| |
| |
| |
Lotje.
't Was een aardig huisgezin dat van den postmeester Vijver. Daar hadt gij hemzelf; een krachtigen, vroolijken kerel van vijfenveertig jaar; zijn vrouw ernstig maar blijmoedig; beiden werkzaam in een hooge mate. Als men hen zoo in den loop van den dag en der werkzaamheden toevallig had mogen opmerken, dan had men gezegd: zij hebben 't zeker hard noodig, want zij zijn zoo vlijtig als mieren. Dat zijn we in 't maatschappelijke zoo gewoon; als iemand zich hard weert voor zijn gezin dan heeft hij 't zeker ‘hardjes.’ En dan klinkt dit ‘hardjes’ zoo medelijdend uit onzen mond, dat men zou zeggen dat wij allemaal samaritaantjes en geen wawelaartjes waren. Nu, om rond voor de waarheid uit te komen: de heer Vijver en zijn vrouw waren zeer welgestelde menschen, terwijl Vijvers vader, een oude heer van zes en zestig jaar, in dezelfde stad een suikerfabriek had, waarin hij nog even hard werkte als zijn boekhouder; een goede zaak die mettertijd heel wat geld waard zou zijn. De Vijvers hadden dus nog een en ander te wachten, zooals dat in de samenleving heet. 't Is dan ook nog al eens wachten, wat heel gezond is; zoo leert
| |
| |
men zichzelf helpen. Er zijn menschen die steeds wat wachten uit de loterij en steeds wat wachten van deze en gene oude zielen; in dien tijd van schilderen voor die wachthuisjes verloopt hun nering en niet zelden heeft het geheele gezin de ziekte van ‘wachten’ opgedaan. Green spoor van dit alles bij de Vijvers. Hij, de zoon van den ouden suikerman, was in de dagen dat zijn vader die fabriek ging oprichten, bij de posterijen gekomen en had later geen lust om boekhouder bij zijn vader te zijn. Het fabriekwezen trok hem niet aan. Hij stelde er meer eer in, telkens eervolle verplaatsingen af te slaan, d.w.z. dat hij gaarne bleef waar hij was en nochtans als degelijk amtenaar werd hooggeschat door hoofden en stadgenooten.
Zij hadden vier kinderen: drie dochters en een zoon. De zoon was de oudste en in de krijgsdienst gegaan. Over dit punt verbaasden de ouders zelf zich elk oogenblik als er van Frans werd gesproken. Want zij vreesden zeer dat krijgsdienst geen vak is om in een jongen den werkgeest te onderhouden, waarin hij jaren is voorgegaan. Als zij samen zeer lang hadden overwogen, wat toch wel de reden zou geweest zijn dat Frans naar Breda was geraakt en in de kadettenkleeren, dan kwamen zij soms tot het besluit of het niet was geweest om zoover mogelijk van de suiker te zijn.... Dan stak Vijver de hand in eigen boezem en berustte in de gevolgtrekking, die onderwijl den toeschouwer, den belangstellenden stadgenoot in 't geheel niet logisch voorkwam. Waarom, zoo spraken zij onderling, want zij namen hartelijk deel in Vijver en de zijnen, waarom nu Frans niet bij den oude gedaan! Een leventje als een vischje! Een fabriek present! De kerel gooit zijn fortuin weg, want wat wordt er van dat soldaatje spelen?
| |
| |
Hoogstens wordt hij een zwaarlijvig kaptein, die zichzelf en zijn vrouw in den weg loopt. Ja, waarom, zeide weder een ander hartelijk vriend, waarom den jongen geen aandeel in de fabriek gegeven en hem technicus gemaakt, want je hoort algemeen en 'k weet het van nabij trouwens, dat het ventje cijfert als Archimedes, - waarom? Waarom? Waarom?.... Er was geen einde aan de belangstelling. Misschien dat 's jongelings vader er van gehoord heeft; dan moet hij wel hartelijk gelachen hebben. Hij kon zoo hartelijk lachen, zoo rond, zoo welgemeend, zoo aanstekelijk. Misschien ook dat hij er niet van gehoord heeft, wat jammer zou zijn. Maar zijn oudste zoon is nu luitenant bij de genie. Frans is een knappe kop en van persoon als zijn moeder. Haar ernstige maar blijmoedige bruine oogen zijn ook die van haar zoon. Haar fijn, rustig, open gelaat is geheel op Frans overgegaan. Moeder Vijver heeft geen voorkeur onder haar kinderen, maar toch, maar toch.... Enfin, geloof maar niet, dat zij hem vertroeteld heeft. Bovendien, vader was altoos thuis en vader vond altoos tijd om met Frans te spelen en te werken en van tijd tot tijd, als hij al te frank was, hem eens even mores te leeren. Zoo was 't ook met de meisjes gegaan. Johanna, de oudste, was niet vrij van eenigen hoogmoed en ook op dit punt vroegen de ouders elkaar wel eens, hoe zij daar toch aan gekomen kon zijn. Voor zichzelven geloofden zij er zich onschuldig aan en troostten er zich mee dat 't alleen Johanna was en dan nog maar in een lichten graad. Over 't geheel had zij net zoo hard met vader meegespeeld als Frans - en over 't geheel had zij onder de zelfde bedeeling der ouderlijke opvoeding gestaan. Dan hadt gij Lotje en Daniëlla, welke frissche
| |
| |
deugnietjes. Door een zonderling spel der natuur, - maar dat ik tot in mijn tegenwoordige dagen van diepe grijsheid nog al dikwijls heb waargenomen, - hadden alle drie de meisjes de levendige blauwe oogen haars vaders. Zij waren nu twintig, negentien en zeventien en nooit buitenshuis geweest om onderwijs te ontfangen. In huis en in den tuin was alles geschied, wat haar opvoeding moest voltooien. Beide ouders waren den meisjeskostscholen zeer ongenegen en hadden dus hun kinderen op de stadsscholen laten gaan. Zoo lang, zoo lang, bespottelijk lang. ‘Maar lieve mevrouw Vijver! had de belangstellende weduwe van den vroegeren kommandant dikwijls gezegd - op een toon van kluchtigen jammer - maar, lieve vriendin! er wordt om gelachen en we zien duidelijk dat Hanna niet graag meer gaat. Zal er dan nooit een eind aan dat schoolgaan komen?’
‘Ja zeker, beste!’ had mevrouw Vijver dan geantwoord, ‘Hanna is nu zestien, dus die zal ik zachtjes aan thuishouden, maar Lotje en Daniëlla moeten nog een paar jaar blijven gaan. Zij krijgen goed onderwijs; leeren graag; zijn onder goed toezicht en komen geregeld naar huis.’
Voorzichtigheidshalve sprak de weduwe er zelden over met Vijver-zelf, want die begon altijd zoo hard om haar innige belangstelling te lachen, dat zij er een kleur van kreeg, maar als hij dan opstond en hartelijk naar haar toeging en zeide: ‘'t zal wel terecht komen, beste vriendin!’ dan was zij ten volle met Vijver verzoend. De meisjes hadden dus alle drie tot haar zestiende, zeventiende jaar school gegaan met de jongens op en neer. Maar bij dit onderwijs hadden de ouders 't niet gelaten. Haar vader gaf haar les op de viool. Hij deed dit vooral om haar dagelijks, al was 't maar een uurtje, staande te laten mu- | |
| |
ziek lezen en voorts om haar zuivere tonen te leeren maken en zoodoende haar piano zelf te leeren stemmen. Dansen deed hij zelf met haar en Frans; soms deed ook de moeder mee, doch veelal een drietal vriendinnen uit de stad. Ik ben nu zoo oud geworden in de wereld - ik beken dat ik tegen de tachtig ga - maar ik heb nooit kunnen begrijpen waarom Vijver geen jongens óók liet meêdansen op zijn les. Want hij liet zijn meisjes toch wel in de gemengde klassen plaats nemen tot aan haar maagdelijken leeftijd. Ik zal er mijn oude brein nog eens op scherpen, want overigens kan ik zulken vollen vrede hebben met Vijvers opvoedingsstelsel. Piano- en taallessen liet hij haar in 't bijzijn harer moeder door flinke meesters geven. Maar gymnastizeeren liet hij aan Frans over en nu moet ik zeggen dat deze jonge heer daar wel eens met den franschen slag doorsloeg, want hij deed op die uren wel eens liever andere partijen mee dan zijn zusters voorgaan om het rek. Maar 't gebeurde allicht ééns in de maand dat zijn vader in den tuin aan 't werk was; op een veertig pas afstands van het rek. Dan ging 't goed, want Frans was een buigzaam gymnasticus en kon standen aannemen, die zijn zusters hem zoo dolgraag nadeden, omdat zij zoo mooi waren. Welk een leven was dat dan in dien tuin, welk een geroep van Frans, Frans, is 't
zoo goed? Frans, hoe doe ik 't? Fransje, help me hier eens uit, ik zit in de knoop; Vader, kijk eens! en dan deze weer met zijn vroolijke, veerkrachtige stem, met een bloempot in de hand, pas op, lieve! Zoo gaat het beter! Frans, kijk eens even naar Daniëlla.
En nu hoor ik u wat mompelen. Alles goed en wel.
| |
| |
zegt gij, maar ik zou met dat kwik niet graag twee dagen in huis wonen, veel minder mijn leven er meê doorbrengen! O, gij vosje van de hooge druifjes! gij zoudt met die meisjes, omdat zij voortdurend in beweging zijn, niet gaarne leven!... Hebt gij haar al eens goed bekeken? En ben ik al aan 't eind mijner vertelling? Gij ziet toch wel hoe frisch en schoon ze zijn, die kinderlijke dochters der natuur? Gij kunt niet blind zijn voor haar flinke gestalte, haar wel ontwikkelde leden, haar rechte, fiere en tegelijk zoo buigzame houding. En als 't weêr slecht of de avond gevallen is, ga dan in de binnenkamer en zie dan eens, welke de vruchten zijn van een langdurig goed onderwijs? Niet één of zij leest òf teekent òf is bezig. Zij hebben veel gelezen op de school en dat heeft haar leergierigheid geprikkeld; al wat zij weten, zoeken zij verder bij te houden en dan zit daar haar vader of haar moeder om haar pleizierige wenken te geven over onduidelijke zaken. En indien gij 's morgens met de deur gelieft in 't huis te vallen, dan is dat wel een beetje vrijmoedig maar kan strekken om alle verdenking bij u weg te nemen, dat hier booi meester of wildeman chef is. Zie die krachtige armpjes maar eens over 't linnen gaan, 't zijn die zelfde armpjes, die gij aan 't rek zoo blank zaagt schitteren en zoo veerkrachtig zaagt werken; 't komt hier van pas. Daar ginder zit die ondeugende Daniëlla, die nog geen drie maanden van school is, zoo stilletjes gordijnen te naaien, dat gij ze niet kent, vóór zij u over haar werk aankijkt en groet. Doch er is nog een liefhebberij van de ouders, die vooral sterk wordt beoefend als Frans eens enkele winteravonden thuis kan zijn, dat is het tooneel. Op zulke avonden zijn allen, die in huis zijn, werkende
| |
| |
leden en dan worden er nog velen genoodigd: kijkers en kijksters, medearbeidsters ook wel medearbeiders. Gij zult wellicht gedacht hebben dat jonge mannen hier kontraband waren evenals bij 't dansen; gij vergist u. Vijver speelt net zoo goed meê als zijn zoon en is in den regel aanvoerder van de troep; hij heeft dus allen onder zich en bovendien moet ik u iets zeggen. Het dansen is heel iets anders dan tooneelspelen. Het dansen heeft dit met het schaatsenrijden gemeen dat het verhit; veel dansers maken daar hun werk van en vele danseressen laten zich, eenmaal in den zwijmel zijnde, meêslepen in die verhitting; zij hooren, als zij een goed danser hebben, slechts den zinnelijken klank der muziek, laten zich op die klanken dragen, weldra hooren en zien zij niets meer en zijn, indien zonder toezicht gelaten, ten speelbal van haar danser, die ook in dien zelfden roes is geraakt maar wiens bewustzijn niet weg is en althans sterk genoeg om hem tot wenschen te doen komen, die vaak zeer onedel zijn en al het schoone der danskunst bezoedelen konden. Het goed gekozen tooneelstuk leidt juist tot het tegenovergestelde en 't is verkieselijk, het uit te voeren met het voorgeschreven personeel; dat geeft een zekeren trots omdat er de mogelijkheid in ligt, dat men den dichter volkomener vertolkt. Dit had Vijver in vroegere kamertooneelstukken meermalen bij zijn kinderen opgemerkt; ook vond hij bij zichzelf zekere onvoldaanheid, als een jongensrol door een zijner meisjes of haar vriendinnen was vertoond. Daarom voltooide hij 't personeel zooveel mogelijk door uitnoodigingen, die altijd bij allen hoogst welkom waren. En hij kende zijn volkje!
