| |
| |
| |
Miskenning.
Toen ik een kind was, las ik graag in den bijbel. Als 't aan ons Zondagmorgenontbijt mijn beurt van lezen was, gevoelde ik me zeer aangenaam gestemd en van hoogmoed niet geheel vrij. Ik las dan zóó plechtig dat mijn vader mij wel eens in de rede viel om te vragen, waarom ik zoo heel anders las dan in mijn schoolboek. Ik zal dan wel een kleur hebben gekregen maar ik las er toch, vijf verzen verder, niet minder plechtig om. Las een mijner broêrs of zusters - wij waren negen in getal - dan hoorde ik dat ook heel gaarne en als vader met ons sprak over 't gelezene, dan luisterde ik met den hoogsten ernst. Hij zocht altoos voor ons een hoofdstuk of een gedeelte op en stoorde zich daarbij niet aan volgorde. Zoo kwam 't dan ook dat we den eenen Zondag uit het Oude Testament, en een volgenden uit het Nieuwe lazen; ook wel op één morgen uit beide afdeelingen. Eén ding moet ik bekennen: vader had de gewoonte soms midden in de warmte onzer voordracht ons vragen te doen; dit had ik bijzonder graag als ik luisteraar was, maar wanneer ik zelf stond te lezen, was zoo'n inval mij niet welkom. Ik had dan een gevoel als iemand
| |
| |
die maar aan één kant geschoren is. Ik wist dan maar weinig te antwoorden en was blij als vader zei: ga voort! Dit houd ik tegenwoordig voor een bewijs dat ik graag mijzelf hoorde spreken. Die ontdekking heeft mij, bij later herinnering, veel licht gegeven in 't zonderling feit dat zoo vele akademieburgers advokaat of predikant worden; dat onder de baantjes in stad en dorp die van voorzanger en omroeper gezocht zijn. Van dien kant beschouwd is 't misschien een weldaad voor mij, dat ik tegenwoordig geen tien minuten lang hardop kan spreken, want waar had die eigenstemliefde op moeten uitloopen? 't Is nu maar de vraag, welk aandeel die zwakheid, - in alle geval toch maar een kinderzwak, - aan mijn bijbelvereering had.
Nu ik eerlijk gebiecht heb, mag ik ook iets anders zeggen, wat even waar was. Hetzij wijzelf lazen of vader vertelde van sommige personen uit den bijbel, van hun toewijding, van hun vuur, van hun zelfopoffering; als er b.v. spraak was van Jezus' martelingen naar lichaam en ziel, waren wij diep bewogen. Onze lippen trilden, onze innerlijke gloed werd zichtbaar op ons gelaat. Sommigen konden hun tranen, anderen hun toorn over zooveel onrecht niet verbergen. Als wij lazen van de reizen van Paulus en hoorden dat hij dit deed geheel uit liefde voor de zaak waarvoor Jezus was gestorven; als wij dan zagen hoe hij in de grieksche steden beleedigd werd en zijn leven meermalen gevaar liep, dan werden wij fel bewogen ten gunste van dien vurigen apostel! Het wekte in ons diepen eerbied voor hem op, dat hij zulk een geheel man was; dat hij al wat hij deed zoo vurig en zonder omzien behandelde. Wij bewonderden in hem dat hij, kampende tegen de ruwe volksbegrippen, zoo velen door zijn
| |
| |
groote gloeiende liefde overwon. Liefde was zijn dwangmiddel en wij gevoelden toen reeds dat zulk een gedrag Paulus moest verheffen in aller oogen tot een edel man en dat hij op die wijze niet te wederstaan was.
