Los en vast. Jaargang 1875
(1875)– [tijdschrift] Los en vast– Auteursrechtvrij
[pagina 192]
| |
Pinkster.
| |
[pagina 193]
| |
en de bladeren plukken, om ze te laten klappen op de kleine vuist. Met breeden voet staat Pinkster in het volle natuurleven. In zijn oude gegroefde schors heeft geslacht bij geslacht wonderlijke teekenen gesneden, die door den tijd zijn vergroeid; maar zonder zich te storen aan de wonden zijner afgerukte armen, zonder zich te belgen over de vernielde bladeren of zich angstig te maken voor de stormvlaag vernieuwt hij alle jaren zijn kroon, laat den dartelen wind stoeien met zijne bladeren en sollen met de goede, buigzame takken; want met onverminderde klem slaat hij zijn reuzenklauw in den grond. Diep zit hij met de wortels in het rijke natuurleven vast, - een vreugd voor het menschelijk gemoed. Als de oorlog de landen teisterde en onbebouwd liet liggen, als de sikkels tot zwaarden werden gesmeed en de dorschvlegel van de schuur werd gehaald om als strijdkolf dienst te doen en menschenlevens te dorschen, bloeide niettemin de meidoorn in zijn schaduw. Wijl de voetstap der soldeniers en de breede wielen der krijgswagens den grond doorploegden, strekten onder zijne takken de viooltjes hunne paarsche vleugelen uit. Wijl felle belegering, hongersnood of vervolging de steden bedreigde, hingen zijne takken beschermend over den muur. Bij de hut van plaggen en bij den trotschen ridderburcht dansten de kinderen om hem heen. Pinkster verjongde het eeuwenheugend woud, waar het altaar der goden stond, en eeuw uit eeuw in is Pinkster op zijn tijd gekomen, zonder zich te storen aan hetgeen de menschen geliefden te zeggen, te meenen, te doen, of zij hun offer brandden ter eere van Wodan in het heilig bosch of.... | |
[pagina 194]
| |
Och! kijk niet zoo boos uit uw gezangboek op, lieve juffrouw, ik zie het wel, gij hebt een Pinkstergezang gelezen en nog reciteert uw ziel: ‘De Kerk heeft 's Vaders Geest ontvangen,
‘Hij daalde op aard....
O, wij verstaan elkander misschien beter dan gij denkt; maar, neem mij niet kwalijk, ik moet bij mijn stuk blijven en er dreunt een ander Pinksterlied in mijne ooren; het komt aanrollen met kracht:
Hei! 't was in de Mei zoo blij!
Hei! 't was in de Mei!
Ik moet weg, neem 't mij niet kwalijk, het sleept mij mee naar verre, oude tijden.
‘Maar - à propos! - gij weet wel - 't is maar, dat gij geen bok zoudt schieten - Pinkster, dat is Pentecoste, de Vijftigste na Paschen. De afleiding toont dat het Christendom....’ ‘.... of het Jodendom de eigenlijke uitvinder van het Pinksterfeest is geweest. 't Zij zoo, mijnheer, het Jodendom heeft de eer den naam ‘Pinksterfeest’ uitgevonden en het Christendom de eer hem onder ons ingevoerd te hebben, - 't is goed; maar uw afleiding leidt af. Wij spreken elkaar straks nader - of wilt gij meegaan.... stil dan!
De schoone slaapster in het bosch ontwaakt. De schoone prins, de heldere zon, is haar komen wekken. Zij slaat de oogleden halverwege open; maar sluit ze weder, als kon zij den blik van de schitterende zon niet wederstaan; de | |
[pagina 195]
| |
dauw verfrischt haar de oogen, de wind koelt hare slapen af en langzaam staat zij op van haar leger van mos en bladeren en ziet rond. Als zij rondziet, worden de goden en woudgeesten wakker, kruipen de aardmannetjes te voorschijn en knoppen de boomen. Zij treedt voort en waar zij voorttreedt springen de bloemen uit den grond. Zij lacht, terwijl de prins haar door het woud leidt, en als zij lacht zingen de vogels en jubelen haar tegen: welkom! welkom! Een eenzaam arbeider op het veld, een arme slaaf, heeft haar van verre gezien in het bosch en zich een oogenblik vrij gevoeld. De zoon van den vrijen landbezitter heeft haar op de jacht ontmoet. Zij heeft hem een bloem gereikt en hij is met de eerste zomerbloem in triumf naar het heem geloopen. De Germaansche dochter heeft haar stem gehoord in het lied van den nachtegaal en is opgerezen van haar werk, om het te vertellen. En jong en oud gaat uit, den zomer te gemoet. Op! op! de zomer komt! Op! op! in den vroegen morgen! Klopt aan, wekt op wat er slaapt! Halloo! op, op!’ De jongeren vlechten zich kransen van jonge bladeren, zij laten de losse gewaden wapperen in den wind, zij springen door het kreupelhout en plukken er de eerste bloemen. Jongens en meiden gaan getooid den zomer inhalen. Op de groene weide springen de kloeke jonge mannen als vroolijke kinderen rond en verrassen de melksters, die zij met ruwe galanterie bij de hand en om het middel grijpen. Zij vieren feest op het jonge gras. Zij zingen en roepen en wild tuimelt de rondedans over het veld. Met lust gaat in het heilig woud de offerbeker rond. De ondeugende kabouters en aardmannetjes mengen bedwelming in de mede, die de sterke koppen doet duizelen, | |
[pagina 196]
| |
de stalen armen verlamt en de gespierde beenen ontwricht. Wilder worden de tonen, uitdagender de stemmen. De zinnen zijn op hol en worden dronken, als Wodan, van mede, van minne, van bloedigen moed; tooneelen als die van het Nevelingenlied worden gehuld in den sluier van den nacht.