Wie boven allen en in alles bij zulke voorstellingen uitmuntte, dat was de tweede dochter, Lotje. 't Gebeurde
| |
| |
dikwijls dat zij en de dienstmaagd in onderscheiden stukken de nederigste rollen vervulden en toch was het bij beiden, alsof van haar de viktorie uitging. Grootvader Vijver, de vroolijke oude weduwnaar, was altoos en getrouw tegenwoordig. Hij zag niets liever dan deze aardige oefeningen der zijnen. Maar als Lotje opkwam als eenvoudig kamermeisje dan ging hij zoover van hardop te zeggen, dat zij weer vorstelijk was. Of als de meid met Lotje samen een tooneeltje afspeelden dan ging hij te ver, want dan zeide hij na den afloop dat het onverbeterlijk was van die twee. Dat kwam niet te pas en was voorbarig van den ouden heer, maar allen waren opgetogen als hij. Lotje was niets anders dan wat zij in 't stuk moest zijn en deze opvatting bracht zij zoo eenvoudig ten uitvoer, dat de onkundigste er door getroffen werd. Dit had zij ook haar dienstmaagd leeren inzien en nadoen, vandaar dat zij, als zij samen iets af te spelen hadden, volleerde tooneelspeelsters geleken. Maar om nu te voorkomen dat er naijver in den ongunstigen zin of emplooinijd ontstond onder zijn kunstenaars en kunstenaressen, bepaalde Vijver zelf de rollen en wees op de dienstmaagd en wees op Lotje als voorbeelden, hoe 't kleine, onaanzienlijke aantrekkelijk wordt door de macht der kunst. Gij hadt Lotje eens een snibbig stemmetje moeten hooren opzetten tegen een vrijer van zestig jaar en haar eens hooren lachen als de oude verliefde zijn minnewoord gesproken had; gij hadt eens moeten zien hoe aandoenlijk zij hem daarom op handslag beloofde dat zij er eens over zou denken met de betuiging echter dat zij zeer langzaam was in haar doen, dus dat het wel een jaar of vijf kon aanloopen. En hoe hij dan weder een vers wilde voorlezen, waarin zijn liefde nog
| |
| |
treffender geschilderd was en hoe zij hem dan een bril aanbood, o, dan was zij allerliefst. Maar ook een andermaal als zij koningin was, welk een houding, welk een schoonheid, welk een kracht. Of als zij zich vermomd had in een lange jas, hoe natuurlijk klonk dan uit haar vrouwenkeeltje een stem als van een baszanger...
Maar kwaamt gij nu den anderen morgen eens op het koffiuur in den huiselijken kring of waart gij Zondagsmorgens aan het ontbijt, dan zoudt gij niet gezegd hebben, dat dit het zelfde bewegelijke huishouden was. Aan 't ontbijt las Vijver met heldere stem een paar verzen uit de Evangeliën met toelichting van den een of anderen leeraar of een der meisjes las een hoofdstuk uit een degelijk dagboek. Dan zaagt gij ze allen met den blos der gezondheid op 't gelaat om de tafel zitten en de dienstmaagd zat met haar ontbijtbordje op haar schoot bescheiden te luisteren naast Lotje. Hoe stil was 't dan en hoe eigenaardig hoordet gij den fijnen tik der pendule als de stem van Vijver even zweeg... Hij declameerde niet, hij las, natuurlijk alsof hij sprak; van tijd tot tijd had hij onverwacht een vraag. Niet bij wijze van examen, o neen! bij wijze van twijfel. ‘Zalig zijn die treuren,’ las hij bij voorbeeld, ‘want zij zullen vertroost worden,’ en op den zelfden toon voegde hij er dan bij, terwijl hij 't boek even wegschoof, ‘ja, vrouw, dat mag er in staan en hier onze eerwaarde heer Konsolarias zegt er ook 't zijne van, maar 't is mij wat onbepaald, vind je niet?’
‘Neen, Vijver!’ zegt de moeder, ‘'t Is wel onbepaald als men vergeet, wie hier spreekt en van welk standpunt hier die Bergrede uitgaat; maar als men dat niet heeft
| |
| |
vergeten, als men nog goed weet, wie het zegt, dan vind ik 't een liefdevol woord van groote beteekenis.’
‘Zoo,’ antwoordt Vijver; ‘je maakt me opmerkzaam op den persoon die spreekt; 't is waar. Maar men kan treuren om eigen fouten of om ongevallen door eigen schuld en men kan treuren over rampen, die we ons zelven niet hebben aangedaan. Hoe zullen we nu in al die gevallen vertroost worden? Kijk eens hier, moeder! Daar zitten onze drie dochters en onze dienstmaagd. Ginds in Breda is onze zoon. Zij vinden een van allen goed, ons om de een of andere reden, buiten ons gelegen, tegen onzen zin te verlaten, hoe zullen wij daarin vertroost worden? Zulk een verlies van een onzer kinderen zou immers onherstelbaar, de wond, daardoor geslagen, onheelbaar zijn?.., Ik noem nu maar iets.’
‘Ja, gij noemt nog al iets,’ sprak moeder Vijver met een stem, die niet vrij van ontroering was, ‘maar zij zouden terug komen omdat zij nergens op de wereld die liefde zouden vinden, die wij hier voor elkander hebben en op die wijze zou 't al weder de liefde zijn, de heilige liefde, die Jezus altoos bedoeld heeft, waardoor ons troost zou geworden... Maar nu maakt ge mij toch treurig voor niets, lieve man!’ voegde zij er bij.
Ook de meisjes en de dienstmaagd schudden haar hoofd en de dochters waren niet vrij van vochtige oogen toen zij haar moeder hoorden spreken. Maar haar vader bracht de gemoederen tot de vorige kalmte terug, zeggende:
‘Juist, moeder! wat gij daar zegt is de grond en het doel van 't aangehaalde woord. De liefde zal voor de menschen altoos de ware troosteres zijn. Een huisgezin kan getroffen worden door zware rampen, maar indien de liefde dat ge- | |
| |
zin verbonden hield, zal de liefde ook weder 't evenwicht herstellen. Ik wenschte dat heel de wereld diep en ernstig gevoelde, wat gij daar zoo eenvoudig zegt. Is 't niet waar, Lotje?’ zei hij dan weder met zijn vroolijke stem terwijl hij 't boek sloot.
En wat deed Lotje dan, zoo groot als zij al was? Op haar vader toeloopen en hem omhelzen. Als gij dan van dergelijke gesprekken en tooneelen getuige waart, dan zoudt gij waarschijnlijk moeten toestemmen dat het beoefenen der fraaie kunsten, het bevorderen van gezond en krachtig leven bij de teedere meisjes, die dit juist zoo zeer behoeven, het ontwikkelen van lichaamskracht en tegelijk van den smaak voor schoone houdingen en daden, zeer goed samengaat met een zedelijk en godsdienstig leven en met den band van heilige liefde, zonder welke geen gezin, geen gemeente, geen volk kan bestaan al zeide het ook dagelijks zeventig gebeden of jammerteksten op.
't Is zoo duidelijk als water dat er veel jongelieden in de stad waren, die 't oog hadden op de lieve dochters van den postmeester. Dat was vooral voor Frans zoo duidelijk als hij met verlof was. Aan iederen vinger een vriend; aan iederen knoop van zijn uniform een kennis en aan 't gevest van zijn wapen een heele troep kwasten. Door de vele jaloersche meisjes en haar ouders, alsmede door de vele rechtzinnige christelijke jongelingen waren de deugden der jonge dames Vijver meer aan 't licht gekomen dan eigenlijk aan deze familie aangenaam was. Vijver en zijn vrouw waren niet voor opspraak. Al wat zij deden, achtten zij in 't belang van hun kinderen zonder daarbij eenig vertoon op 't oog te hebben. Hoe door anderen de taak van kinderen groot te brengen werd opgevat, ging
| |
| |
hun slechts in zoover aan als zij er over geraadpleegd werden, maar aanmerkingen maakten zij daar niet op. Ieder moest dat zelf maar weten. 't Is dan ook een teere zaak. 't Is een zaak van heilige overtuiging en wèl den ouders of voogden die, al slaan zij ook werkelijk een minder goede richting in, althans overtuiging hebben; weten wat zij doen; en daardoor karakter meedeelen aan hun kweekelingen. Wee den opvoeder die niet weet wat hij wil. Beter geen.
Door de jaloersche meisjes, dat waren voornamelijk dezulken die gekromd liepen onder 't juk der mode, dat vooral in haar lenden scheen geklemd te zijn of wel in haar voetjes te knijpen, - door dezulken was dan beweerd dat Johanna en Lotje blauwkousen waren. Geleerde dames, die een brief zonder fouten konden schrijven en een vers lezen zonder een N in te slikken. Gij begrijpt dat de vrienden daar een hartig woordje op te zeggen hadden. En hieruit bleek dan dat niemand meer dan de heer Vijver afkeerig was van alle vertoon in een vrouw. Dit was werkelijk zijn schrikbeeld van een vrouw. En 't was zijn geheele toeleg om alle praal bij zijn dochters uit te wieden als onkruid, haar te gewennen aan eenvoudigheid en belooning te zoeken in eigen voldoening. Want ook tot zijn gezin was door verschillende wonderlijke geschriften het streven van enkele vrouwen doorgedrongen. Niets bevreemdde hem zoozeer als te moeten vernemen, dat de mannen ellendelingen waren en dat de vrouwen boven hen moesten staan. Op zekeren avond dat Lotje met Hanna verschil hadden over deze zaak, zei haar vader: ‘Hoe komt het, dat meisjes als de Krusemans en Perken gevaar loopen don Quichotes te worden? Omdat zij tegen windmolens aan 't vechten zijn. Er is iets aan van haar beweren,
| |
| |
dat de vrouwen bij ons niet hoog ontwikkeld zijn, maar moet dan die weinig ontwikkelde vrouw aan 't roer van zaken komen? Gij gevoelt nu dat zij met zichzelf in strijd zijn? Maar zij willen erger. Zij willen de orde der samenleving in dien zin wijzigen, dat de vrouw niet meer zal huwen doch op zichzelf zal staan. Maar wat is daartoe vooral noodig? Dat zij verstand en kracht heeft voor die zelfstandigheid. Die kan zij niet bij trommelslag krijgen of door een omwenteling, maar door een goede, gezonde opleiding van kind af. Zooals de maatschappij nu is, kan zij er nog wel tegen dat de vrouw naar lichaam en geest flink ontwikkeld zij; ja, de oude samenleving heeft nog wel kracht om daaraan zwaar te arbeiden. Dit gelooven de genoemde strijdsters niet en daarom slaan zij er in den blinde op toe, maken veel misbaar en vorderen geen schrede; neen erger, menigeen huivert van dat misbaar en houdt zijn dochters nu nog meer dan vroeger terug. Dit is ook verkeerd, maar gij ziet er uit hoe wij door zulke Velleda's achteruit sukkelen in plaats van vooruit, gelijk zij gelooven in haar waan. Zij hebben bovendien maar één snaar op haar speeltuig en dat is vervelende muziek gelijk die van een doedelzak. Haar wil is goed maar zij zien of hooren niet naar hetgeen vlak voor haar ligt en dat is de opvoeding door de volkschool en 't huiselijk leven. Daar is de bron. En nergens anders.’
Op dezen toon had Vijver zijn dochters genezen van alle zucht om vertoon te maken en elk onpartijdige moest erkennen, dat hij, door zelf de handen aan 't werk te slaan, de krachtigste bijdrage tot de vrouwenwaarde zijner dochters had geleverd. In dat streven had hij steun gevonden bij zijn vrouw en nu kon hij er gerust op zijn dat
| |
| |
zijn meisjes zich zouden kunnen helpen in de wereld, wat er ook gebeuren mocht. Bij dat alles was liefde de grondtoon van de opleiding geweest en dat is een toon, die, mag hij ook al door de ijzeren omstandigheden soms gedwongen zijn tot stomheid, altijd voort blijft leven, nooit zich verloochent.
Hanna was de oudste; zij was ook de eerste die trouwde. Wij kunnen bij haar niet langer stilstaan omdat haar huwelijk eigenlijk buiten dit verhaal ligt.
Lotje sloeg alle aanzoeken tot een huwelijk af. Daar waren weigeringen bij, die de halve stad aanleiding gaven om de handen van verbazing ineen te slaan over zulk een vermetel meisje. Zulk een veeleischend meisje. Zulk een ondeugend meisje. Zulk een verwaand meisje. Ja maar welk een onvoorzichtig meisje! En welk een lichtvaardig meisje! Maar vooral wat verbeeldde zich dat Lotje dan wel... o, dat tooneelzuchtige meisje!...