Hoe trof het ons tot in de ziel als wij lazen: ‘Paulus, in den Areopagus te midden des volks staande sprak: Gij mannen van Athene, ik heb bevonden dat gij en ik niet zoo geheel van een anderen godsdienst zijn. Want uw stad doorgaande en aanschouwende uw heiligdommen, vond ik ook een altaar met het opschrift: Aan den onbekenden God. Dezen, dien ge dus niet kennende dient, verkondig ik ulieden. God, die de wereld heeft gemaakt met al wat daarin is, de Heer des Hemels en der aarde, woont niet in tempelen met handen gemaakt en wordt niet gediend door offerhande alsof hij iets noodig had, daar Hijzelf aan allen het leven, den adem en alle dingen schenkt.....’ Zoo sprak hij, open en weerloos, tot een volkje dat daarmede stond te spotten en slechts uit nieuwsgierigheid hem tot spreken had genoodigd. De Grieken waren destijds een nietig overblijfsel hunner groote en machtige vaderen en deden niets dan teren op die grootheid tot zij uitgeteerd waren. Paulus stond voor onze jeugdige verbeelding als een reus onder dwergen; als hun eigen groote Plato, maar met grooter geestkracht en opoffering. Hij was ons een heerlijk man. Het verhaal van zijn gedrag te Philippi in Makedonië tegenover den stokbewaarder is mij onvergetelijk bijgebleven en heeft mij een eerbied ingeboezemd voor den mensch en apostel, dien de geweldigste kalvinist niet in staat is mij te ontnemen. Vader wees ons met nadruk op dit beeld der legende; hoe Paulus door alle gevaren, door alle vernederingen, door alle weerspannigheid van eigen volge- | |
| |
lingen met het zelfde vuur, de zelfde kracht, de zelfde liefde bleef bezield. Hoe hij tot zijn vrienden zeggen kon naar waarheid - en deze woorden van Paulus las vader onder ons voor, wat altoos nog dieper indruk maakte, omdat hij een zachte stem had met een weinig trilling als hij, zooals in dit geval, innerlijk aangedaan was -: ‘Waakt en gedenkt dat ik drie jaar lang, nacht en dag, niet heb opgehouden de
gemeente met tranen te vermanen. Ik heb niemands zilver of goud of kleederen begeerd. Gij weet dat mijn handen mij gediend hebben om te arbeiden voor eigen nooddruft en van hen die met mij waren. Ik heb u in alles getoond dat wij arbeiden moeten, de zwakken opnemen, de woorden van Jezus gedenken: 't Is zaliger te geven dan te ontvangen.’
Was 't wonder, vroeg mijn vader, dat zij hem om den hals vielen en kusten? Dat zij bedroefd waren omdat zij hem wellicht nooit meer zouden zien?
Ja, wij gevoelden dat zijn heengaan een groote treurige leegte veroorzaakte bij allen die hem waarlijk hadden liefgekregen.
Nu ik geen kind meer ben en mij deze bijbellezing herinner, nu gevoel ik veel dieper en beter, welk een groot man Paulus was en welke goede aandoeningen in ons kinderlijk gemoed werden opgewekt en ontwikkeld in deze Zondagmorgenuren. Nog lees ik gaarne in die boeken en zoek dan bij voorkeur naar menschen. Als ik er dan zoo menig waarachtig mensch in aantref en zijn leven lees in dien eigenaardigen hebreeuwschen stijl die in onze bijbelvertalingen zoo bewaard is gebleven, dan vraag ik: hoe komt het toch, dat er van die boeken zoo weinig werk wordt gemaakt? En als ik naar opheldering over dit punt
| |
| |
zoek, dan ontdek ik aangaande deze zelfde kostbare verzameling wonderlijke zaken. Ik ontdek dat er in gelezen wordt door honderden menschen die niet kunnen lezen en wien men met het zelfde gevolg den oorspronkelijken tekst in handen zou kunnen geven. Ik ontdek dat honderden kinderen er in lezen zonder eenige leiding, wat erger is dan in 't geheel niet, want 't is hierin met hen als met de wilden die uit diamant en stukjes glas of koralen de laatsten kiezen en zich niet zelden er mee kerven. Ik ontdek dat honderden predikanten er voor de minontwikkelden uit lezen maar meer bijwijze van messen- en scharenslijpen, dan om het hart te veredelen en te versterken. Voor zulke strijdlustige Smouten, Triglands en Bogermans is natuurlijk de bijbel een tuighuis. Zoodra de bijbellezer verzuimt te zoeken naar het ééne Noodige, d.i. de Liefde; de reine liefde van menschen voor menschen als grondslag en band van 't maatschappelijk leven; - dan vindt hij wapens bij menigte in die boeken; niet omdat de woorden dier oude schrijvers tot wapens bestemd waren maar omdat het kijfachtig humeur van bovenbedoelden ze daartoe smeedt.
Ik ontdek dat de bijbel op de scholen niet meer wordt behandeld. Dit is een gevolg van 't twiststoken der Smouten. Zijne voortreffelijkste boeken worden niet op de gymnasia behandeld. Dit is een treurig verzuim dat door niets te verdedigen is. Eindelijk ontdek ik dat Jan Rap en zijn maat iets uit den bijbel weten aan te halen om redenen van spot en om eigen gebrek aan geest te gemoet te komen. Voorts haalt de zoogenaamde man van beschaving de schouders op over de bijbelboeken of over een vriend, die ze hoogschat en liefheeft. Wie uit die boeken iets als leesstof wil aanwijzen, wordt bespot door de verlichte heeren
| |
| |
uit de kroeg; geminacht door duizend kalvinisten; met eenige vraagteekens aangestaard door zijn geleerde vrienden; verketterd door de Smouten.
