opwachting maakten, toen wij de dames zagen rondwandelen met de veelkleurige bouquetten, die de ridderlijke feestcommissie haar had aangeboden, moest ik hem gelijk geven. ‘Fraai! zeer fraai! echt feestelijk!’ riep ik hem gedurig toe. Hij ried mij aan, vooral ook de frissche, heldere banieren één voor één te gaan ontcijferen, waarop ik de geschiedenis der Maatschappij, de namen harer eereleden, gedecoreerden en gestorven vrienden zou aantreffen. Zoo zou ik geheel op de hoogte komen van het verleden der Maatschappij. Ik bedankte Edsard voor zijn vriendelijken raad, doch wilde liever eens beproeven, Bilderdijks spreuk omkeerend, enkel en alleen in het Heden 't Verleden te zoeken.
| |
| |
Bovendien ben ik zwak van gezicht, en van hetgeen aan den muur prijkte kon ik alleen de leenspreuken op hare losse, bevallige banderolles ontcijferen.
‘Zijn er soms, behalve de vele erkende, ook nog miskende genieën in uwe Maatschappij?’ vroeg ik aan Edsard, toen mijn oog onder die spreuken het woord van Byron vond: ‘Enough for genius, if itself inspire.’ Ik geloofde hem gaarne, toen hij mij vertelde dat alle leden der commissie eenparig Schillers uitroep hadden voorgeslagen: ‘Ehret die Frauen!’ Ik vermoedde met hem dat: ‘Rien n'est beau que le vrai’ wel van Hasebroek afkomstig zou kunnen zijn, en ‘Zijt meester van de taal, gij zijt het van 't gemoed’ de keuze van een gevierd redenaar verried. Maar ik verdacht Edsard zelf er van, Byrons versregel: ‘Many are poets, but without the name’ te hebben binnengesmokkeld, tot troost van velen die in hetzelfde geval verkeerden als hij. In ‘La critique est aisée mais l'art est difficile’ zag ik een wenk voor de reporters der dagbladen, en in ‘Ne forçons point notre talent’ een waarschuwing voor mijzelven, om mij dien avond aan niets anders te wagen dan aan hooren, zien en zwijgen. Later zou ik misschien nog eens tot andere dingen in staat zijn, bij voorbeeld over vijf-en-twintig jaren, op het gouden eeuwfeest. ‘Le temps est un grand maître’ riep de laatste leenspreuk mij bemoedigend toe.
Toen ik de wanden genoeg had bekeken, liet ik mijn oog weer in het ronde weiden. Het was allen gasten aan te zien dat ze genoten; den dames ook niet weinig, toen ze, met haar tombola-lot in de hand, gedurende het aflezen der nummers, die eigenaardige spanning doorleefden die aan iedere loterij, hoe klein ook, hare aantrekkelijkheid verleent. En schooner was haar blos, vriendelijker haar
| |
| |
glimlach, helderder haar blik, warmer haar handdruk, wanneer ge haar ontmoeten mocht met haren Vondel, haren Van Lennep, haren Molière, Shakespeare, Goethe of Schiller in de hand, in den vorm van een kleine buste, een lieve phothographie, een statuette of gravure, of zelfs in den vorm van een boek- of plaatwerk, in smaakvollen band gebonden.
‘Attentie, la pièce de résistance!’ riep Edsard mij in het voorbijgaan toe, terwijl hij haastig naar het midden der zaal een dame geleidde die gedurende de tweede uitvoering der feestcantate aan het eind der zaal had willen zitten, doch die bij dit nummer vlak tegenover de estrade voor haar kunstenaarsoog een plaats verlangde. Ik keek in de richting die mijn vriend mij wees, en zag twee vrouwengestalten, in eenvoudig Grieksch gewaad, als bij verrassing op de estrade te voorschijn treden.
