| |
| |
| |
Da Costa als profeet.
Het Nederlandsche volk met zijn stroeven zin voor kunst, - met zijn averechtschen zin voor dichtkunst, merkt niet gauw dat het een dichter voorheeft. En als het tot deze ontdekking gekomen is, dan ziet het hem eens aan doch gaat voorbij, gelijk de priester en de leviet den kermenden reiziger. Wij zien hem, erkennen hem, luisteren even en gaan aan onze zaken. Er is bij ons een spreekwoord: ze laten hem fluiten; schrik niet, het teekent zoo juist mogelijk onze houding tegenover den dichter. Heeft hij een liedje gefloten dat we eenigzins begrijpen, dat afdaalt tot onze alledaagschheid, ons klein geschacher, onze keukenzaken, - of wel een krachtig gezang aangeheven dat we in geen enkel opzicht vatten, maar waaraan we onze gaven van voordracht wetten kunnen, dan zien wij nog al eens gebeuren, dat zulk een gefluit, zulk een gezang meermalen op openbare en huiselijke bijeenkomsten herhaald wordt. Dan treedt een zwarte frak, voorzien van nette handschoenen, keurig gekapt haar en een vest zoo open alsof 't niet gesloten was, in naam des dichters op en oogst
| |
| |
veel handgeklap. Wel dat's aardig; hé dat's mooi! Frak, van wien is dat?....
O, mevrouw! dat's van den dichter Fluitmaar.
Hé, is dat van dien zelfden Fluitmaar, die dat komieke hoe heet het ook weer gemaakt heeft? Alleraardigst, allerliefst, ik dank u, meneer Frak! voor 't groot genoegen, hoor!...
Zou mevrouw grooter genoegen aangedaan kunnen worden, dan op een volgende bijeenkomst of in den loop der tijden den dichter in persoon zich voorgesteld te zien? Welnu, daar staat hij dan voor haar. Mevrouw nijgt half staande en lispelt: veel eer u te mogen ontmoeten, mijnheer Fluitmaar! Dat vers van u is allerliefst. Fluitmaar buigt en verwijdert zich zoo spoedig mogelijk en vergeefs, vergeefs poogt hij een klank op te vangen als weerklank van zijn lied, als gevoel van zijn gevoel, als klank der zelfde snaar die trilde in zijn ziel toen hij 't gedicht schreef. Hij vraagt naar geen lof, hij is niet gekomen om ledige woorden te oogsten; hij had zoo gaarne iemand gegroet, met iemand gesproken, die met een enkelen eenvoudigen klank hem deed gevoelen dat een hart hem had verstaan. Doch neen, als zoo vele woorden zijn ook de zijne vergalmd.
Hij is in de woestijn te midden der vele komplimenten.
‘Maar laat hem dit geen kommer baren;
't Is 't lot, zoo menigwerf ervaren
Door dichtkunsts fierste puiksieraân.’
In den regel is 't de lotsbestemming der Nederlandsche dichters, Fluitmaar!
| |
| |
't Is oneer voor een volk, zijn dichters niet te eeren; 't bewijst een verhard gemoed. Wanneer wij toonen, alleen gevoelig te zijn voor het dagelijksch brood, dan hebben wij geen hoogeren zin en bij gebreke daarvan moeten wij spoedig sterven, want bij brood alleen kunnen wij niet leven.
Ook uit dit oogpunt heeft Nederland groote reden van dankbaarheid aan da Costa. Zoo één, dan is hij ons vóórgegaan in 't vereeren onzer dichters; heeft hij ons geleerd, hoe een volk hiervoor danken moet. Zelf dichter, verstond hij dichters. Bij uitnemendheid heeft hij Bilderdijk verstaan. Dichterlijk gesproken zijn zoon, heeft hij hem nagevolgd, nagezongen met kinderlijke liefde. Elk lied van Bilderdijk trof hem in 't hart. In dubbelen zin derhalve moest het hem onverdragelijk zijn, dat Nederland den aangeboren stroeven zin voor kunst ook Bilderdijk deed gevoelen, door hem niet te erkennen, door zoo mogelijk hem geheel te doen vergeten. Dat was ondankbaar maar consequent van Nederland. Da Costa gevoelde het in zijn diepste binnenste.