Was, fluisterde men, de zoon van den griffier niet om haar geweest?... Ja zelfs, was de nieuwe kommandant, het puik der edelen, niet in 't groote huis op de markt geweest?... Maar dit was onzeker. 't Was zeker dat hij er geweest was maar onzeker of hij gevraagd had om Lotje, en niet twijfelachtig was het, dat hij niets had gekregen. Goede goden, wat een meid; wat zou zij nog een berouw hebben in haar leven!... De gesprekken waren niet uit of ze vlamden weêr op. 't Was dan ook een pikant, een onuitputtelijk onderwerp. En als Lotje alleen of Lotje en Daniëlla samen ergens waren, dan mocht eens de een of ander dochterrijke moeder geheimzinnig haar wijsvinger tegen 't misdadige Lotje opsteken, maar dat was dan ook alles wat zij van al haar boosheden vernam en
| |
| |
merkte zy 't al eens ter sluiks, dan zeide zij niets; maar stak ook vermanend haar wijsvingertje op en lachte. Zij was de vreugd van elk die met haar omging en niet minder de vraagbaak; pleizieriger woordenboek kon er niet bestaan dan Lotje was, want als een ding maar van één kant te bekijken was, naar 't scheen, dan kwam zij met haar tooverlantaam en elk zag er iets anders aan.
Zoo was 't ook in huis en daar vooral. Sints Hanna getrouwd was, stond Lotje onder haar moeder aan 't hoofd van 't huishouden. Zij handhaafde niet alleen den goeden, blijden geest maar zij zorgde dat het door Hanna's vertrek niet stiller was geworden. Alles ging door alsof 't getal niet was verminderd en toen Hanna een paar jaar later haar zusters tot tantes had bevorderd en ze kwam dan eens, dan was Lotje alles tegelijk met het nichtje op den arm. Zelfs dit kleine ding trok haar voor en elk oogenblik hoorde men 't kraaien zooals zulk een pasverschenene doen kan, - als 't een meisje is, om zoo vroeg mogelijk te toonen dat zij een vaardig mondje heeft voor 't konsert der latere gewichtige damesgesprekken.
Maar van lieverlede werd het toch stiller. Hanna kwam nog al eens veel met de kleine omdat zij maar een huis of twaalf af woonde en dan scheen 't wel, dat zij door haar praten moeder Vijver stiller had gemaakt. Dit begon vooral in 't oog te loopen na de afwijzing van 't puik der edelen, zooals de openbare meening zeide. Lotje bleef wel dezelfde en in 't eerst schreef zij de toenemende gedwongenheid toe aan omstandigheden buiten haar, maar die gedwongenheid werd eindelijk zoo duidelijk dat de stroefheid tegenover haar er de eenige verklaring van kon zijn. 't Spreekt van zelf dat zij het meisje niet was om dit on- | |
| |
opgemerkt te laten voorbijgaan. Op een goeden avond, terwijl allen bij elkander zaten, ook Hanna en haar man, gaf zij met betraande oogen haar vermoeden te kennen dat zij de oorzaak was van zekere ongewone spanning in de familie en dat zij hoopte, van haar vader zoowel als van haar moeder, dat zij alles zouden zeggen, al was 't ook nog zoo hard.
‘Lotje,’ sprak de vader, ‘kom eens naast mij zitten, kind!’
Dat deed zij op haar gewone vertrouwelijke manier.
‘Lotje,’ sprak hij ernstig, ‘uw moeder en ik hebben u, evenals wij met Johanna hebben gedaan en met Daniëlla bij voorkomende gelegenheid zullen doen, volle vrijheid gelaten om diegenen af te wijzen die bij ons zijn gekomen, en bij u, om u tot vrouw te vragen. 't Is een zaak voor uw leven en wij zullen ons wel wachten - behoudens het verplicht ouderlijk toezicht - om u hierin dwang aan te doen op wat wijze ook. Ik heb er ook tot nu toe tegen op gezien om u over die dingen meer te zeggen, dan we onder ons reeds gedaan hebben, uw moeder zoowel als ik. Maar nu gij zoo hartelijk vraagt, wat er hapert, nu ben ik blij dat ik u ook wat vragen kan, n.l. of gij in 't geheel niet trouwen wilt, zooals...’
Maar nu kwam zij met haar vlugge handjes voor vaders mond en zei dat zij geen vergelijking met vrouwelijke kemphanen wilde hooren. Ik vraag u allemaal vergunning om u te verklaren, dat ik een keus gedaan heb en om u te vragen of ik u op een bepaalden tijd mag zeggen: welke? Dan zal ik u vragen of gij ze goedkeurt. Maar zóólang ook allemaal mondje dicht.’
Vijver zag haar moeder aan en deze schudde ernstig het hoofd. Johanna vroeg of zij ook wat zeggen mocht en
| |
| |
verklaarde, na de vergunning, haar zuster voor zeer zonderling. Maar haar man vond het zoo erg niet en Daniëlla schaarde zich onvoorwaardelijk aan Lotje's zijde.
‘Wanneer zal 't u behagen, mejuffrouw!’ vroeg Vijver, ernstiger dan hij wel liet voorkomen.
‘Zoodra Frans thuis komt, mag ik, moe?’ vroeg zij, vele kleuren krijgende, daar zij wel wist, het slimme meisje, dat Frans tot de hulptroepen zou behooren en als zoodanig haar onoverwinnelijk kon maken. ‘En,’ voegde zij er guitig bij, ‘ik wijk in al dien tijd niet van uw zijde, ziedaar.’
Maar bewaakt, in den engen zin, hadden Vijver en zijn vrouw hun kinderen nooit. Zelfs de ontelbare brieven, die toch door vaders handen moesten, had hij haar altijd overhandigd zonder eenige opmerking; nimmer geopend. En de meisjes van haar kant hadden nooit in de kwade beteekenis geheimen gehad voor haar ouders. In zoover dan zeide Lotje niets nieuws, maar zij wilde er als 't ware door bevestigen wat in alle omstandigheden in 't gezin regel was: n.l. openhartige en ongeveinsde omgang met elkander.
‘Ik geloof dat gij nog romanschrijfster zult worden,’ zeide haar vader, ‘en als gij dan een geheel publiek zoo nieuwsgierig weet te houden als dezen beperkten kring, dan zult ge opgang maken.’
Maar zijn gulle lach klonk weder door de kamer als altoos en toen hij Lotje op 't voorhoofd kuste en zeide:
‘Gij zijt een goed, verstandig kind en zult uw moeder en ons geen verdriet aandoen,’ toen was 't wederzijdsch vertrouwen wedergekeerd en alles was weder gewoon.
Nog in die zelfde week waagde de zoon van den griffier zich voor de tweede maaL Zoo'n griffier in een stad die
| |
| |
niet van de allergrootste is, dat wil nog al wat zeggen volgens vele griffiers. De zoon had een wijnhandel, was zeer groot van persoon, had, uit het oogpunt van afmeting, een fermen kop, kon kras rooken en had door dagelijksche oefening veel verstand van wijn gekregen. Ieder zei dat hij een goede vent en menig meisje dat hij een gezellig mensch was. Ik voor mij houd dezen griffierszoon voor zulk een kwade partij niet.
Lotje en Daniëlla en de meid waren alleen, dat wist onze vriend niet. Lotje, hij kende haar, was een goede meid; maar zoo menig woord uit haar aardig mondje kon zoo raak zijn, niet uit scherpte maar omdat andere meisjes zoo heel anders spraken; Lotje kon zoo de waarheid zeggen als hij zich verbeeldde dat het niet noodig was. Hij kon dikwijls niet begrijpen dat zij zoo goed en zoo vroolijk en toch zoo hardvochtig was. Hij zou dus, als hij van de afwezigheid der oudeluî had geweten, liever een dag of wat gewacht hebben. De oudeluî Vijver waren zacht en hij gevoelde zich zoo veilig als de oude heer er bij was. Hij schelde aan en werd binnen gelaten. Vriendelijk stonden beide meisjes op. Vooral Daniëlla begroette hem vroolijk en vroeg naar de familie. Lotje was meer ingetrokken; maar dat beterde spoedig toen zij aan 't praten waren over de voornaamste gebeurtenissen der wereld, n.l. de wereld uit dit landstadje. Maar toen de bezoeker beleefd vroeg aan Lotje of hij eventjes afzonderlijk een woordje met haar mocht spreken, toen klopte haar keeltje en zij zag er weder erg betrokken uit. Maar moedig ging zij hem voor in de groote kamer, waar haar bezoeker een stoel voor haar gereed zette, terwijl hij zich op een eerbiedigen afstand neêrzette.
| |
| |
‘Mejuffrouw,’ zeide hij met een kleine bibbering in zijn stem, ‘ik zal maar niet herhalen wat ik wensch. U weet het. Ik woû alleen maar vragen of u nog nader over mijn verzoek hebt nagedacht.’
Toen hij nu zoo goedig tot haar sprak, kwam Lotje tot zichzelve en zeide zacht:
‘Ik heb er ernstig over gedacht, mijnheer!’
‘En...?’
Uit vrees dat hij er bij zou voegen: ‘mag ik hopen,’ haastte zij zich te zeggen dat zij geen vrijheid had gevonom zijn aanbod aan te nemen.
Hij verbleekte.
‘Mijnheer!’ zeide zij met gevoel, ‘laat ons goede kennissen blijven, maar verg niet het onmogelijke van mij. Nu heb ik vriendschap voor u en uw ouders maar als ik aan u verbonden was, zou er niet alleen geen liefde tusschen ons zijn, maar zelfs onze vriendschap zou verzwakken om wie weet hoe te eindigen - want ik gevoel dat huwelijksliefde sterker moet zijn dan wat ik voor u gevoel.’
‘Gij bemint mij nog niet, maar ik u des te meer en dat is toch een begin.’
‘Dat is waar en ik betreur 't zelf, dat ik er niet beter aan beantwoord, maar liefde, mijnheer, kan niet aangeleerd worden. Ik zie er geen kans toe, hoe gaarne ik om uw en mijn ouders zou willen.’
‘Ik zou mij geheel aan u wijden; ik gevoel dat ik alles voor u over heb. Wat ik heb en ben in de wereld, 't is alles voor u en zoo is ook de denkwijs van mijn ouders. Een goed deel van ons geluk is verzekerd.’
‘Als dit goede deel bestaan mag in geld en goed en -
| |
| |
want ik vertrouw u - in uw goed hart voor mij, dan zoudt gij gelijk hebben. Maar waar geen liefde is van weerszijden, daar is zoowel overvloed als gemis van aardsche goederen, ja daar is elke nietigheid een bron van ongenoegen. Ik kan dat wederzijdsche niet geven, ik kan het niet, mijn vriend!’
De bezoeker stond op toen hij zag dat Lotje aangedaan was geworden.
‘'t Is niet zeldzaam, dat het beproefd wordt,’ waagde hij nog te antwoorden.
Nu stond zij ook op en trad hem tegemoet.
‘Gevaarlijke proef,’ sprak zij. ‘Waag er u niet aan. Vele menschen achten de gegevens, die hier voor een gewoon huwelijk aanwezig zijn, ruim voldoende. Geen zorg voor 't leven, zeggen zij; geen voornemen om elkaar te plagen, voegen zij er bij, maar gij gevoelt wel, dat een zuiver begrip van huwelijk daar verre boven staat. Wien ik liefheb, dien heb ik in mijn hart; wáár hij is, daar gevoel ik mij tegenwoordig; als ik niet aan hem dacht, één oogenblik zelfs niet aan hem dacht, dan leefde ik niet voor hem. En alleen iemand voor wien zóó mijn hart klopt, die zoo in mijn gedachten en gevoelens leeft, zou ik huwen. Ik zou hem huwen al moesten we beiden met onze handen ons brood verdienen en met zulk een zou ik gelukkig zijn, want hij is mij meer dan ik mijzelf ben.’
‘Droombeelden, mejuffrouw! de wereld is streng voor zulke huwelijken.’
‘Alweder de wereld. Wie werken kan en wil, heeft haar oordeel niet noodig; integendeel heeft de wereld den arbeid noodig. Wie zoo angstvallig vraagt, wat zal de wereld er van zeggen, die verraadt een zwakheid, die bedenkelijk
| |
| |
is - vooral in een man, op wien de vrouw zich krachtens het huwelijk volkomen verlaten moet.’