‘Wetenschap en Kunst,’ fluisterde Edsard, die vijf minuten later weer op zijn post, dat wil zeggen naast zijn oningewijden vriend stond. Maar ik had het reeds begrepen, toen mevrouw De Vries met heldere, zangerige stem zich bekend maakte als ‘de gids van ons geslacht,’ die antwoord gaf ‘op menig hoe? en wat?’ En ik begreep het geheel, toen mevrouw Kleine, eenvoudig en waardig, met onmiskenbaar, misschien al te tragisch talent, den gloed der Kunst naast het licht der Wetenschap deed leven. Gemakkelijk vloeiden de klare verzen van Laurillard van de bezielde lippen der beide talentvolle actrices.
Edsard was opgetogen, zooals ieder die het glanspunt van een feest waarin hij ook een kleine vonk van zijn genie voelt gloeien, met glans zich ziet ontsluieren en met toejuiching voorbijgaan. In het bond der beide priesteressen van het Ware en het Schoone zou hij gaarne de derde
| |
| |
hebben willen zijn. Maar wie onder allen die bare ontboezemingen vernamen, die de wenschen opvingen welke zij elkander echt zusterlijk toebrachten, die haar hoorden bidden om vrede, ‘daar zonder olijftak haar krans verminkt’ zou wezen, - wie van die allen zou hebben kunnen achterblijven? Was de wintertuin van het Park, in plaats van met een zandgrond, met planken bevloerd geweest, het in ons vaderland onmisbaar voetgetrappel zou ook hier het handgeklap hebben vervangen, en geklonken hebben als een stormmarsch naar den tempel der Muzen. Gelukkig voor de ‘fraaie kunsten’ was men ditmaal wel gedwongen de voetzolen door handschoenen te vervangen en zoo, als met vleugelengeklep, de zanggodinnen en hare priesteressen te begroeten. Ieder was er van overtuigd, deze twee zusteren moesten ‘vrij, maar met elkaar verbonden door een frisschen bloemenband,’ ook onzen vaderlandschen grond bewandelen. Ieder zeî ‘Amen’ op het laatste woord van mevrouw Kleine:
‘'t Zal uw roem zijn en uw eere! - -
Voel dat, volk van Nederland!’
‘Van Nederland!’..... herhaalde ik onwillekeurig met nadruk, mij tot Edsard wendend. ‘Hoort ge 't wel? Van Nederland! Laurillard is toch ook een dichter....!’
‘Wacht maar op Ten Kate!’ antwoordde mijn vriend, ‘die zal van avond nog improviseeren, en dan, ik verzeker het je, neemt Holland revanche....’
‘Jammer dat die twee dames ook niet als zusters op hetzelfde tooneel willen wandelen,’ zeî achter mij een heer, die afgevaardigde van het Tooneelverbond bleek te wezen. ‘Ideale verbroederingen zijn zoo gemakkelijk, maar
| |
| |
geven zoo weinig. Wetenschap en Kunst zullen wel zonder ons samengaan. Maar mevrouw Kleine en mevrouw De Vries, met de noodige cavaliers en satellieten onder éen tooneeldirectie te brengen, is zwaarder werk.’ - ‘Le temps est un grand maître’ mompelde ik in het voorbijgaan, en de man van het Tooneelverbond glimlachte.
Op dit oogenblik begon men naar buiten in den tuin te dringen, en ik stond een oogenblik aan alle zijden bekneld. ‘Hoe vondt u de verzen op zich zelf?’ hoorde ik ter rechterzijde vragen. ‘Hoe is u de voordracht op zich zelf bevallen?’ vroeg men links. ‘Vondt u de verzen niet wat heel eenvoudig voor zulk een pathetische voordracht?’ zei men vóor mij. ‘Vondt u de voordracht niet wat heel pathetisch voor zulke eenvoudige verzen?’ klonk het achter mij. Het werd mij te benauwd binnen dien tooverkring van kritiek. Ik greep naar de tooverformule die vlak vóor mij aan den wand prijkte. ‘La critique est aisée mais l'art est difficile,’ zeide ik, iets luider dan straks, en trad den cirkel uit.