Hij liet geen gelegenheid voorbijgaan bij Bilderdijks leven om den vriend en meester te verdedigen, zijn grootheid te bewijzen en Nederland te doordringen van de groote eer, dat het een Bilderdijk tot medeburger had; na Bilderdijks dood sloeg hij beurtelings weemoedige, beurtelings snerpende akkoorden aan om zijn meester, en Neerlands grootsten dichter, te huldigen waar elk zweeg. Ja, het zwijgen van zijn volk prikkelde den jongen dichter, - het zette vaak in vlam dat toch reeds zoo vurig gemoed; het sarde hem tot overdrijving. Da Costa heeft inderdaad overdreven in zijn lof van Bilderdijk.
| |
| |
Hoe schoon was dit van hem:
‘Leere ik het dichterlijk rapier
Met onverwrikte hand regeeren!
Leere ik met wijs doordacht bestier
Het recht van schoon en waar verweeren!
En dan op 't Monster aangerukt,
Den waan, die deze onze eeuw verdrukt
En al wat hart heeft daagt te wapen!
En dan den lofgalm afgewacht
Van een verbeterd nageslacht,
Ter eer van Bilderdijk, den Dichter, den Rechtschapen.
U, u mijn teergeliefden vriend,
U zij de lauwertak geheiligd,
Zoo ooit mijn schedel hem verdient,
Die voor vergetelheid beveiligt!
Die ik aan waarheid wijde, als gij,
U, 't diep erkentlijk hart, dat lucht zoekt in de toonen!
O, als dat hart zichzelf ontschiet,
En u zijn gloênde hulde biedt,
Zal 't uwe, o Bilderdijk, zijn onmacht niet verschoonen?’
Zoo mocht, meen ik, da Costa zingen van den meester en vriend, bovenal van den geestverwant. Het is een mannelijke toon vol geloof en liefde, vol heilige meestervereering.
Ook dit, een herinnering van da Costa aan Bilderdijks verbanning in '95.
‘O, aller zangers schittrendst voorbeeld,
Door Tijd en Tijdgenoot veroordeeld!
Hoe zal een billijk nageslacht
| |
| |
Van uw verheven dichterkracht,
Van uw verheevner ziel gewagen
En 's lands geschiedrol ondervragen
Van 't geen dit Neerland voor u was,
Bij uwer dagen leed, bij uwer beendren asch!...’
't Is de teedere en te gelijk vurige toon dien men van den dichterzoon, van den trouwen leerling en vriend verwacht. Maar da Costa is door de ondankbaarheid van Nederland overprikkeld als hij Bilderdijk, die toen nog leefde, 't was in '29, toezingt:
‘O Bilderdijk! van op de rots
Die de Almacht voor ons bouwde,
Galm uit den donder onzes Gods,
Die u Zijn Geest vertrouwde!
Galm uit dien schellen oorlogskreet
Den kreet der Hemelridderen,
Die, dringend door des afgronds spleet,
Beelzebub doet sidderen.’
Wie gevoelt niet, dat de jonge dichter hier de teedere poëzie vergeet en in de krijgstrompet stoot, waar hij geen kans ziet om door de enkele muze ‘Beëlzebub’ te doen sidderen. Da Costa is hier niet de dichter maar de gesarde leerling en vriend. 't Getuigt voor zijn edel hart gelijk het luide spreekt van de gevoelloosheid zijner landgenooten voor Bilderdijk en zijn dichterarbeid. Vaak heeft hij zijn leermeester verheven tot waar ons oog hem niet meer zien, onze geest hem niet meer vatten kan. Het andere uiterste van de houding van het koude Nederland. Maar een uiterste, dat ons eindelijk dwingt de poëzie te
| |
| |
waardeeren - ook die van Bilderdijk. Wij hebben ze niet geacht en hooghartig meenden wij, dat het geen poëzie was, zonder een oogenblik te denken aan onze ondichterlijke natuur. Nu is da Costa gekomen met een gloed om sintels te ontvlammen en eindelijk staan enkelen onzer opgetogen over de poëzie beide des meesters en des leerlings. Wij durfden Bilderdijk voor een donderrijmer houden, hem beneden Helmers achten ondanks de vele metselaarsoogenblikken van dezen bard. Maar ziet, da Costa slaat Bilderdijks werken voor ons open, hij wijdt ons in, hij leest ze ons voor en wij rillen Hij heeft ons in zijn macht. Ons hart klopt met het zijne op en neder. Hij gebiedt onze gemoedsstemming. Reeds weet hij ons hart te vervullen met weemoed, als we hem hooren klagen over Bilderdijks lot:
‘Niets van dat alles zij verweten!
Het werd verwacht, het werd voorzegd,
Het is der keurelingen recht.
Geen Bilderdijken bij hun leven
Wordt de eerekrans naar eisch gegeven,
En worstelaren zooals hij,
Valt vaderland en volk eerst na hun uitgang bij.’
