| |
| |
| |
Een schilderij van den nacht.
Robert Hamerling: ‘Die sieben Todsünden.’
Er komt mij een sprookje in den zin.
Een knaapje meldde zich aan bij den concierge van een museum. Hij droeg palet en penseel in de hand, en vroeg een plaats voor zijn kunstwerk.
‘Zijt ge een schilder of een schildersleerling?’ klonk de vraag van den officiëelen bewaarder der kunstschatten; ‘ik ken u niet, en voor beide schijnt ge mij jong genoeg.’
‘Een schildersleerling ben ik niet’ luidde het antwoord, ‘en dat ik een schilder ben, is mij nooit gezegd. Misschien dat men mij dien naam zal geven, zoo mijn werk in uwe verzameling wordt opgenomen. Maar niemand heeft mij nog aan den arbeid gezien.’
‘Werkt ge dan in 't geheim? Oho! een stukje voor vaders verjaardag!’
‘Neen, 't is omdat ik alleen des nachts werk.’
‘Ge bedoelt: een kamertje tusschen de daken.’
| |
| |
‘Neen, ik bedoel wat ik zeg. Ik schilder 's nachts. Dan alleen tref ik mijn model.’
‘Och kom! een nachtuil of een vleermuis, een handvol sterren of een paar nachtbrakers....’
- ‘Neen, den nacht zelven; den nacht heb ik geschilderd.’
De concierge barstte uit in een schaterlach, die het stof deed opvliegen waarmee de schilderijen zijner verzameling bedekt waren.
‘Schilderen in het donker! schilderen zonder licht!’ riep hij, half hoestend, half schaterend, ‘meer nog, het donker zelf afschilderen? Knaap, ge zijt een idioot!-Laat zien!’ voer hij spottend voort, en rukte het paneel uit de vingers van den bevenden kunstenaar. ‘Nu nog mooier! Dat noemt ge den nacht? Maar kind, gij zijt waanzinnig! Wat ge daar geteekend hebt, is eenvoudig een gedrocht: ik zie niets anders dan een draak, die een paar brandende kaarsen schijnt ingeslikt te hebben, en die nu zulk een pijn in zijn lijf heeft dat hij over den grond kruipt en met zijn staart heen en weer zwaait. Ga naar de kermis op de Ganzenmarkt! Daar vindt ge wel een of ander museum van monsters. Vraag daar een plaats voor uw draak.’
‘Maar het is de nacht, de nacht!’ riep het kind ongeduldig. ‘Ziet ge niet hoe het monster het licht heeft verslonden, hoe de aarde, ter neer gedrukt....’
‘Ik zal u den nacht wel leeren schilderen, jongenlief!’ zei de concierge; en hij nam haastig een kwast met zwarte verf uit den verfpot van een werkman die juist was gaan schaften, en smeerde lachend een paar streken over het paneel van den knaap.
| |
| |
Het kind stond verbluft, en ging weg zonder een woord te spreken. Den geheelen dag staarde het wezenloos voor zich heen, en allen die den knaap zagen staan, meenden zeker dat hij idioot was. Telkens en telkens vroeg hij zich zelven weer af, of het dan zoo ongerijmd was den nacht te willen schilderen. Maar hij kreeg geen antwoord.
Doch ziet, toen het weer nacht was geworden, toen de zee bruischte en de stormwind gierde en de huizen kraakten en de boomen zuchtten zonder dat iemand kon zien vanwaar die geluiden kwamen; toen de kranke op zijn legerstee rondwoelde en pijnlijk zuchtte naar den morgen; toen er in de stille vlakte geen sprake meer was van tijd of ruimte; toen de droom optrad om jarenlange, eindelooze levensgeschiedenissen af te spinnen binnen den tijd van een paar uren, van een paar minuten misschien; toen de verdwaalde zich niet voor- of achterwaarts durfde bewegen en bleef stilstaan te midden van het groote mysterie van het onbekende; toen er voor den eenzame, die niets hoorde of zag, geen andere waarheid meer was overgebleven dan het ‘cogito ergo sum, ik denk, dus ben ik;’ toen de wakkerste menschenvriend nederlag in genoegelijk zelfbehagen en het gansche menschdom daarbuiten vergat; toen de meest verklaarde empiricus de oogleden sloot voor de wereld der ervaring en het oog naar binnen richtte, om daar zich op den grilligen stroom der bespiegeling te laten dragen; toen alleen nog de valsche kater en de gluipende dief hun weg in het duister wisten te vinden; kortom, toen het nacht was geworden, toen leefde de knaap weer op en scheen zijn ideaal terug te vinden. Hij wilde, hij zou den nacht afbeelden.
Eenigen tijd later zag men hem dan ook voor de tweede
| |
| |
maal aan de deur van het museum staan. Hij hijgde onder het gewicht van een ontzettend groote schilderij.
‘Ha! daar is ons nachtvogelije weer’, zei de concierge, die juist op het punt stond het gebouw te sluiten. ‘Heeft de les wat geholpen? Laat zien! Hm..... zwart, zwart, zwart..... met een klein schemeringetje op den achtergrond links.... een turf, die aan den eenen kant wat smeult.... eigenlijk een prachtig brokje voor mijn haard.... maar, je treft het, mijn nachtbrakertje; ik heb juist een open vak op het portaal, waar de muur wat vuil en gehavend is. Wij kunnen uw schilderij daar wel tegen aan hangen. Kom maar mee naar boven!’
Met eerbied betrad de knaap de trappen van het heiligdom der kunst. ‘Een beetje heel groot!’ mompelde de concierge, toen de schilderij op haar plaats hing, ‘maar dat deert niet; het gehavende stuk muur is ook niet klein....’
‘Het had nog grooter moeten zijn’ viel de knaap in, ‘want er is geen einde aan den nacht; maar ik zou het anders niet hebben kunnen dragen.’
‘Nu, we zullen zien wat het publiek er van zegt.... als het ten minste die kolossale inktvlak niet voorbijloopt.’
Het publiek kwam.... en het bleef stilstaan. ‘Dat is de nacht!’ fluisterde één der toeschouwers op geheimzinnigen toon, ‘ik herken hem duidelijk; zóó heeft hij mij aangegrijnsd en mij gesard, toen ik eens een ganschen nacht in de vlakte heb moeten ronddolen en ik telkens van den weg afdwaalde.’ - ‘Gij hebt gelijk, het is de nacht’, zei een ander; ‘zóó, ja zóó als dit zwarte gevaarte, heeft de nacht op mij gedrukt toen ik ziek was en niet slapen kon’. - ‘Voorzeker, het is de nacht!’ riep een derde, ‘zoo heeft hij mij benauwd toen ik eenmaal in het
| |
| |
donker een dief mijn woning hoorde binnensluipen en toen iedere minuut zelf een lange, bange nacht scheen te wezen’. - ‘Het is de nacht!’ herhaalden op gedempten toon verscheiden stemmen, ‘zie! zie! het is een monster! treedt wat achteruit, en gij zult het onderscheiden. Ziet ge niet die opgesperde kaken, dien kronkelenden staart, die eerst de aarde ter neer drukt en dan, als een geesel, de sterren van den hemel slaat? Hoe log en hoe zwaar! hoe drukkend en knellend! hoe dreigend, hoe geweldig! Wee! wee! Wij hebben het herkend, het monster van den nacht!’
Iederen dag werd de toeloop van het publiek grooter vóór de schilderij van den knaap. De concierge begon er trotsch op te worden dat dit kunststuk in zijn museum hing; hij noemde den knaap een wonderkind en schreef den naam van den nieuwen schilder met mooie krulletters in zijn catalogus. Er kwamen zooveel menschen dat de concierge rijk werd; en bij iedere honderd gulden die hij tegen een banknoot kon inwisselen, bedacht hij een nieuw bijvoegelijk naamwoord om er den naam van den knaap mee te sieren.
Er waren onder de toeschouwers die duidelijk den nacht herkenden; zij huiverden als ze vóór de schilderij stonden. Er waren ook die niets onderscheidden, óf omdat ze geen oogen hadden om het donker te zien, óf ook omdat zij te veel achteraan stonden; maar als iedereen riep: ‘mooi, ontzettend! het is de nacht!’ dan riepen zij mede, en vertelden overal rond dat zij den nacht hadden gezien. En als er dan geroepen werd: ‘zie, zie! dat monster is de nacht!’ dan waren er velen die het verkeerd verstonden of die geen verstand hadden van de logische
| |
| |
orde van een volzin; die menschen meenden dat zij het achterste woord even goed vooraan en het voorste achteraan konden zetten, en ze zeiden: ‘de nacht is dat monster!’ In dien vorm klonk de volzin ook beter; zoo was het duidelijker dan andersom. ‘Dat monster is de nacht’ was onbegrijpelijk. Maar ‘de nacht is dat monster’, zie, dat begreep iedereen. Het werd een geroep op straat, een geheimzinnig, angstig geroep. En zoo men iemand vroeg wat hij in dat museum geleerd had, dan was het antwoord: ‘dat de nacht een monster is!’
