| |
| |
| |
Op oudejaars-avond.
Er zal straks, hoog in den grooten toren, een klok twaalf slaan. De oostenwind, die krachtig is heden avond (hoor hoe hij zijn klaaglied zingt in uw schoorsteen), zal den klank der twaalf dreunende slagen meevoeren over de stad, en een goed eind over 't vlakke veld daar buiten. En als kinderen, die den schoolmeester lettergrepen nazeggen, zullen andere torenklokken in de stad, met scherper of doffer toon, de twaalf slagen herhalen. Ook dorpsklokken in den omtrek zullen twaalf slaan. Een algemeen geklep zal de lucht vervullen, over 't gansche land.
Zal daar iets vreemds in zijn? Was dit ook gisteren niet zoo? en zal 't morgen niet eveneens wezen?
Stil, vrager! Wij willen heden van uwe waarheden en Wijsheden niet gediend zijn. Ga gij heen - zoo gij ditmaal onze dwaasheid niet deelen kunt.
Twaalf slagen zullen er dreunen, hoog in den grooten toren.
Hebt gij u wel eens voorgesteld, lezer, dat dit midder- | |
| |
nachtelijk klokgedreun nimmer zwijgt op aarde? Dat het dagelijks in 't Oosten aanvangt, en voorttrilt naar 't Westen - weer aanvangend waar 't eindigde, en eindigend waar 't aanving - ieder etmaal de wereld omkleedend als met een gordel van plechtig geschal?
Hoor! - Het is de tred van den eindelooze, die de zon natijgt als haar tegenvoeter, rusteloos den aardbol omschrijdend, en op zijn ronde de klokken beroerend in alle steden en dorpen. Het is de tred van den Tijd, dien gij hoort in 't dreunen der slagen uit den domtoren. Denk u des ouden nachtelijke ronde! Uren vóór hij onze torenklok doet klinken, komt zijn hamer neer op de klokken van Moskau. Hij trekt voort, over Rusland, over Duitschland, met klokgeklep overal zich meldend. Weldra is hij hier - en eer de trilling der twaalf slagen verstorven is in den wind, is hij reeds mijlen verder - boven de stille zee - boven 't dichtbevolkte Engeland, waar weder klokgedreun uit tienduizend torens zijne vlucht verkondigt. Dan, alvorens 't strand der Nieuwe Wereld met klokslagen hem groet, moet hij den langen, zwijgenden tocht afleggen over den oceaan - den machtige, die alléén zijne heerschappij trotseert. En zelfs hier laat hij in 't voorbijgaan zich hooren, als hij de bel weergalmen doet van 't zwervende schip. Boven 't bruisen der golven uit, tingelt schel de toon die den schepeling wekt - en zich verliest in 't ongemeten.
Maar 't is te verwachten noch te vergen, dat de mensch iederen nacht hij 't slaan van twaalf (wanneer hij, volgens de voorschriften van gezondheidsleer en ordelijkheidswet beide, reeds minstens een uur in kommerloozen slaap behoort verzonken te liggen), 't is, zeg ik, te vergen noch
| |
| |
te verwachten, dat voorstellingen of overpeinzingen van dergelijken aard te elke middemachtsstonde den burger 't brein zouden verontrusten. Men heeft waarlijk genoeg aan de zorgen van den dag. Zal men zich 's nachts gaan aftobben op phantasieën, die iemand in de verbeelding al de klokken van Azie, Europa en Amerika twaalf hooren doen slaan? - Eén kerkklok is, wanneer men er dicht onder woont, soms genoeg al om iemand te doen verhuizen! - En dan die tred van den Tijd! - De tred van een nachtwacht, of van een laat thuiskomenden bovenbuurman, is dikwijls al plaag te over voor menschen met een hazeslaap!
Waarom dan is men heden bij uitzondering zoo nadenkend gestemd, zoo aandachtig naar kerkklokslagen, en wil men 't hoogst prijzen, wie over tred des Tijds en klokgedreun 't roerendst zal gepreekt hebben? - Zal heden de klank der twaalf slagen anders wezen dan hij gisteren was, anders dan hij morgen zijn zal? - Waarom dan zullen heden allen op hem wachten, en, hem hoorend, opstaan en elkander 't beste toewenschen?
Gij weer hier, vrager? - Nu dan, het is omdat de aarde straks weder een kringloop volbracht zal hebben, en dus al wat leeft mét haar weder een jaarkring ouder geworden zal zijn.
Kringloop? Jaarkring? - Heeft een cirkel een einde? Heeft een kring een begin? - Of zal heden de aarde een oogenblik talmen op hare baan? Zal de zon bij dit menschenfeest eene seconde den nacht komen verlichten? Zal de sneeuw haar dwarrelen staken? Zal de wind zijn somber gekreun voor een jubeltoon doen zwijgen? Zal de dood zijn sikkel terughouden in dezen nacht?
| |
| |
Stil! zeg ik u. Stil met uw wijsheid, en met uw twijfel! Kom er morgen mee, wanneer valschheid en nijd elkander de hand zullen drukken, en zegen inroepen over elkaar. Heden zij alles geloovig en innig te moede, en verlieze men zich eens in gedachten, over wier eenvoudigheid men morgen glimlachen mag. Morgen, ook, moogt ge weer spotten met kerk en dominé, zoo 't u lust. Maar heden gaat ge mee op, tempelwaarts.
Dit is u in lang niet gebeurd, broeder? - Ook mij niet. Hoe lang zou 't wel wezen? - Laat zien: twaalf, veertien - ja, zeker wel een jaar of zestien. - Dit is lang, of kort, naar men 't nemen wil. Het is lang, als men 't vóór zich heeft; het is kort, als 't voorbij is. Lang is 't voor hem, wien maar 't gemiddelde van 's menschen leeftijd toegedacht is: een goede dertig. Kort, louter een fragment van 't leven, is 't voor die Methusalem's, die tachtig en méér jaren oud mogen worden. Maar ook wie dàt mogen, weten 't niet vóór ze 't geworden zijn.