Zij stak hem vriendelijk de hand toe en besloot met het teeder verzoek haar zijn vriendschap niet op te zeggen omdat zij zoo dacht. Hij antwoordde daarop, dat zij vrij was tegenover hem en hij verder niets had te zeggen, maar, voegde hij er gevoelig bij - en hier bleek het dat een mensch niet veel verstand noodig heeft om oprecht te zeggen wat er in zijn hart omgaat - 't is niet gemakkelijk voor mij, met gewone stadsvriendschap tevreden te zijn; want ik heb u lief. Maar ik eer u en daarom: wees gerust omtrent mij...
Lotje's hart klopte hevig toen hij zoo hartelijk sprak; zij zag hem niet zonder belangstelling aan, want het weinige wat hij zeide was toch de trouwe vertolking van een liefdevol hart, maar zij gevoelde - ondanks dit alles - dat zij voor hem die toewijding niet had en daarom moest zij vastberaden blijven. Zij groetten elkander hartelijk en daar hij geen lust had nog langer bij de meisjes te vertoeven, lieten zij hem uit. Toen de deur dicht was, viel Lotje Daniëlla om den hals en schreide, want zij gevoelde, dat zij een goed hart had zeer gedaan.
‘Ach, Daniëlla, snikte zij; ik kan niet anders; ik kan niet anders.’
Als wij wel nagaan, wat zij van haar liefde voor een jongeling zeide in haar gesprek met den griffierszoon, dan komt het ons voor dat haar hart reeds was aangedaan door dien weldadigen gloed; dat zij de kracht der liefde reeds van aangezicht tot aangezicht kende. Zij trad aangedaan met haar zuster weder de voorkamer in. Het begon al donker te doen. Toen zij samen aan de tafel
| |
| |
zaten en de deur gesloten hadden en bij 't lichtje van den bouilloir door de schemering over 't nu verlicht marktplein zagen, zei Daniëlla;
‘Ja, lieve Lotje! het spijt mij ook voor vader en moeder; zij hadden het, geloof ik, wel gaarne gezien, hoewel zij u vrijlaten. Hij is ook een fatsoenlijke jongen en goed van hart - maar als gij niet kunt, dan zoudt ge elkaar misleiden - dus als ge dat zeker weet...’
En toen zagen zij elkander liefderijk en met beteekenis aan.
‘Daantje,’ zei Lotje toen, ‘kom eens dicht bij mij zitten.’
Zoo deed Daniëlla en zoo zaten deze twee lieve kopjes in de schemering naast elkander en zagen peinzend het marktplein over, terwijl 't zoo stil is in 't vertrek, dat gij niets hoort dan haar gefluister.
‘Er is maar één maatstaf,’ zei Lotje zacht, ‘waarnaar wij ons moeten gedragen. Dat is diepe genegenheid. Nu is onze vriend van hedenavond een man die stellig goed voor zijn vrouw zal zijn, maar zij moet van hem houden, anders is hij niets met al zijn goedheid. Ik houd niet van hem en daarom denk ik geen oogenblik aan een verbindtenis, hoe prachtig ze ook schijnt.’
Nu zag zij aandachtig op 't marktplein en Daniëlla, haar met de oogen volgend merkte op dat iemand zijn hoed afnam, dat Lotje knikte en met gevouwen handen peinzend naar buiten bleef staren en niet meer sprak.
‘Lotje,’ zei Daniëlla, ‘wat is er, lieve?’...
Als met een lichten schrik ontwaakte Lotje en zag haar zuster aan, vragende of ze wat zei.
Daniëlla stond op en schonk voor beiden een kop thee
| |
| |
in, waarvan zij er Lotje een aanbood, haar verzoekende, niet zoo wonderlijk te zijn.
‘Ik vroeg wat er was,’ ging Daniëlla voort; ‘ik zou hem uit duizenden in den avond kennen, den technicus der fabriek.., ik heb hem ook gegroet, hij is een goede jongen, die ons, hoop ik, nog dikwijls roeien zal.
‘Daniëlla!’ fluistert Lotje met een ongewone stem, terwijl zij hare beide handen grijpt, ‘Daniëlla, spreek niet meer zoo van hem, - want hij is 't...’
‘Hij is 't?...’ klonk 't zacht uit den mond der jongste zuster als een vragende echo. ‘Hij is 't?...’ herhaalde zij verbaasd en verbaasder.
‘Zacht,’ antwoordde Lotje, ‘zacht, lieve zuster, verraad ons niet, - ja hem heb ik lief en hij mij; o Daantje - hij is een echte man... en hij zal wachten - wachten - wachten - tot gij allen niet meer hangt aan den kouden vorm, die vergaat, maar de ware liefde eerbiedigt, die blijft tot in eeuwigheid.’
Haar hoofd zonk op Daniëlla's schouder, haar tranen vloeiden, zenuwachtig omhelsde zij Daniëlla, die zelve kinderlijk was aangedaan.
‘Hoe zouden vader en moeder er over denken? fluisterde Lotje - en zult gij zwijgen, tot ik heb gesproken als Frans er is. Frans houdt van hem omdat hij zoo knap is - maar het grootsche, sterke karakter zal hij niet kennen.’
‘Vader houdt van zulke, waagde Daniëlla, maar hij kent hem enkel als grootvaders knecht, vrees ik... maar beangstig u niet en vooral, Lotje, oordeel nog niet... Onze ouders zijn zoo goed.’
‘Ja, dat zijn zij,’ hernam Lotje, ‘en dat maakt mij zoo
| |
| |
gejaagd. Ik vrees, dat er verdriet over 't huis zal komen, want Johanna, gij kent haar, Johanna zal mij vijandig zijn...’
‘Zeg dat niet zoo hardvochtig, Lotje!... zij is een beetje hoogmoedig, maar wij zijn tegen elkander nooit op een afstand geweest; wij hebben geen afstand gekend. Vader en moeder, broer en zusters, altoos hebben we samen lief. en leed gedeeld. Kom, wees welgemoed! daar straks waart ge nog zoo moedig en daar zit gij nu als een gansje met één vlerk... Ik zal u ten minste niet afvallen, dat weet gij wel, maar mijn hulp baat u niet zeer veel, want de jongste praat meestal in de woestijn...’
‘Daantje,’ zeî Lotje,’ ‘herinnert ge u nog vaders vertelling van Aladijn met de wonderlamp?’
‘Of ik,’ was het antwoord, waarin onverholen blijdschap lag dat er een ander stuk kwam.
‘Gelooft gij dat het gebeurd is?’
‘Wel neen ik,’ lachte Daniëlla hartelijk.
‘Zoo,’ zei Lotje ernstig, ‘en ik geloof dat het nog dagelijks voorvalt. Want wat voor een jongen was nu die Aladijn eer hij de lamp kreeg? Een gewoon jongmensch niet waar? dien elk voorbij liep zonder hem zelfs aan te zien? En was hij met de lamp niet een vorst der vorsten? En toen hij, vorst zijnde, de lamp door onvoorzichtigheid een poos kwijt was, wat werd hij toen alledaagsch, niet waar? Welnu, Daantje, wat beduidt dat anders, dan dat de gewone mensch als bij tooverslag een vorst kan zijn en dat een vorst op de zelfde wijze een gewoon sterveling kan worden?’
‘Waardoor?’ vroeg Daniëlla.
‘Door zulk een lamp,’ antwoordde Lotje.
| |
| |
‘Gij meent 't toch niet, Lotje?’ vroeg Daniëlla lachend.
‘Ik meen 't ernstig, Daan!’ was 't antwoord. ‘Ik vergelijk de wonderlamp van Aladijn bij de liefde. Ik stel mij die zelfde lamp voor als de liefde. En dat mag ik doen, want de liefde is een groote wondermacht. Als zoodanig openbaart zij zich dezer dagen hoe langer zoo meer aan mij. Zij verandert het menschelijk wezen van top tot teen. Als gij een mensch ziet voorbijgaan, begroet gij hem als een mensch en niet meer. En zoo moet het ook, want wij kunnen niet elk staande houden en vragen: wat gaat er om in uw binnenste? Maar niettemin kan hij iemand zijn, die op zijn omgeving onwederstaanbaren invloed uitoefent door de wondermacht der liefde, die van hem uitgaat.’
‘Dat is zeker mogelijk,’ stemde Daniëlla toe op zachten, gespannen toon, want zij was ernstig gaan luisteren naar Lotje, die haar zoo warm toesprak.
‘Er kan een kracht van hem uitgaan, die hem voor elk, die hem recht kent, aantrekkelijk maakt, onwederstaanbaar, onmisbaar. Tegelijk kan hij door zijn uitwendig iemand zijn, die u niet het minste belang inboezemt; dien gij voorbijgaat als elk ander, omdat gij onbekend zijt met zijn hart.’
‘Dat geloof ik,’ zeide Daniëlla. ‘Maar is dit niet met alle menschen zoo op enkele oogenblikken?...’
‘Ik geloof dat alle menschen de wonderlamp bezitten, maar dat het uitverkoomen zijn, die haar kracht kennen.’
‘En zulk een uitverkoome zijt gij nu geworden?... o, Lotje! Lotje! wat zijt gij toch een wonderlijke meid. Ik zal nog wat van je moeten beleven,’ voegde 't jonge meisje er moederlijk bij.
| |
| |
‘Nu gaat Vader hem voorbij als niemand; zoodra hij gekend is in zijn groote waarde, zal vader ook de macht gevoelen die van hem uitgaat - en die tot beantwoording dwingt... maar zwijgen zult gij, niet waar, zus? Daar komen ze, sssst!...’
Toen Frans met verlof kwam, was 't al weder een leven van belang. Alles moest weer van zijn plaats komen. In den tuin was 't weer 't oude doen. Frans had nu ook meer ijver voor de gymnastiek als hij zoo eens een enkelen keer kwam, dan toen hij bijna dagelijks er aan moest. 't Was een gekraai en gelach en een help Frans hier, help Frans daar, dat de luitenant 't veel drukker had dan in zijn garnizoen! 't Was nu geen les, die gegeven werd, maar vertoon, want Daniëlla met al haar gejammer om Frans, en Lotje met haar tooneelmatige klachten dat zij vreeselijk zou vallen, waren nu de kunst volkomen meester. Zoo was 't met het dansen. Zoo was 't op de viool. Vijver had twee eerste violen, hij en Frans, maar Lotje maakte zulke zware, melankolieke basgeluiden van zoo doordringenden toon, dat hij, haar aanziende, in lachen uitbarstte in plaats van ernstig door te spelen, zooals hij bezig was te doen. De anderen hielden nu ook op met spelen, maar Lotje klopte zacht op den rug harer viool, en verzocht ernst bij het spel.
‘Ja zeker,’ zei haar vader, ‘maar gij gaat uit de maat en boven den vereischten toon; gij fantazeert meer dan dat ge u aan de partituur houdt. Nog eens, kinderen!’
En nu ging 't waarlijk schoon. Vijver was er zeer over voldaan en betuigde, dat zijn moeite ruim beloond was.
| |
| |
Zelfs Johanna had mee willen doen en toen de kleine op grootmoeders schoot dat zoo zat aan te zien, draaide zij 't wijze hoofdje naar haar grootmoeder, alsof zij zeggen wilde: wat voert ma daar toch uit?... Maar dan keerde 't kind zich weer om en sprong op naar de spelers en kneep haar kleine vuistjes ineen aan de dansende armpjes en kraaide 't uit.
O, als Lotje 's namiddags weer eens wandelde met haar broêr, dat zij zoo graag deed en Daniëlla met haar vader een heel eind, een heel eind achter, o zoo ver, - want Lotje kon zoo driftig stappen en al lachend met Frans doordraven als zij op den Singel waren - wat was zij dan gelukkig. En waarlijk, hoewel zij daar niet aan dacht, de menschen mochten haar gaarne zien aan den arm van den knappen broêr. Hij was naar zijn moeder, zij, gelijk haar zusters, naar haar vader opgegroeid. De meisjes waren net zoo groot als Frans, maar bovendien welig ontwikkeld, waardoor zij grooter schenen dan hij. In deze dagen vooral wandelde zij zoo mogelijk nog meer met haar broêr. En dan fluisterden zij onderweg. Op een oogenblik dat Lotje weer in 't vuur harer rede was, stond Frans plotseling stil en zag haar met de grootste verbazing aan. Straks stapte Frans weer door, maar drie minuten later hield hij weder zijn stap in en zag hij haar weder aan met het ernstigste gezicht ter wereld en zij bloosde, maar sloeg haar schoone blauwe oogen niet neer. Voor de menschen was dit wonderlijk om aan te zien, maar zij zelf scheen 't niet te bemerken. Eindelijk wandelden zij geregeld door. Frans scheen niets meer te vragen te hebben. Lotje sprak nu regelmatiger en werd niet meer gestoord door zijn uitroepteekens-Integendeel: toen zij stotterend zeide: ‘morgen moet hij
| |
| |
weder voor een week weg om te gaan onderzoeken in andere fabrieken, zeide hij:
‘'t Is een ferme kerel. Ik mag hem wel, maar hij is me altoos stug voorgekomen.’