Zoo gebeurde het dat vele moeders 's avonds haar kinderen dreigden dat de nacht ze verslinden zou. Wie 's nachts uitging, maakte een kruis of sloeg hard op een trommel om het monster te bezweren of om het te verjagen. Werd iemand wat al te dikwijls in het nachtelijk uur alleen op straat gezien, dan werd hij geschuwd, gevloekt, ja, niet zelden wreedaardig vervolgd; omdat hij immers scheen te heulen met een monster. Wie 's nachts niet slapen kon, riep een toovenaar om het monster te verbannen, dat hem zoo wreedaardig de oogen open hield. Ook gebeurde het wel dat een moordenaar, als hij voor den rechter verscheen, zich verdedigde door te zeggen, dat het monster van den nacht hem den dolk in handen had gegeven en gedreigd had hem te verslinden, zoo hij de booze daad niet pleegde. Dikwijls nam de rechter die verontschuldiging aan en ontsloeg den beklaagde. Langzamerhand werd het jurisprudentie, als een misdaad des nachts gepleegd was, die bijzonderheid als verzachtende omstandigheid te laten gelden.
De knaap werd diep bedroefd toen hij al deze dingen hoorde; en hij sprak er reeds over zijn schilderij weg te nemen. Maar de concierge wilde er niet van hooren; hij
| |
| |
kon het stuk niet missen. Hij zei dat het was om die gehavende muur, die anders zoo aan het licht zou komen; maar wie den glimlach begreep waarmee hij iederen morgen den stroom van toeschouwers binnenliet, die wist wel beter.
Er kwamen ook menschen in het museum op bijzondere tijden; die bleven er lang en tuurden op de schilderij en ontdekten een menigte dingen waaraan de knaap zelf niet had gedacht. Ze telden de stralen van de schemering die verslonden was, en berekenden hoeveel sterren van den hemel waren weggevaagd door den staart van het monster; zij maten de lengte van de schaduw langs den hemel, en de diepte van de deuk die het monster in de aarde maakte; in iedere spat van de verf en in ieder knobbeltje van het doek meenden zij iets bijzonders te zien. Van alles hielden zij nauwkeurig aanteekening, want er moest een boek over de schilderij geschreven worden.
Ook een gansche stroom van nabootsers deed zich op. Er werden kopieën genomen, zuivere en onzuivere. Velen hadden aan het ééne beeld niet genoeg en schilderden gansche troepen van monsters, en ieder vond zijn eigen monster het mooiste. Er was bijna geen plaats meer in het museum, en den concierge verging hooren en zien van al de drukte. Men besloot een geheele galerij af te zonderen voor de beelden van den nacht. Het plan werd volvoerd: en de kunstenaars verdrongen elkander, om er hun beelden en hun schilderijen in te plaatsen. De knaap durfde zich in het gedrang niet wagen; en daar ieder met zijn eigen kunstwerk kwam aandragen, werd de schilderij van den knaap vergeten; deze bleef hangen vóór den gehavenden muur. Weldra liepen de menschen die schilderij voorbij
| |
| |
om de nieuwe galerij te bezien met haar akeligen beeldenschat.
Waar geen schilderstuk was opgehangen, werden toepasselijke versierselen aangebracht: allerlei figuren, drakenkoppen, nachtuilen, vleermuizen, donderwolken, prijkten rondom boven deuren en vensters. Nog was de zaal niet vol, en men zocht naar nieuwe versiersels; er werden prijsvragen over uitgeschreven, en het genie van velen werd openbaar. Er was een die aanried een kolossaal gewicht te teekenen op de borst van een man; want hij had een zieke hooren zeggen: ‘de nacht drukt loodzwaar.’ Een ander sloeg voor, een schroef zonder eind of een grooten cirkel onder de zinnebeelden op te nemen; want hij had hooren zeggen: ‘de nacht is lang, er komt geen eind aan.’ Men kon ook, meende hij, een sluier teekenen, want de nacht was geheimzinnig; of een grafzerk, want de nacht was immers het tijdelijk graf van leven en licht.
Weldra was er geen plaatsje of er was iets ten toon gesteld dat aan den nacht herinnerde, en de geheele galerij werd ‘de tempel van den nacht’ genoemd. Huiverend traden de menschen er binnen, en bleek verlieten zij het heiligdom; maar zij kwamen toch altijd terug, want zij schenen gaarne te huiveren; en zij kwamen er zóó dikwijls en spraken er zóó veel over dat er bijna niemand stierf of hij gilde van vrees voor dien vreeselijken tempel van den nacht en voor den drakenmuil die hem zou verslinden.
De concierge had een innig welgevallen in al deze dingen. Maar de knaap stond diep terneergeslagen vóór zijn schilderij en dacht er over haar te vernielen. Was hij niet de oorzaak van al dien wansmaak en al die vreeselijke tooneelen? Doch telkens als hij zijn plan volvoeren wilde,
| |
| |
liet hij de hand weer zakken en riep uit: ‘toch zijt gij de nacht; toch heb ik wél gedaan met u te schilderen.’ Daar traden hem een paar mannen voorbij, die ‘den tempel van den nacht’ niet binnentraden, maar met een ernstigen blik zijn schilderij een poos stonden aan te staren. ‘Nu dankt men den Hemel eerst recht voor het licht van den dag’ zei de één. ‘Nooit laat ik weer mijn kind, mijn vriend, mijn buur alleen in 't nachtelijk uur naar buiten gaan’, zei de ander. ‘Gij hebt gelijk,’ hernam de eerste, ‘de hand der liefde moet des nachts altijd gereed staan, om den eenzamen, onvoorzichtigen wandelaar tegen het vreeselijk monster te behoeden.’ - ‘Laat onze kaarsen altijd brandende zijn, mijn vriend!’ sprak de ander weer; ‘al kwijnen dan de sterren aan den trans,’ al deinst de schemering zelfs voor die ontzaglijke schaduw terug, 't zal niet volkomen duister zijn.’ - ‘Ik zal van nacht bij mijn kranken broeder waken’, zei de eerste, ‘de nacht moet vreeselijk zijn voor hem die eenzaam lijdt in 't stil eentonig uur, waarop geen lichtstraal doordringt in het oog.’ - ‘Ik zal een lied gaan zingen,’ zei de ander weer, ‘totdat ik inslaap; en ik bid dat met het licht der zon ik weer ontwaken moog', opdat ik werk' zoolang het dag is; want de nacht is akelig, wreed, onvruchtbaar.’ Een oogenblik rilden de beide mannen, toen zij nog een laatsten blik op de schilderij wierpen. Maar nog was de deur niet achter hen gesloten, of de forsche klanken van een lied ter eere van het Licht klonken den knaap uit de verte tegen. Zijn oog verhelderde. Met liefde, innige kunstenaarsliefde zag hij naar zijn werk en riep uit: ‘Ja, 't was toch goed, 't was goed dat ik u schilderde; gij zijt mijn Ideaal; gij zijt de nacht!’
| |
| |
Daar stormde het op eens met woest gejuich de trap op. Men rende naar binnen, de beeldengalerij van den nacht in. ‘Logen, logen!’ galmde het uit duizend kelen, ‘onzin! dwaasheid! bijgeloof! weg! weg!’ De schilderstukken vielen, het een voor, het ander na, van den wand en werden op een hoop geworpen, waaruit weldra de vlam sloeg. Enkele dwepers, die bevend den wilden stoet gevolgd waren, konden ter nauwemood een paar lappen aan de vlammen ontrukken. Het was een helle gloed. ‘Wie eens het licht verslond, wordt nu door 't licht verslonden!’ riep men geestig. De symbolische versiersels die in den muur gemetseld waren, werden afgebikt en de kale plekken rood geverfd. De concierge stampvoette van woede, en schold op den knaap wiens kunst hem zoo wreed bedrogen had. Hij scheurde uit zijn catalogus het blad waarop hij met zooveel zorg den naam van den jeugdigen kunstenaar geschreven had, en wierp het in de vlammen.
De knaap stond kalm en onbevreesd naast zijn schilderij. Het deerde hem niet of ze ‘den tempel van den nacht’ verwoestten; hij had dien tempel nooit gewild; als ze zijn schilderij maar spaarden. De menigte liep haar voorbij; men meende dat het een zwart scherm was dat een kale en gehavende plek op den muur bedekken moest. Maar den knaap voerde men mede met gejuich; de concierge had geschreeuwd: ‘daar is hij, de ellendige schilder van den nacht!’ en ieder meende dus dat die geheele galerij zijn werk was.
Wat zou men met den knaap doen? Er werden vreeselijke straffen bedacht. ‘Een molensteen om zijn hals!’ riep er een! ‘hij heeft ergernis gegeven.’ ‘De oogen uit!’ riep een ander, ‘dan is het altijd nacht voor hem, dan is hij
| |
| |
altijd bij zijn liefje!’ - De verstandigste raad behield gelukkig de bovenhand: men zond den knaap naar school. Daar leerde hij dat de nacht geen monster is met opgesperde kaken en een zware slingerende staart. ‘Dat heb ik altijd wel geweten’ zeide de knaap; ‘maar mijn monster was toch de nacht!’ - De leeraar stoorde zich niet aan zulke interrupties en ging voort met zijn onderwijs. En zoo vernam de knaap dat de nacht eenvoudig is: afwezigheid van den dag, dus: een negatie, dus: iets dat wel schijnt te bestaan maar toch niet is. ‘Niet is? niet is?’ riep de knaap met een blos op de wangen. Maar zie den kranke woelen op zijn legerstee, als 't alles stil en donker is om hem heen; hoor den nachtuil krijschen en de stormen gieren in den nacht; ginds dwaalt een wandelaar tastend rond en stort in den afgrond neer dien hij niet zag; de moordenaar gaat rond gelijk een leeuw en overvalt op eens het ongelukkig offer van zijn wraak; het werk staat stil, de zorg drukt zwaar, het lijden weegt, weegt dubbel; hoor, men roept, men schreit om licht; de zeeman ziet vergeefs naar redding uit van 't wrak dat nog ter nauwernood zijn uitgeteerde leden draagt; de sombere noodvlag wappert in den wind, de wind spot met het doek dat niemand ziet... en 't matte lijf verdwijnt bij den eersten matten straal der schemering in 't peilloos diepe graf. Dát alles is de nacht, dat alles is! Spreek, is dat niet?’