Zestien jaren! - Het is dan ook alsof men 't ons aanziet bij 't binnentreden; alsof de oude juffrouwen in 't ruim ons toornig tegenfronsen, met de vraag op de lippen: ‘Wat zoekt gijlieden hier? Komt gij met ons spotten?’ - Of misschien dachten ze dat we Engelschen waren, die de graftomben van Hollandsche zeehelden kwamen bekijken. En enkele der oudjes, die ons als kinderen gekend hadden, toen zij zelf nog in haar knappen tijd waren (een huisnaaister van weleer, een baker op zwart zaad, thans tot stovenzetster bevorderd), meenden wellicht dat we nu eindelijk berouwvol terugkeerden in den schoot der gemeente, van
| |
| |
de dwaalwegen die er tegenwoordig zoo vele verlokken. ‘Want dat moderne! och, vrouw Burgermans, dat moderne!’ - - ‘Zie!’ dachten zij, ‘de waarheid triomfeert toch; en als de Heer zijn licht maar belieft te zenden’........ De zieltjes! Wat waren zij krom geworden onder die waarheid! Wat stonden haar oogen dof en mat bij dat licht! Haar leven was aan vreugd niet rijk. Zou men haar de voldoening misgunnen, die voortvloeit uit 't besef van 't voortdurend en uitsluitend bezit van die waarheid en dat licht?
‘'t Is verwonderlijk’ (riep opeens mijn broer, die dwaze uitvallen kan hebben), ‘'t is verwonderlijk, hoe weinig reparatie zoo'n kerkbestuur noodig oordeelt! Zie eens - hier in deze kleine bank, onze vaste zitplaats voorheen, zijn waarlijk onze namen nog leesbaar. Wij sneden ze diep in 't hout, tot tijdverdrijf, onder menige schoone leerrede. Alzoo is deze bank sinds twintig jaren van stopverf en kwast onaangeroerd gebleven. Staten wankelden, keizerstronen stortten in; maar deze namen van twee schoolknapen bleven onuitgewischt!’........ Zeg! lotgenoot, mede-aangewezene tot 't leveren van eene oudejaars-avond-mijmering -, kan ik u dienen met dezen tekst?
In 't oude bankje zijn wij gaan zitten. De verzoeking van hier eens plaats te nemen uit eigen vrije beweging, was ons te sterk. 't Is een genot, iets uit vrijen wil te doen, wat men vroeger niet dan onder dwang verrichtte.
Of we hier nu goed zullen kunnen hooren, schijnt twijfelachtig; er zijn geschikter plaatsen in de kerk; niet om eene stelling die begeerigen naar 't woord zou kunnen aan- | |
| |
trekken, genoot dit bankje eertijds onze voorkeur. Doch we zullen hier goed kunnen rondzien. Van dit punt beheerscht de blik gansch 't inwendige van 't bedehuis. We zien er den preekstoel en des voorzangers katheder; 't ruim, de heeren-, mevrouwen- en juffrouwen-, diakens- en ouderlingen-banken -, al de voor- en achtergestoelten liggen er voor ons open.
Het is alles hetzelfde gebleven; pilaren, bogen, nissen en ramen; de schaarsche versierselen: 't orgel, met den grooten seraph, die nog steeds de bazuin aan den mond houdt, er bovenop; ook geuren en geluiden: de stovenlucht, 't hol weergalmend gekuch van 't oude-mannen-contingent -, alles hetzelfde! - Alleen de menschen zijn veranderd - en wij onder hen niet 't minst.
Ja, wèl veranderd -, en nogmaals veranderd!
Deze kerk ('t zij den belangstellenden lezer kond gedaan) speelde eene niet ongewichtige rol in de geschiedenis onzer eerste levensjaren. Zij beteekende ons niet zoo héél veel minder dan de school; zij was, met haren invloed ook op ons huiselijk leven, een zakelijke factor in ons bestaan; en 't liet zich verwachten, althans binnen de grenzen van de bevinding en 't doorzicht onzer ouders en meesters, dat zij dit blijven zou. Onze brave vader (geen drijver was de man, maar hij hield zich aan de voegzaamheidsregels van zijnen tijd), onze brave vader bekleedde er een waardigheid in. Onze goede moeder zocht er als weeuw haar troost. En wijzelf - Zondag op Zondag werden we er heengestuurd, met een schoonen zakdoek, een stuivertje en drie centen - -, o, vergeef mij dat spot mij weer op de lippen komt! Ik had, bij 't herdenken van der ouderen berede- | |
| |
neerde kerkschheid, van hun welmeenenden gewetensdwang, zoo gaarne ernstig gebleven. Maar beter nog een lach, dan bitterheid; - en bitter zou mij de herinnering kunnen maken van hetgeen ik leed in dezen killen tempel: van de kou die ik er doorstond: van de tot God schreiende verveling bij 't eindeloos preekgegalm -, ja, tot God schreiend, in letterlijken zin: want ik weet dat ik soms bad in mijne onnoozelheid, bad tot God, of Hij toch den dominé bewegen wou om nu maar Amen! te zeggen, daar mijn geduld op was, en ik niet langer zitten kon!....... Gij moogt dit grappig, dwaas of ergerlijk noemen -, ik noem 't aandoenlijk, al geldt 't mijzelf. Aandoenlijk: want het is waar. Zóó bidt een kind.
Alles dan deed verwachten dat wij, zonen van kerksche maar ook feitelijk brave ouders, zouden opgroeien in gehechtheid aan de godsdienstige leerstellingen en gebruiken, die men geen moeite gespaard had ons van der eerste jeugd af als waar en plichtmatig in te prenten. Die gehechtheid mocht tijdelijk ondergaan in de brooddronkenheid of onnadenkendheid der jongelingsjaren; doch (zoo scheen men te mogen vertrouwen) zij zou nimmer in ons gemoed kunnen doodgedaan worden, en met 't rijpen der jaren zou zij herleven, om ons recht te houden op 't aardsche pad. Inderdaad kon, oppervlakkig beschouwd, dergelijk vertrouwen te gegronder geacht worden, omdat in onze knapenharten een warm godsdienstig gevoel huisde, dat licht aan 't trillen werd gebracht, en dat ons dus waarborgde tegen den verdorrenden invloed van lijdelijke onverschilligheid. Want aan iets ergers, aan vijandschap, tegenkanting, feitelijken strijd (erger dan onverschilligheid in hunne oogen, niet in de mijne), dachten mijn brave ouders niet eens.
| |
| |
En toch -, dat ergere........