Daniëlla zag in de verte wel wat er gaande was en wees haar vader dan hierop en dan daarop, overal heen, behalve voor hen uit. Eindelijk kwamen zij alle vier aan de fabriek. Als altoos was daar grootvader, maar nu toch gereed om naar de stad te gaan.
‘Vrije Fries!’ riep hij tot een jongen man, die in een der cilinders zat te kloppen, ‘ik zou er eens uitkomen en helpen ons wat roeien; heel wat gezonder dan in de bietenton...’
De vrije Fries kwam uit de ijzeren bus te voorschijn keek eenigsins beschroomd naar het gezelschap, en boog voor de dames blijkbaar onthutst, maar herstelde zich spoedig van zijn verlegenheid, toen Erans op hem toekwam en hem gul begroette met een:
‘Rienstra, zit je dan eeuwig te meten en te vijlen, hoe gaat het sedert laatst?’
‘Uitmuntend, luitenant!’ was het even gulle antwoord, met een aangename stem en een zachten glimlach onder de krachtige knevel. ‘Maar als we 's zomers niet vijlen en meten - zooals gij zegt - dan kunnen we 's winters niet vermalen.’
Lotjes vader zag den jongen man eens aan en scheen welgevallen te hebben in den frisschen jongeling, dien hij nooit met opmerkzaamheid had bekeken en ook nu niet, maar zijn eigenaardige en beleefde, geensins onderdanige houding trof hem toch. Lotje leunde meer dan ooit op Daniëlla's arm en beefde.
| |
| |
‘Mag ik me even toonbaar gaan maken, dan ben ik tot uw dienst,’ zeide hij tot zijn patroon.
‘Waarachtig, vrije Fries! je moest al weg wezen; wij wachten, zij wachten, allemaal wachten... Eeuwige werkezel,’ vervolgde hij tot zijn zoon en kleinkinderen, toen Rienstra weg was, ‘morgen ben ik hem weer voor acht dagen kwijt; ze hebben hem weer geroepen bij mijn domme konfraters te Z. Wat een ander niet ziet, ziet hij.’
Lotje kreeg alle kleuren en volgde haar zuster werktuigelijk naar de rivier. Daar kwam Rienstra spoedig aan, nog eerder dan de andere heeren en terwijl hij de dames er in hielp, zeide Lotje snel en zacht bij 't hangen op zijn sterken arm:
‘Morgen komen, Karel, eer ge vertrekt?...’
Hij knikte snel en zag haar aan met dien blik van eerbiedige liefde, dien geen woorden kunnen vertolken, maar dien ik hoop dat elk onzer innig bekend zij, want geen andere blik is ware jonge liefde eigen. Die blik bevat vertrouwen, hoop, toewijding, heiligen wil voor 't goede, vast verzet tegen 't kwade, levenslust in den edelen zin.
Van tijd tot tijd zag Lotje naar hem op, als hij met Frans op één bank gezeten, roeide en dezen of genen aanzag die met hem sprak. Het gelaat van Frans was, behoudens den kleinen traditioneelen knevel, blank en glad als dat van een meisje en hoe schoon het overigens was, vooral door het schrander profiel, - het had in haar oog niet de manlijkheid, de kracht, het forsch karakter van Rienstra's gelaat. Hoe ernstig kon hij spreken en hoe zeker was hij van zijn antwoord, als hem wat gevraagd werd. Hoe eenvoudig kon hij dan weder aan Lotjes vader
| |
| |
of aan Frans of aan grootvader vragen, wat hij niet wist. Hoe vertrouwelijk liet hij de oogen rusten op haar vader als die met hem sprak. O, hoe heel anders zou dat morgen zijn. Morgen zouden zij wellicht als vijanden tegenover elkander staan. Doch neen! Hij zou slechts reden vragen en die reden zou hij ontzenuwen of toestemmen, trouw en rond. Toch beefde haar hart tegen morgen. Konden zij nu maar altijd doorroeien, altijd op deze kalme vliet met de schaduwen der wolken in de kabbelende golven en beider oogen in den stroom, van tijd tot tijd elkanders blikken opvangend. Hoe liefelijk was dit oogenblik haar! Voor geen genoegen ter wereld had zij dat genoegen gemist: te zitten met haar arm om haar zuster, de liefdevolle haar toegewijde Daniëlla, in de onmiddelijke nabijheid van haar goeden vader en blijgeestigen grootvader en tegenover haar Frans en... en... Karel, fluisterde zij, dat niemand het hoorde. Want zij staarde peinzend in den vloed... Zij schrikte op toen haar grootvader zeide: ‘kom, meisjes een lied - een lied - een lied - Lotje droomt, geloof ik. Zingen, kinderen!’
Daniëlla begon. Lotje stemde spoedig bij. Frans viel in met zijn bariton en bij den derden regel rustte ook Rienstra op zijn roeispaan en steunde 't gezang met zijn basstem, dat de meisjes er van kleurden. Grootvader wreef in de handen, Vijver zat in aandacht verzonken en toen het lied gedaan was, riep hij getroffen uit: ‘nog meer, jonge lui, kom, nog één zoo...’
Hoe zoet vloeiden de klanken uit de jonge harten over den vloed; hoe harmonisch deden zij de zachte lucht trillen; hoe teeder deden zij de geesten aan.
Haast onmerkbaar roeiden zij terug en zongen. Lotje
| |
| |
droomde mi niet meer maar haar zilveren stem vloeide met die van haar broêr en zuster samen om zich op te lossen in den grondtoon van het lied, die zacht doordringende basstem, die het geheele gezang als droeg over de wateren. Welk een uur! welk een tocht! welk een feest!... Ja, welk een weelde voor het jonge hart, dat met zulk een kracht lief heeft, te worden gedragen in het rijk der feeën door den zang des beminden.
Met verrukking deelde Lotje 't heerlijk roeitochtje aan haar moeder meê. O, zij kon haar geluk toch maar gedeeltelijk verbergen. 't Was maar goed dat moeder de gegevens niet bezat om te raden, waarom zij zoo druk gewaagde van dat zingen op het water en niet van de mooie basstem van mijnheer Rienstra, waarover Frans en vader en Daniëlla spraken; om te raden, waarom zij dan haar zuster zoo dankbaar aanzag met schier vochtige oogen en verholen spanning. Ze was er den geheelen dag van vervuld tot aan den avond. Te meer was zij er van vervuld naarmate zij moest zwijgen. En toen de gewichtige avond gekomen was; toen zij weder naast haar vader zat en tegenover haar zuster Johanna die haar vorschend aanzag, toen beefde zij wel een weinig. liet roeitochtje met al zijn liefelijke beelden en gevoelens week terug en scheen iets alledaagsch te zijn geworden. Het scheen dat Rienstra, de vrije Fries van grootvader, verplicht was, de familie van zijn patroon te roeien. Het begon haar voor te komen dat haar vader hem beschouwd en geprezen had als ieder ander - zonder meer. Zij verkilde op de gedachte dat haar dierbare Karel dus werkelijk nog altoos alleen stond en van ver en niets meer was dan de technicus der fabriek.
| |
| |
Maar dan beurde zij fier het hoofd op, en haar gelaat werd hooger gekleurd en haar oogen stonden niet zoo peinzend meer: neen Karel was niet alleen. Zij was en bleef met hem.
‘Vader,’ sprak zij, toen zij allen om de theetafel zaten; ‘ik wil maar in eens met de deur in 't huis vallen, want het zwijgen pijnigt mij meer dan ik u zeggen kan, moê... ik... heb... ik wilde zeggen, moê,’ en nu was 't haar alsof zij eigenlijk op Johanna's plaats moest zitten; n.l. naast haar moeder, ‘morgen vroeg komt Karel Rienstra om mij vragen, hij is 't... en niemand anders, vader.’
En zoo sprekende liet zij in hevige aandoening haar schoon hoofd op vaders schouder leunen.
Haar vader weerde haar niet af, maar een diep stilzwijgen heerschte in 't vertrek. Johanna was zeer bleek geworden. Daniëlla was bij haar moeder gaan staan en had haar handen gevat en vleiend fluisterde zij met haar.
‘Wie is Karel Rienstra?’ vroeg op eenmaal Johanna op een toon dien ik bits zou noemen als zulk een toon ooit in dit gezin werd aangeslagen. Toch was haar toon van vragen hard. Lotje zat op eenmaal recht op, zag haar met fierheid aan en was gereed om te spreken maar haar vader nam het woord op.
‘Johanna,’ sprak hij, ‘spaar dat vragen, 't Is niet billijk. Gij weet zoo goed als wij allen dat de genoemde jonge man bij uw grootvader op de fabriek werkzaam is, - al noemt gij hem evenmin als wij: Karel Rienstra. Uw moeder en ik zullen over deze zaak denken en dat zal ik ook mijnheer Rienstra zeggen. Waarom zegt gij morgen vroeg, Lotje?’
‘Omdat hij morgen op reis moet, vader, voor verschei- | |
| |
dene dagen; 't is om mijnentwil dat hij u spreken wil om den schijn niet te hebben dat hij...’
‘Genoeg,’ hernam Vijver.
Zoo sprekende zag hij zijn echtgenoote aan en ziende dat zij er niet zoo blijmoedig en kalm uitzag als gewoonlijk, ging hij naar haar toe en wandelde met haar heen en weder door de kamer terwijl hij zijn arm om haar heen hield.
‘Kom, vrouw!’ zeide hij op zijn gewonen opgeruimden toon. ‘Gij hebt uw wensch. Wij weten nu wat we gaarne wilden weten. 't Gebeurt meer in de wereld, dat weten niet zooveel tevredenheid geeft als onkunde. Straks hierover meer. Komt, kinderen,’ sprak hij tot dezen die fluisterend in een kring zaten waarin Frans zoo goed als onzichtbaar was, zoo hadden de japonnen hem overvleugeld. ‘Komt kinderen! Uw moeder wil dat lied nog wel eens hooren van heden middag op de rivier. Nu missen we de bas, maar Johanna is nog altijd een puik sopraantje...’
Maar Johanna had een weinig hoofdpijn gekregen, zeide zij. Als va en moe er niet op tegen hadden, wilde zij een beeije vroeg naar huis gaan en dan liever morgen eens zingen. Lotje vleide haar tot blijven maar zij wilde liever weg en zoo deed zij ook. Toen Frans terugkwam van het reisje naar haar huis, fluisterde hij Daniëlla in 't oor, dat zij boos was op vader...
Nu moest mevrouw Vijver er aan. En zij deed het gaarne; zij zou 't gedaan hebben al had zij haar sopraan vijftien jaar ver moeten gaan zoeken, want Lotje's bekentenis had haar al mogen teleurstellen, zij hield zoo innig veel van haar kinderen, dat zij niet kon verdragen dat Lotje nu reeds dadelijk minder werd aangezien of aan zich- | |
| |
zelf overgelaten. Met een ernstig gelaat maar een warm moederhart kuste zij Lotje, zoodra dit meisje zich aangedaan betoonde door de koelheid van Johanna. O hoe recht dankbaar omhelsde Lotje de zachtmoedige moeder daarvoor. Hoe verlicht was haar hart toen zij weder zong het zelfde lied en toen nu weder haar liefde als werd gedragen op den grondtoon - doch wie zong nu dien krachtigen toon? Wekte 't niet zonderlinge gewaarwordingen op in haar gevoelige ziel, dat het nu haar moeder was die daar zong? Ja 't was een andere toon van liefde. Maar liefde was het toch. Zoo liet zij de beelden, onder 't zingen, in haar geest voorbijgaan en vond ten slotte rust en vertrouwen. De hoop stond aan haar hoofdpeluw in den nacht, uit welken de gewichtige morgen zich zou ontwinden; de hoop liet haar heilrijken ademtocht gaan over 't onschuldige hoofd en haar wonderbalsem druppelen in 't geschokte jonge hart.
In haar nabijheid werd haar geluk gewogen, gewogen met de goudschaal der ouderlijke liefde. Vader en moeder Vijver waren alleen opgebleven, terwijl alles sliep, zelfs daar buiten in de geheele stad. Maar zij gevoelden geen neiging tot slapen, zoolang zij voor elkander hun gedragslijn in deze hachelijke zaak niet hadden vastgesteld. Waarom zouden zij niet waken, zoolang het geluk van een hunner kinderen tusschen lucht en wolken hing? Waarvoor leefden zij, zoo niet om dat geluk te verzekeren voor zoover dit ouders mogelijk is in deze wereld?