De leeraar had juist een anderen leerling geholpen met een som, waaruit gebleken was dat alle minuten even lang waren en dat het dus dwaas was te zeggen: ‘de minuten kruipen voort.’ De expectoratie van den knaap had hij niet verstaan, en hij ging voort met zijn les zonder op de vraag te antwoorden. Eigenlijk, meende hij, was de nacht
| |
| |
niet eenmaal de negatie van den dag; want, alles wél beschouwd, volgde de dag immers altijd weer op den nacht. Was de schemering bovendien niet half-nacht, half-dag, zoodat in de schemering nacht en dag te zamen vielen en behoorde men daarom den nacht eigenlijk niet te noemen: wordende dag? Hieruit volgde natuurlijk dat er, in den grond der zaak, geen reden was om zich in den nacht niet evenzeer te verheugen als in den dag. Ja, wel beschouwd, was er geen reden waarom men 's nachts niet evengoed zou kunnen zien als over dag. Pleitte niet zeer veel voor de onderstelling dat, zoo dit niet gebeurde, het aan de oogen van den mensch lag?
Nog vele dingen voegde de leeraar bij zijn les: hij vertelde den knaap en legde hem uit hoe de aarde draaide en door dit draaien scheiding maakte tusschen dag en nacht; het geheele onderscheid berustte dus alleen op een onwillekeurige beweging van den aardbol, en die geheele beweging was zelf nog maar een hypothese van de geleerden; want niemand had de aarde ooit zien draaien; hieruit volgde logisch dat het geheele onderscheid tusschen dag en nacht maar een hypothese was. Een en ander moest zonneklaar bewijzen, hoe onzinnig het was een schilderij te maken van den nacht, alsof de nacht iets was en nog wel iets dat men kon afbeelden!
Eindelijk moest het onderwijs een poos worden gestaakt, want de leeraar moest zijn les gaan herhalen voor den zieke die bang was voor slapelooze nachten, en voor den wandelaar die den volgenden nacht alleen een tocht moest wagen, voor den roover en voor zijn offer, en voor allen die in den onzinnigen waan verkeerden dat de nacht iets was dat kwaad kon of kwaad deed. Die les zou
| |
| |
den angst en het gevaar wel doen verdwijnen; ja, zelfs bestond er veel kans dat zij zelfs den moordenaar zou doen terugtreden voor de misdaad.
In zijn speeluren viel de knaap in handen van andere heeren, lieve, heel lieve menschen. De één was een dichter: hij verhaalde veel liefs van den nacht; van het vee dat dan rustig neerlag op de wei, van de vogelen des hemels, die dan, gedoken in hun veeren, nederlagen in het wollig nest, van de kinderen die sluimerden met rozen op de wangen, van den werkman die voor het nieuwe werk zijn kracht herstelde in den slaap, van den plechtigen sterrenhemel en de diepe stilte van het donker. En als de knaap dan riep: ‘maar de donderwolken die den sterrenhemel dekken, maar de werkman wien de zorg de slaap uit de oogen weert, het kind dat voor het duister schrikt, de kranke die daar woelt, de leeuw die uitgaat, tuk op buit, en 't rustend vee verrast met scherpen klauw of 't opschrikt door zijn woest gebrul, de nachtuil die de jongen steelt uit 't nest, als de oude vogel ligt gedoken in zijn veeren’ - dan zei de lieve dichter dat hij aan zulke akelige dingen nooit dacht als hij verzen maakte en dat de knaap dat ook niet moest doen.
Een ander heer, ook een heel lief mensch, een musicus, vertelde den knaap dat er geen goed toonstuk was of de dissonanten die er in voorkwamen losten zich op in schooner harmonie, en het slotaccoord deed alle dissonanten vergeten. Datzelfde idee moest hij nu ook maar toepassen op den nacht; dan zou hij wel begrijpen waarom het onzinnig van hem was geweest, den nacht af te heelden als een monster. De knaap vroeg alleen: ‘maar als de dissonanten nu eens niet worden opgelost, of als het slotaccoord
| |
| |
eens uitblijft?’ ‘Ja,’ hernam de musicus, ‘als dat gebeurt, dan deugt het toonstuk niet, dan is het geen echt kunstwerk meer, dat's dood eenvoudig.’
Nog een ander heer, even lief als de vorige, een man van studie en van smaak tevens, vooral om zijn lumineuse denkbeelden beroemd, besloot met de opmerking dat wie het, met dat alles, nóg akelig vond in den nacht, maar eens denken moest aan zijn tegenvoeters, die zich op het zelfde oogenblik dat hij niets zag, in den vollen dag verheugden. Als zulk een gedachte den nacht nog niet tot dag kon maken, dan wist hij het niet.
Zoo gingen de uren van onderwijs en van uitspanning rustig voorbij. De knaap leerde veel. Des nachts mocht hij slapen. Maar, voordat de vermoeidheid zijn oogen sloot, zag hij altijd nog eens in zijn verbeelding zijn schilderij terug en zeide op vastberaden toon: ‘en toch had ik gelijk, toch heb ik wélgedaan, toen ik den nacht heb afgebeeld; mijn monster is de nacht.’
En hij droomde van de twee gelukkige oogenblikken die hij in zijn kunstenaarsleven had gekend. Het eerste, toen hij de groote schilderij naar het museum had getorscht, toen hij ze daar had zien hangen tegen den gehavenden muur en toen de eerste bezoekers uit eigen beweging waren blijven stilstaan en hadden gefluisterd: ‘dat is de nacht! 'k herken hem wel, het is de nacht!’ En het andere, toen hij, terwijl de groote hoop zich verdrong in de nieuwe galerij, twee mannen met een ernstig oog op zijn schilderij had zien staren en den een tot den ander had hooren zeggen: ‘Laat ons danken, danken voor het licht, de hand der liefde reiken aan wie rond moet gaan in het nachtelijk donker, en den zwaren
| |
| |
last verlichten van die sombere ure die op de aarde drukt. Nu zien wij eerst hoe vreeselijk 't wezen moet!’
In die beide oogenblikken was hij begrepen geworden.
Den volgenden dag begonnen de lessen op nieuw; soms gebeurde het wel dat de leeraars en de lieve heeren 's morgens vroeg tot elkaar zeiden: ‘'t was verschrikkelijk van nacht; ik heb gehuiverd voor dien storm; bij dag is 't minder, maar bij nacht!’ of ook: ‘ik heb geen oog geloken. God! zoo'n nacht is als een eeuwigheid.’ Maar dat zeiden ze zoo ter loops tot elkaar; zoodra zij den knaap les gaven of hem spraken van poësie en van muziek, dan hadden zij die woorden al lang weer vergeten.
Ik geloof dat de leertijd van den knaap nog altijd voortduurt. Hij heeft veel in te halen. Wat het op den duur nog eens geven zal, moeten wij maar afwachten.
De concierge is, naar ik meen, bekomen van zijn schrik en zijn eerste verontwaardiging; hij houdt zich bezig met het opzamelen der stukken doek die bij den grooten tempelbrand gered zijn; dat moet een verzameling van oudheden en rariteiten worden. Ook de puinhoopen van den tempel met de afgebikte en roodgeverfde symbolen laat hij voor geld zien; en als iemand nog voor die relieken knielt en er zijn devoties voor verricht, dan vraagt hij een dubbelen fooi.
Een enkele maal echter dringt een echt kunstenaar nog wel eens door in het museum; hij laat den concierge zijn verzameling in orde brengen, en blijft stilstaan voor het bestoven schilderstuk. Als hij van dat bezoek terugkomt, weet hij soms schoone en vreeselijke dingen te verhalen voor wie het hooren wil en het verstaan kan.
| |
| |
Liefst treft hij onder zijn toehoorders de twee mannen aan die vroeger reeds zelf de schilderij hebben gezien en die toen hebben uitgeroepen: ‘Nu dankt men God eerst recht voor 't licht, nu roept men 't licht met vurig, diep verlangen, en strekt de hand den broeder toe die in het donker ronddoolt of onder 't zwaar gewicht der duisternis bezwijkt!’ Als die mannen er zijn, is hij zeker van begrepen te worden.
Eén van die kunstenaars treedt in deze bladzijden voor mijn lezers op. Het is de Oostenrijksche dichter Robert Hamerling. Wat hij te verhalen heeft, vindt ge opgeteekend in zijn cantate, een lierdicht in dramatischen vorm ‘die sieben Todsünden!’ geheeten. Ook hij heeft de schilderij van den knaap aanschouwd en begrepen, en met geniale trekken teekent hij het beeld dat ze achterliet in zijn gemoed.
Want niet van dien nacht die invalt met zonsondergang geldt immers mijn verhaal. Maar van de nachtzijde der zedelijke wereld, van het kwaad, dat drukkend, somber, dreigend en geweldig weegt op de ziel en het licht dooft aan den hemel van 't gemoed.