Pinkster! Honderd- en nog eens honderdmaal is de schoone, vermoeid en uitgeput van waken, op het groene mos in slaap gevallen, zijn de afgevallen en verdorde woudjuffertjes met hare vale kleedjes door den najaarswind opgejaagd en bij menigten voortgehuppeld over de paden en over de wortels der boomen en op een hoop blijven liggen om de schoone slaapster te bedekken. Honderd- en honderdmaal hebben de dorre bladeren geritseld en is bij de nadering van den edelen prins de schoone slaapster uit haar bed van mos en blâren opgestaan. En honderd-, honderdmaal is de zomer gekomen, zonder ook maar eenmaal over te slaan, met onverdroten trouw. De oude boschgeesten houden zich schuil. De aardmannetjes steken soms het hoofd uit molshoopen en holle boomen; maar duiken snel weder in hunne onderaardsche verblijven weg. Het heilig bosch is verdwenen en zij gaan niet meer te gast op de kruimels der overvloedige offermalen. De goden hebben zich in hun majesteit teruggetrokken. Allen nemen als betooverd de wijk zoodra zij zich in de wereld wagen. Wat zien zij daar? Een kruis. Uit het levend hout van het heilig bosch zijn kapellen gebouwd. Daar zijn vreemde altaren geplaatst en vreemde goden gediend. Daar is de banvloek tegen Wodan en Donar | |
[pagina 197]
| |
gesproken, duivelen voortaan. De houten tempels zijn vervangen door kerken, blokhuizen des Christendoms, die met hunne zware en breede steenmassa's de aarde schenen neder te drukken. De zware Romaansche kerken zijn vervangen door nieuwe gebouwen, vol beweging en leven en toch rustig, breed en toch rijzig, ernstig zonder doodschheid, tempels, wier opgestapelde deelen zich naar omhoog schijnen uit te strekken, wier slanke torens en gerekte ramen naar boven willen, steeds hooger en altijd spitser, alsof het groot opgaand geheel in al zijne deelen een neiging voelde, ja, een poging deed en zich rekte om van de aarde los te worden. 't Is geen gebouw dezer wereld. Het heeft niet genoeg aan de zon, zooals die in de wereld schijnt. Zij schijnt hier door de gekleurde ruiten en de zonderlinge heiligenbeelden, die er op geschilderd staan, met een onnatuurlijk, zij het ook betooverend, licht en de enkele reine stralen, die in alle waarheid door een paar blanke ramen naar binnen mogen dringen, worden onderschept door het schitterend waslicht, waarvoor de vromen zooveel geld plegen over te hebben. Pinkster! In het vlammend waslicht schittert het altaar, het goud en purper. Bloemen zijn van den stengel gebroken en versieren het heiligdom, of dalen als een bonte regen, van het kerkdak naar beneden. Ouders haasten zich om hunne kinderen te laten doopen. Groote kerkelijke plechtigheden hebben plaats. Keizers, koningen, groote leenmannen, graven, baronnen wonen in al hun pracht en heerlijkheid den dienst bij. De edelen hebben hunne zwaarden niet meer aan Wodan gewijd en hebben geene goede teugen meer te wachten van de schoone krijgsgodinnen in | |
[pagina 198]
| |
het Walhalla der helden; maar wijden zich aan onze Lieve Vrouw en vechten om den hemel, waar men - wat de een of andere Radboud gezegd moge hebben - sedert Clovis en Charlemagne in goed gezelschap is. Het volk staat rondom en staart op de pracht, luistert naar de orakeltaal en kijkt naar de pantominen der priesters. Hoor! Daar ruischt in de verte een lied. 't Onsterfelijk gezang rijst met rustigen vleugelslag langzaam omhoog, ernstig en statig:
Veni Creator Spiritus!
Het nadert en zwelt, het vult de breede ruimte, het omvat u als een gedreven wind:
Mentes tuorum visita.
Imple Superna gratia
Quae tu creasti pectora,
en hoog boven u, in de verre nissen, in de wijkende gewelven, als in den hemel, wordt het weggedragen:
Hostes repellas longius
Pacemque donas protinus.Ga naar voetnoot1)
De geloovigen mogen bij het Latijnsche lied denken wat zij willen. Misschien heeft de muziek het hun beter doen verstaan, dan de Latijnsche grammatica 't hun leeren kan. Maar daar is de mis. De geestelijke, als hij aan een zeker heilig gedeelte van den dienst genaderd is, leest met zachte | |
[pagina 199]
| |
stem, ‘want het voeghet niet wale, dat men broet den honden geeft, daer dat ghemeine volc bi leeft.’ Maar 't zou mij niet verwonderen, wanneer het ghemeine volc niettemin verplicht ware een kruis te slaan, als het de telkens herhaalde woorden: ‘In nomine Patris et Filii et Spiritus Sancti verneemt. De geloovige huivert bij die tooverspreuk en in het heilig bosch schuilt alles weg en verbergt zich: in den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes. Hei daar! slaapt gij, trage kerkedienaar? Open de deuren! Laat de wierooklucht en het volk, groot en klein, onder den hoogen spitsboog van het portaal naar buiten stroomen. Nog speelt het orgel
Veni Creator Spiritus.
Maar
Hei! 't was in de Mei zoo blij!
Hei! 't was in de Mei!
klinkt het in goed Dietsch - en de schare gaat uit den tempel de Mei in. Daar staat het heiligdom in stille afzondering, afgesloten van de wereld. De priesters, die er blijven, hooren van verre het gedruisch, alsof zij in het hol waren van een reuzenschip en zij de golven hoorden klotsen, waardoor en waartegen het in zijn eenzaamheid voortworstelt. De golven gaan hoog en springen dartel om het gevaarte heen. Hei, 't is in de Mei!