Halt! niet op oudejaars-avond de geschiedenis opgehaald van een bangen strijd: eene geschiedenis, die ik niet zou kunnen vertellen zonder gevaar te loopen van mij te bezondigen aan onbillijkheid, en - wat haast nog slimmer wezen zou - zonder den lezer ongeduldig te doen vragen, of dit nu iets was om 't jaar mee te besluiten?
Veranderd waren wij, sinds we tot tijdverdrijf onze namen kerfden in deze kleine bank. Indien ik ooit eens over genoegzame kalmte van oordeel en helderheid van doorzicht beschik - en 't moet, volgens afspraak, niet tegen oudejaars-avond loopen - biecht ik u misschien iets op van die verandering. Doch veranderd waren we (zoo zeide ik immers?), en nógmaals veranderd. Die tweede verandering zweemde naar eene verbetering. Want zie! rustig konden we nu hier zitten; 't zingen en bidden dezer eenvoudigen verlokte ons bijna tot meedoen; naar 's leeraars woorden konden we luisteren, met 't vermogen tot eerlijke waardeering van wat wij juist, tot bezadigde afkeuring van wat wij onjuist oordeelden in hetgeen hij sprak; met vaste hand, als hadden we 't gisteren nog gedaan, konden we de koperen sloten van den bijbel vóór ons losmaken, den dikken lederen band neerslaan, en bladzijde na bladzijde omkeeren, totdat we in Psalm 103 den tekst gevonden hadden waar dominé over preeken zou: - ‘Want hij weet wat maaksel wij zijn, gedachtig zijnde dat wij stof zijn. De dagen des menschen zijn als het gras; gelijk eene bloem des velds, alzoo bloeit hij. Als de wind daarover gegaan is, zoo is zij niet meer, en hare plaats kent haar niet meer.’
Hoe was dit? - Waren we bekeerd, of op weg tot bekeering, zooals de oude juffrouwen in 't ruim bij ons binnenkomen
| |
| |
hoopten? En zou straks misschien, gelijk de vader van den verloren zoon door 't slachten van 't gemeste kalf zijne blijdschap betuigde over de terugkomst dezes verslingerden jongelings, de gemeente door de eervolle opdracht van een collectanten-zakje ons, herwonnen afgedoolden, van hare vreugde blijk geven?....... Hoe nu?
....... Mijn beste juffrouw Burgermans, ik spaarde u de onstichtelijke historie van mijnen afval. Vraag mij nu ook niet naar hetgeen er stichtelijks zou kunnen zijn in de stemming die mij heden tot wederkeeren drong. Het is oudejaars-avond.
De ruime tempel had zich allengs gevuld. Er was bijzondere toeloop; velen gewis waren er, als wij, die den weg kerkwaarts schier vergeten waren, doch hem op dezen avond terugvonden. De leeraar had den kansel beklommen; er was gebeden, gezongen -, dominé had zijne preek al aangevangen:
‘Want hij weet wat maaksel wij zijn, gedachtig zijnde, dat wij stof zijn.’
Een kerk heeft te avond iets aantrekkelijks, dat zij over dag te eenenmale mist; - ik spreek van kerken waar vroomheid, zonder méér - zonder praal van zinbegoochelend ceremonieel - 't gemoed dient te warmen.
Men heeft, of had, in de gemeente waarvan ik spreek, des Zondags vroegpreek, ochtenddienst, namiddagdienst en avonddienst. Met de vroegpreek (die trouwens enkel des zomers gehouden werd) zou ik 't lichtst mij hebben kunnen verzoenen, indien zij niet, ontoereikend geacht tot mijne
| |
| |
geestelijke verzadiging, had behoeven aangevuld te worden door eene namiddag- of avondpreek - gelijk zelfs 't stevigst ontbijt de noodzakelijkheid niet uitsluit van een nog steviger middageten. Voor de vroegpreek bedankte ik dus; en daar de wensch, om liever namiddag- of avonddienst bij te wonen, niet geheel ten onrechte beschouwd werd als een poging tot ontduiking mijnerzijds (van uitstel, beweerde men, kwam afstel), zoo was de ochtend-kerkgang mij eens voor goed als onafwendbare verplichting opgelegd. Deze ochtend-kerkgang was mijner jeugd een gruwel.
Is thans de Zondag mij een gewenschte dag van rust: een dag, bestemd tot gezellig verkeer met de mijnen, of tot een wandeling bij mooi weer, tot een hoog gewaardeerd lezen of luieren bij druiligen hemel -, mijnen knapenleeftijd was hij 't tegendeel van dit alles. Hij schonk, wel is waar, soulaas van schoolpijnen; maar 't schoolgaan bracht althans zijn gelach, zijn spelen, zijn gebabbel en guitige streken mee. 't Kerkgaan, daarentegen, was een bitterheid zonder éénige inmenging van zoet of hartig.