In den tuin was het vrij en frisch. Oogverblindend blonken de grillige lichten boven mij en om mij heen in het groen; fantastisch schitterde het bengaalsche vuur, dat in allerlei kleuren een kunstige grot verlichtte, waarin zelfs een waterval ruischte. En wie geheel en al natuur wilde vinden, hij behoefde maar omhoog te staren, waar de zilveren maan haar bleeke stralen uitgoot over den kruin der hooge boomen. Er ontbrak letterlijk niets aan het feest; zelfs niet het vuurwerk. ‘Vorstelijk’ heeft een der dagbladen het onthaal genoemd, en vorstelijk was het. ‘O, Amsterdamsche afdeeling der Hollandsche Maatschappij van Fraaie Kunsten en Wetenschappen, wat zijt ge gezellig, wat
| |
| |
weet ge uw gasten prettig te onthalen, wat verstaat gij de fraaie kunst van feestvieren!’ riep een der gasten uit die in het publiek zijn hulde bracht. En ieder die het feest bijwoonde gaf hem gelijk. Het collation, dat in het feestlocaal was aangericht, zette de kroon op het werk. Als bloembedden in den wintertuin prijkten overal de tafelmes, met spijzen en wijnen bezet, met vroolijke gasten omzoomd. Ik had Edsard verzocht mij vooral hier niet te verlaten; want ik begreep dat het nu eerst mogelijk zou worden, wat ik reeds den geheelen avond gewenscht had, de mannen, en ook de vrouwen, van beteekenis uit die gezellige letterkundige wereld van meer nabij te zien en hunne namen te vernemen.
Inderdaad bracht de rust aan de tafeltjes orde in den chaos. Edsard, welwillend als altijd, wees mij nu de helden en de heldinnen van het feest: hier een kruisridder, ginds een paladijn, hier een organiseerend generaal, ginds een uitvoerend ordonnans, hier een Dulcinea, die haren held slechts aanmoedigde, ginds een Amazone, die wel eens deel nam aan den edelen strijd, hier ‘een Hollandsche bloem,’ ginds ‘een Nederlandsche vrouw.’ De namen der dames noemde hij echter alle met de grootste discretie, en gedachtig aan het ‘Ehret die Frauen!’ aan den wand.
Zoo zag ik dan nu met eigen oogen de bestuurders der Amsterdamsche afdeeling, de feestcommissarissen, de afgevaardigden der afdeelingen en der geïnviteerde corporaties. Zoo hoorde ik dan hunne namen, meestal met een of ander epitheton, dat Edsard, zeker niet alleen op eigen gezag, er aan toevoegde: de een werd mij geprezen als de eerwaardige, een ander als de geestige, een derde als de onuitputtelijke, een vierde als de geleerde, een
| |
| |
vijfde als de onvermoeide, een zesde als het factotum, en zoo meer. Ik boog mij in den geest vol eerbied en bewondering.
‘Ginds staat de secretaris,’ zei Edsard veelbeteekenend, ‘tevens secretaris van de Kanaalmaatschappij!’
‘Aha, de man van Holland op zijn smalst!’
‘Alleen in geographischen zin, niet in den zin van Victor de Stuers. Op het gebied der kunst wil hij Holland groot zien en breed.’
‘Dus alweer een levend protest tegen Hasebroek's pessimisme!’
‘Er zijn er meer zoo,’ zei Edsard, want hij kende onder al de leden en gasten der Maatschappij minstens een dozijn industrieëlen en kooplui.
‘Ik geloof het gaarne,’ was mijn antwoord. ‘Er zijn nog genoeg mannen van de realia die het ideaal willen huldigen.’