Negen ure in den morgen tikte Karel Rienstra aan het afzonderlijk kabinetje van den postmeester Vijver en werd terstond binnengelaten. Vijver stond op uit zijn leuning- | |
| |
stoel, waarin hij voor zijn lessenaar had gezeten en Rienstra boog eerbiedig maar stond daarna rechtop voor hem en zooals hij daar stond, mocht hij in omvang kleiner zijn dan de heer Vijver maar in lengte niet. Rienstra, net gekleed en als vrij man tegenover vrij man, was een knappe jonge kerel. Zijn gelaat, waarop eerlijkheid en trouw als geteekend stonden, moest een gunstigen indruk maken op een man als Vijver, die nog geen andere dan gunstige indrukken van hem had opgedaan en zooveel hield van openhartigheid die gepaard gaat met kracht. En kracht lag er in die oogen, toen hij ze ernstig en waardig op den heer Vijver vestigde, zoodra hij begon te spreken.
‘Mijnheer!’ zeide hij, ‘ik gevoel, dat gij weet, waarom ik kom. Daarmeê is dan ook verklaard en vergeven, denk ik, waarom ik zoo onbescheiden vroeg u kom storen. Ik wilde nu weder niet gaarne, zooals vóór een paar maanden 't geval was, de stad verlaten zonder u te zeggen, wat ik u schuldig ben te bekennen. Ik heb uw dochter Lotje zeer lief, mijnheer!’ zeide hij, nu met half gedempte en een weinig trillende stem.
‘Laat ons een oogenblik gaan zitten, mijnheer Rienstra,’ zei Vijver eenigszins koel. ‘Zet u even.’
‘Met genoegen als u 't zoo wilt, mijnheer!’ antwoordde Karel, steeds de oogen gevestigd houdende op die van den heer Vijver.
‘Uw patroon, mijn vader, weet niets van uw boodschap bij mij, mijnheer?’
‘De oude heer weet er niets van, mijnheer! Hij is ook onkundig van alles wat er in de laatste maanden in mij is omgegaan.’
| |
| |
‘'t Verwondert me, mijnheer Rienstra! dat gij met mijn vader, die zooveel op u vertrouwt en dien ge ook alles zegt wat uw lot betreft - gelijk ik meermalen kon bemerken - eerst niet eens over de gewichtige zaak die u hierheen voert, hebt gesproken?’...
‘Ik durfde niet, mijnheer!’
Vijver zag den jongen man, van wien nietdurvigheid hem zoo wonderlijk klonk, aandachtig in de oogen.
‘Waarom niet?’ vroeg hij ernstig en met nadruk.
‘Omdat ik wees en werkman ben,’ was het even ernstige antwoord, dat Vijver tot in de ziel trof, zoo openhartig en tegelijk zoo waardig was de toon, waarop Rienstra die gulle woorden sprak. Vijver zweeg geruimen tijd. Rienstra was meer aangedaan dan daar straks.
‘Dat zijn toch geen gebreken?’ vroeg Vijver eindelijk.
‘'k Geloof het wel, mijnheer, antwoordde Rienstra. De wereld houdt ze voor groote gebreken in omstandigheden als die waarin ik tegenover uw dochter en u ben gekomen.
Mijn vader is niet van deze wereld, mijnheer Rienstra; dat kunt gij toch weten?’
‘Zeker is de oude heer een vriend van den goeden werkman en ik mag gerust zeggen mijn vriend en ik bemin hem bijna als een zoon; maar of zijn antwoord op mijn bekentenissen mij niet eerder schokken dan bemoedigen zou, dat... dat vrees ik.’
‘De oude heer zou u een goed antwoord hebben gegeven, mijnheer Rienstra,’ verzekerde Vijver op een toon, waarin de kinderlijke eerbied sprak, dien hij ook in zijn eigen kinderen zoo ernstig had aangekweekt.
‘En dat is mijnheer?’ vroeg Rienstra, nu verbleekende.
‘Dat is wachten,’ sprak Vijver bijna plechtig.
| |
| |
‘Rienstra, vervolgde hij opstaande, zoodat Karel zich gereed maakte om te vertrekken en den heer Vijver eenigszins bemoedigd aanzag, toen hij zoo door hem werd toegesproken, Rienstra, ik wijs u niet af! Ik wil de zaak in ernstige overweging nemen. Van u verwacht ik, tegenover mijn dochter, de houding van den man van eer, waarvoor ik u houd.’
‘Mijnheer!’ zeide de jonge man met gepasten nadruk, ‘mijn eer en die van haar maken al mijn bezitting uit.’
Vijver groette hem vriendelijk en met een verlicht gemoed ging Karel op reis. Geruimen tijd bleef Vijver peinzend hem door het glas naoogen en niet vóórdat de krachtige trotsche jongelingsgestalte in een andere straat verdwenen was, ging hij aan den arbeid. Hij had niet naar het ontstaan dezer liefde gevraagd, want waarom zou zij anders geboren zijn dan altoos: eensklaps; als een wonder; gelijk elke bloem. Overigens had die jonge man hem zelfs meer gezegd dan hij gevraagd had: wees en werkman was hij immers?...
‘Moeder,’ zeide hij tot zijn vrouw; zoodra hij met haar alleen was en haar zijn ontmoeting en zijn gevoelens had geschetst, ‘wij staan voor een van die Rubicons, die honderd ouders in ons geval niet zouden overtrekken. Vooreerst omdat zij niet kunnen, vervolgens omdat zij niet durven en eindelijk omdat zij niet willen!’
‘Ik had ook niet kunnen denken, dat ik tegen iets dergelijks zoo zou opzien en dat doe ik werkelijk,’ sprak zij.
‘Wij zouden vader kunnen vragen, Rienstra te verplaatsen,’ waagde Vijver te fluisteren.
Zijn vrouw zag hem verbaasd aan en hield haar zachte oogen ernstig en zwijgend op zijn gelaat gevestigd. Maar
| |
| |
Vijver verried op dat gelaat niet wat er bij zijn eigen woorden in hem woelde en als 't ware tegen hem opstond.
‘Neen,’ zeide zij eindelijk op beslisten toon. Een traan blonk in haar oogen en zij verborg hem niet voor haar man.
Zij zeiden niets meer. Hij omhelsde haar met blijde ontroering en ging daarna regelrecht naar 't huis zijns vaders.
Toen hij alles aan den ouden heer, die op dit uur thuis koffie dronk, verteld had, bleef deze al even kalm en vroolijk als altoos.
‘Zoo'n vrije Fries. Wou die zoo graag grootvader tegen me zeggen en zegt hij me geen silbe!... Nu Frans,’ vervolgde hij tot zijn zoon, ‘ik heb grootvaders gekend die 't met heel wat minder moesten doen. Ik ben suikerdirecteur af.’
‘Hoe zoo, vader?’ vroeg Vijver verbaasd.
‘De vrije Fries is directeur van de fabriek eer we een half jaar verder zijn. En bovendien, Frans! ik wensch je van harte geluk. Als jij niet uit je zelven over dien rubicon stapt, waarvan je spreekt, dan zal Karel je er wel over helpen. Schud af dat spinrag van je maatschappelijk harrewar. Of zou je bij geval onze parel van een Lotje daarin willen wikkelen en ten doode knellen? 'k Zeg niets van de kerels die om haar geweest zijn. 't Zijn beste jongens, maar den adel dien arbeid geeft aan 't bloed, den adel van werken, werken, werken - zij kennen hem niet eens bij naam.’
‘De jongeluî zullen zich toch zekere afzondering, wellicht uitsluiting van hun kring, moeten getroosten en wie weet - ook wij...’
‘En wat zou dat beduiden? De gezonden in dien kring
| |
| |
zullen wel wijzer zijn en de zieken, welnu de zieken kunnen zij missen als kiespijn.’
‘Ja, vader!’ zei Vijver lachend, ‘ik weet niet of nu juist daarmeê de maatschappelijke kwesties wel opgelost zijn. Ik beken echter dat ik ook veel aan een werkzaam man, een werkzaam huisgezin hecht: 't is 't halve huwelijksgeluk.
‘Juist. En dit verwacht ik ook voor mijn vrijen Fries en mijn beste Lotje: een mooi paar jonge menschen... Maar niet te haastig, niet waar, Frans! laat beide merken, dat er geen tegenstand bij u of mij is, dan kunt gij hun liefde 't best beproeven.’
Toen dien zelfden avond de familie bijeen was, waaronder ook de oude Vijver en de echtgenoot van Johanna, deelde Lotje's vader aan allen mede dat voortaan Karel Rienstra met de familie zou verkeeren en waarom. Lotje, die naast haar moeder zat en haar bevende handen in die harer moeder hield, schreide van vreugde toen haar vader zoo ernstig en hartelijk over haar beminde sprak. Snikkend viel zij haar ouders om den hals en dankte hen. Frans en Daniëlla wenschten haar dansend geluk en grootvader gaf in weinig maar opgewekte woorden zijn vreugde te kennen en schetste nog nader hoe goed hij Karel Rienstra kende. Maar wie beschrijft aller verwondering en het plotseling staken van alle blijmoedige deelneming, toen Johanna opstond en vertrok met de onhartelijke, ja bitse, scherpe kennisgeving, dat haar man voor Daniëlla nog een boekhouder had...
Er is misschien geen stand in de maatschappij, zoo geschikt om klassenvooroordeel in de wereld weg te nemen als de soldatenstand. In dat opzicht werkt de uniform
| |
| |
wonderen uit. Ik heb beleefd in 't jaar '15 tijdens en na onzen terugkeer uit de napoleontische kogelregens, dat wij, die toch maar bakkersknechts waren geweest, overal welkom waren met onze sergeantsbiezenpet. Zelfs een mijner vrienden, die 't niet hooger had kunnen brengen dan onderkorporaal of hoog-gemeen, kon er zich op beroemen dat er schimmel- en kienpartijen gegeven waren, alleen om zijnentwil. Was dat uit blijdschap om den vrede? Was 't uit verademing? Uit dankbaarheid aan de dapperen, die hun leven hadden beschikbaar gesteld in die vreeselijke dagen?... Zeker ook wel voor een deel. Maar voornamelijk toch om den enkelen soldaat. Zoo'n uniform, 't zij ze naar kruit rook al of niet, kon men zoo overal inpassen. Er ligt vooreerst iets krijgshaftigs, dat spreekt, in de uniform; maar ook iets lammerlijks, iets goedigs - in vredestijd: twee tegenstrijdige eigenaardigheden, die u inpakken door haar kontrast. Wat is dus duidelijker, als er uit zoo'n uniform een ferm gezicht kijkt, dan dat er geen standen voor bestaan? Welke familie van stand telt niet zoo'n onderkorporaal tegenwoordig onder haar leden? Aan welke tafel der grooten zit niet dezer dagen een zeer gewone uniform als kind des huizes aan? Wie nu deze zuiver militaire redeneering van mij aanneemt, kan begrijpen, dat voor onzen Frans alle deuren wijd open stonden; en zal tevens beseffen dat juist hij de man was om Karel Rienstra voor en binnen die deuren te leiden. Maar zoodra Frans vrijer met Rienstra werd, vervielen zij samen in de meetkunst. Frans stond of zat bijna dagelijks versteld van Rienstra's rekenvermogen en Karel Rienstra zei op 't laatst ronduit dat, als hij geweten had dat er zoo gewerkt werd in het leger, hij moeite zou gedaan hebben om er bij
| |
| |
te komen, 't zij bij de vestingbouwers, 't zij bij de brugleggers. Frans lachte er om en werkte voort met den nijveren vriend alsof 's lands welvaren er aan hing. Wat wonder, dat hij met Karel Rienstra in den huiselijken kring kwam op de natuurlijkste wijze? En was 't wonder, dat er onder zijn oudere speelmakkers in de stad verscheidene waren, die van den technicus der fabriek meer wilden weten dan vroeger? Én zouden de vrienden des huizes zich niet grootelijks bevreemd hebben, indien zij den heer Rienstra nooit eens hadden aangetroffen op de ‘avondjes’ der familie Vijver? Maar, sapperloot! op een mooien najaarszaterdag had men grootvader ontmoet met de beide meisjes en Frans en Karel; en Frans had Daniëlla aan zijn arm en Rienstra Lotje. Zij hadden wezen visschen. Grootvader droeg de vangst en de hengels en de anderen kwamen pratende, lachende, dan hard stappende, dan weder stilstaande, achter den ouden heer aan. Was Frans dan nu weder thuis of nog thuis of hoe was dat nu? Wel, - hij is met klein, heel klein verlof, want er moet een groote plechtigheid dezer dagen plaats hebben bij Vijver. Er moet een verloving worden gevierd, uitnoodigingen aan familie en intimis zijn verzonden.