Bij 't somber klokgeklepper ontwaakte ik; - mijn laatste droom was geweest van een demon, die, tot straf voor zijn zonden aan een kerktoren gekluisterd, vergeefs 't hem ondragelijk rumoer poogde te ontvlieden; mij scheen 't, als ware ikzelf dit duiveltje, en als hadde een ruk aan mijn keten mij gewekt........ Er uit! om bibberend mijzelf de buitengewone wasschingen en reinigingen aan te doen, die mijn plicht mij reeds op Zaterdag-avond had voorgeschreven, maar die mijn tegenzin mij had doen verschuiven tot 't allerlaatste oogenblik. Er uit! om vervolgens mijzelf't leven tot een last te maken door middel van hard gestijfeelde boorden en mouwstukjes, van 't knellende zondagsbuis, van
| |
| |
de nieuwe broek die geen modderspatten, de nieuwe pet die geen regenbui verdragen kon - van paraplu, handschoenen en krakende laarzen. Er uit! om op te gaan tot de ochtendpreek........ Was 't winter, en koud - och arme! hoe zou ik verkleumen onder dominé's gloeiendste opwekkingen! Dominé had een waterstoof onder zijn voeten; maar de mijne -, o wee! - Was 't zomer, en lekker buiten - wat spijt dan, de wandeling te moeten missen, die thans zoo bijzonder genotvol zou zijn geweest, omdat ze verboden was! Want de geoorloofde wandeling nà kerk- en koffietijd had voor mij niets genoegelijks. Dan krielde 't op de wegen van ooms met tantes, van meesters met vrouwen, van nichten met vrijers, die allen minzaam gegroet moesten worden, en die, met arendsblikken mijn gangen bespiedend, mij rekenschap zouden vragen van elken sprong die de vlekkeloosheid van mijn zondagsbroekje zou hebben kunnen in perikel brengen, van elken cent, die, bij abuis aan zijne bestemming onttrokken, zijne rechtmatige eereplaats in 't collecte-zakje had geüsurpeerd gezien door een knoop of een griffel, en nu de appelenvrouw verrijken moest. Bovendien, dan had de ochtend-kerkgang mij al den ganschen dag verzuurd. Ik overdrijf niet; ik verzeker met de hand op 't hart, dat 's Zondags 't eten mij niet smaakte, ja, dat tot op den huidigen oogenblik sommige zondags-spijzen (en reeds de geuren er van) mijn afkeer wekken. Verder, dat ik Zondags vaak de aanvallen te verduren had van een bange naargeestigheid, die ik mijne zondags- of ook wel mijne kerkhof-stemming placht te noemen - wellicht in geheimzinnig verband met zeker noodlot, dat mij gewoonlijk mijne zondagswandeling langs de begraafplaats deed richten. Eindelijk, dat zwerk en zon, landschap, boomen,
| |
| |
bloemen en beesten mij des Zondags iets eigenaardigs schenen te vertoonen: iets mats in glans, iets flets in kleuren, iets dufs in geur, iets looms in bewegingen. In de lucht scheen mij een onophoudelijk klokgelui te zweven; op de velden, dacht mij, durfde de wind niet te stoeien, 't gras niet te golven; in de boomen, zoo kwam 't mij voor, zwegen de vogels, of piepten slechts angstvallig een toontje of wat, als ware doorslaan zonde; en de koeien aan den slootkant, wie ik op werkdagen haar vrije rust in 't groen benijdde, schenen mij 's Zondags toonbeelden van ziellooze verveling.
Al deze valsche indrukken weet ik uit volle overtuiging aan de nawerking van mijn kerkgang te ochtend.
Te avond, hoe geheel anders kon 't mij dán te moede zijn, wanneer enkele malen eene uitzondering plaats had op de stalen wet, die eenmaal den voormiddag als meest geschikt tot 't ontvangen van stichting mij had aangewezen. Te avond tergde mij geen zonnestraal, schuchter heenglurend tusschen de groene gordijnen voor de hooge boogramen; en zoo 't koud was - och, men heeft daar na den maaltijd minder last van: 't bloed vloeit sneller, en - de avondpreek duurt korter gewoonlijk; - ook zou 't haardvuur straks, bij schimmelspel en warme melk, er te verkwikkelijker om zijn. Maar vooral de aanblik van de kerkruimte zelve wint bij kunstverlichting. 't Moeilijk te temperen daglicht toont al te duidelijk de prozaïsche onschoonheid van 't geheel: 't onbevallig getimmerte van balken en bouten onder 't dak, 't harde wit der gekalkte pilaren en nissen, 't droevig grauw der zerken, op welke eene vochtigheid kleeft, die u onwillekeurig denken doet aan wasem van de lijken die zij eenmaal verborgen. Al te
| |
| |
naakt is deze eenvoud, al te norsch is deze waarheidszin. 't Zachter en bedriegelijk licht der gaskronen, daarentegen, laat veel slechts half gezien. Het werpt op wat men zien wil een warmen, helderen glans; maar ginds rondt 't wat af, en elders spreidt 't een schaduw. Het laat de nissen en hoeken in schilderachtig donker; het doet de punten van 't vergulde doophek flonkeren als fakkels, en glimmert vriendelijk langs de armen der koperen luchters. Het kleedt, het drapeert, om zoo te zeggen, deze stroeve soberheid van steen en hout. En in de harten der aanwezigen ontsteekt 't een gevoel van gezelligheid en huislijkheid, van poëzie en innigheid en warmte.
Wanneer ik dan herhaal, dat een kerk te avond iets aantrekkelijks hebben kan, stemt ge 't mij toe, lezer? - voor 't minst wat betreft dezen éénen avond - den avond van 't oude in 't nieuwe?
Doch, zóó alweder afdolend in 't verleden, hebben we aan dominé's rede al luttel aandacht gegund. Schamen we ons! Reeds heeft de man 't eerste deel van zijnen tekst afgehandeld; hij heeft ons herinnerd ‘van wat maaksel wij zijn,’ en ‘dat wij stof zijn.’ Dit was ons nu juist geen geheim, en wij misten dus slechts de treffende inkleeding. Ook weten we wel, dat onze dagen zijn ‘als het gras,’ en ‘gelijk eene bloem des velds.’ Toch willen we nu eens aandachtig toeluisteren: want deze predikant doet in zijn onderwerp flinke grepen. Of hij onder zijn collega's en gemeentenaren als ‘een talent’ staat aangeschreven, is mij niet bekend. Hem faalt 't misschien, wel bekeken, aan alle wezenlijke redenaarsgaven. Maar in één opzicht dunkt hij mij begaafd tot stichten: hij spreekt blijkbaar uit
| |
| |
een warm hart: de aandoeningen, die hij in anderen wenscht op te wekken, zijn gewis hemzelf niet vreemd.
‘Ik heb, geliefde toehoorders’ (aldus vervolgt dominé) ‘ik heb u herinnerd dat gij sterven moet, morgen wellicht, later zeker. 't Kon overbodig schijnen, dat ik 't deed: want geen waarheid staat zóó onbetwist en onbetwistbaar, is zóó buiten kijf in uwe overtuiging gegrift, als dat gij stof zijt, en eenmaal, ras, ter ure u onbekend, tot stof moet wederkeeren. Doch juist dáárom, omdat gij over deze waarheid niet twisten kunt met elkander, loopt gij gevaar ze te vergeten, en is 't heilzaam dat zij u soms te binnen geroepen worde. Er zijn waarheden, die niemand in twijfel trekt, maar die toch een ieder zooveel mogelijk poogt voorbij te zien - gelijk er onzekerheden zijn, waar niemand op zou durven zweren, maar die elk nochtans overpeinst en koestert en aanhangt, als liet zich buiten haar niets denken. Zóódanig eene waarheid, veronachtzaamd om hare onbewegelijkheid, verzwegen wijl zij 't levenwekkende element des twijfels, des onderzoeks niet gedoogt - zóódanig eene waarheid is die waarover wij daar even handelden. Wie uwer zou een enkel woord willen afdingen op de waarheid van hetgeen de somberste boetprediker u zou kunnen voorhouden over uw ‘stof zijn’ en over de vergankelijkheid uws stofs, over de onverbiddelijke zekerheid van uw dood, en over uw volslagen onvermogen om bij voorbaat zelfs maar één seconde met gewisheid de uwe te noemen? - Toch, wie uwer zou stilstaan om naar den man te luisteren? Erger nog: wie uwer overdenkt vrijwillig en ernstig, vijf minuten daags, deze dingen in zijn gemoed? - Dat gij 't heden met mij hebt willen doen, het was slechts omdat 't oudejaars-avond is.