‘Maar van avond ziet ge hen ook op het ideaalst!’ hernam Edsard, excuus vragend voor dien vreemden superlativus; ‘immers, gij ziet de leden.... met hunne dames, zooals het heet in den stijl onzer Maatschappij.’
‘Een blijvend element, Edsard, en dus een waarborg voor de toekomst!’
Maar mijn vriend luisterde niet meer. Hij wees naar een der bestuurders, die met heftige gebaren een der gasten scheen te bidden, te smeeken, te dringen, te bestormen. Een oogenblik later werd het geheim ontsluierd. Men had Ten Kate overgehaald om te improviseeren. De groote dichter kon het niet weigeren. Daar stond hij vóor ons, zich zelven, zijn omgeving, alles vergetend, den blik strak naar voren gericht, in het zweet, maar ook in den glans
| |
| |
zijns aanschijns te improviseeren. Welluidend, zonder aarzeling rolden de woorden van de lippen des zangers. En zijn slotaccoord was een profetie op het eeuwfeest der Maatschappij. ‘Enough for genius if itself inspire,’ las ik aan den wand, terwijl ook ik mijn applaus mengde in het koor der toejuichingen die den dichter dankten voor zijn feestgave.
‘Aan alle lofzangen komen een einde,’ hoorde ik Laurillard den voorzitter toefluisteren; anders wordt het ‘van eeuwigheid tot Amen.’ En de voorzitter vertolkte dien wenk door een hartelijken afscheidsgroet en een juichend: ‘vivat, floreat, crescat!’
Was zijn pessimisme overwonnen? Of was het alleen bedwelmd door den fonkelenden feestwijn, door de geuren van bloemen, muziek en poësie? Schemerde er nog niet iets van door, toen hij sprak van de groote zaal die door de Tentoonstelling van Nijverheid was ingenomen, zoodat de Maatschappij haar gasten in den wintertuin had moeten ontvangen?
Ik deelde Edsard dit vermoeden mede, en vroeg hem of het gepast zou kunnen wezen, met een enkel woord de laatste nevelen van het pessimisme te verdrijven. Hij haalde de schouders op, en dreigend klonk het van den wand: ‘Ne forçons point notre talent.’ Ik zweeg dus liever, en ging aan het mijmeren. Zoo Jonathan, dacht ik, mijn waarheid niet mocht hooren, licht zou hij mijn droomen verstaan.
In gedachten klopte ik den goedigen man op zijn schouder en zeî, met een openhartigheid waarvoor ik in wakenden toestand natuurlijk zou zijn teruggedeinsd: ‘Beken het maar, Jonathan, het hindert u, dat de naam dien gij eenmaal aan den Israëlietischen koningszoon ontleend hebt,
| |
| |
aan den boezemvriend des harpspelers, - in onzen dagen den praktischen Yankee aanduidt, den man der stoommachine en van het revolver, dat deze, en niet de priester der Muze, tegenwoordig “broeder Jonathan” is.
Maar, als ge nu eenmaal realistisch gestemd zijt, laat mij dan, zonder een enkelen idealistischen sprong te wagen, u de toekomst uwer Maatschappij verzekeren. Gij spreekt van “een kwaden mousson”; maar van drie zijden, - zegge drie - blaast een gunstige wind haar tegen.
Vooreerst toch is zij een Maatschappij. En ge weet, het wemelt en krioelt tegenwoordig van bonden en maatschappijen. Associatie is het wachtwoord onzer dagen. Ieder individu wantrouwt zich zelf, en vertrouwt zijn buurman. Op zijn studeerkamer ziet niemand er kans toe. Maar... in een vergadering geeft ieder aanstonds het beste advies. Al was uwe Maatschappij niet meer dan een Maatschappij, zoo zou ze reeds kunnen leven.