Treurige ontdekkingen, voorzeker!
Gelukkig zijn er nog echt protestantsche predikanten die den kinderen leeren, die boeken te lezen en in het leven der bijbelsche personen die toewijding te doen opmerken waarmede zij voor iets spraken, leefden, stierven. Ik zie niet in waarom de kracht en de ernst van een Jeremia moeten achterstaan bij die van elk ander held uit de wereldgeschiedenis. Waarom een Job in zijn grootheid zoo weinig bekend is aan de kinderen. Die leeraren zoeken het evenwicht te herstellen dat ten nadeele der zoogenaamde heilige boeken bij lager en middelbaar onderwijs is verbroken. Want eigenlijk stelselmatig onderricht in de heilige boeken wordt slechts aan de hoogescholen gegeven, alsof de jongens der gymnasia niets uit het Oude Testament, niets van Job en Jesaja konden leeren! Zoover is het bij ons gekomen dat het vergelijkend taalonderwijs, door afsluiting van de beste bronnen zooals de heilige boeken zijn, wordt benadeeld om - let wel! - ‘om het godsdienstig gevoel niet te kwetsen!’ Als dat godsdienstig gevoel zoo glasachtig, zoo innig broos is, dan moest men althans de wijsheid hebben het geen godsdienstig gevoel maar grootvaders goudsche pijp te noemen. Een ziekelijk godsdienstig gevoel waarlijk, dat van streek raakt bij vergelijkende taalstudie in de heilige boeken.... Maar zóó waar is het, dat wij oogsten wat wij gezaaid hebben. Geheel onze staatwording was een spel met bijbelteksten, een steekspel van schriftverklaarders en schriftvertroebelaars, één groot bijbeltoernooi dat begon met Marnix'
| |
| |
‘bijenkorf der roomsche kerk’, voortgezet is door Bogermans en Gomarus in een heel anderen geest, - en geëindigd door Bilderdijk? - neen, niet geëindigd: nog altoos voortgezet door Groen van Prinsterer en zijn jongeren. Marnix had recht van spreken; er was een macht te grondvesten tegenover snood geweld. Gelukkig dat hij gesproken heeft; maar het teekent ons wezen als volk dat zijn en Oranje's grondlegging van onzen staat onmiddellijk werd voorafgegaan door genoemden bijenkorf en gevolgd door zijn bijbelvertaling. Wij waren een bijbelstaat. Onze scholen en hoogescholen waren bijbelsche steekspelen. Mocht er al eens een Boerhaave schitteren, de akademiën waren godgeleerde bezittingen en bezettingen. Weinig werd er van andere fakulteiten vernomen. Hoe vaart de akademie? Episcopius vaart vrij wel. Hoe gaat het te Leiden? Vorstius zal nog godgeleerde punten voor de staten moeten verdedigen, anders zal Leiden zonder Vorstius, d.i. zonder godgeleerdheid, d.i. maar half akademie zijn: Gomarus heette zoolang de andere helft. Zoo doende waren de hoogste inrichtingen van onderwijs veel meer sanhedrin dan leerschool. Daar werden de schapen van de bokken gescheiden. Daar werd de grens bepaald waarin de denkwijzen blijven moesten op straf van uitwerping. Daar werd het godsdienstig gevoel gemaakt. Van dáár ging de bedeeling van dit artikel uit. Zoo zijn wij sints ons volksbestaan fijn geworden op dat punt en er is wellicht geen volk ter wereld als 't onze waar, onder de laagste klassen en de hoogste, nog heden zooveel Gomari en Arminii zijn; waar zulk een stipte kennis bestaat aangaande den graadmeter van 't godgeleerd gevoel; waar de kennis zoo juist is en zoo algemeen omtrent het snij- en kerfvermogen van
| |
| |
sommige bijbelteksten; waar derhalve het individueel recht van schriftverklaring zoo gehandhaafd wordt. Dit welig opschieten van het zaad der zeventiende eeuw houd ik voor de oorzaak van de voorzichtige en ik moet, met het oog op dien genoemden rijken oogst bekennen: wijze schoolwet van 1857. Maar tevens is er door ontstaan: een kinderachtige of liever hofjesachtige omzichtigheid jegens de godgeleerdheid van bakker en schenker, die niet meer noodig is en op nadeel voor onze volksontwikkeling zou uitloopen. Men loopt gevaar de dwaling in 't leven te roepen en wortel te doen schieten, dat de bijbel niets anders dan een wapenkamer is. Men sluit zoodoende een heerlijke bron van taalstudie af en onthoudt aan de jonge lieden in 't middelbaar onderwijs een schat van dichtkunst. Dit misverstand, dat eigenlijk niets anders is dan een slenderig voeden van volksvooroordeel, is een even zoo sterke en even zoo te betreuren miskenning als het slijpen van bijbelsche messen en scharen, te erger omdat zij niet behoeft te bestaan. Ons middelbaar onderwijs is geheel in handen van staat en gemeente; de leeraren zijn hoog ontwikkelde jonge mannen en de leerlingen zijn geheel ter hunner beschikking door 't vol vertrouwen der ouders. Waarom versmaden zij de bijbel-litteratuur?