't Is vreugd rondom, 't is volksfeest 't is Pinkster. De | |
[pagina 200]
| |
bloemen pronken in de wei, de seringen op het kerkhof steken hun bloemtrossen, of 't pluimen waren, naar boven en kijken door de hooge ramen in de kerk. De zon schijnt frisch en krachtig door het woud en opent bekoorlijke vergezichten door de ijle stammen en takken. De tempel daar buiten siert zich met groen en bloemen en hangt festoenen op van tak tot tak. Voort spoeden zich de menschen naar haar oude en altijd jonge moeder. Zij opent de armen, zij roept hare kinderen en zij vliegen haar te gemoet. Opgeroepen door den mensch, gelokt door zijn gejuich, vertrouwen puttende uit zijn tegenwoordigheid en de oude betrekking niet kunnende vergeten komen de oude geesten te voorschijn. Menschen en geesten doen of er geen Kerk en geen Spiritus Sanctus was, om de duivelen te bannen. De aardmannetjes wenken elkander en komen boven. De Wilde Jacht gonst door de lucht, Wodan daalt op zijn uitgespreiden mantel neder. Donar met den rossen baard komt met zijn bokkenwagen uit het Land der Reuzen aangesneld en gooit, aangestoken door de algemeene vreugd, uit louter pret zijn hamer door de lucht, zoodat een paar losse donderslagen knallen en alle weerkundigen in de war raken. Fro rijdt op het everzwijn met gouden borstels en voor zijne stralen openen zich de schatkamers der aarde. 't Is een algemeene verbroedering van oude bekenden. ‘Zijt gij nu een Christen?’ vraagt een guitig aardmannetje aan een echten vechtersbaas met een paar houwen over het gelaat. Laat eens kijken hoe een Christen er uitziet. Ha! ha! hi! en de kabouter schudt van het lachen. ‘Stil!’ zegt de aangesprokene ‘noem dat woord van Christen hier niet!’ | |
[pagina 201]
| |
‘Doe dat kruis weg als-je-blieft, Juffer! en laat ik je eens aanzien, mijn heksje! Een Christinnetje? Hi! hi! Wat komt ge hier doen?’ ‘'t Is Pinkster voor ons,’ luidt het uit honderd kelen! ‘Pinkster! Ha! ha! We zullen je leeren Pinksteren! Halloo!’ is het antwoord. De echo's van het bosch herhalen den kreet: Pinkster! Halloo! 't is in de Mei zoo blij! Hei, 't is in de Mei! Gejuich klinkt in de verte, een lied nadert van den kant van den hollen weg en de wijs volgende zingen een tiental stemmen van Schoon lief, hoe licht ghy hier, en slaept
In uwen eersten droome?
Wilt opstaen en den Mey ontfaen
Hij staet hier al soo schoone.
en verder: hoe ‘lief’ haar minnaar zijn mey of meiboompje laat planten buiten de deur en hoe zij het, als het uitgebloeid is, op het kerkhof zullen brengen, waar zijn graf ‘roosekens’ dragen zal: Schoon lief, en om die roosekens
Salt nachtegaelken springen
En voor ons bey in elcken Mey
Syn soete liedekens singen.
't Is een vroolijke stoet, die 't eene lied na het andere aanheft van de Mei, als alle vogels fluiten, en van de Mei, die zoo schoon in saisoene staat, en altijd weder van de Mei. Als de stoet aankomt, klinkt het De Winter is vergangen,
Ik zie de Mei springt uit,
Ik zie het loover hangen,
De bloeme spruit in 't kruid.
| |
[pagina 202]
| |
In genen groenen dale
Daer is 't genoeglijk zijn,
Daar singt de nachtegale
En menig vogelkyn.
............
Ontvang de Mei met bloemen,
Hij is zoo schoon gedaen.
Ruimte! Daar is de Pinksterstoet. Een troep gewapende burgers halen den meiboom uit het bosch en voeren dien in feestelijken optocht naar de stad. De troep wordt aangevoerd door den meigraaf, die behoorlijk met loof en bloemen versierd op een rijk versierden wagen rijdt en door vier paarden wordt voortgetrokken. Waarschijnlijk heeft hij die eer hieraan te danken dat hij bij het ringsteken, hardrijden of schieten den prijs heeft behaald. Hoera! De menigte golft vroolijk naar de stad. Wat mee kan, gaat mee. Op het marktplein wordt de meiboom opgericht. Daar staat hij, hoera! met kransen en wimpels versierd. Op een paar overeind staande tonnen is een plank gelegd en op de plank staan een paar speellui met vedel en trom, zij krassen en bonzen er op los. Hoera! halloo! Jong en oud, man en vrouw, jongens en meiden grijpen elkaar bij de hand, hei! 't is in de Mei zoo blij! en dansen om den boom en om de speellui heen; alsof een wervelvind ze opnam en tegen wil en dank meesleurde, zoo trekken ze elkander voort en worden getrokken. De schakel laat los; maar herstelt zich dadelijk weer, er vallen uit en er springen in! Hoera! halloo! ‘De Pinksterbloem!’ Een nieuwe vertooning! Één van de mooiste meisjes van de stad; misschien niet het meisje, dat een knappe en eerzame gildebroeder zich tot zijn | |
[pagina 203]
| |
wijf zou begeeren; maar een mooie, bloeiende deerne, met lint en loof en bloemen gesierd, wordt onder een stormend gejoel door de branding heen gevoerd. Jonge mannen en vrouwen vergezellen haar en zamelen bij de burgers geld in, om Pinkster te vieren. Zij lachen met elkaar om de aardigheden, die de voorbijgangers ten beste geven. De burgers roepen van de breede stoepbank onder de huispui hun toe en beleedigen den kuischen zin van eenige devoten, die bij ongeluk in de maling zijn gekomen en niet weten hoe zij buiten den stroom zullen geraken. Vooreerst is daar nog geen denken aan. Hoera! halloo! de Pinksterbloem! Zij gaat onder den Pinksterboog door, die de buurt voor haar en voor het feest heeft opgesteld en behangen met allerlei fraais. Hier wordt zij vergezeld van een nieuwen troep, een troep gemaskerden, wien de Luielak nog in het hoofd zit. Zij hebben al vóór Pinkster feest gevierd. Zij zijn al vroeg, ja, diep in den nacht opgestaan en hebben in den vroegen morgen een barbaarsch leven en tumult gemaakt, en menig rustig burgerhuis en menige deurknop weten te gewagen van hun onbeschaamde spotternij en kwaadwilligheid. Zij hebben als goede Christenen de mis bijgewoond. Maar daar zijn zij weer, wild en opgewonden, met bloemen in de haren en dwaze maskers. Sommigen vermommen zich alsof zij op een klein paardje met een lang neerhangend kleed gezeten waren en draven, terwijl een paar valsche beentjes over het dek van het houten paardje heen en weer zwaaien, op hun eigene onder het paardedek verborgene beenen rond, rennen tegen elkander in, als dappere ridders, lachen om hunne prouesses en wekken den lachlust op door hunne dwaasheden. Hoera! naar den meiboom! | |
[pagina 204]
| |
Hei! 't is in de Mei zoo blij!