De knaap wiens geschiedenis ik verhaalde is de fantaseerende, dichtende menschheid die in beelden heeft willen schetsen hetgeen zij gevoelde zoo dikwijls het kwaad, de hartstocht, de zedelijke wanorde haar ziel benauwde en den vrede van haar leven verstoorde. Die menschheid was een knaap, en wonderlijk waren de voorstellingen waarin zij haar gewaarwordingen wedergaf. Akelig grijnzen de Ahriman van het Pârsisme en de Satan van Jodendom en Christendom u tegen. De alledaagsche mensch begreep
| |
| |
er niets van, en lachte om zulk een dwaasheid, totdat hij bemerkte dat iedereen zich om die beelden verdrong, en dus begreep dat er voor hem niets beters en niets wijzers overbleef dan dien smaak van het publiek aan te moedigen en te exploiteeren tot eigen voordeel. Met den zotskap op het hoofd, met de soutane of den preekrok om de leden, als geestelijk impresario of omroeper, heeft die alledaagsche mensch zijn conciergerol gespeeld.
De tempel van den nacht is geen product van mijn fantasie; ik heb hem niet uitgevonden; hij heeft bestaan; het is de gansche duiveldienst der Middeleeuwen, met zijn onzin en zijn wreedheid, zijn armzalig bijgeloof en zijn rampzalige heksenprocessen. Doorzoekt dien tempel, en gij vindt er terug wat in mijn verhaal is opgetreden. Hier de snuffelende, ziftende scholastiek, die de zonden der menschenkinderen telde, nummerde en catalogiseerde. Tot uitpluizen en ontleden voelde zij zich geroepen; en gelijk later de echte wetenschap bloemen en dieren zou anatomiseeren, zoo ontleedde zij, bij gebrek aan iets anders, de beelden van poësie en mythe, en rustte niet voordat ze den geest in honderdduizend letters had geschift. Zij was het ook die het getal der hoofdzonden vaststelde op zeven, die naast de negen muzen em de twaalf apostelen, naast de tien geboden en de zeven wonderen der wereld, ook de zeven hooze geesten plaatste en het ‘wee!’ sprak over ieder die mocht toe- of afdoen aan het onheilig zevental. - Haar vergezelt de even kleingeestige symboliek, een bastaardvorm van de kunst, een doofstomme, die niet spreken kan dan in figuren en teekens, en die voor iedere syllabe der menschelijke gedachten en aandoeningen een tastbaar beeld zoekt. Zij was het die den duivel zijn zonderlinge
| |
| |
attributen gaf en die de zeven hoofdzonden liet optreden in de gestalte van zeven dieren; in den pauw zag ze den hoogmoed, in den gier de hebzucht, in de slang den nijd, in den wolf de gulzigheid, in den bok de onkuischheid, in den leeuw de gramschap, in den ezel de traagheid.
Het tooneel van den tempelroof en van de beeldstormerij is geschiedenis. Wetenschap en denken hebben de duivelenwereld ontvolkt en van het geloof aan heksen en booze geesten alleen enkele lompen overgelaten.
De fantasie is ter schole gegaan. Diepzinnige wijsgeeren hebben het kwaad een negatie genoemd of 't zelfs den naam gegeven van ‘het wordend goede;’ aan zinsbegoocheling, ijdele waan is het toegeschreven, dat de mensch het kwaad soms voelde woelen als een macht. Oppervlakkige denkers noemden Vondels Lucifer, 't Verloren Paradijs van Milton of Dante's Hel ‘producten van vernieuwde satanomanie.’ Lieve optimisten zeiden dat het kwaad zoo kwaad niet was, en dat men immers bloemen strooien kon op 't geen afzichtelijk leek zoolang het kaal en naakt daar voor ons lag. Tusschen bliksemflits en zonnestraal was, zeiden zij, zoo groot verschil niet als het leek; 't was immers beide aethertrilling. Of ook zij troostten den armen zondaar die de zonde vloekte, met het beeld der engelen rein en schoon, zijn tegenvoeters, die zich baadden in het licht.
De fantaseerende menschheid was als de knaap uit ons verhaal; men begreep niet wat zij eigenlijk gewild had, toen zij het kwaad een monster had genoemd, een macht die drukte, woelde, dreef, vermorselde of verminkte. Zij had daarmee niet willen zeggen wat zij dacht, zich voor- | |
| |
stelde of geloofde; alleen wat zij gevoelde, wenschte, wilde. Den strijd te schetsen die in haar boezem werd gestreden, - dat was haar doel. Zij wilde vóór zich zien in al zijn vreeselijkheid wat zij verwinnen moest, zoo zij het leven wilde redden. Haar ernst, haar geestdrift, niet haar denken, spraken uit haar fantasie. Zij wilde een monster zien, niet om den duivelbanner op te roepen, niet om met prevelend gebed, of trommelslag, of geeselroê den demon te verjagen, maar om met meerder kracht den goeden strijd te strijden, gelijk een Theseus, die den Minotaurus doodde.
Maar och, zij was een kind, toen zij zoo onbeschroomd aan het fantaseeren ging en haar ervaring teekende in een beeld; een kind, dat niet bedacht wat de groote menschen zouden doen als eens dat beeld geteekend was, hoe 't bijgeloof zou knielen voor het beeld en het tot een afgod maken; hoe later 't beeldenstormend denken zou meen en dat het kwaad genezen was, zoo maar het beeld was stukgeslagen; hoe het dichtend optimisme, van akeligheden gruwend, zou achten dat de werkelijkheid ook wel verdwijnen zou, als 't akelig beeld slechts onder bloemen werd bedolven.
Haar eenige goede oogenblikken zijn die waarin een kunstenaar uitroept: ‘uw schilderij is waar; een monster is het kwaad!’ en waarin op deze woorden de roepstem van den profeet volgt: ‘daar is een macht die monsters velt; gordt aan het zwaard, gelooft en snelt ten strijde!’ als zij die taal verneemt, dan zegt de fantaseerende menschheid, gelijk de knaap van zooeven: ‘ja ik deed wél, toen ik den nacht heb afgeschilderd, voorwaar ik had gelijk!’
Zulk een kunstenaar, en zulk een profeet tevens, is
| |
| |
Robert Hamerling; en de woorden die ik op hun lippen legde, klinken ons tegen uit zijn ‘Sieben Todsünden.’
De vorst der duisternis treedt op, en wordt met een ‘Heil! heil!’ ontvangen door de zeven hoogste nachtgeesten, de zeven dienaren, die elk een der hoofdzonden vertegenwoordigen. Hij is niet, gelijk de Satan der dogmatiek, de geïncarneerde heerschzucht zelve, ‘de staetzucht,’ zooals ook onze Vondel hem teekent, een Titan die ‘'t Oneindig Eeuwig Wesen van alle ding dat wesen heeft’ ‘naar de kroon durft steecken.’ Hij is de duisternis zelve, die het licht wil uitblusschen, die het heelal wil hullen in donkerheid; dát is zijn eerzucht.
De vorst groet op zijn beurt de trouwe schaar der hoogste, der machtigste geesten van den nacht, de Pleïade die den somberen hemel van zijn troon versiert. Op zijn vraag: wat zij reeds hebben volbracht? antwoorden de demonen: dat zij met ijver en moed het gehate licht hebben bestreden. Reeds zijn de sterren, het eigenlijk erfdeel van de geesten des lichts, die in de verte fonkelen en van daar het lot der menschen leiden, - in hun bezit. De demon van den toorn bewoont Mars, de planeet van den oorlogsgod, de demon der onkuischheid, Venus; de hebzucht heeft Mercurius, de planeet van den God des handels, de gulzigheid Saturnus, de planeet van den God die zijn eigen kinderen verslond, de hoogmoed heeft Jupiter veroverd. ‘Mijn ster is de stille, de glurende maan’ zegt de demon van den nijd; de traagvoortwentelende aarde dient den demon der traagheid tot woonplaats, ter- | |
| |
wijl de vorst der duisternis, zinspelende op zijn naam van Lucifer, de morgenster aan wijst als de schitterende parel die hij zelf heeft overgebracht in zijn sombere kroon.
Ziedaar Hamerling's symboliek; een spelen met namen, waarachter gewis meer geest en kunstzin schuilen dan achter de symboliek der Middeleeuwen met haar onaesthetische menagerie; maar, met dat al, toch niet meer dan een poëtische gedachte.
Wat geeft de verovering der sterren? zij diende slechts om vasten voet te krijgen in de wereld; om van uit die hoogten ‘het doen en laten van de zonen des lichts te beheerschen, te leiden, te verduisteren.’
Die arbeid is de groote taak. Hoort hoe de zeven demonen het ontzaggelijk werk beschrijven:
Niet gansch zijn verdwenen
In 't hoofd van de menschen
En nooit werd er meer ook
Maar vrucht'loos braveert ons
De klaarheid in 't hoofd.
Naar 't hart dringt ons drijven.
Op 't licht van haar kennis,
| |
| |
Die zij buiten zich binden, -
Zóó wordt ze een woestijn.
Is er woordenspel in die beschrijving? Is het licht der kennis iets zoo geheel anders dan de gloed van het hart? Of zou de fantasie ook hier goed hebben gezien, toen zij met hetzelfde beeld het doorzicht van den geest en de reine liefde van het hart teekende, toen zij den wijze en den profeet beide liet spreken van ‘het licht der wereld’, toen zij wetenschap en gerechtigheid beide als zonnen liet stralen en zegenen? En indien zij daarin gelijk heeft, is het dan waar, zooals Hamerling meent, dat het licht des geestes verduisterd wordt door de nevelen die opstijgen uit de kille diepten van een hart zonder gloed? Of is het verband tusschen kennis en zedelijkheid veeleer dit, dat waar de kennis meerder wordt, ook van zelf het peil der zedelijkheid zich verheft, en de ontwikkeling van het verstand dus niet volgt maar voorafgaat aan meer en reiner deugd?