In den laatsten tijd, inzonderheid sedert de oprichting der hoogere burgerscholen, wordt de jeugd meer dan vroeger met onze dichters bekend gemaakt. Meer en meer behooren Hooft, Vondel, Breero, Poot, Cats, Huygens, Feith, Bilderdijk, Beets, da Costa, de Genestet, Potgieter, op de scholen tehuis. Bij een degelijk taalonderwijs kunnen de leeraren ook een Coornhert en Marnix niet missen. Zij
| |
| |
ontmoeten bij de dichters en letterkundigen van den nieuweren tijd woorden, die de leerlingen moeten kunnen opsporen in dichters van vroegere tijdperken om er de verschillende vormen van te zien, om er de wording van te ontdekken, om er de ontwikkeling van te kunnen nagaan. Dit leert hun niet alleen hun taal zelfbewust gebruiken, maar ook belangrijk verrijken en op den duur vernieuwen. Het is zeer goed, de jonge lieden tot de meest mogelijke afwisseling in keus van woorden, van spreekwijzen, van zinbouw in staat te stellen. Als vanzelf wordt hierdoor hun gedachtenkring verruimd, hun voorraad van denkbeelden vergroot, de uitdrukking dier denkbeelden verfraaid en gemakkelijker gemaakt. Daarom lezen zij ook in buitenlandsche dichters. Zij leeren nagaan hoe Vondel een beek beschouwt, hoe Goethe; zij leeren gevoelen hoe Schiller de hartstochten der menschen schildert, hoe Shakespeare; zij leeren natuurpoëzie verschillend genieten aan de hand van de Lamartine en van de Genestet; zij leven met Milton in een geheel ander verloren Paradijs dan in Vondels Lucifer. En altoos leven zij met hun jonge, frissche ziel in een schoone wereld van poëzie, waar zij heden de harp van Eolus, morgen de lier van Apollo, straks den donder van Zeus, dan weder het suizen der zefiers vernemen die de windharp niet konden roeren. Het heilzame der dichtkunststudie, ja daarvan is elk leeraar, zijn vele ouders diep doordrongen. Het neemt toe omdat zij er het middel in zien om den geweldigen stroom der geleerdheid, - die op de jeugd wordt neergedreven van de bergen door den grooten Mogol, genaamd Werkelijkheid, - op weldadige wijze te breken, te verdeelen en zoo te beletten de zielen te verpletteren.
| |
| |
Gelukkig verschijnsel! Welkom, gij dichters! Indien gij er niet waart, dan zouden de programs der inrichtingen van middelbaar onderwijs ongenadig, moorddadig zijn. Want de programmakers schijnen niet meer te vragen naar bergplaats in de kinderziel, zij schrijven maar voor: zooveel aardrijkskunde, batterijleer, carrarischmarmerkunde, drogerijleer, ezelbehandelingtheorie, het alfabet uit en nog iets. Zij vergeten of weten niet dat alle geesten niet even ontwikkeld zijn; dat de meeste leeraars de kunst van onderwijzen niet geleerd hebben; dat in de nieuwe wet op het hooger onderwijs op nieuw verzuimd zal worden te zorgen voor opvoedkundige leeraren; dat de meeste wetenschap post vat bij de meeste kinderen ten koste van verstand en hart; dat onverwerkte geleerdheid ballast wordt; dat een overladen ziel haar sap verliest.... Gelukkige ster, gij ster der poëzie, die over dit plan der verwoesting zult lichten. Gij zult niet alleen verademing geven, maar gedurig nieuwe kracht om den verschrikkelijken last te torschen en te verwerken.