Maar Johanna heeft bedankt. Een wolk over het lachend huisgezin. Rienstra geeft op zijn gewonen, ernstigen, hartelijken toon zijn diep leedwezen te kennen, de oorzaak te zijn dezer eerste verwijdering in een gezin waar onderling verschil tot nu toe onbekend was. Vijver verklaart hem onschuldig aan het gedrag zijner oudste dochter, maar verheelt zijn smartgevoel niet. Moeder is bij haar geweest, doch te vergeefs. Lotje heeft er om geschreid en is ook naar haar toegegaan maar heeft haar
| |
| |
niet kunnen vermurwen. Frans heeft het vrij ver bij haar gebracht: zij eerbiedigde wat vader deed en wat moeder toestemde maar zij kon er niet toe besluiten om zulk een engagement goed te keuren. Haar man was 't niet met haar eens, maar daarom juist had Frans zijn pogingen gestaakt en 't verder aan zijn zwager overgelaten.
‘Johanna moet toch bij 't feest zijn,’ besloot vader.
‘Ja,’ zeide de moeder. ‘Lotje mag haar nieuw leven niet met tweespalt beginnen.’
Toen smeekte Lotje, dat vader en moeder 't dan nog ééns aan haar mochten overlaten. Zij zou Johanna overtuigen; ze hield veel te veel van Lotje...
‘Van middag nog,’ voegde zij er dadelijk bij toen haar ouders haar vergunning gaven.
Wat deed het wonderlijke meisje?
Zij wist dat de dienstmaagd van Johanna ziek was geworden en zond Daniëlla er heen om haar te helpen een tijdelijke hulp voor haar op te zoeken.
‘Zeg haar,’ zeide zij tot Daniëlla, ‘dat ge een beste weet en vraag haar beslist of ge die sturen wilt; wel wat bejaard, maar eerlijk en vlug.’
Daniëlla deed zoo. Zij alleen wist, wat Lotje doen wilde. Karel en Frans waren bij grootvader op het kantoor der fabriek, Vijver was naar zijn bureau gegaan. Zoodra Daniëlla haastig terugkwam met de mededeeling dat Johanna zeer naar hulp uitzag, kleedde Lotje zich terstond. Daarna kwam zij in de keuken, waarheen Daniëlla haar, echter van ver, volgde. De meid zag de binnentredende niet vriendelijk aan.
‘Wie ben je, vrijster, als ik vragen mag?’ zeide zij,
| |
| |
haar opnemende van 't hoofd tot de voeten, ‘of vrouw, mag ik wel zeggen. Hoe kom je boven?...’
‘Neem me niet kwalijk, vrijster!’ zei de aangesprokene, ‘maar daar komt de jongejuffrouw en die weet er alles van.’
Met deze woorden verwijderde Lotje zich, want Daniëlla stond in de keuken nog bij tijds om haar dienstmaagd te beletten, het vreemde vrouwmensch bij den arm te schudden: wie zij dan was... Daniëlla fluisterde haar een paar woorden in en legde haar met een welsprekend gebaar het zwijgen op; dit was noodig, want de meid stond, met de handen uitgestrekt naar beneden, met een open mond waaruit een kreet van verbazing elk oogenblik burengerucht kon maken. Daarna viel zij neder op een stoel, sloeg de handen op haar knieën en zag Daniëlla aan alsof zij zeggen wilde:
‘Dat ik 't niet gemerkt heb, dat is een bewijs van haar kunst...’ Maar zij liet het blijven bij sprekende gebaren en toen Daniëlla zich verwijderde onder plechtige herhaling van haar aanmaning tot zwijgen, stond de dienstmaagd op en had haar spraak teruggekregen, want zij zeide fluisterend:
‘Juffrouw, waarom heb ik niet mogen helpen; nu 'k me wel bezin, heeft zij geen klompen aan?...’
‘Gij hebt gelijk,’ zei Daniëlla lachend, ‘maar die staan er ginder in de keuken een paar beste.’
Zoodra Lotje bij haar zuster had aangebeld, werd zij door het kindermeisje in de keuken gelaten, waar zij verzocht, Mevrouw te mogen spreken, om zich te laten zien en haar diensten aan te bieden. Kort daarna liet Mevrouw haar boven komen.
‘Hoe heet gij?’ vroeg Johanna.
| |
| |
‘Lotje, mevrouw, om u te dienen,’ was 't antwoord.
‘Zijt gij dan niet vrouw die of die, ik dacht dat gij getrouwd waart.’
‘Neen, mevrouw, ook niet geweest; wel ten naasten bij, mevrouw!’
‘Zoo,’ zeide Johanna, haar nu opmerkzaam aanziende, ‘is uw beminde u ontvlucht?’
‘Neen, mevrouw!... erger; hij is me ontvallen door verdriet.’ Lotje pinkte een traan weg, doch liet er dadelijk de vraag op volgen, ‘of zij aan 't werk wilde gaan.’
‘Ja, gij moet maar dadelijk voor de pot gaan zorgen, kunt gij goed koken?’
‘Ja, mevrouw! zooals ik zei tegen de jonge juffrouw Daantje... ik heb jaren...’
‘Nu, goed,’ viel Johanna haar in de rede, ‘'t zal ook, hopen we, maar voor een enkelen keer zijn. En welk verdriet had uw beminde?’
‘Zijn oudste broer, mevrouw! was tegen ons huwelijk, omdat ik wat minder in stand was.’
‘En trok uw vriend zich dat aan?
Ja, mevrouw! hij had een liefderijk hart en wilde vrede. Maar mij wilde hij nog meer en daardoor stierf hij...’
Lotje schreit. Johanna verbleekt. Lotje maakt van de gelegenheid, dat haar kleine nicht open in de wieg ligt; gebruik om iets te doen, dat zij in de laatste dagen van spanning niet had kunnen doen, zij omhelst het kind en kust het liefderijk en teeder.
‘Lief dotje!’ zegt zij heengaande en knikkende en lachende tegen het kind, dat haar verwonderd na blijft staren tot zij de trap is afgegaan. Beneden hoort Lotje het kind schreeuwen. Als 't hartje praten zou, verklapte
| |
| |
't mij, dacht zij bij zichzelve. Ze laten zich niet foppen die muizenoogjes... Daarna ging zij vlijtig aan haar werk en met een gulden en de overgeschoten spijzen 's avonds naar huis.
Des anderen daags was de meid van Johanna beter en zij zelve op de partij. Nog dien zelfden avond had zij vader en moeder vergiffenis gevraagd en Lotje kussend gelukgewenscht, tegelijk met Karel, dien haar broer Frans op de deftigste wijze aan haar en haar man en daarom ook aan haar dochter voorstelde.
‘Oom Karel zeggen,’ zei Frans twaalf keeren tot het kind dat hij voor die les op den arm door de kamer droeg. Maar het kleintje kneep haar kleine handjes in elkander en plooide haar mondje tot een lachje en trok aan zijn haar.
Op een aangenamen winter volgde voor Karel en Lotje een heerlijke lente. Licht was in het huis, licht daar buiten, licht en vreugde in hun hart. Karel had getoond, dat hij een goede opvoeding had gehad al was die niet schitterend geweest. Overal waar zij kwamen, trok hij de menschen aan door zijn bescheidenheid, zijn schranderheid en zijn openhartigheid. Want zoover is 't in de wereld nog niet gekomen, dat 't natuurlijke niet meer aantrekkelijk zou zijn. Er waren maar weinig families waar niet de een of de ander iets met hem te bespreken had. Behalve een rijkdom van goede gedachten bezat hij, voor zijn jeugdigen leeftijd, een groote ervaring, omdat hij van zijn zeventiende jaar af onophoudelijk gewerkt en gestudeerd had en het vertrouwen had verkregen van de nauwlettendste directeuren.
‘Nu moeten we nog naar je oude tante, Karel! of an- | |
| |
ders moet zij hier komen,’ zeide Lotje op een lente-avond; trotsch op alles wat zij ondervond.
‘Ja, ze is mijn eenige bloedverwant op de wereld. Maar ontvangen kan de ziel ons niet. Gij weet hoe 't met haar staat, Lotje? De waarheid was, dat Karel haar onderhield. Dit behoefde hij niet te doen, althans niet uit dankbaarheid, want 't oude mensch had nooit iets aan hem gedaan dan hem laten opgroeien, maar het trotsche hart van Karel had hem doen besluiten haar niet aan haar lot en haar weinige hulpbronnen over te laten. Bovendien was zij er te oud en te goed voor.’
‘Wij zullen haar over laten komen; zij moet mij zien, vindje niet?’
‘Ja, zij moet je stellig zien. Ik wou niet graag, dat zij dat geluk miste. We zullen er nog eens over praten, hoe we dat zullen aanleggen.’
‘En is dat nu heel je familie, Karel?’
‘Dat is alles wat er over is gebleven,’ sprak de jongeling peinzend voor zich ziende. ‘Ja, ik zou spoedig geheel alleen op de wereld hebben gestaan als er niet een lieve toovergodin op mijn levenspad was verschenen en een kleinen gouden sleutel had genomen in hare schoone rechterhand.....’
Zoo sprekende waren zij stil blijven staan en had hij een kleine hand genomen om een aanschouwelijke voorstelling te geven en haar toen zwijgend aangezien met een glimlach.
‘Ja, ga maar voort, ondeugend mannetje,’ zei een fluisterstemmetje.
‘En voor mij een nieuwe wereld had geopend, waaruit alles mij te gemoet trad wat iemand gelukkig kan maken.’
| |
| |
‘Ja, maar die gouden sleutel behoort ons beiden; 't is de liefde. Daarmeê opent men paradijzen. En nu wandelen wij daar samen in. En nu zullen wij tante daar ook eens een kijkje in laten nemen - en al wie 't ons gunt, namelijk alle menschen....’
't Was een zachte lente-avond, met een schemering zoo schoon als een sprookje. Fluisterend spraken zij met elkander en fluisterend was de natuur. Ik geloof dat zij beloften deed tegen morgen aan het minnend paar, want als het voorbij een meidoorn kwam, dan bewogen de blaadjes zich of er vloog een meesje uit als om te toonen, dat hier leven was. Vrede lag er over het landschap om de stad, vrede was 't in de jonge harten, vervuld van een onuitsprekelijk verlangen. Zij spraken zacht over de toekomst. Zij gevoelden - en zij beleden elkander - dat niets aan hun geluk ontbrak. Veelbelovender lente had het jonge leven ook zelden dan dit frissche, krachtige leven van Karel en Lotje.
Den zelfden avond in den daaropvolgenden zomer dat Karel zijn tante in 't huis der Vijvers bracht en hij naast Lotjes moeder zat en Lotje naast tante, die haar bewondering voor het meisje niet verbergde, trad grootvader binnen. Na den gewonen vroolijken avondgroet nam hij Lotje bij de eene en Karel bij de andere hand om daarna op de grappigste manier van de wereld gearmd tusschen hen te staan en een papier uit zijn jas te halen. Hardop las hij dit het geheele gezin voor. Karel verbleekte en Lotje begon te schreien van vreugde.
't Was Karels benoeming tot directeur der fabriek.
‘Ja, ja,’ zei grootvader Vijver, ook tot Lotje's moeder, die mede zeer getroffen was, ‘dat zeg ik ook: weest allemaal
| |
| |
nu eens erg bedroefd. 't Is waarlijk de rechte tijd. Ik zal je wat anders vertellen. Zoon,’ sprak hij ernstig tot Vijver, die zijn vader onder hartelijke dankbetuiging de hand drukte, ‘gij hebt wel is waar mijn raad niet meer noodig, maar 'k wil u er toch nog een geven in tegenwoordigheid van belangstellenden. Zooals ge u wel herinnert, zijt ge vroeg getrouwd.’
‘Dat zijn we,’ zeide Vijver, zijn vrouw met verstandhouding aanziende.
‘Heeft het je berouwd?’
‘Integendeel, vader!’ zei Vijver.
‘Welnu, laat dan ook deze jonge menschen niet te lang wachten. Éénmaal goed gekozen, éénmaal in staat om eigen brood te verdienen, moet je den tijd, - die een dief, een roover, een verwoester is, - de gelegenheid niet geven om uw kinderen aan te tasten. Toegestemd?’
‘Volkomen met u eens, vader!’ sprak Vijver.
‘En jij, directeur?’ vroeg de oude man aan Karel.
Karel zag met glanzende, lachende oogen zijn meisje aan en deze, haar grootvader omhelzende, dankte voor beiden.