Het zou een onvruchtbare taak zijn over dit laatste
| |
| |
alternatief in het breede te gaan uitspinnen. In beide opvattingen ligt waarheid. De onkunde is ook een demon, ja een bron van zedelijke ellende. Wie de kennis van een volk vermeerdert, verhoogt op den duur ook het peil der zedelijkheid. De grove vormen verdwijnen; het publiek geweten wint terrein; de verschillende klassen komen nader tot elkaar; de controle van de eene op de andere wordt scherper.
Maar toch is het een even groote, ja, een grooter waarheid, dat kennis nog geen deugd is, dat het zedelijk donker ook het licht des geestes kan, zelfs moet verduisteren. Onderwijs is geen panacee voor zedelijke kwalen. Traagheid verlamt de vleugelen, ook van het streven naar kennis. Hoogmoed en liefdeloosheid leeren de waarheid beschrijven als een diamant, die op de borst van enkelen mag stralen, doch waarvoor het volk de oogen heeft te sluiten, zoo het niet verblind wil worden door den glans. Kleingeestige naijver, glurende nijd, maakt de wereld der wetenschap tot een enge kampplaats, waar menige dorre woordenstrijd gestreden wordt, waar tal van persoonlijke veeten worden uitgevochten, terwijl het arbeidsveld braak blijft liggen en op het groote veld van eer geen strijders zijn te vinden. Grover onzedelijkheid voert verstand en verbeelding op onreine banen of in eindelooze doolhoven rond. Zoo het vernuft de wapens fijner leert scherpen, de wonden die de gramschap daarmee slaat, zijn slechts te dieper. En waar vermeerdering van kennis de verschillende lagen der maatschappij nader tot elkander brengt, daar wordt, indien geen hooger macht, geen zedelijk beginsel die beweging leidt, die toenadering een geweldige botsing, een wrijving, een spanning, die ten slotte door een uitbarsting het evenwicht zoekt te herstellen.
| |
| |
Daarom deed Hamerling wel, toen hij, in een tijd die het helder licht des geestes ziet schijnen op de toppen der bergen, de donkere geheimen der moerassige dalen onthulde en op de nevelen wees die langzaam opstijgen.
Op de algemeene teekening van het groote werk, die wij daar teruggaven, volgt, uit den mond van elk der demonen, eene beschrijving van het gedeelte der taak dat hem ten deel gevallen is. Ieder roemt zijn eigen werk als het beste, en zijn snoevende taal wordt telkens beantwoord door het demonenkoor:
Ook met het oog op den vorm ligt er een schoone tegenstelling tusschen de beschrijving van den eerste, den demon der traagheid, en die van den laatste, den demon der gramschap.
Hoort den eerste:
Mijn slaapdranken laat ik
Op 't hoofd van den mensch.
| |
| |
En verneemt, tegenover dezen, zijn makker, den woesten demon met de fakkel der tweedracht, die het woord neemt nadat allen gesproken hebben:
Den mensch slechts verderft gij,
Gij verduistert den luchter
| |
| |
Maar ook deze vindt zijn bescheid:
Uw macht, zij verbrijzelt
Doch dit alles is slechts het voorspel. Hamerling heeft met een paar trekken de booze geesten in hun werk geschetst; wij vermoeden reeds iets van zijn geniale opvatting, die vooral uitkomt in de volgorde waarin hij de zeven hoofdzonden laat optreden. Die volgorde is niet willekeurig. Tusschen den loomen tred van den demon der traagheid en de vliegende vaart van den demon der gramschap, tusschen het neerdruppelen van het bedwelmend vocht en het rondspatten van de vonken der woede ligt gansch een wereld van hartstocht: de statige gang van den hoogmoed, het grijpend gebaar van de hebzucht, het gluipend geschuifel van den nijd, de dolle dans van de gulzigheid, het rusteloos dolen der onkuischheid. Daar is harmonie in het werk der boosheid. De vorst der duisternis heeft gelijk, als hij beveelt den twist te staken.
| |
| |
Of, zoo men twisten wil om den voorrang, welaan, de twist worde een wedstrijd. Men toone door daden wat men vermag. Naar verdienste wil de vorst der duisternis zijn dienaren loonen. Voor hem die met recht zich den grootste genoemd heeft, ligt de krans gereed. En daarom, naar de aarde! Daar worde ondernomen wat nog niet is geschied; wat begonnen is, worde daar voleindigd,
Tot de schepping des lichts,
Door de macht van ons drijven,
Verbleekend, verbrokk'lend,
De tocht is ondernomen, de arbeid neemt een aanvang. Ook nu weder staat de demon der traagheid vooraan. Hij zal het eerst de hand leggen aan het werk. Want hij vertegenwoordigt bij Hamerling niet eenvoudig de gewone loomheid en luiheid; veeleer die matheid, die geblaseerdheid, dat gemis aan geestdrift, waardoor de zedelijke krachtsinspanning wordt verlamd.
Ziet, ginds bestijgt een edele pelgrimstoet, vol geestdrift en ernst, den steden berg, de scherpe rotsen niet
| |
| |
achtend; het heeld der rusteloos strijdende menschheid, die de hoogten zoekt. Luistert! verheffend klinkt het ‘Excelsior!’ der wakkere schaar:
Moedig omhoog, moedig omhoog!
Maar nauwelijks zwijgt de klank van hun lied, of de demon der traagheid zingt het zijne:
Gij kind'ren van 't stof,
't Is niets dan begoocheling,
't Is niets dan een droombeeld,
Een droombeeld der kranke
Weest sterk en verstandig!
Een vreemde aandoening sluipt langzaam binnen in hét gemoed der pelgrims. Angstig klinkt het uit hun mond:
| |
| |
Wat drukt en weegt als lood
Wat toch den tred vertraagt, de borst
De knieën dragen ons niet meer,
Het koor der demonen vervolgt luider en luider op vleienden toon:
en de pelgrims antwoorden, reeds half gewonnen:
Hoe fluistert en suizelt,
Wel klinken nog eenige stemmen als ijle, wegstervende tonen:
Moedig omhoog! moedig omhoog
Maar ook deze worden overstemd door den demon der traagheid, die nu, door zijn makkers begeleid, de geheele filosofie van het pessimisme in zijn lied verkondigt.
| |
| |
Het leeft slechts en schittert
Heeft eens haar geschapen
Tot een plaag voor zich zelve
Kwam zij voort uit het niet.
Het geheim en de kroon zoekt
Reeds zijn de stemmen der demonen niet de eenige die dezen klaagzang, dit lied der verveling, aanheffen. Reeds geven de pelgrims antwoord:
| |
| |
In den roes van 't vergeten,
Steeds doffer worden de tonen, steeds verdrietiger de zuchten, en onder het ironisch wiegelied der demonen:
Sluimert, sluimert, sluimert in!
komt de slaap over de pelgrims, niet als een vriendelijke koelte die de oogen luikt, maar als een grauwe lucht die loodzwaar naar beneden hangt, niet als een luchtige sluier, maar als een lijkwâ. En bij hun rustplaats mogen verder de verdrietige tonen van levensmoeheid en ‘Weltschmerz’ weerklinken, of, zooals de dichter zelf het noemt, ‘Schopenhauersche Weltstimmung, in Musik gesetzt.’
Honend zingen de demonen hun finale:
| |
| |
De arbeid van den eersten demon is hiermee voltooid, en de vorst der duisternis is over dezen dienaar tevreden.
Ziedaar dan den aan vang van het werk: het verlammen van de hoogste aspiraties. Demonisch noemt Hamerling dien pijnlijken, ongeloovigen glimlach, waarmee de heilige geestdrift der jeugd zoo dikwijls wordt gestuit, zelfs bij hare eerste poging om de vleugels te ontplooien. Een demonischen arbeid noemt hij de prediking der kerkelijke en onkerkelijke theorieën, die de heilige vonken van het idealisme dreigen uit te blusschen in de harten, en die immers, voor hem die haar wijsgeerige diepte niet verstaan kan, slechts de nagalmen zijn van een paar verdrietige zuchten, waaraan de gewijde tonen der kerk of de deftige frasen van den katheder een heiligen of wetenschappelijken klank hebben gegeven.
Hier is de aanvang. Zoolang het idealisme nog leeft in de ziel, is er een macht die de hoogere driften der menschelijke natuur ten goede kan keeren, die de lagere kan beheerschen en leiden, ze kan verwinnen en neutraliseeren. Maar is het idealisme bezweken, bezweken voor het verlangen naar rust, of voor de filosofie der berusting, dan ligt het veld open. De frissche koelte waait niet meer: de dampen kunnen langzaam opstijgen.
Nog is er levenslust, levensdrang overgebleven: dien
| |
| |
levensdrang te bederven, - dat zal de voortzetting zijn van het werk. In verschillende vormen ziet Hamerling dien levensdrang optreden; aan elk der hoofdzonden beantwoordt, of ligt, zoo men wil, een rechtmatige levensbehoefte ten grondslag; deze te onttrekken aan de tucht die haar beheerscht, haar los te scheuren uit de harmonie waarvan zij een onmisbaar element is maar waarbuiten zij geen oogenblik haar gezond karakter bewaren kan, - ziedaar het werk der demonen.
Eerst treedt de demon van den hoogmoed op, hij die rondgaat met de pauweveer der ijdelheid en met den spiegel der zelfzucht. Er leeft in den mensch fierheid, gevoel van eigenwaarde, behoefte om iets, om iemand te zijn, steeds meer te worden. Die behoefte moet worden bedorven; en in een drietal tooneelen schildert ons Hamerling dat werk.
Ginds wandelt een paartje,
Op het bloemtapeet voort.