Hei! 't is in de Mei!
De meer bezadigden wijken voor den storm. Kijk! daar gaat een patertje langs den kant. Hij moest eens kijken. Misschien is hij bij het ‘geestelijk spel’ geweest, dat op het kerkhof vertoond wordt en waarmee de Kerk naar buiten en de wereld te gemoet komt. Misschien is hij zoo onder de menigte gekomen. Maar misschien ook wel komt hij uit de taveerne. Ha! patertje, gij zijt een vriend van een goede teug biers. Hier de kroes! Drink eens op de Pinksterbloem! Heb je al meer dan genoeg gedronken in de taveerne? kom! kom! de prior zal 't wel door de vingers zien. De prior, Ha! ha! kom aan patertje, een dansje! Neem op de slippen van het habijt. Kom, pater, jij moet dansen gaan. Heb je geen deerne? Ha! ha! Dat zegt hij maar! Anders neem je maar een nonnetje. Nonnetje? genoeg! Hi! nonnetjes genoeg! Wij hebben ze hier ook wel. Kom aan patertje mee! voort! Wij kijken zoo nauw niet op de vrouwkens, halloo! als de duisternis valt. Kom, pater geef je non een zoen! Goed zoo, hi, ha! kom, pater, spreid je zwarte kap en ga er op zitten met je nonnetje bij je. Hi! ha! kom, pater, beur je non weer op en dans eens met je kermispop. Hei, 't was in de Mei! In het tumult gaan de stemmen verloren. De pater is meegenomen in den kring en houdt de dansers op dezen heksensabbati gezelschap, om hun straks kwanswijs zijn zegen te geven Nu laten de handen los en buitelen en tuimelen de Pinkstervierenden door elkander en schateren, - dan woelen zij zich los, om met gloeiende wangen en onbeschaamde sprongen voort te gaan. De Pinksterbloem heeft haar kroon reeds verloren en vliegt als een wilde bacchante met los- | |
[pagina 205]
| |
hangende haren rond, die den dartelen gildekens in het aangezicht slingeren. De tonen der vedel worden krijschend, de trom heeft den boventoon en dreunt als een muziek der helle en. bonst, bonst, alsof het de gejaagde harteklop verbeelden moest van de zinnelooze schare. Schorre stemmen willen een krachtigen aanloop nemen om toon en maat te volgen; maar struikelen en blijven steken in een modderig gegrom of schieten onverwacht uit in een gil. Halloo! halloo! Voort! voort! Een dolle drift grijpt de massa aan en tierend ijlt zij naar buiten, langs akkers en zandsporen verliezen de paren elkaar uit het oog en zwerven weg en schreeuwen hier en daar akelige duo's toe. Er liggen er aan de beek en onder de groene linde en als de oude goden voor het daglicht verdwenen zijn en de reine zon van den helderen hemel op de onbezoedelde kruinen der boomen is gedaald, om ze met een aureool van licht te omkransen, als zij lager en dieper doorgedrongen de roode takken der dennen verguld, de slanke berken verzilverd heeft, wijl honderd nimmer schor gezongen kelen haar begroeten met blij gefluit en getjilp; als zij eindelijk al verder neerglijdt langs de stammen, om te zien of er ook een plekje te verlichten is op het vochtige mos, dan - dezelfde voor boozen en goeden - slaat zij ook een aureool van licht om het hoofd van den mensch, dien zij in zijn schande verrast, en de mensch antwoordt niet, zooals de vogelen doen; maar de adem des winds, die in het voorbijglijden zijne brandende slapen koelt, ruischt door bladeren en takken: Veni Creator Spiritus.