Op de gymnasia worden de oudere en nieuwere dichters vaak vrij uitvoerig behandeld. De hoogste leerlingen kunnen vrij wat homeriaansche regels in 't grieksch schrijven en opzeggen. Als vanzelf kunnen zij met Horatius, Ovidius, Virgilius goed te recht komen. Maar hebreeuwsch kennen zij niet. De poëzie van Mozes, Job, David, uit het babylonische tijdperk is hun vreemd. Voor deze onkunde in de schoone hebreeuwsche poëzie worden de wonderlijkste uitvluchten gezocht. Maar die allen komen neer op het beklagelijk feit: dat de heiligheid dier gedichten hun beoefening belet. 't Is hier de plaats niet om dit zuiver sjineesche verschijnsel nader te leeren kennen. Vergenoegen we ons voor 't oogenblik met de treurige waarheid. Ver- | |
| |
geefs zoekt gij in onze hollandsche bloemlezingen naar die oude poëzie. Dr. van Vloten heeft bijna een scheepslading stukken uit onze vaderlandsche letterkunde bijeengebracht, maar vertalingen uit de hebreeuwsche dichters heeft hij achtergelaten. Indien zijn bloemlezingen uitsluitend oorspronkelijke stukken van onze schrijvers en dichters gaven, dan mochten wij geen vertalingen eischen; maar zij bevatten zoo menige proeve van overzetting, dat een dergelijke proeve van IJsbrand van Hamelsveld, Herman Muntinghe, Clarisse, van der Palm, Oort enz. uit de Hebreeuwen billijkerwijs mocht worden verwacht. Dezelfde teleurstelling doet gij op in de schoonste duitsche bloemlezingen, zooals die van Weber, Oltrogge e.a. Oltrogge komt er rond voor uit: ‘Bei Zusammenstellung des Lesebuches habe ich Alles zu vermeiden gesucht, was Demselben eine besondere Färbung geben könnte!....’ Lach niet. Wij weten dat de dichtkunst een oneindig kleurental in hare prismaas heeft, maar wij wisten niet dat er ook maar één onbruikbaar ware!... Doch de hebreeuwsche dichters te beschouwen, als met de Lazarusklap, is een oude kwaal. Sterne, dien men evenmin zal verdenken van mystiek als van omgang met
Strauss en Kuenen, heeft er eens een preek over gehouden naar aanleiding van Joh. 5, 39. Dit merkwaardig stuk komt mij hier zeer van pas. Sterne is een oud vriend van ons allen. Wij gelooven in hem. Ik zal hem 't woord eens geven. Vertalen durf ik van Sterne zelfs geen preek:
‘It would be passing the tenderest reflection upon the age we live in, to say it is owing to one of these that those inestimable books, the sacred Writings, meet so often with a disrelish (what makes the accusation almost
| |
| |
incredible) amongst persons who set up for men of taste and delicacy; who pretend to be charmed with what they call beauties and nature in classical authors, and in other things would blush not to be reckoned amongst sound and impartial critics. But so far has negligence and prepossession stopped their ears against the voice of the charmer, that they turn over those awful sacred pages with inattention and an unbecoming indifference, unaffected amidst ten thousand sublim and noble passages which, by the rules of sound criticism and reason, may be demonstrated to be truly eloquent and beautiful.’
Daarmeê zouden we 't vooreerst kunnen doen. De oude predikant van Coxwould is niet malsch op het punt van bijbelmiskenning en te krachtiger komt hij uit omdat hij de eerste letterkundige van zijn tijd was. Maar hij zou zijn lettervrienden nog meer vertellen.
‘There are two sorts of eloquence, the one, indeed, scarce deserves the name of it, which consists chiefly in laboured and polished periods, an over-curious and artificial arrangement of figures, tinselled over with a gaudy embellishment of words, which glitter, but convey little or no light to the understanding. This kind of writing is for the most part much affected and admired by people of weak judgment and vicious taste, but is a piece of affectation and formality the sacred writers are utter strangers to. It is a vain and boyish eloquence.
The other sort of eloquence is quite the reverse of this, and which may be said to be the true characteristic of the holy scriptures; where the excellence do not arise from a laboured and far-fetched elocution, but from a surprising mixture of simplicity and majesty, which is a
| |
| |
double character, so difficult to be united, that it is seldom to be met with in compositions merely human! We see nothing in holy writ of affectation and superfluous ornament.’