Uittartend roepen de demonen hun makker toe:
| |
| |
En de demonen luisteren naar den beurtzang der liefde,
- U, dierbre, verkoor ik,
die eindigt in een zacht ruischend duet:
De demon van den hoogmoed grijpt zijn spiegel en houdt hem den jongeling voor. Daar rijst het hoofd, dat tegen den boezem der maagd lag aangeleund, omhoog, het oog staart in den spiegel, en de vonken der eerzucht doen het schitteren; het oor luistert naar het lied van den demon:
Tot slaaf zich verned'ren,
In het wenkend verschiet!
de lippen ontsluiten zich tot een antwoord:
| |
| |
Er volgt een andere beurtzang; het is de scherpe taal van den onrustigen jongeling:
het zijn de klaagtonen der bruid, die nog poogt te behouden wat zij gevoelt niet te kunnen missen, maar die eindelijk met een droefgeestig solo haar klachten moet besluiten:
Breek, breek, o mijn hart,
Als een bloem langs de wegen,
Zoo sterft ook de liefde,
Het demonenkoor herhaalt honend de laatste woorden en beschrijft den ondergang der versmade en verstootene liefde.
| |
| |
In het tweede der drie tooneelen waarin de arbeid van dezen demon wordt geschilderd, zien wij een moeder,
Ook haar wordt de spiegel voorgehouden:
Hier wordt ge maar leelijk
Ook deze bezwijkt, en laat het demonenkoor haar wiegelied voleinden.
In het laatste tooneel is het een held, die als verwinnaar keert van het slagveld, een edele ziel, die de zelfzucht nog vol huivering als een giftigen adder van zich slingert, die ‘recht en slecht’ zweert te blijven. Maar reeds zweeft een kroon boven het met lauweren versierde hoofd. De demon van den hoogmoed houdt den dwaas nu zijn tooverspiegel voor, en verrukt vraagt deze:
| |
| |
Het volk, dat een juichtoon heeft voor al wat blinkt, roept ‘den grooten held’ zijn ‘heil, heil!’ toe; de roes stijgt dezen naar het hoofd; naast de kroon ligt het zwaard, om het gouden sieraad te behoeden tegenover machtelooze benijders. De nieuwe vorst roept zijn trawanten op, om in ketens en kerker de weerspannigheid te smoren, die, als het onheilspellend gebruis van een watervloed, nader en nader komt. Het oproer breekt los, de held wordt tyran, en het volk kromt zich onder zijn ijzeren scepter.
De demonen juichen:
Wat hem in slaap wiegt, de zucht,
De verbetene vloek van het volk.
En het staal van zijn zwaard,
IJlt voort over de aard'.
Als tweelingbroeder van den demon der zelfzucht verschijnt nu die der hebzucht. Naast de koortsige drift der
| |
| |
menschen om iets te zijn, staat de behoefte om iets te hebben. Ook deze drang worde bedorven, worde ‘dämonisch gesteigert.’
De demon der hebzucht leidt zijn makkers naar het drukke gewoel der stad, en werpt den gouden bal der fortuin onder de menigte.
Razend en dol den bal achterna.
Rennen en struik'len ze henen,
Den hupp'lenden, rollenden bal achterna.
Straks waren ze aan d' arbeid
Maar sints ik den bal heb geslingerd
't Zijn aapjes, die straks nog
Het is een wedstrijd, een dolle wedstrijd, om Fortuna's bal.
| |
| |
D' een breekt zijn beenen,
Die strompelt en struikelt
Dan wordt hij met vuisten
Uit de handen laat glippen,
Het is een kostelijk kegelspel dat daar gespeeld wordt, op de maat van het zangerig refrein der demonen:
Rond, rond, rond is de bal!
Maar de demon der hebzucht heeft nog meer in zijn tasch; hij houdt de menigte de beurs van den duivel voor. - ‘De beurs van den duivel? Wat is dat?’
En ziet, met verbazende winst
| |
| |
Het spel wordt beproefd. De penning verdwijnt, de dukaat komt te voorschijn. Ook deze wordt in de tooverbeurs verduizendvoudigd. Eindelijk is er een millionair onder de menigte. Hij buigt met vreugd onder den zwaren schitterenden last.
zoo zingen de demonen de menigte toe. Koper en zilver verdwijnen in de beurs van den duivel, de zakken worden opgevuld met goud.
Minder wordt, minder wordt;
En het weegeklag der bedrogene menigte wordt zachtkens begeleid door het gonzend demonengezang:
Rond, rond, rond is de bal!
| |
| |
De macht van dezen demon is groot. Nog zijn zijn hulpbronnen niet uitgeput. Gekleed als een schacheraar, met een beurs in zijn rechter en een wijde zak in zijn linkerhand, zet hij zich in het markgewoel neder. Uit de beurs schudt hij blanke dukaten, in den zak zal hij alles bergen wat hij daarvoor inruilt.
Daar schud ik de beurs: Klingelingeling!
Menschjes, goud is een aardig ding.
Wat hij maar kwijt wil zijn
Oude rommel, oude kleeren,
Halssnoeren, ringen, beddeveeren,
Alle mogelijke en onmogelijke zaken
Kunt ge bij mij te gelde maken.
Komt, komt, het geld ligt in hoopen.
Wat iemand maar kwijt wil zijn.
Wat kijkt ge daar loerend
Naar de ramm'lende beurs?
Je hebt daar een snoeperig bekje,
| |
| |
Hebt schoonheid en onschuld, -
En de demonen zingen:
Goud is het aardigste ding,
terwijl hun makker voortgaat:
Kom hier maar mijn poesje,
Met schoonheid en onschuld.
En gij daar, mijn jongen,
Zoo gaat de ruilhandel voort, tot de een zijn eer, een ander zijn vrijheid, zijn liefde, zijn eerlijk hart, tot zelfs de bedelaar zijn schaduw verkocht heeft.
De demon der hebzucht heeft zijn taak volbracht. Het zweet gudst hem van 't voorhoofd. Hij roept zijn makkers samen.
Komt vrienden, komt makkers,
Komt, helpt mij den zak daar,
Vóor de poort van den hemel
| |
| |
Maar een schel geluid klinkt den pochenden demon in de ooren. Het is de stem van een derden broeder, van den demon der afgunst; wat beteekent het werk van den laatste, als hij het niet voleindigt,
Hij, met zijn krampachtig
Zelfs het kinderachtig genoegen waarmee de mensch zich verlustigt in het gewonnen goud, moet hem vergald worden. De edele wedijver, die machtige prikkel van vooruitgang en beschaving, moet bedorven worden, moet hier optreden in de sombere gestalte van een demon.
Naar de schatten des buurmans!
en de schorre stem van den woekeraar mort krijschend:
| |
| |
Ook andere, vreedzamer zielen worden aangehitst door het onheilige vuur, door de felle vlam van den nijd.
Het is de landman, het is de daglooner, die
Het is de rijke zelf, die den arme zijn armoe benijdt, omdat die armoede hem immers ontheft van de zorg om zijn goed te bewaren. Het wordt een wedstrijd, een wedloop, een weddans om het gouden kalf.
Hiermede is de reeks der demonen van hooger orde gesloten. Wij dalen lager. De demon der gulzigheid kondigt zijn arbeid aan.
Zult gij ze weldra op handen en voeten
Zich went'lend in 't slijk,
Luistert! ginds klinkt een lied van reine levenslust. De
| |
| |
zon straalt van den hemel, de bloemen geuren langs den oever van het meer; de golfslag is vol zonneglans en de nachtegaal slaat in 't lover.
Weerklinken, ter eer van den dag,
Ter eere van leven en vreugd!
De demon der gulzigheid zal op zijn beurt dien levenslust bederven. Hij noodt de gasten in zijn tuin en zet hun zijn spijzen voor. Intusschen brouwt hij zelf den drank voor die wakkere gezellen.
Prikkelende schuimende nektar
- Voor vierkante burgers! -
- Voor de maag van het volk!
Kruiden, zonderlinge kruiden mengt hij er in:
| |
| |
Ten feestdrank voor de aard.
De gasten schuiven bij. Weldra klinkt een dartel tafelliedje:
O maag, gij edel lichaamsdeel,
Hoe prettig, u te plegen.
Wij doen het graag, wij doen het veel,
Wij doen 't ook nu ter dege.
Heeft ieder lid van 's menschen lijf
De maag dient slechts tot tijdverdrijf,
Hoe stijgt de pret, de dolle, woeste pret. De dronkemansliedjes krijgen hun beurt, gelach en gehuil vervangen de taal. Ik moet mijn lezers de woeste tooneelen besparen die Hamerlings onbeschroomde Muze ons vóor de oogen schildert, al ontneem ik hun daardoor tevens de gelegenheid, het meesterschap te bewonderen van den man die alles durft, omdat hij alles kan, omdat nergens zijn genie zich verloochent.
Nu werpt ook de demon der onkuischheid zijn gift in dien zwijmeldrank.
| |
| |
Die vrees'lijker schuimt.
De liefde moet gehavend, geschandvlekt, ontzield worden. De vrouw moet worden verdorven; het purper der zonde moet den blos der schaamte vervangen. Met een nieuwe leer zal hij de minnende paren bekeeren. Zij moeten weten dat ze enkel zalig zijn door zelfbedrog, dat het tooverbeeld wijken zal, zoodra de sluier is verscheurd.
De trouwe cohorte der Bachanten staat gereed en zingt haar woesten zang.
Zusters, laat ons saam bestormen
't Rustig oord dier vrijerij,
Waar de minnaars fluistrend kozen
In de eerb're maagdenrij!