Pinkster! Het eerste groen ligt gezaaid op de wemelende takken als een waas van jeugd, dat zich over den ouderdom | |
[pagina 206]
| |
verspreidt. Straks verdwijnen de teekenen van den dorren ouderdom geheel. De jeugd komt weerom. Aan den voet van de linde wagen de viooltjes zich in de lucht. De weide aan den rand van het bosch tooit zich met duizend madeliefjes en lijkt een heldere hemel vol witte zonnetjes. De seringen zorgen voor kleur en geur. Maar als gij den zomer ruiken en inademen wilt, kom dan mee naar de dennen. Zij maken u 't pad zacht en glad met de naalden, die zij vallen laten; en welke gecireerde vloer is zoo blinkend bruin of welk tapijt is zoo fluweelachtig en zoo rustig van kleur met zijn bruin en groen, als het mos onder de dennen. Daar staan zij, als reusachtige luchters en reiken met de uitgespreide armen over het voetpad; op de zacht en loom wiegelende takken komen loodrecht duizend en duizend groene spruitjes te staan, als even zoovele kaarsjes. Het hout knapt van de warmte, als in een oventje, knappend maken de spruitjes met zacht geweld zich los - en telkens hoort gij het knappen op nieuw. Gij kijkt om en wilt zien wie er aankomt. Ziet gij niet wie 't is? Ziet gij den zomer niet komen? Pinkster. Een frissche koelte komt aandraven uit het Westen. Zij heeft een bad genomen in koele zeeën en brengt frischheid mee. Zij drijft in speelschen overmoed het stof in wolken over den straatweg en jaagt een rilling door de leden der onbewegelijke, stijve, bekrompen, pedante heggen en is in strijd met de zon en verdrijft de warmte, waar zij kan. Er zijn een paar besloten plekjes, die de zon naar hartelust koestert en verwarmt. De wind vliegt onrustig er om heen, als een snuffelende hond, die den ingang niet vinden kan, en holt in volle drift door de toppen der boomen weg; die hij in 't voorbijgaan ter dege heen en weer | |
[pagina 207]
| |
schudt, om straks zijn drift te koelen aan een paar eenzame en weerlooze wilgen, die hun leven lang scheef blijven staan van het buigen en bukken bij elken slag, dien zij om de ooren gekregen hebben. Wel hem, die den wind weet te trotseeren. Dien waait hij kracht en leven aan, van dien waait hij de vermoeienis af als stof. Pinkster! Mei! lust van den boomgaard met zijn minder schoon, minder edel, minder statig hout. Wordt het niet gebogen en gekromd door den last van den arbeid, verdraaid en gespannen, gesnoeid en gekapt? Wordt er niet alles van geëischt, wordt het ooit met rust gelaten? 't Doet er niet toe hoe gij er uitziet, arme boomen, of de mensch moet er behagen in scheppen met u te spelen en het een punt van zijn liefhebberij maken u in den vorm van een kom, een hek, een pyramide te laten groeien of dwergen van u te maken. Maar overigens - 't doet er niet toe hoe gij er uitziet. Als gij maar vruchten voortbrengt en recht productief zijt, als gij maar uw rente afwerpt. En toch zijt gij schoon en verrukt gij het oog, wanneer gij u als een bruid in het wit dost, wanneer gij u den sneeuwwitten sluier omhangt, ja, in de Mei met uw feestdos, dan zijt gij schoon, dan begint gij uw arbeid met lust, en schoon blijft gij, al zijn alle weelderige loten weggesneden, schoon blijft gij, o arbeider, want gij zegent met een feestelijk gelaat. Pinkster! Mei! lust van den boomgaard, lust van de vogelen, die u komen begroeten van verre, over bergen en zeeën, en hunne nesten bouwen op daken en op staken, waar het jonge vee om dartelt en springt. Pinkster! Mei! lust aller kinderen, die onder uwe malsche regendroppen gaan staan, om het altijd lokkend ideaal des levens te be- | |
[pagina 208]
| |
reiken, groot te worden. Pinkster! Mei! land van belofte, jongelingstijd van den zomer, jongmeisjesbloei van de natuur, bruid- en bruigomssaisoen, bij u mag de bloeitijd van het leven vergeleken worden.
De oude natuurgeesten zijn verdwenen en voor een deel opgelost in allerlei chemische bestanddeelen. Men gaat heen en neemt zooveel van dit en zooveel van dat en men kan Donar maken - en breken. Men vreest Wodans Wilde Jacht niet meer; maar kondigt haar komst met stormsignalen aan. Fro heeft afstand gedaan van zijn zonnerijk en reist als photographist op de kermissen. De aardmannetjes en kabouters vluchten van steenkolenmijn naar steenkolenmijn en zijn het land uitgedreven, wijl gas- en waterleidingspijpen hun gebied onveilig maakten. De trotsche kerken staan er nog; maar zij zijn geplunderd. De waskaarsen zijn opgebrand, de altaren zijn opgeredderd, de nissen staan ledig, de schilderijen zijn geveild, de kerken zijn witgepleisterd en uitgedost in 't zwart van donkere schaduwen. Er regenen geene bloemen meer. Het orgel is echter gebleven en zijn ‘Veni Creator Spiritus’ heeft het gedaan. De Heilige Geest is hier doorgegaan. De Geest is als schuldeischer den inboedel komen taxeeren en heeft alles op straat laten zetten, waar de onterfden het kwamen halen om het elders onder dak te brengen. Voor het geestelijk Christendom is dat alles gedaan. Pinkster! twee dagen feest! twee dagen preek in de genoemde kerken. Kerkelijke menschen hebben het druk. De koster, de voorzanger, de organist en de diakenen, die collecteeren moeten, benevens ouderlingen en kerkmeesters en allen, die in de hooge bank in het oog vallen of | |
[pagina 209]
| |