Juist. Ten slotte zegt hij: vertaal Homerus, Virgilius, Dante en hun schoonheden verdwijnen; vertaal de hebreeuwsche dichters en hun schoonheid blijft! Kras, maar waar. Heerlijk waar voor ons middelbaar onderwijs en het genot der leeken. De bloemlezer heeft in de ‘tienduizend edele en verheven plaatsen’ slechts te grijpen. Maar hij doet het niet. Ter Haar heeft in zijn Abdelkader een beschrijving van een Arabischen strijdhengst gegeven, wier schoonheid haar wederga in onze letterkunde niet heeft. Abdelkaders verzuchting tot het edele dier is roerend en verheft het dichtstuk tot een blijvend kunstwerk. Maar waarom verschijnt die van Job 39 niet in onze leerboeken?
‘Zult gij het paard sterkte geven? Kunt gij zijn hals met donder bekleeden? -
Zult gij het beroeren als een sprinkhaan? De pracht van zijn gesnuif is een verschrikking. -
Het graaft in den grond en het is vroolijk in zijn kracht en trekt uit, den geharnaste te gemoet. -
Het belacht de vrees en wordt niet ontsteld en keert niet om vanwege het zwaard. -
Tegen hem ratelt de pijlkoker, het vlammig ijzer der spiets en der lans. -
Met schudding en beroering slokt het de aarde op en gelooft niet dat het is het geluid der bazuin. -
In het volle geklank der bazuin zegt het: Heah! en riekt den krijg van verre, den donder der vorsten en het gejuich. -’
Schoon is Abdelkaders strijdhengst, maar schooner is
| |
| |
deze zijn voorvader. Sterk is hij en fier. Gij hoort hem brieschen, ziet hem snuivend, schuimend in den kamp. Met schudding en beroering dat is: in snellen dreunenden galop, slokt hij de aarde in, gelijk de dichter het snel afleggen der ruimten noemt. Dickens zegt dit ook telkens als hij snel rijdt, omdat Dickens den bijbel herhaaldelijk heeft gelezen.
Zoo vindt ge ook in onze bloemlezingen vele ‘stormen op zee’ op rijm en niet berijmd, maar den storm uit psalm 107 vindt ge er niet.
‘Die met schepen ter zee afvaren, handel doende op groote wateren; -
Die zien de werken des Heeren en zijn wonderwerken in de diepte. -
Als Hij spreekt zoo doet hij een stormwind opstaan die de golven omhoog drijft. -
Zij rijzen op naar den hemel, zij dalen neder tot in de afgronden; de zielen versmelten van angst. -
Zij dansen en waggelen als een dronken man en al hun wijsheid wordt verslonden. -
Doch roepend tot den Heer in de benauwdheid die zij hadden, zoo voerde Hij hen uit hun angsten. -
Hij doet den storm stilstaan, zoodat hun golven stilzwijgen. -
Dan zijn zij verblijd, omdat zij gestild zijn....’
Is dat niet een heerlijk dichtstuk? Is het in zijn eenvoud niet treffend? Waarom acht gij deze groote welsprekendheid niet? De natuurbeschrijving uit psalm 104, mag die niet in de schoolboeken overgenomen worden als verheerlijking van het machtig dichtstuk Genesis 1:
‘Hij bedekt zich met het licht als met een kleed, Hij rekt den Hemel uit als een gordijn. -
Die zijn opperzalen zoldert in de wateren, die van de wolken zijn wagen maakt, die op de vleugelen des winds wandelt. -
Hij maakt zijn Engelen geesten, zijn dienaars tot een vlammend vuur. -
| |
| |
Hij heeft de aarde gegrond op haar grondvesten, zij zal nimmermeer noch eeuwiglijk wankelen. -
Gij hadt ze met den afgrond als een kleed overdekt; de wateren stonden boven de bergen. -
Van uw stralen vloden zij; zij haastten zich weg om de stem des donders. -
De bergen rezen op, de dalen daalden ter plaatse die Gij voor hen gegrond hadt. -
Gij hebt een paal gesteld dien zij niet zullen overgaan; zij zullen de aarde niet weder bedekken. -
Die de fonteinen uitzendt door de dalen, dat zij tusschen de gebergten heenwandelen. -
Zij drenken al 't gedierte des velds; de woudezels breken er hun dorst mede. -
Het gevogelte des hemels woont daarbij, een stem gevende van tusschen de takken. -
Gij drenkt de bergen uit uw opperzalen; de aarde wordt verzadigd van de macht uwer werken. -
Hij doet het gras ontspruiten voor de beesten en het kruid tot dienst der menschen, doende het brood uit de aarde voortkomen. -
En de wijn die 't hart verheugt des menschen; doende het aangezicht blinken van olie en brood dat het hart des menschen sterkt. -
De boomen des Heeren worden verzadigd, de cederboomen van Libanon die hij geplant heeft, -
En waar de vogeltjes nestelen; des ooievaars huis zijn de denneboomen. -
De hooge bergen zijn voor de steenbokken; de steenrotsen zijn een vertrek voor de konijnen.