Ach, hoe eerzaam, hoe geduldig
Zoeken zij het oog der vrouw,
Vastgeketend, vastgekluisterd
In de boeien van hun trouw.
Rukt de steenen los van 't altaar!
Hymen's heiligdom verdwijn'!
Vrije liefde, vrij als 't leven,
Zal het nieuwe wachtwoord zijn.
Het wachtwoord wordt vernomen, herhaald. Woeste tooneelen volgen elkaar op, als de wanstaltige droombeelden van een ijlenden koortslijder. De vrouw is bedorven, haar hart verwoest. Zij is geen vrouw meer. Zij gaat uit werven, in stee van te wachten. Er is er éene die door den demon zelven wordt teruggestooten, met den uitroep:
Vrouw, gij gruwt niet van den duivel,
Maar de duivel gruwt van u!
| |
| |
Ziet hoe een jongeling, een trotsch en koel hart, eindelijk is meegesleept in den dwarrelwind, aangegrepen door dolle liefde voor een onwaardige deerne.
Daar ligt de vonk van licht en leven verstikt in den poel, in den poel van traagheid, van zelfzucht, van hebzucht en zingenot.
Maar nog is het einde niet gekomen. Nog is de hoogste top van het onheil niet bereikt. Met forschen greep zal de demon der gramschap de menschheid tot die hoogte verheffen.
Hoe de slangen zich rekken,
Zich kronk'len, zich wringen
Ginds mengt hij zich onder de schare, die voor het paleis van den vorst zich wemelend verdringt, en hitst haar aan tot wraak tegen machten en tronen. Fluks wisselt hij den groven kiel des volksmenners tegen het gala- | |
| |
kostuum van den rijkskanselier en treedt het kabinet van den vorst binnen.
Den koperen mond der kanonnen
Waar het schroot ze doet vallen
En ze stervend nog roepen om wraak!
Zijn raad vindt gehoor:
Nog heeter gloed wordt ontstoken. Het volk wordt opopgezet tegen de geestelijkheid.
Weldra zingt het volk met den demon der gramschap in beurtzang het lied van het ongeloof.
| |
| |
En geweten - naar believen!
Een oogenblik treden de andere demonen tusschen beiden, en houden hun makker terug.
Wat doet gij, wat doet gij?
In den strijd tegen 't licht.
Maar hun makker kent zijn werk. Hij kiest geen partij. In beide legers ontsteekt hij den gloed. Nauw heeft hij het lied van het ongeloof gezongen, of hij roept de zwarte mannen op hun beurt tot den strijd. Zijn bliksems worden hun anathema's.
De roode vaan wordt ontrold. De zwarte wappert haar tegen. Daar stroomt het bloed. Het schreit niet meer ten hemel, het schijnt slechts te lachen, te roepen om meer. - Welnu er zal meer vloeien! Naast den burger- | |
| |
oorlog zal de reuzenkrijg der volken, de verdelgingskrijg der rassen ontketend worden. Reeds breken de dammen, reeds wast de vloed. Als de kramp der razernij grijpt de toom de volken aan. Is Romeinsch bloed niet het edelst? Moet de Frankische haan niet koning kraaien? De Germaansche Urkracht niet alles verpletteren? Mag de Slave nog langer slaaf zijn van trotsche Germanen? De wereld staat onder de wapenen. In reusachtige legers zijn de landen veranderd.
't Is moorden, zich weren,
En het weg spat in 't rond.
Eindelijk heeft de reuzenstrijd uitgewoed, en somber volgt op die wilde muziek de treurzang der menschen.
In den roes van 't vergeten,
| |
| |
Eens morden we in stilte;
Op deze puinhoopen verheffen zich nu de booze geesten, dingend om den eereprijs. Wien moet hij gegeven? Langzaam rijst onder zijn makkers de demon der traagheid omhoog.
Die eisch vindt geen tegenspraak. De prijs wordt gegund aan den demon der traagheid, den eerste en den laatste in het sombere koor van den nacht.
Genie is scheppend vermogen. Daarom, hoe somber de chaos, het genie weet te zeggen: ‘daar zij licht!’ Ook bij Hamerling wordt het dag.
Reeds klinkt, in den aanvang van den derden zang zijner cantate, als een eerste levensteeken, iets meer dan de doffe wanhoopskreet uit den mond der menschheid ons tegen. Het is een klaagzang.
| |
| |
Maar schor ruischt door 't hout
Wel klinkt nog het snerpend hoongelach der demonen door dien klaagzang heen, maar reeds wordt een schooner motief uit de verte vernomen, en weldra zingt het koor der menschen:
Glijdt, langzaam naad'rend,
In de boot staat een jong'ling.
Hoe de golven zich buigen,
| |
| |
‘Steenigt hem! steenigt hem!’ roept het demonenkoor in wanhopige woede. Maar weldra klinkt zacht en troostvol het lied van den zanger:
Daar brandt nog de toorts
En werpt nog een laatsten
En heerscht er als waarheid.
En schittert als schoonheid,
Die 't eeuwig gescheid'ne
Bij het vernemen van die woorden vat de menschheid
| |
| |
weer moed, en vraagt den zanger of het leven zich nog eens voor haar hernieuwen zal.
De zanger antwoordt, dat de geesten des lichts aan de grenzen der aarde, met omsluierd gelaat, het oogenblik verbeiden waarop de menschheid hen weer roepen zal.
Maar ze mogen niet naderen,
Als helpers, als redders,
Uit het diepst van uw ziel;
Met het lied van den zanger
Hen dwingt om te naderen,
Het lied van het heimwee wordt gezongen.
Naar d' eersten straal die ons
Schoon ook het heilig licht
| |
| |
Geef frissche geesteskracht
Het streven zij verjongd,
Geloof en hoop, keert weer
De ziel zij d' ouden drang
De geesten des lichts treden nader, want onuitsprekelijk verlangen trekt hen met koorden naar de aarde. Het baat niet of de demonen, joelend en huilend, bergen op bergen en wolken op wolken stapelen, of zich de afgronden openen om de dragers van het nieuwe licht te verslinden. Uit de donkerste wolken, uit de zwaarste puinhoopen treden de geesten van het licht telkens weder te voorschijn.
Eindelijk liggen de vijandige machten geketend, verbannen, in de woeste oorden aan de grenzen der aarde neder. Machteloos grijnzend loeren zij daar op het oogenblik dat de heilige gloed in het hart van de kinderen van 't stof weer verkoelen zal, dat een nieuwe periode zal aanbreken voor hun heerschappij.
Intusschen is het nu licht geworden, een nieuwe dag breekt door de nevelen. Heil den verwinnaars! Gezegend het licht!
De Koningin van het Licht, die de hemelsche scharen heeft aangevoerd, kroont den zanger, haar afgezant, wiens tooverlied het eerst de nieuwe hoop heeft doen ontwaken in 't gemoed der menschen. Maar deze wil slechts geknield den eerekrans ontvangen. Aan de bron van het Licht zij de harp van den zanger gewijd!
| |
| |
Voor het laatst richt de Koningin van het Licht het woord tot het herrezen menschengeslacht.
Daar heerscht nog de donk're,
Maar, in strijd met die macht,
In nacht en in klaarheid,
Van de kwellende dwaling,
Tot zij rusten waar Nacht
In de stilte van 't Alzijn
Ziedaar het onbestemde slotaccoord van Hamerling's lied, de filosofie, zoo ge wilt, waarin hij zijn laatste gedachte nederlegt.
| |
| |
Men kan over die filosofie glimlachen, en vragen wat zulk een wereldorde wel wezen kan, die het eeuwige Licht en den eeuwigen Nacht te zamen omvat in de kleurlooze en toonlooze stilte van het Alzijn. Maar wij willen de fantasie geen examen afnemen. De dichterlijke gedachte is klaar genoeg. Zoolang het heelal gedruisch is, geen stilte, beweging, geen rust, is het strijden en zwichten, verwinnen en vallen, ook in de wereld des geestes.
Wij herkennen hier den dichter van ‘Ahasver in Rom,’ Hamerling's eerste heldendicht, waarin de dichter den romeinschen keizer Nero laat optreden als de vertegenwoordiger der onedelste hartstochten, als het beeld der genotzieke wereld, voortgejaagd als een prooi der booze geesten, en waarin hij, tegenover Nero, Ahasverus plaatst, den eeuwigen wandelaar, den man die nooit rust vindt voor zijn voet, het beeld der zoekende, strevende menschheid, die nooit sterft. Ook in dat stuk vinden wij dezelfde gedachte terug: eeuwig duurt de strijd tusschen goed en kwaad, waarheid en leugen, laagheid en schoonheid, onreine hartstocht en ideale gloed. Het is een rijzen en zinken, verwinnen en vallen. Soms stijgt het kwaad tot zulk een vreeselijke hoogte, dat de zedelijke ondergang der wereld nabij schijnt. Maar juist dan is het oogenblik gekomen dat het Goede een nieuwe triomf wacht, dat het idealisme in een nieuwen vorm optreedt, waarbij de menschheid een tijdlang leeft, totdat ook de nieuwe gloed eenmaal weder in de harten verdooft. Zoolang evenwel dit idealisme heerscht, vindt de menschheid rust, of, om met den dichter te spreken, Ahasverus, die nooit sterft, kan dan een wijle insluimeren. Hij overleeft alle vormen van idealisme; bij iederen vorm legt hij zich een tijdlang neder; het onbereikbaar Ideaal zelf
| |
| |
blijft het doel van zijn rusteloos verlangen. Dit is de zin van den bekenden versregel,
Goden komen en verdwijnen,
Zoo sluiten zich ‘die sieben Todsünden’ vanzelve aan bij den ‘Ahasver in Rom,’ en daarin bij de hoofdgedachte die alle scheppingen van Hamerling beheerscht. Wat hij daar in een epos beschreef en liet worden, treedt hier op in de meer nevelachtige vormen van het lierdicht. Als de menschheid door het woeden der hartstochten is uitgeput, als levensvreugd en zielevrede niet meer zijn dan een herinnering uit lang vervlogen tijden, als de wereld in akeligen zelfmoord zich zelve vervloekt, als de chaos schijnt weergekomen, - dan keert, op de roepstem van een diep heimwee, het eeuwig geloof aan het Goede, eerst in de harptonen van den zanger, weldra in het leven der menschheid terug.