| |
| |
‘Maar dit is goed. Ik wil geen boetprediker zijn - nooit - heden allerminst. Daarom, genoeg nu reeds over den dood. Ik zeg u, het is goed, dat de beelden des stervens niet in u de overhand hebben over de beelden des levens. Nogmaals - genoeg over 't vergaan des stofs; en keeren wij ons tot 't rijke leven van dit eindeloos vormrijk kneedsel in de hand des Scheppers. Ook dáártoe noodt ons onze tekst.
‘“De dagen des menschen zijn als het gras; gelijk eene bloem des velds, alzoo bloeit hij.” Dit is beeldspraak, dichtertaal; maar desniettemin, broeders en zusters, wil ik ze letterlijk op u toepassen, en u rechtuit vragen; Zegt, waart gij, zijt gij als 't gras, als de bloemen des velds, niet slechts in uwe vergankelijkheid, maar ook terwijl de wind des doods nog niet over u heengegaan is: in uw bestaan? - 't Gras is nuttig op de weide; de bloem is een sieraad op 't veld en in den hof. Zegt mij, waart gij gedurende 't afgeloopen jaar in déze opzichten 't gras, der bloem gelijk? - Ik heb u niet met omhaal te verklaren hoe de mensch nuttig is, noch op wat wijze hij een sieraad wordt binnen den kring waarin hij leeft. Nuttig is een iegelijk, die arbeidt met ijver en trouw, met eerlijken zin, en zoo mogelijk met de stille tevredenheid van gemoed, die hemzelf en anderen rondom hem den last des dagwerks leert dragen als een heilzame taak, niet als een martelende bezoeking. Wie zóó arbeidt - hij zij kruier of minister, de taak des sterken mans of die van de zorgzame huismoeder, van de slavende dienstbare zij hem of haar beschoren - die is nuttig, als 't gras op 's landsmans weide. Gaat naar buiten, wanneer de zomer zal gekomen zijn! Merkt op, hoe de groene scheutjes wassen tot halmen, zonder
| |
| |
praal of opschik, stil, gestadig, dag bij dag. En aanschouwt tevens, hoe gezellig zij 't veld bekleeden met hunne eenvormige menigte: hoe wèl zij 't er hebben: hoe de dauw geen hunner vergeet, de regen hen 't mildst besproeit, de zon 't langst en regelmatigst hen met haar stralen verwarmt, al 's hemels beste gaven hun 't ruimst zijn toegedacht. Het is zoo goed reeds, maar nuttig te kunnen wezen!....... Goed reeds, ja! doch niet genoeg; - goed in zekere mate slechts: goed slechts uit 't oogpunt van nuttigheid: goed slechts van 't standpunt des landmans, die maaien en hooien wil: goed genoeg slechts voor een grashalm........ Er zijn eigenschappen, die achting afdwingen; nuttigheid is er eene. Er zijn ook eigenschappen die behagen en liefde inboezemen; eene van die is schoonheid. Broeders en zusters! weest nuttig en te waardeeren als 't gras; maar tracht ook te behagen, liefde te wekken, schoon te zijn naar den aard uwer vermogens, gelijk de bloem. Och! ieder onzer kan dat in zijne omgeving; hij kan 't trachten voor 't minst; en de poging reeds zal hem loonen met een gevoel van zelfvoldoening, dat de best verrichte arbeid hem niet schenken kan. Komt gij tehuis van uw werk, en meent gij genoeg gedaan te hebben voor dezen dag, zoo moogt gij recht hebben wat betreft uwe opvatting van arbeidsplicht - zeker schiet gij te kort in besef van uw levensplicht. Waart gij grashalm, gij zoudt genoeg gedaan hebben met te wassen van ochtend tot avond; - nu gij mensch zijt, nu past 't u ook aan de bloem een voorbeeld te nemen: wat kleur en geur te spreiden ter opluistering van den kleinen hof dien gij den uwen noemt. Uw vroolijke lach, broeder - werd hij u om niet gegeven? Doe hem klinken, dat allen rondom u meeschudden van pleizier! - En gij - kwam
| |
| |
uw aardig talent van vertellen u ooit beter te stade, dan nu ge uw kinderen om u heen ziet aan den haard? Waarom zit ge dan zoo stil, en suft, dat allen met u meesuffen? - Een derde uwer kan liedekens zingen; - zwijgt hij, allen zwijgen mét hem; doch heft hij aan - tien tegen één, dat geen lid van 't gezin de verzoeking weerstaan kan van mee uit te galmen, grof of fijn. Een vierde verstaat de kunst van praten - onbeduidend, kinderachtig misschien - maar opwekkend, gezellig toch. Die kunst benijd ik hem. Een vijfde, wien geen vrouw en kroost noch toegedacht werden, heeft eene oude moeder, die hij gelukkig maken kan door eens een half uur bij mooi weer haar een luchtje te doen scheppen in 't plantsoen, of door een enkelen avond in de week bij haar thuis te blijven, en haar wat voor te lezen, een spel met haar te spelen, een praatje met haar te houden over den ouden tijd. Zal die vijfde de ziel die kleine genoegens laten ontberen? Een droevig mensch noem ik hem dan, al ware hij de scherpste denker, de nijverste arbeider of bouwmeester ter wereld. Een halm zonder pluim, een dorre stengel dunkt hij mij, nuttig slechts om ras den hooiberg te helpen ophoogen....... Geliefden, ik herhaal 't: wij zijn als gras en bloem vergankelijk. Doch gras en bloem hebben elk, zoolang zij leven, eene bestemming, eene taak. En wij - wij moeten, in oneindig hoogeren zin, beider bestemming, beider taak in ons vereenigen. Wij moeten pogen nuttig te zijn èn behaaglijk. Zijn we 't een of 't ander slechts, zoo is ons bestaan wrang of ijdel........ Geliefden, juist hierin geloof ik dat de meesten onzer falen. De meesten onzer zijn niet onnut in de wereld, en zijn niet slecht, en hebben zelfs wel iets voor hun naaste over. Wát we ons te verwijten hebben, is niet zoozeer dat we
| |
| |
kwaad doen, ala dat we veel van 't goeddoen nalaten bin nen ons vermogen.