Hij heeft de maan gemaakt tot de gezetté tijden, de zon weet haar ondergang. -
Hij beschikt de duisternis en 't wordt nacht, wanneer al 't woudgedierte uittreedt:
De jonge leeuwen brieschende naar een prooi en om hun spijs van God te zoeken. -
De zon opgaande maken zij zich weg en liggen neder in hun holen. -
Dan gaat de mensch uit naar zijn arbeid tot aan den avond. -
| |
| |
Hoe groot zijn Uw werken, o Heer Gij hebt ze alle met wijsheid gemaakt; het aardrijk is vol van Uwe goederen. -
De zee die groot en wijd van ruimte is, daarin is het wemelend gedierte en dat zonder getal, kleine en groote. -
Daar wandelen de schepen en de Liviathan dien gij geformeerd hebt om daarin te spelen. -
Zij allen wachten op U dat gij hun spijze geeft op hun tijd. -
Verbergt gij Uw aangezicht, zij worden verschrikt; neemt Gij hun adem weg, zij sterven; en zij keeren weder tot hun stof.’
Ik haal veel aan omdat 't veel verzuimd is. Ik kon nog spreken van de liederen van Lamech, Mirjam, Deborah, Jaël, Mozes. Ik zou op honderden schoonheden kunnen wijzen in de boeken der Profeten. Ik zou kunnen opmerken dat eenmaal Vondel de pen uit de hand viel van walging onder 't vertalen der 8e Epode van Horatius, terwijl het Hooglied in al zijn hebreeuwschen gloed voor 't grijpen lag en hem op zooveel schooner wijze verhaalde van Sulammith dan Horatius van Lydia.
‘De bloemen worden gezien in het land, de zangtijd genaakt, de stem der tordelduif wordt in 't hout vernomen. -
De vijgeboom brengt zijn jonge vijgjes voort en de wijnstokken geven reuk met hun jonge druifjes. Sta op, mijn vriendin, mijn schoone en kom!
Mijn duive! zijnde in de klove der steenrotsen, in het verborgene eener steile plaats, toon mij uwe gedaante, laat me uw stem hooren, want uw stem is zoet en uw gedaante is liefelijk.’
Welk een gloed, welk een jeugd, welk een dichtkunst spreekt uit die enkele verzen. Er is geen dichtsoort of zij is in den bijbel vertegenwoordigd, van de ossiansche Elegie in Davids klacht over den dood van Saul en Jonathan tot het hoogste dramatische in het boek Job. En elke dichtsoort treedt er zoo natuurlijk op. Er is geknutsel noch gekunstel in de gansche rhapsodie te vinden.
| |
| |
Overal natuur, overal kracht, overal hart, overal de mensch gelijk hij staat en valt en wandelt en handelt voor God. Kan dit onze eeuw niet meer ontfonken? Heeft de Sionite van da Costa haar zwanenzang gezongen? Laat het niet waar zijn. Het is niet waar. Nog ontvlamt die onsterfelijke hebreeuwsche poëzie den mensch van onzen tijd, den dichter dezer stoomfluiteeuw. Als 't anders ware 't zou schande zijn, neen erger 't ware onze dood. Vosmaer is in zijn ‘Vogels’ begonnen met een dichterlijke omschrijving van Genesis 32, het verwonderlijk schoone beeld van Jacobs Worsteling. Ik zeg ‘begonnen’ - niet omdat Vosmaer de eerste is om de hebreeuwsche poëzie te eeren, maar omdat hij bekend staat als de lofredenaar der grieksche Muze und kein Ende. Wat zegt hij hier in zijn opmerkelijk stuk: Niet ongedeerd;
Ouden ideën uitbeeldenden tijden
Onzen, dien beeldzin ontsluirenden tijden
Zóó waakt en arbeidt nog altoos
En worstelt de koninklijke geest
Om 't Ideale te bemachtigen.