Ook elders treedt die verwantschap tusschen de ‘sieben Todsünden’ en de andere voortbrengselen van Hamerling's Muze aan het licht. Waar wij hem in iederen demon een macht zien teekenen die eigenlijk niets anders doet dan een edele kracht der menschelijke natuur ontwijden en bederven, wie denkt daar niet aan den ‘König von Sion’, aan den ‘Danton und Robespierre’? Verrees het rijk dat de Wederdoopers te Munster wilden stichten, niet op heiligen grond? Was de droom van Jan van Leiden niet de schoone droom van een edele ziel? Het Goede met het Schoone te verbinden, de humaniteit met heiligen geest te bezielen, was zijn streven. En tusschen al de valsche tonen van den woesten marsch
| |
| |
waarbij het nieuwe rijk van Sion zijn ondergang te gemoet ijlde - vernam men nog de eerste reine toon die in dat gemoed had weerklonken. Wordt ook niet de Fransche Revolutie in ‘Danton und Robespierre’ beschreven als een ‘dämonische Steigerung’ van edele beginselen, van billijke begeerten? Hamerling moge tegen de historie hebben gezondigd, toen hij zijn Robespierre tot een idealist maakte, die wel het Ideaal zag blinken maar den weg niet zag die er heen voerde, - den geest der eeuw heeft hij gewis in dien persoon naar waarheid geschilderd.
Van het rijk Sions en van de Revolutie beide geldt het groote woord dat Hamerling den profeet Matthijszen van Haarlem in den mond legt:
Groot is de tijd en geweldig; maar wee ons,
Zoo onze harten niet rein zijn! Hoe zullen wij den reuzenkamp strijden?
Datzelfde woord klinkt uit de ‘sieben Todsünden’ den lezer tegen als een woord voor onzen tijd. Want, vergis ik mij niet, dan is het niet in het algemeen, maar wel degelijk met het oog op onzen tijd dat Hamerling zijn lierdicht schreef. Waar de demon der traagheid optreedt als de prediker van het pessimisme, waar het gedrang wordt beschreven om de beurs van den duivel, waar de leer der ‘vrije liefde’ een nieuw wachtwoord wordt genoemd, waar wij het volk hooren morren of het wraak hooren schreeuwen over de onderdrukking, waar wij de roode en zwarte vaan tegen elkaar zien wapperen, volkeren en rassen zich tegen elkaar zien wapenen, - daar lijdt het geen twijfel, of Hamerling heeft gedacht aan zijn eigen tijd; zijn ervaring en zijn vrees heeft hij nedergelegd in
| |
| |
deze schilderij. Bij het aanschouwen ook van die wereld vormde zich in zijn geest een beeld van den nacht. Een epos kon hij hier niet schrijven. Want die tijd is nog geen geschiedenis. De beelden staan niet ver genoeg van den teekenaar af om tot model te dienen. Hier en daar een vlak, een lijn, een gestalte die hem voorbijgleed, was alles wat hij grijpen kon. Daarom werd zijn schilderij van den nacht hier een lierdicht in dramatischen vorm en met dramatische fragmenten. De demonenwereld werd scherp geteekend, de menschenwereld in enkele lijnen geschetst. Dit geeft aan de schilderij iets fantastisch, dat echter door Hamerling's realisme voldoende wordt opgewogen. Ligt er zelfs niet realiteit, diepe realiteit, in de groepeering der demonen, die op het eerste gezicht niet veel meer schijnt dan een poëtische gedachte? Eerst zien wij het allerhoogste streven van den mensch door traagheid verlamd, dan zijn hoogere levensbehoeften ontwijd, de lagere geheel verdorven, verdierlijkt, terwijl de gramschap optreedt als de laatste aanval van koortswoede, en eindelijk weer de traagheid, de uitputting, als het eind van die krankheid, als het eerste en het laatste.
Realisme, voorzeker! Hamerling's genie deinst voor niets terug. Men heeft hem daarvan dikwijls een verwijt gemaakt; en aandoenlijk is de klacht die de dichter ergens uitspreekt, dat zijn schildering van het kwaad een zwak en ziek geslacht slechts schijnt te prikkelen; hij had niet anders kunnen denken, of een gezond gemoed en een krachtige fantasie moesten zich door de gestalten dier onreine wereld onaangenaam gestemd gevoelen en, met meer energie dan ooit, in de wereld die gestalten ontvlieden. Hij was als de knaap, die niet anders kon meenen, of, wie zijn schilderij van den Nacht had aanschouwd, zou vuriger roepen om Licht.
| |
| |
Want naast het realisme van zijn genie staat het idealisme zijner ziel. Geen verwen zijn hem te zwart om den nacht te schilderen; maar in zijn laatste penseelstreek ziet gij de morgenschemering gloren. Hij voelt zich aangetrokken tot de nachtzijde der wereld, maar zooals een kind zich aangetrokken kan gevoelen door de ontzettende roovergeschiedenis waarvoor het huivert. Hij is als de zanger uit zijn eigen lied, die de menschheid beveelt al de diepten te peilen, den omvang te meten van het kwaad, van de ellende die de wereld herschept in een chaos. Hamerling is de Elia, voor wien aardbeving, stormwind en vuurvlam met huiveringwekkend geraas moeten voorbijgaan, voordat hij iets bespeurt van de zachte koelte waarin hij de stem van zijn Ideaal verneemt. Hij oordeelt dat het geslacht tot hetwelk hij moet spreken, minder gevoelig is voor den zachten indruk van het goddelijke zelf, dan voor de forscher ontroering die het gezicht eener ontgoddelijkte wereld te weeg brengt.
Zoo verklaart zich ook zijn soberheid in het schilderen van liefelijke tooneelen. Hoe gaarne zouden wij in bijzonderheden de schepping hebben zien worden van de geesten des lichts, hoe gaarne de verlossende machten, wier terugkeer de zanger verkondigt, wier tijdelijke heerschappij de Koningin van het Licht verzekert, werkend hebben zien optreden in de menschenwereld, en haar de wonden hebben zien genezen, door het onheilig zevental geslagen.
Maar die beschrijving wordt niet gegeven. Met de morgenschemering eindigt de schilderij. Zou de dichter hiermee wellicht ook hebben bedoeld, dat, in onzen tijd, de verlossende machten die hij opriep, waarheid, schoonheid, liefde, idealiteit, eigenlijk meer bestaan als aspiratie dan dat
| |
| |
zij optreden in bepaalde gestalten? Niet onmogelijk, en niet onwaar!
Doch, schoon hij die verlossende ideeën niet werkend laat optreden, aan haar wederkomst gelooft hij, aan haar macht twijfelt hij geen oogenblik. Al doet hij denken aan den grooten Dante, van wien men immers met eerbiedige huivering zeide: ‘ziedaar de man die in de hel geweest is’, - boven Hamerling's ‘Inferno’ staat niet geschreven: ‘Gij die hier binnentreedt, laat alle hope varen!’ Hij daalt in zijn hel neder, niet om er een wrekende gerechtigheid te aanbidden, maar om voor het kwaad zelf te huiveren; hij treedt er uit te voorschijn, niet om een eenzamen tocht naar ‘Purgatorio’ en ‘Paradiso’ te ondernemen, maar om de kreten van verlangen en heimwee die in de diepten weerklinken, ten hemel te doen stijgen, en de geesten des lichts te roepen, te trekken naar de aarde.
De schilder der naakte werkelijkheid is tegelijk de profeet van het Ideaal. Wij begrijpen Hamerling, als hij den zanger ten tooneele voert als den idealist der toekomst. Het is het verheven zelfgevoel van den dichter dat daar spreekt. In zijn eigen reine dichterziel ligt de grond van zijn onwankelbaar geloof aan licht, waarheid, liefde, leven. Hamerling is een ethisch genie. Zijn plaats is naast de idealisten van alle tijden en alle godsdiensten, van de oude wereld en van de oude kerk. Maar in onzen tijd verdient hij een eereplaats; want waar de taal der ouden niet meer verstaan wordt, daar wordt hij begrepen. Wat hier op de losse bladen der poësie geschreven staat, moge hetzelfde zijn als wat elders op de steenen tafelen van een catechismus is gegrift. Maar hier behoeft men niet eerst te ontcijferen, alvorens het schrift te kunnen lezen.
| |
| |
Wie Hamerling ontmoet, die doet als de Nero uit den ‘Ahasver’, toen deze de schaar der eerste christenen in hun spelonk ontmoette, en hij op het punt stond zich den doodsteek te geven. Die grijpt de kelk van het altaar - van welk altaar het moge wezen - en plengt een offer ‘aan de eeuwige geheimzinnige machten die tronen in de diepten van 't gemoed.’
Maar, niet gelijk voor Nero, is dit offer voor hem een toewijding aan den dood; het is een nieuwe groet aan het leven
A.G. van Hamel.
|
|