‘Is 't niet zoo? - En was 't niet zoo gedurende de twaalf afgeloopen maanden? - Wanneer ik u vraag of gij ijverig, trouw en eerlijk waart in uwen arbeid, zoo zult gij met een vrij gerust geweten daarop ja kunnen antwoorden. Doch wanneer ik van 't gras mij mét u tot de bloem wendt, en u vraag of gij uw best deedt om ook déze te evenaren in schuldeloos liefelijken, veredelenden, verblijdenden invloed op uw medearbeiders -, zult gij dan met de hand op 't hart mij eenzelfde bescheid kunnen geven?
Toehoorders, zoo 't goed met ons staan zal, moeten we op beide vragen bevestigend kunnen antwoorden. Dán ook, kunnen we 't dáártoe brengen, is er geen gevaar dat de dichterlijke taal van den psalmist in haar geheel aan ons vervuld worde. Neen; wanneer we als gras en bloem beide zullen geweest zijn - nuttig en liefelijk -, vreest niet dat dan, als de winterstorm over ons heengegaan zal zijn, onze plaats ons niet meer kennen zal. Zij zal ons kennen; en die rondom haar stonden, zij zullen haar merken met een liefdeteeken, en telkens bij 't voorbijwandelen tot elkander zeggen: hier was zijne plaats: hier arbeidde hij, en had hij lief. Frisch als 't groen van lentespruitjes, zoet als de geur der bloemen in Mei - frisch en zoet zal onze nagedachtenis blijven voor hen wie onze arbeid steunde, wie onze lach verblijdde. En hunne tranen van weemoed zullen op onze gewezene plaatsen als dauwdroppelen zijn, glinsterend in 't eeuwig licht der hope!’
In dezen trant preekte dominé nog een poos voort. Vervolgens zei hij Amen - vóór we 't verwacht hadden, en
| |
| |
stellig zonder dat we er naar verlangd hadden. Velen waren geroerd door zijne woorden; ik verraste juffrouwen in 't ruim, ook dames in de mevrouwen-bank, met zakdoeken voor 't gezicht; ook enkele mannen zag ik knipoogen; en vervaarlijk brak na 't Amen de storm van kuchen en neussnuiten los - geluiden, die zoo menige menschelijke aandoening verbergen moeten. Bedrieg ik mij niet, dan was dominé zelf een weinig aangedaan: er was een trilling, er stokte iets in zijne stem, toen, bij aandachtige stilte, hij met schier smeekenden nadruk zijne toespraak besloot: -
‘Hebt elkander lief, broeders en zusters! verdraagt elkander! maakt elkander 't leven aangenaam! - Dit kan voor elk onzer de laatste oudejaars-avond geweest zijn. De Tijd rukt voort, onweerstaanbaar, meedoogenloos: een duistere, allesoverweldigende macht -, en wáár hij ons heensleurt, weten wij niet. Slechts déze zekerheid hebben we, dat liefde goed is, dat weldoen 't leven ons verzoet en 't sterven ons verlicht. Op liefde, op goedheid slechts kan redelijkerwijs de hope zich beroepen, die in ons allen is: de hope, die ons staande houdt bij den ontzettenden aanblik van de eeuwigheid uit welke wij voortkwamen en in welke wij straks verdwijnen zullen. Bij die hope, broeders en zusters - o, laat 't nieuwe jaar niet aanbreken over uw haat, uw luim, uw zelfzucht! Hebt elkander lief! Weest goed voor elkander!’
Waarlijk, 't hart preekte in dezen leeraar. Van daar 't misschien ongewone verschijnsel, dat zijn eigen preek hem roerde.
En nu -
Uren, dagen, maanden, jaren
| |
| |
't Orgel hief 't oude lied aan, en de schare zong mee. Nooit had de eenvoudige melodie mij zoo schoon geklonken; de afgezaagde coupletten waren nooit zoo vol plechtigen zin voor mij geweest.
Toch, lieve juffrouw Burgermans, was ik niet bekeerd - althans niet naar úwe opvatting.
Wij bleven luisteren naar 't naspel van den organist. Er is een wondermacht in de stem van dit godgewijd speeltuig: 't orgel. Gij vraagt naar eene openbaring? - Hoor! deze tonen zijn er eene. Want zóó mag de muziek der sferen klinken, als zij zacht ruischt in aanbidding, of jubelend opstijgt tot lof!
Wij bleven luisteren. Vermoedelijk zou 't nieuwe jaar ons nóg luisterende gevonden hebben, zoo niet 't zwijgen van 't orgel en 't plotseling uitgaan der lichten ons gewaarschuwd had dat ook den organist een glas warme punch wachtte, en dat we ons haasten moesten naar de deur, wilden we hier niet voor den nacht opgesloten worden.
Bij veel vrome zielen is 't een eerwaardig gebruik, onder 't huiswaarts gaan uit de kerk, en later nog bij de kachel, kritiek te oefenen over de preek, en 't gehalte van dominé's leer te toetsen aan eigen rechtzinnigheid. Mits dit tijdverdrijf niet tot getwist aanleiding geve, noch al te zeer den wijsheids- of gerechtigheidswaan der redekavelenden helpe voeden, is 't even goed als menig ander - in elk geval méér aan te bevelen dan kwaadspreken of dobbelen. Ook wij willen, op onze manier, er ons eens aan overgeven: zekere dingen eens ‘indenken’, gelijk ik 't een predikant
| |
| |
in 't Limburgsche ('t was den man te vergeven dat hij zijn Hollandsch verleerde) heb hooren noemen.