waar zij op nederiger plaats ‘Pinkster houden’ gezien willen worden. De zon schijnt vroolijk door de hooge ramen op de nieuwste modellen van hoeden en manteljes, die zich voor den preekstoel scharen, verguldt het koperen lofwerk, waarop de zware bijbel rust, en werpt op den witten muur scheefgetrokken afbeeldingen van de breede kerkramen. Het verlaten koor dommelt in de schaduw. Het behoort tot het verleden. Om den preekstoel schaart zich het heden. Langzamerhand schuiven eenige mannen de nauwe banken binnen, bedekken zich een oogenblik met zekere geheimzinnigheid het gelaat, als wilden zij niet weten dat zij daar zijn, zetten zich, zien rond, slaan de koperen sloten open en - wachten! 't Is feest, Zie, 't is feest! En dit is een feest-reunie van broeders. De zon lacht door de ramen, de engeltjes op het orgel door een straal van licht verlevendigd steken hunne vergulde bazuinen in de lucht. David de groote harpenaar met de kroon op het hoofd slaat boven op zijn hoogen, blinkenden troon de handen aan het speeltuig, gereed te beginnen, zoodra de zangmeester den koning en zijnen engelen het teeken gegeven heeft. De orgeltrapper is op zijn post en achter blanke en slanke orgelpijpen, die de breede lippen reeds openen, zit de man, die deze monden zal laten brommen en fluiten, trompetten en schalmeien. De zangmeester schelt, de orgeltrapper heeft den voet op den balk om adem te houden in de groote en ruime longen van het orgel, de organist opent de sluizen, die den luchtstroom tegenhielden; daar golft de stroom door de breede kanalen, daar golft hij de ruimte in; maar bezield tot een stem, die jubelt en klaagt, roemt en weent, dankt en bidt, en al de tegenstrijdigheden dezes tempels | |
[pagina 210]
| |
verzoent, ja straks de heilige woorden, die de menschen haar meegeven, naar hoven draagt. 't Is een koningszang, meer dan David waardig. 't Is een engelenlied, 't zijn goddelijke klanken en de man, met het lange kleed, die daar in den weelderig gebeeldhouwden kansel is opgestaan, mag wel zelf een koning of een engel zijn, om het tegen David en de engelen vol te houden en de aandacht niet af te laten leiden door de nieuwste modellen der hoeden, of den voorzanger, die voor het front te kijk zit, of de breede laan van blanke zuilen of de zoneffecten op den muur of den geheimzinnigen Orpheus achter de blanke, slanke pijpen. Geschiedenissen van oude dagen worden opgehaald en het blijkt dat er over den Heiligen Geest veel te zeggen valt. Het blijkt dat hij de wereld gered, de Christelijke gemeente gesticht, de Hervorming in het leven geroepen heeft. Hij heet het groote godsgeschenk en er schijnt reden te over dat een vergadering van Christenen zijne hooge werkingen roemt. Ook wordt gezegd dat de Christen, die immers uit den Geest geboren is (en wie past dit niet op zich zelven toe?) de ware mensch is in onderscheiding van de heidenen, die het groote voorrecht der Christelijke maatschappij niet bezitten. Weder klinkt het orgel, dan weder de menschenstem, die op het zoeken van den H.G. aandringt en, als er gezongen is en elk is opgestaan, wordt de gemeenschap des H. Geestes over allen algesmeekt. Het proza herneemt zijne rechten, hoed en handschoenen zijn al opgenomen, de deurtjes zijn al geopend, de dubbeltjes worden gereed gehouden en als een Pinksteroogst ingezameld. En toch, het orgel heeft niet vergeefs geklonken, de menschenstem | |
[pagina 211]
| |
niet vergeefs gesproken. Goed gestemd gaan de broeders en zusters naar huis en drinken gezellig koffie en gaan een toertje maken.
Pinkster! De dennen, de linden lokken. Buiten trekt. Buiten is zoo schoon, zoo frisch, zoo vrij. Buiten is een kennis, dien men zoo zelden bezoeken en genieten kan. Reeds in den vroegen morgen zijn de kerkgangers de Pinkstervierders tegengekomen, met nieuwe hoeden, vroolijke kinderen en bonte zakdoeken met lafenis. Gelukkige paren, door den arbeid gescheiden, zullen een langen dag maken, die hun op hun zilveren bruiloft nog heugen zal. Zij zullen dwalen door lanen en over velden, wat zij zoo zelden doen, en zien hoe het zonnetje, dat een kwartiertje lang hun straatje verlicht, er wel uitziet als het door het loof van wezenlijke boomen valt. Vrienden, die als zij elkaar in de stad tegenkomen, elkander aanzien met het gevoel, dat een paar sleperspaarden moeten hebben, die te zamen een hooge brug opklauteren, hebben een wandelstok in de hand, een sigaar in den mond en een zwier in hun kleeding, hun gang en hunne haren, die toont dat zij ‘andere menschen’ zijn, wedergeborenen op hun manier. Zij hebben een gevoel, alsof de gansche wereld hun toebehoorde, alsof de zon opzettelijk voor hen scheen, alsof het bosch voor hen zijne takken deed groenen, alsof de lanen voor hun genoegen zoo stout waren aangelegd, de wind voor hen zoo frisch over de velden woei; ja, of de dag voor hen uitgezocht was. Gansche gezinnen kruipen, door honderd zwarigheden opgehouden, langzaam voort als kleine karavanen, zoekend naar een pleisterplaats, waar zij hunne tenten kunnen opslaan. Maar hoe zwaar zij het | |
[pagina 212]
| |
leven ook tellen mogen, zij tellen nu hunne lasten niet, want zij zijn voor hun genoegen uit en zij willen zich die illusie niet laten rooven. Oude heeren, die den winter in stilte verwenscht hebben, rijden naar een stil plekje, waar zij onder de boomen een sigaar kunnen rooken en de jonge wereld voorbij kunnen zien gaan. Neven en nichten komen al vroeg bij ooms en tantes aan, bij wie zij elkander rendez-vous geven en een paar gezellige Pinksterdagen hopen door te brengen. Pinkster! De treinen maken het woord des dichters waar en voeren bevolkingen in hun staart. Zij ratelen af en aan, en gillen hun afscheid en hun welkom toe aan dorpen en steden in eindelooze bedrijvigheid en rusteloosheid. Als de zon hoog is aan den hemel worden de wegen bedekt met allerlei soort van mogelijke en schier onmogelijke rijtuigen, met zwoegende paarden er voor, die de laatste vonk van ijdelheid verloren hebbende met hangenden kop voortsukkelen en er een soort van schijndrafje op nahouden, waarmee zij de Pinkstervierders te vergeefs zoeken te misleiden, want de gelukkige voerman, die zelf slaperig en vermoeid het arme paard veilig langs den breeden straatweg moet leiden, wordt genoopt telkens van den bok te springen en zijn armen lotgenoot bij het leidsel te trekken en over de ribben te slaan. Het edel gezelschap ziet vol goede verwachting deze veelbelovende pogingen aan en stelt zich voor als een pijl uit een boog weg te zullen schieten; maar als de voerman, tot geruststelling der toerders, goed en wel op den bok zit, is het Pinksterpaard weer tot zijne oude zonden vervallen en zijn er weer buitengewone maatregelen noodig van de zijde des voermans, die gedemoraliseerd door zijn eigen lot zich op | |