Zij waren op het toppunt van hun geluk en ik wenschte hier mijn taak voor afgewerkt te mogen houden om aan elks verbeelding over te laten wat voortaan het hart van Lotje vervulde, wat Karel vlijtiger dan ooit deed arbeiden. Doch, helaas!
't Ging tegen November. De dag des huwelijks was bepaald. Hun huis was gereed. De liefde en de vriendschap hadden samen de jonge lieden uitgerust. Vijver en zijn vrouw, Daniëlla en Johanna, Frans en zijn zwager,
| |
| |
allen hadden de handen ineen geslagen om grootvader 't werk te helpen voltooien, dat hij zoo krachtdadig en edelmoedig bevorderd had. De achting voor Rienstra was in de stad algemeen. En hij verdiende ze. In geen enkel opzicht had zijn geluk met Lotje hem verblind; in alles was hij dezelfde gebleven. Zoo o.a. ook voor zijn vakgenoten in den omtrek. Nu, voor 't laatst, zou hij vóór zijn huwelijk nog éénmaal de behulpzame hand bieden Onder duizend kussen van Lotje vertrok hij. Nog toen hij in den wagon zat, waarheen zij hem met Daniëlla had gebracht, stak zij haar aardig vingertje vermanend naar hem op en hij, met zijn heldere stem, had nog geroepen: tot Zaterdag, Lotje! en met zijn hand en doek gewuifd....
Den volgenden avond kreeg de oude heer een telegram van zijn kollega, waar Karel was, om onverwijld over te komen. De oude heer schrikte maar verwijderde zich stil uit de stad nog dien zelfden nacht. In vreeselijk weer kwam de oude, sterke man daar aan. Zijn vakvriend trad hem tegen, stom en bleek.
‘Spreek maar,’ zeide de oude Vijver, maar met een bevende stem, ‘zeg 't maar; heeft hij een ongeluk gehad? Waar is mijn jongen?’
Sprakeloos voerde de fabrikant den ouden Vijver naar de slaapkamer, waar Karel op een rustbed lag, verminkt, bijna onkenbaar.
Met de handen voor de oogen en schreiende als een kind, zeeg de oude Vijver op een stoel neêr.
Karel had bewusteloos gelegen, toen hij binnen was gekomen, maar op deze bekende stem, op dit snikken van een geluid hem zoo dierbaar, ontwaakte hij en verbleekte, - doch wenkte den heelmeester, die aan zijn rustbed stond,
| |
| |
met de hand om den ouden heer bij zich te laten komen.
De oude Vijver, voor 't uiterlijk zich spoedig hersteld hebbende, was onderwijl uit zichzelf het bed genaderd. Van 't hoofd tot de voeten rilde hij, toen hij den zoo welgemaakten, krachtigen knaap van vroeger daar zag liggen, onkenbaar schier door doeken, hechtstukken en pluksel.
Hij wilde Karel niet vermoeien. 't Was hem bovendien te veel op eens, den bloeienden jonkman van gisteren zóó te ontmoeten.
‘Karel,’ sprak hij, met al de zelfbeheersching die hij verzamelen kon, ‘Karel, gij leeft en dat is onze hoop. Wees stil en kalm. Wees de oude kerel. Ik kom dadelijk terug.’
Met deze woorden verwijderde hij zich, maar zoodra hij buiten de slaapkamer was, moest hij den fabrikant vasthouden. Van de diepste en felste smart aangegrepen, kromp hij ineen en zou daar neergevallen zijn zonder de krachtige ondersteuning van zijn vriend.
Toen de oude Vijver een weinig bedaard was, vertelde de fabrikant hem het ongeval en verheelde hem zijn vrees voor 't ergste niet. Toen op Vijvers verzoek de fabrikant den heelmeester aan 't bed vervangen had en deze nu bij hem zat en hem alles uitlegde, zag hij in dat zijn eerste indruk al te waar was geweest; dat Karels toestand vreeselijk was.
‘Maar hij leeft?’ riep de oude heer uit, zich achter de laatste wal verschansende tegen het doodelijk verslag des dokters.
‘Hij leeft,’ sprak deze bijna plechtig; ‘hij leeft nog, dat is waar. Oude heer,’ voegde hij er bemoedigend bij, getroffen door de innige hartelijkheid, die den grijsaard bezielde voor den lijder, ‘ik zal niet rusten vóór ik de
| |
| |
zekerheid heb van 't een of 't ander. Wees gij zoo goed en slaap een paar uren. Dan kunt gij mij op den dag krachtdadig helpen.’
IJdele vertroosting. Karel bezweek nog dienzelfden nacht, in tegenwoordigheid van zijn vaderlijken vriend en weldoener, ja, aan zijn hart; want bij de laatste bloeduitstorting der met ruw, machinaal geweld geklemde long, was hij gewekt en nam hij nog den hem dierbaar geworden jongeling in de armen. Ach, vergeefs klopte den lijder dat warme, sterke hart des grijsaards tegen de slapen als om hem levenskracht bij te zetten; alle liefde, alle opoffering was vergeefsch. Met gebroken oog stamelde Karel tot den grijsaard Lotjes naam, en stierf.
Gelijk in de donkere dagen van oorlog schoone, groene wouden worden verbrand, - bommen verwoestend nedervallen in bloeiende tuinen, - kruit, bloed en vlammen lachende beemden veranderen in valleien des doods, - stofwolken en ontploffingen de zon als verduisteren en het vogelkoor verschrikt doen zwijgen om voor het lieflijk gezang uit bosch en velden niets in plaats te geven dan jammer en geween, - zoo dompelde ook de treurmare van Karels dood het lachende gezin der Vijvers in den diepsten rouw.
Van grootvader tot Daniëlla waren allen troosteloos. Lotje weende, op haar kniën aan moeders schoot gezeten, als een kind. Het geheele stadje was er diep van getroffen en de deelneming met Lotje even hartelijk als algemeen. De oude tante, die tot na het trouwen zou gebleven zijn, zat als versteend daar neder. Welk een verwoesting in
| |
| |
deze blijde harten. Welk een rondwaren van den dood in Lotjes liefelijke lente, die heel haar hart vervuld had...
Toen het smartelijke van Karels begrafenis voorbij was, verzocht zij haar moeder, dat de oude tante bij haar mocht blijven, wat haar gaarne werd toegestaan. De eerste maal dat zij bij Johanna kwam, en alleen met haar was, vroeg zij haar vergiffenis voor het kwaad dat zij gedaan had, toen zij dien middag haar die vertelling had gedaan. Johanna weende met haar en zeide, dat zij 't later vernemende daar geen kwaad in had gevonden en bij al den rouw blijde was, dat zij haar eigen verkeerd gedrag bij tijds had ingezien. Voorts sprak zij veel met Daniëlla, maar deze werd nog bedroefder gestemd dan zij reeds was, als zij Lotje zoo diep zwaarmoedig hoorde spreken. Bovendien had het allen getroffen, dat Lotje met zooveel weemoed sprak van dingen, die zij gedaan had; maar waarin niet het minste kwaad lag en waarvoor zij toch vergeving vroeg. Haar moeder sprak er over met Vijver en grootvader. Grootvader - de oude, vroolijke man was als op éénmaal over de zeventig gebracht in zijn voorkomen, - had dit ook opgemerkt en stelde zijn zoon voor, een paar weken verlof te vragen en met Lotje op reis te gaan. En wel de eenvoudige reis, die Karel 't laatst naar gindsche fabriek gedaan had. Naar zijn mening moest zij met elk laatste spoor, met elke laatste daad, met elk laatst lijden van Karel gemeenzaam worden gemaakt. Zoo deed Vijver. Hij sprak over niets anders met haar en op de plaats des onheils gekomen, lieten zij zich de gansche toedracht der ramp nog eens verklaren. Dit bracht haar tot vragen, hoe beschroomd dan ook; dit spreken met andere menschen was van deze weldadige uitwerking op haar, dat zij niets
| |
| |
in haar hart hield opgesloten. Zoo volgde Vijver met haar het geheele droevige spoor. Ach, als de gebogen stengel eener schoone bloem stond zij dan daar bij de dierbare plaatsen, waar hij 't laatst het edel hoofd had neergelegd, - waar voor 't laatst zijn warm hart had geklopt - voor haar. Ja, zij had het wel vernomen: Háár naam had hij op aarde 't laatst uitgesproken. Deze overdenkingen gaven haar eenigen troost. Levensmoed - zij bekende 't nu eindelijk aan haar moeder - levensmoed was haar gaan ontbreken. Elk gesprek met haar moeder, met haar jongste zuster, die haar vooral zoo innig liefhad, liet een druppel balsem vallen in 't gebroken hart. En dit hart wilde eindelijk troost en balsem opnemen. Want zoover was het vroolijke meisje van weleer gekomen, dat zij in deze aarde met al, wat haar anders zoo lief was, geen belang meer stelde. Zij nam geen deel meer aan al, wat er om haar heen gebeurde. Dit werd nu van lieverlede beter. Er kwam plaats in haar hart voor innig medelijden met de oude tante. Zij kreeg een oog voor de droefheid van Frans, vooral van grootvader. Ja, als zij den ouden man zag, dan gevoelde zij nu, hoeveel hij leed en hoeveel ook hij van haar Karel had gehouden. Als zij met hem spreekt, dan verzamelt zij al haar krachten om hem te toonen dat zij weet te dragen, - opdat grootvader weer blijmoedig zou zijn als weleer. Dikwijls gaat zij naar de fabriek met de oude tante en de kleine nicht en dan gebeurt 't menigmaal, dat zij de spraakzaamste is van allen.
Had grootvader ééns gezegd - gij weet nog wel op dien heerlijken dag toen hij Karel en Lotje zoo gelukkig maakte - dat de tijd een roover was, - nu moest hij bekennen dat hij ook een trooster kan zijn. 't Hangt er
| |
| |
maar van af, hoe men hem bekijkt en wat men van hem vergt. Zeer langzaam werd Lotje weer vatbaar voor de huiselijke vreugd; haar familie zag het met dankbaarheid. Haar vader en moeder hadden nu gevoeld, hoe moeilijk 't kan zijn te troosten en vertroost te worden en hoe gemakkelijk daarover kan geredeneerd worden zoolang het leven nog vroolijk en ongestoord daarheen vliet - als een beek, gelijk de dichters zeggen. Wanneer echter ramp en dood op dat leven hun doodelijke wapens, hun stormen en plagen afzenden en den mensch ter aarde doen buigen of wel als van den bliksem getroffen doen neervellen - dan zwijgt voor een poos de reinste en beste vertroosting. Een gezond leven; een rein en liefdevol leven; een gezonde opvatting van het leven, waarin aan ernst en gepaste vreugd, elk op haar beurt, plaats gegund wordt, ziedaar het krachtigste schild ook tegen de geweldigste aanvallen van den rampspoed. Dat werd in Vijvers gezin bewezen. Dat zag de wereld in Lotje bewaarheid. 't Verzorgen der oude tante tot aan haar dood; de vertroosting van grootvader tot ook hij in Gods wil leerde berusten; hartelijke dankbaarheid aan haar vader, moeder, broêr en zusters, dat zij óók Karel zoo lief hadden gehad, dat waren Lotjes redding. Dat steunde en sterkte haar ook in moeilijke dagen en die moeilijke dagen kwamen: zooals het huwelijk van Frans en dat van Daniëlla. Beiden hadden om harentwil getalmd. Als ze er over spraken, ja, als Lotje hun vroeg, waarop zij toch wachtten, dan hadden zij er geen haast meê. Maar zij was daar niet meê tevreden. Zij gevoelde dat het om haar was.
‘Ik vind het lief van u allen, dat gij alles tegelijk en in eens wilt laten afloopen, maar wacht nu niet langer,’ zeide zij met vastheid.
| |
| |
En zoo stond zij ook deze proef door als een heldin. In alles haar zusters-bruiden tot hulp, was zij bijna onmisbaar. Blijmoedig en onvermoeid streefde zij er naar om haar lieve Daniëlla geen enkel bloempje te laten ontberen, dat zij in staat was aan te brengen. Zij herinnerde zich nu de rijke gaarde, waar zij met haar onvergetelijken bruidegom zou binnengegaan zijn en die zoo wreed voor haar gesloten was, haar hart verwoestende - en zie, daar ging als bij tooverslag die zelfde tuindeur weder open. In een mengeling van blijdschap en weemoed trad zij na de bruiden binnen met de kleine nicht aan de hand. Bleek, maar nog altoos schoon en niet neergebogen, gevoelde het beproefde meisje, door de Herinnering en de Liefde, het eerste geluk harer zusters mede, gevoelde dat zij nog een levensdoel had.
|
|