Eén zinsnede, dan, was er in dominé's preek, die mij trof, en mij waardig scheen (méér dan gansch zijne bloemrijke inkleeding van talloos herhaalde lessen) ze te griffen in mijn geheugen, zoo mogelijk ze practisch ten nutte te maken aan mijne levens-philosophie. ‘Wat de meesten onzer,’ zeide de leeraar, ‘zich te verwijten hebben, is niet zoozeer dat zij kwaad doen, als dat zij veel van 't goeddoen nalaten binnen hun vermogen.’ Minder zonde, alzoo, dan gebrek aan deugd; minder opzettelijke overtreding, dan liefdelooze of gedachtelooze nalatigheid.
Ik roep Sylvester in, die deuren ontsluit en muren en harten doorzichtig maakt. Met zijne hulp vertoon ik een paar figuren tot illustratie.
De heer Van Algoed is rijk. Laat dit u niet tegen hem innemen: 't is zijne schuld niet: hij verroerde nooit een vinger om 't te worden. Zijn voorouders maakten 't hem. Zooveel te erger! roept gij misschien. Ik roep 't u niet na. Rondweg - ik mag aristocraten wel. Ik mag, als ondergeschikte elementen in onze samenleving, de weelde die hen omgeeft, den toon die van hen uitgaat. Ik zie daar veel goeds in - althans veel behagelijks; en gij weet, 't is juist wat ik mijn dominé welsprekend u op 't hart deed drukken: dat 't goed is, te behagen. Een wereld zonder weelde, zonder een luien baron of wat, een onnut landgoed hier en daar, een wereld van enkel nijvere burgerlijkheid of burgerlijke nijverheid is mij onuitstaanbaar. Zij zou mijns inziens 't geschikst kunnen ingericht worden naar 't model van een cirkelvlak, in vier quadranten ver- | |
| |
deeld. 't Eerste quadrant zou dienen tot algemeene kraamzaal, 't tweede tot gemeenschappelijke werkplaats, 't derde tot eet- en slaapvertrek voor allen, 't vierde tot begraafplaats. Dergelijke inrichting moge aan 't ideaal beantwoorden van eenige hedendaagsche philanthropen, die meenen dat geboren-worden, trouwen, werken, zich verzadigen en sterven genoeg is voor den mensch, - het mijne is 't niet.
De heer Van Algoed, zeide ik, is rijk; hij is jong bovendien, en ongehuwd. Vraagt ge naar zijn karakter - ik kan er u geen kwaad van zeggen. Hij is goedaardig, zachtzinnig, gul voor zijn vrienden, niet karig ook (en niet al te nauw toeziend) wanneer men om een liefdegift bij hem aanklopt - een beste, royale jongen. Zijne liefhebberijen zijn onschuldig. Ofschoon hij 't zich aan niets ontbreken laat, maakt hij geen afgod van zijn buik. Hij leeft bij vele anderen vergeleken (die lang zoo rijk niet zijn als hij), matig, kuisch zelfs. Hij leest wat (bij voorkeur Fransch), tuiniert een weinig, is als schutter-kapitein vol ijver, wandelt eens, legt bezoeken af, gaat niet laat naar bed, en staat niet vroeg op. Zijn éénige hartstocht is voor paarden. Daar hij te vadsig is om op een paard te zitten, zoo zit hij er achter. In een stal toont hij zich kenner; wie hem op den bok van zijn rijtuigje ziet, aanschouwt hem in zijn element. Ware hij in geringen stand geboren, hij zou koetsier geworden zijn: want voor dat beroep heeft hij onmiskenbaren aanleg.
Welnu - wat is er kwaads in dat alles? Waarmede zondigt deze jonge man, als hij schuldeloos 't leven verspelemeit?
Met niets. 't Eénige wat ik mijn jonker te verwijten heb, is, dat hij zoo luttel goeds uitricht. Ik verg niet dat hij
| |
| |
arbeiden zal; - hij is immers rijk. Maar ik zou kunnen vergen, dat hij zijn rijkdom anders aanwendde - zoo niet dadelijk tot nut, dan tot genoegen, tot beschaving, tot veredeling van zijn medemenschen; - immers, men kan smaak hebben voor iets hoogers dan de stal. Ik zou kunnen vergen, voor 't minst, dat mijn jonker met een brave vrouw zijnen overvloed deelde, en dat hij kinderen grootbracht, die er na hem van konden genieten met méér talent van edel woekeren dan hij.
Rijk, zeer rijk, is ook de heer Breedenrecht, van de firma Hoogenhuizen, Breedenrecht & Co.; - en hij kan 't helpen! Waarlijk, hem werd 't niet thuisgebracht; niet hij had een stapel bankbiljetten van duizend tot wiegekussen. De zoon van deftige doch verarmde ouders, begon hij met niet veel meer dan niets. Wat hij thans heeft (en ik zeg u dat 't véél is), verkreeg hij door zijn noeste vlijt, zijn grondige kennis, zijn welberaden ondernemingsmoed. En nóg arbeidt hij, als de minste van zijn bedienden; nóg vergaart hij bij de kapitalen waar hij mee werkt. Geheel de stad acht hem: want er is op zijn levenswandel zoo min iets af te wijzen, als op zijn handel in zaken. Zijne degelijkheid staat boven bedenking: zijn heldere blik, zijne kalme, onbevooroordeelde beschouwingswijze verhieven hem tot vraagbaak op velerlei gebied. Nijverheid, philanthropie, wetenschap en kunst - zij vinden in hem een warm en oordeelkundig voorstander.
Déze man, dan, verdient rijk te zijn, verdient de achting die zijne omgeving hem toedraagt. Is hij niet eerlijk en braaf, verstandig en kloek, verlicht en sober, humaan in 't groot? Is hij niet nuttig in de wereld?
| |
| |
Gewis! Wat nuttigheid betreft, zou onze dominé hem bij een geheel weiland, bij eene gansche hooimijt kunnen vergelijken; en indien wakkere gerechtigheid iemand een zetel kan waardig doen worden in 't paradijs, - voorwaar, de heer Breedenrecht zal er tronen tusschen Gabriël en Michael.
Toch zijn er grieven tegen hem, die in de schaal van een hemelschen rechter misschien zwaarder zouden wegen dan de wereld vermoedt. Vraag zijn ondergeschikten, wien hij geeft wat recht is, van wie hij niet vordert dan wat billijk is - en die nochtans voor hem weinig anders gevoelen, dan wat de slaaf gevoelt voor den meester die hem kocht. Waarom? - Omdat hij hun 't woord onthoudt dat 't hart opent, en 't loon bóven hetgeen recht is: 't loon, waarvoor hij zich de diensten verschaffen zou van menschen, niet enkel van plichtbetrachtende werktuigen. Ik weet wel dat 't regel is in de maatschappij, zóó te doen. Maar juist dáárom zijn er in de maatschappij zooveel ontevredene en onwillige, zooveel moedelooze en machtelooze arbeiders.