[pagina 213]
| |
zijn lotgenoot wreekt en den voorbijgangers de liefelijke verklaring ontlokt dat zij met genoegen hem zelven eens zouden..... Ha! dat gaat beter! een groote wagen met twee paarden, mannen in hemdsmouwen en meiden met losse mutsen, die waarschijnlijk meer dan eens zijn afgetrokken. Zij zwaaien, terwijl zij - o triomf! - de eerstgenoemde equipage voorbijrijden, met de zakdoeken uit de ramen. Eén van de mannen heeft zijn arm om zijn Pinkstermeisje heengeslagen en schijnt ondertusschen met hangend hoofd en uitpuilende, starende oogen verdiept in de beschouwing van iets zeer merkwaardigs, dat zich naast hem op de bank van het rijtuig bevinden moet; maar tot nog toe aan de opmerkzaamheid der andere Pinkstervierders ontsnapt is. Anderen stoeien of kijken rond en rooken feestelijke sigaren. Zij schreeuwen het andere rijtuig iets toe, dat gelukkig verloren gaat voor de enkele voorbijgangers, die het schouwspel niet zonder deelneming gadeslaan. Maar de vrienden in het andere rijtuig lachen en schateren, ja, als één van de gezellige vrienden, met een zilveren sigarenpijpje in den mond en een neiging in oog en houding, om zich mede tot het schouwende leven terug te trekken, op den oorspronkelijken inval is gekomen dat zeker hooggeplaatst persoon ‘er niets aan doen’ kan, stijgt de pret ten top, waarover de man zich blijkbaar ten hoogste verwondert. Eén van de vrienden geeft hem een kameraadschappelijken slag op den schouder, om hem tot het besef te brengen van zijn eigen genie en ontlokt, bij het terugtrekken van zijn hand, een gil aan een der meiden, die er al lang op gewacht had zulk een gil te mogen geven. De schouwer trekt daarop partij tegen den aanvaller en beduidt hem dat hij....; maar daar hij nog niet recht weet wat | |
[pagina 214]
| |
hij zal, valt hij peinzend op zijn zitplaats neer. ‘Afdrinken!’ raadt de man met het hangend hoofd, die nog altijd niet tot de ontdekking is gekomen van het geheim naast hem; maar toch tijd gevonden heeft tot het ontwerpen van deze practische oplossing van den strijd. ‘Hoera! afdrinken!’ Het denkbeeld alleen is genoeg, om alle zielen in een broeder- en zusterband te omklemmen. De reizigers laten niet na dien band ook op aanschouwelijke wijze voor te stellen, terwijl zij schreeuwend en daarbij een wilde maat stampend hun weg vervolgen. Naar luid van het lied zou de tocht naar de hoofdstad van Noordbraband leiden. 't Is echter mogelijk dat de eerste kroeg de beste de eigenlijke plaats van bestemming is. De lieden, die aan het hoofd dezer inrichtingen staan, hebben een buitengewoon grooten inslag van jenever en brandewijn gedaan - met het oog op Pinkster. Bij de herberg staat een fatsoenlijk jongmensch, ten minste wat men gewoon is al zoo te noemen, hij leunt en hangt, met den hoed op één oor, van buiten tegen het rasterwerk en weigert met bedaarde koppigheid het lieve jonge meisje te volgen, dat vleit en vleit en hem bij de mouw trekt en, schoon radeloos van schaamte, hem niet verlaten wil. Een vreemde komt haar helpen en trekt den onwillige, die zijn standpunt hardnekkig verdedigt, van het hek op den weg. Maar nu komen er andere bezwaren. Hoe hem recht op de beenen te houden? Zal zij dat doen? - Uit den weg! Een rijtuig! de glanzige paarden springen op in de blinkende tuigen en zijn in de war van het rumoer, misschien bedwelmd van de dampen, die uit en om de herberg opstijgen. Het arme meisje met haar eenvoudig gezichtje en haar eenvoudig kleedje, een gezichtje en een toiletje, waarmee zij ongedeerd de wereld zou kunnen doorgaan, weet zich | |
[pagina 215]
| |
niet te redden en wil haar broeder medetroonen. Zij is met hem uitgegaan in de hoop dat hij zich dan goed zou houden. Maar hij houdt zich zoo slecht dat hij bij haar vriendelijke en zachte aanraking bezwijkt en weder langs het hek neerglijdt, waar hij zitten blijft met den hoed naast zich en zóó rustig alsof het een uitgezocht plekje was en hij zich hier eerst recht op zijn gemak gevoelde. De menschen, die zich laten schommelen op de gevoelige veeren van het deftige rijtuig en achteloos in de zijden kussens gezakt zich verwaardigen om zich heen te zien, kijken eens zoo vervelend, als anders, en een paar dames begrijpen maar niet, terwijl zij met het gouden lorgnet de merkwaardigheden dezer plaats onderzoeken, waarom het juist op Pinkster zoo ‘commun’ moet zijn op den weg. Het stoort haar genoegen, en de paarden behoeven niet schrikachtiger te worden, dan zij reeds zijn - bah! 't is op Pinkster ‘dégouttant’! In de stad houden de huisvaders sociëteit. Moeder heeft het eten klaar en zendt dochterije uit om te zien of vader ook komt. Dochtertje is als een Pinksterbloempje uitgedost met rozen en met linten van de mevrouw, bij wie moeder schoonmaakt. Moeder is grootsch op Pinksterbloempje met hare blozende wangen, zoo frisch en zoo malsch als de rozen op het bloemenrekje buiten het raam. Moeder komt ook buiten, om te zien of haar Pinksterbloem wel nagekeken wordt en om te hooren of de menschen 't ook een beeld van een kind vinden; maar toch kijkt zij niet zonder zorg naar buiten. Ha! daar is vader - vader in een wonderlijke luim, vroolijker en aardiger dan anders. Hij grijpt het kleine handje of het hem steunen moest en maakt, zeker voor de grap, eenige passen nu rechts, dan links. Pinksterbloempje ziet op; maar | |