Wreed zijn dienstman te gemoet,
Worstelt met den machtige,
Onder 't ontzettend vleugelgedruisch,
Beurtlings vermeesterd of vermeestrend
| |
| |
Welk een verheven beteekenis hecht hij aan Jacobs nacht te Pniël! Welk een vruchtbare bijbellezing, niet waar? Daarheen moeten wij. Zooals nu de hebreeuwsche poëzie wordt verwaarloosd, is diep te betreuren en, 't blijkt meer en meer, geschiedt niet langer straffeloos. Schoonheden vertreden, kracht van geest en hart miskend of niet begrepen, parelen voor de zwijnen...... het gewijde verliest zijn geur en leven in nuchteren spot of beklagelijken dreun. Gij zoudt aan de jonge lieden de oden van Ossian leeren en zij zijn schoon, maar zij overtreffen deze van David niet (2 Samuel I):
‘o Sieraad van Israël, op uw hoogten is hij verslagen; hoe zijn de helden gevallen!
Verkondigt het niet te Gath, boodschapt het niet op de straten van Askalon, opdat de dochters der Filistijnen zich niet verblijden en de dochters der heidenen niet opspringen van vreugde. -
Gij, bergen van Gilboa! noch dauw, noch regen moet op U zijn, want aldaar is der helden schild smadelijk weggeworpen, het schild van Saul, alsof hij niet met olie ware gezalfd! -
Saul en Jonathan, die beminden, die liefelijken in hun leven, zijn ook in hun dood niet gescheiden; zij waren sneller dan de arenden, zij waren sterker dan leeuwen. -
Hoe zijn de helden gevallen in het midden van den strijd! Jonathan is verslagen op Uw hoogten!
Ik ben benauwd om Uwentwil, o broeder Jonathan! Gij waart mij zeer liefelijk!....’
Waarom heb ik zulk hebreeuwsch niet mogen leeren...
| |
| |
Niet straffeloos, zeide ik, verwaarloozen wij langer deze bron van poëzie. Maar rijk beloond ook wordt hij, die haar kent en waardeert. Vanwaar haalde da Costa zijn gloed? Waarom is juist de Sulamite van Bilderdijk zoo krachtig? Waardoor is Multatuli's toespraak aan de vorsten onvergelijkelijk schoon? En hoe komt Dickens aan dien liefelijken geest, die zijn werken zoo aantrekkelijk maakt voor alle menschen? Wat maakt Byrons poëzie zoo onwederstaanbaar ook voor hen die van hem huiveren?
Vanwaar? Waarom? Hoe? Wat? Zij hebben de hebreeuwsche poëzie geproefd. Niet vergeefs zal de hoop des vaderlands in de boeken der profeten lezen, de Nazarener leerdichten van buiten leeren, Job eeren als 't morgengebed, de trotsche natuurbeelden der oude Hebreërs zien leven in de haar omringende Natuur. Niemand kan de ‘koffiveilingen’ lezen zonder te gevoelen dat hier een buitengewone geest aan 't woord is en als hij de bijbelpoëzie kent, dan zal hij beseffen, dat het de geest, de stem, de groote zeggingskracht van Jeremia is. Zoo zal ook niemand, die de bijbelsche rhapsodiën met hart en verstand leert lezen, verstoken blijven van de reuzenkracht des woords. Laat dus de meisjes en de jongelingen den bijbel leeren kennen in zijn schoonen eenvoud en in zijn groot dichterlijk vermogen. Laat u niet langer terughouden, schrijvers van bloemlezingen! door een ongerechtigd streven naar kleurloosheid. Horatius staat soms boven David maar dikwijls beneden Job. De liefdepoëzie van 't Hooglied is schooner dan Anakreon en Ossian is niet verhevener dan Samuël. Waarom zoudt gij dan de heiligheid dier boeken straffen door verloochening? De straf komt op ons zelven neder. Jupiter is een kabbalisme en Zebaoth het zelfde. 't Is alles de Natuur, 't is alles de
| |
| |
lucht, 't is alles de zon. Er moet een God zijn zoolang er één mensch op aarde leeft. Zijt dan niet langer zoo partijdig, gij brave radikale mannen! Zijt niet langer zoo schuchter, gij edele godsdienstige dichters! dat gij de bijbelboeken zoudt willen eeren maar hun poëzie vergeten.... De poëzie is niet alleen het woord Gods, maar het beeld Gods. Laat het volk daarmede versterkt worden, laat die bron rijkelijk vloeien, zoo zullen de klachten over onzen tijd en over ons geslacht verstommen en de woorden van Joël zullen zijn als van ons gesproken:
‘Als helden zullen zij loopen; als krijgslieden zullen zij de muren beklimmen; zij zullen daarheen trekken elk op zijn wegen en zij zullen hun paden niet verdraaien!’ Ja waarlijk, een nieuw protestantisme zal ons bezielen, andermaal door die oude Bijbelsche Rhapsoden.
AART ADMIRAAL.
|
|