Maar bovendien: zij heeft getoond dat ze kan feest vieren. En ook in dit opzicht is de wind haar gunstig. Evenmin als er tegenwoordig iets groots tot stand komt zonder een bond, zoo gebeurt er ook niets bijzonders zonder een feest. Ik zou u mijn vriend Edsard en zijn decoratie-vitrine kunnen aanhalen als een levend getuigenis voor de waarheid van hetgeen ik zeg. Al had uwe Maatschappij nooit iets anders gedaan dan door dit luisterrijk feest haar bestaan vieren - zoo zou ze kunnen leven.
Maar ze doet meer. Ik laat de prijsvragen op haar plaats; dat zijn en blijven toch altijd extraatjes. Maar de groote arbeid uwer Maatschappij is toch: het organiseeren van lezingen. Welnu! Waart in onze dagen de geest der lezing niet overal rond? schijnt hij niet uitgestort over alle vleesch?
| |
| |
wordt hij niet vaardig over vele bekende en onbekende genieën, die misschien geen lier kunnen betokkelen, geen boek kunnen schrijven, geen rol kunnen spelen, geen collegie kunnen geven, maar die toch wel “een lezing” kunnen houden? En het publiek vraagt er om. Gretig valt het aan op de vele en velerlei schotels die in dezen vorm aan de hongerige geesten worden voorgezet. Ik begrijp dien drang. Allerlei nieuwe quaesties rijzen in onze dagen plotseling op, quaesties die het publiek niet heeft zien aankomen, en waarover het toch, liefst zoo spoedig mogelijk, wil worden ingelicht. Wij behooren tot een generatie die niet op de banken der middelbare school heeft gezeten; we hebben geld noch tijd om alle tijdschriften te lezen; we vinden bovendien dat lange zitten en dat eenzame leeren vervelend. En zoo komt ons “de lezing” als een vriendelijke engel te hulp. Een paar uren luisteren, twintig minuten pauze voor het nadenken.... en ge weet iets, - iets van Darwin, iets van Shakespeare, iets van arbeidsvermogen, iets van het komische, iets van reactie, in schei- en staatkundigen zin, iets van Dante, Milton, de Noordpool-expeditie, Venus' overgang voorbij de zon, en zoo meer. Iets is en blijft meer en beter dan niets, en daarom, - aan het volgend geslacht blijve het overgelaten om minder haastig, minder gemakkelijk, minder prettig, en misschien toch nog meer te leeren dan wij. Vooreerst is het rijk der lezing nog niet ten einde, - en evenmin dus het rijk uwer Maatschappij!
Dit alles echter, o Jonathan, is een pleidooi, op het standpunt van den tegenstander gehouden. Als ge mij nu ook nog wilt veroorloven full speed idealist te zijn.....’
| |
| |
‘Wat hebt ge?’ riep Edsard mij toe, mij heftig bij den arm schuddend. ‘Het is meer dan tijd!’
‘Ik hield een speech tot uwen Jonathan, om hem geheel en al van zijn pessimisme te bekeeren,’ antwoordde ik ernstig en kalm.
‘In gedachten?’ riep Edsard lachend. ‘Een fraaie kunst!’
‘Dus, juist weer eene voor uw Maatschappij! Droomerijen en fantasietjes zijn immers geen contrabande op het gebied der letteren?’
‘Op dit oogenblik is alles contrabande,’ zeî Edsard kortaf. ‘De barrières zijn gesloten, het feest is uit. Terug, over de grenzen!’
Ik zag verschrikt om mij heen - en inderdaad, ik zat in een wintertuin waaruit de schoone bloemen reeds alle verdwenen waren, en waaruit ijverige knechts nu ook de gele bladeren verwijderden. Ook Edsard stond zonder decoratie vóór mij.
De laatste sporen van het feest volgden dien weg. Het werd weer geheel nacht en winter. - Maar in de harten en hoofden van hen, die op het feest waren genoodigd, zal het wel lente gebleven zijn. Er wordt ten minste, naar ik later van Edsard vernam, op een rijken oogst van fijne bloemen en geurige vruchten gerekend.
a.g. van hamel.
|
|