[pagina 216]
| |
er is geen spoor van een lach op vaders gezicht. Hij kijkt wanhopig ernstig, en stapt alsof hij over brokkelende steenen een peilloos diepen stroom overstak. Dan weer schijnt hij een open en vlakken weg gevonden te hebben en rent hij voorwaarts en sleurt het kind met zich mee. Altijd even ernstig. Daar lacht hij en springt een paar maal met beide voeten van den grond, altijd even ernstig, alsof hij op een gloeiende plaat liep en zich goed wilde houden. Pinksterbloempje kijkt verlegen op. Hij doet haar zonderlinge voorstellen, waarvan zij schrikt, en zegt dat zij vóór zich kijken moet. En de zachte, engelachtige oogen, die zuivere spiegeltjes, worden bedekt met een paar donkere gordijntjes en vader ziet ze niet meer. Maar hij ziet nog schande, verwijt, oordeel. Hij ziet duivels, hij ziet vijanden alom. Hij ziet moeder voor een heks of een toovenaarster aan - en zij is het, als gij weet hoe Pinksterbloempje's jurkje in elkaar gezet is - hij scheldt - en de deur sluit zich achter hem. Gelukkig, als moeder de vrouw een paar flinke armen tot haar dienst heeft en de politie vertegenwoordigt in huis - gelukkig? Ach! Maar 't is misschien slechts voor een enkelen keer dat vader dronken is, 't is misschien omdat het Pinkster is.... omdat het Pinkster is! Pinkster - de avond valt, de karavanen zetten een uur vóór den tijd zich in beweging. De jonge paren scheiden met moeite van plekjes, die zij altijd onthouden zullen. De vrienden zijn aan hun laatste sigaar en hun laatsten stuiver, nog niet aan hun laatste aardigheid, allerminst aan hun laatste lied. Er is veel gedrang aan het station. De mannen in de hemdsmouwen hebben de jassen weder aan; maar zien er niet fatsoenlijker uit. Er ontbreken een paar van de jongens - en een paar van de meiden. Een dronken man, | |
[pagina 217]
| |
door de drukte nog meer opgewonden, meent dat op het oogenblik niets beter past, dan recht door het gedrang heen te stevenen en snijdt van de karavaan een klein jongere af, dat zoekt raakt en gilt. Vader en moeder gillen mee, gedienstige menschen maken het tumult en den afstand van het kind tot zijne ouders nog grooter, die na duizend angsten het verloren schaap aan de hand van een diender terugvinden. In de wachtkamer 3de klasse zijn de kleine kinderen in groot gevaar van dood gedrongen te worden, vaders en moeders zien met hoop en vrees naar het oogenblik der bevrijding uit. Duizenden en duizenden menschen sleept het ijzeren gevaarte mee; trein volgt na trein; ieder dringt en vecht en redt zich zoo goed, als hij kan, en vraagt niet naar den ander. Voorwaarts maar! En terwijl het geweld en het gejoel nauw merkbaar afneemt, kronkelt het monster zich over den ijzeren weg door zwijgende weilanden met rustende koeien, langs kalme sloten en vredige hekken. De kikkers zingen hun Meizang zoo goed als de vogelen, ongeprezen maar ongestoord. Voort gaat het, alsof een plotselinge drift het gevaarte had aangegrepen, of het kermisgejoel van Pinkster het schichtig had opgejaagd. Voort gaat het, voort, vliegend, rennend, met inspanning van alle kracht, zuchtend, hijgend den vrede, de rust, den stillen, kalmen avond in, die zich langzaam van alle kanten vallen laat en spoortrein en stad en hei en weide omhult. De sterretjes van de weide zijn verbleekt, de sterretjes van den hemel zijn verschenen, eerst één voor één, straks bij heiren, zij vervroolijken den diepen donkeren hemel en glinsteren door het fijne loof zoo onschuldig en rein van het kwaad, dat zij nooit hebben aanschouwd, en droomen van vrede en harmonie. Van verre steekt de kerktoren zijn uitgestrekten vinger | |
[pagina 218]
| |
naar omhoog en dreunt de diepe toon der klok hoog over de daken heen, als een stem der herinnering. Ja, gij zijt er! Wij zien en wij hooren u. Gij vertolkt de stille taal der hemelen:
Veni Creator Spiritus.
Binnen uwe muren klonk eens dat lied in onverstaanbaar Latijn - en het volk zocht zijne oude goden op in de natuur. Klinke wat gij ons te zeggen hebt en op uwe wijze zegt - gij zelve moet weten of gij 't beter, duidelijker, eenvoudiger, aangrijpender, natuurlijker zeggen kunt, dan gij met al uw Hollandsch doet - klinke wat gij te zeggen hebt niet alleen, als de stem van het orgel, binnen uw afgesloten ruimte; maar als de stem van uw klok over de wijde aarde heen. Op markten en pleinen, langs paden en wegen, in bosschen en velden, onder de schare. Pinkster! O! 't is en 't blijft blij in de Mei - blij en vroolijk in de natuur - en vrij bovendien! Met breeden voet, onuitroeibaar en stevig, staat Pinkster geplant in de oude en altijd nieuwe natuur. Wee hem, die het feest der natuur niet liefheeft. Wee hem, wien het niet stemt en sticht! Dat Pinkster zich er niet van los make en niet worde, te midden van het welig groen, als een dorre, doode boom van onverdraagzame, strakke kerkelijkheid. 't Is in de Mei zoo blij! Er moeten niet twee Pinksterfeesten zijn hier een in de kerk, daar een in de kroeg. Maar één Pinksterfeest voor hart en leven. Eén Pinksterfeest als waarvan de sterren droomen, harmonisch en rein, schoon en goed, blij en heilig, in kerk en huis, in bosch en beemd, in hart en geest. Veni Creator Spiritus!
J.d.V. |
|