De heer Breedenrecht is koel en trotsch. Hij was in zijne onbemiddelde jeugd braaf, knap en gevoelvol. Braaf en knap is hij gebleven; doch zijn gevoel is tegen den omgang met geld niet bestand geweest.
De heer Breedenrecht is zéér nuttig - en schier zondeloos. Kon hij zich verwaardigen om daarbij af te dalen tot wat alledaagsche minzaamheid, tot wat humaniteit in 't klein, in engeren zin dan philanthropen en economisten haar begrijpen, tot wat liberaliteit buiten dat politieke liberalisme, dat zijnen belijders persoonlijk zoo weinig kost -, hij zou een engel op aarde wezen.
| |
| |
Casper Crans is niet rijk. Hij beweert, dat rijkdom aan hem bij uitnemendheid goed besteed zou zijn: dat hij, zoo iemand, slag zou hebben om van zijn geld te genieten en te doen genieten. Het is mogelijk; de menschen beweren 't allen; en als zij werkelijk eens rijk worden, doen ze als de rest: zij trekken zich terug in hun rijkdom, en laden op hunne beurt dezelfde verwijten op zich, die zij vroeger zoo vaak anderen nawierpen. Gij herinnert u uit Hawthorne's bewonderenswaardigen roman, The House of the Seven Gables, den meesterlijk naar waarheid geschetsten overgang van den half-socialist Holgrave tot conservatisme, zoodra hem 't vooruitzicht geopend werd op 't deelachtig worden van iets wat de moeite van ‘conserveeren’ waard zou zijn. Er heeft meestal iets soortgelijks plaats in hen die na lang wachten de vurig begeerde welgesteldheid vinden. Alle goede voornemens, al de oude begrippen omtrent den plicht van genieten en doen genieten, verdwijnen in rook; de lieden worden ongevoelig voor minder gelukkigen, en voor zichzelf karig; niet zij bezitten 't geld; 't geld bezit hen.
Hoe dit zij (en daargelaten wat onze Casper voor een mensch zou geweest zijn indien hij jaarlijks een schaar had mogen verslijten met 't afknippen van coupons) - rijk is Casper niet. Intusschen geniet hij een matig inkomen, toereikend om hem, nu en dan, een kleinigheid méér te veroorloven dan wat men verstaat onder ‘'t dagelijksch brood.’ Ook anderszins heeft hij niet te klagen. Zijn werk gaat hem met redelijken lust af, ja, loont hem soms met blijken van aanmoediging, die hem hoogst aangenaam treffen. Zijn gezin, zijn thuis is hem alles. Hij is gezond, hij heeft vrienden, vooruitzichten, allerlei dat hem in 't heden en
| |
| |
in de toekomst nog tegenlacht. En zoo ook hij zijn grieven zou kunnen opsommen, hij heeft verstand genoeg om de ongegronde er van te kunnen wegredeneeren, levenswijsheid genoeg om de gegronde te kunnen dragen zonder kromgaan, gezonden smaak genoeg om genot te kunnen vinden in hetgeen binnen zijn bereik ligt. Hoe zou men Casper niet gelukkig roemen in zijn werkkring en zijn huiselijk leven beide?
Ongelukkig is hij zeker niet; maar toch - hij zou gelukkiger kunnen wezen. Hij laat namelijk (zelf weet hij niet onder wat boozen invloed) de natuurlijke opgewektheid van zijnen geest in zijn dagelijkschen omgang insluimeren, beschimmelen, verroesten. Nukken zijn kwade dingen; - Casper lijdt aan nukken. Met 't vermogen van vroolijk en onderhoudend te zijn, heeft hij zich aangewend soms dof en stug te schijnen; hij verkiest, kortom, van tijd tot tijd de speelbal te zijn van een verkeerde luim, die hem over zijn eigen kringetje een schaduw van gemelijkheid werpen doet.
Bespied hem bij voorbeeld op dezen oudejaars-avond. Zijne vrouw zorgde voor wat warms en smakelijks in roemer en op bord; zij stelde zich een huiselijk feestje, een hartelijk ‘van 't oude in 't nieuwe’ voor. Nu is er (de brave vrouw weet het 't best) niemand op aarde, die zijne omgeving zoo van ganscher harte, op alle dagen des jaars, alle goeds en gelukkigs toewenscht, als Casper. Maar onze vriend had dezen keer zich eenmaal in 't hoofd gezet dat oudejaars-avond-vieren gekheid en onzin was. Hij verkoos dus te pruilen; geen sprake van innigheid; ten half twaalf lag 't paar achter de gordijnen - en 't vrouwtje pinkte in 't donker een traan weg.
| |
| |
Casper Crans is een goed mensch: een man met een hart vol liefde, en met bedoelingen als goud. Kon hij maar die vlagen van doffe lusteloosheid overwinnen (en hij zou 't kunnen: want hij is nog jong, en allerminst blind voor zijne fout), zichzelf en allen die hem lief zijn bespaarde hij menigen onnoodigen zucht, menig uur van grondelooze ontstemdheid.
't Is laat geworden bij al dit preeken en praten. 't Is.......
....... Hemel! wat rumoer op straat! Salvo's knallen, als doorstond de stad een beleg. En luister! - de klokslag dreunt -, de geweldige trekt voorbij over den toren! Hij sleurt 1875 met zich, en brengt 1876 mee. Het jaar is dood -, leve 't jaar!
Vrienden, daar ge mij 't woord gaaft in 't oude jaar, zoo duldt dat ik 't nog even behoude in 't nieuwe.
Vrienden, wat onze dominé leerde, was niet nieuw; maar ééns in 't jaar, geloof ik, mag 't nog wel herhaald worden. Met een dozijn woorden herhaal ook ik 't: - Laat ons nuttig zijn - en nog iets méér! Laat ons goed zijn voor elkander!
De bekers omhoog! - En brenge 't nieuwe jaar ons gezondheid en lust - een frisschen winter, een geurige lente, een helderen zomer, een milden herfst - vrede en vriendschap bovenal!
C. van Nievelt.
|
|