En met schuldgevoel, als hij zingt:
‘Doch dat een vreedzaam grafgesteente
Des dichters afgelegd gebeente
Reeds sedert zes paar jaren dekt
En nog dat graf geen aandrift wekt
Tot leed-, tot schuld-, tot dankbelijding,
Ten zoen der bitterste bestrijding,
| |
| |
Die meer dan vijftig jaren lang
In Neêrland weêrklank gaf op zijn doorluchten zang...
Ziedaar, waarvan de nageslachten
Eens zullen rekenschap verwachten.’
Deze bedreiging treft ons, nu 't da Costa is, die haar tot ons richt. Hij heeft het bewustzijn in ons wakker gemaakt van groote tekortkoming jegens Bilderdijk. En dit waarschuwt ons dat slechts een groot dichter tot ons behoeft te spreken om ons te doen ontwaken voor de kunst.
Wij zijn na da Costa geen sintels meer. De dankbaarheid die hij zijn meester betoonde door ons allen naar hem heen te trekken, werd ook zijn deel. Door aanhoudend en met de groote kracht en liefde zijner volle toewijding ons op Bilderdijk te wijzen en zijn dichtkunst te leeren proeven, heeft hij ons al den smaak, waarvoor onze stroeve zin vatbaar is, voor deze schoone kunst ingeblazen, ingestampt; ook ingebeden. Van dit voortreffelijk apostelwerk heeft hij ook voor zijn muze de vruchten geplukt zonder ze te begeeren. Ontwikkeling van den smaak voor poëzie immers, zocht Nederland juist nu bij da Costa. Het Nederlandsche volk heeft da Costa dus iets beter behandeld dan Bilderdijk. Dit is reeds veel gewonnen. Da Costa heeft die gunstige gezindheid jegens de poëzie bewerkt. Geen wonder derhalve dat hij onder de beoefenaars der dichtkunst zijn bewonderaars, zijn volgelingen, zijn warme vrienden had. In alle rangen. In alle soorten. In alle richtingen. Dit zegt veel, want da Costa maakte zijn Pegasus meermalen tot strijdhengst en die vecht, heeft vijanden
| |
| |
't zij ingebeeld of werkelijk. Da Costa had ze in soorten. Maar hoe hij ook mocht uitvaren tegen den geest des tijds en uittrekken tegen ‘Beëlzebub,’ - de ware vrienden der dichtkunst bleven zijn ware vrienden. Getuige o.a. het lied, getiteld da Costa, door Potgieter; welk een gloed, welk een liefde, welk een schoone vereering van den dichter door den dichter. Welnu, Potgieter behoorde bij uitnemendheid tot dat jonge Holland, dat hij telkens en telkens weder beschuldigde van waan, van stofvereering, van Luciferverraad. Zeker betreurde dat jonge Holland da Costa's strijd tegen den vooruitgang, maar de dichters onder hen zaten aan des dichters voeten.
't Waren vooral Beets en Hasebroek, die hem vereerden bijna op de zelfde wijze als hij Bilderdijk had vereerd. Er waren tijden dat Nederland zich afwendde van da Costa als van een vijand der maatschappij; zij bleven hem getrouw; maar niet altoos stonden zij aan 's meesters zijde als hij 't zwaard aangordde. Ik heb integendeel reden om te gelooven, dat zij wel eens over hem gezucht hebben, hoewel minder hoogmoedig, als Hooft over Vondel: ‘mij deert des mans.’ Niet zonder weemoed zegt Hasebroek: ‘Hij had den strijd lief; meer misschien dan voor zijn geluk en zeker voor zijn rust te wenschen was.’ Maar zij bleven zijn jongeren. ‘En wij’ zong Beets hem toe uit volle borst in den zomer van '43, toen da Costa te Heemstede zijn gast was:
‘En wij, wien God de vreugd wil gunnen
Uw dankbaar aangezicht te zien,
Wij brengen alles wat wij kunnen
En wat wij hebben aan te biên.’
| |
| |
Hasebroek op zijn graf:
Ten Cate in '41:
‘Neen, 'k waag het niet u de weelde te malen,
't Vlammende, bruisende zielengenot,
Dat ik, verrukt, in het hart voelde dalen,
Als gij uw cither deedt klinken voor God...’
Potgieter in zijn rouwzang:
‘Onloochenbare eenheid van kunst en karakter!
Wat spits van 't gebergt' is uw wieken te steil?’
Zij bleven zijn jongeren omdat zij dichters waren.
Hasebroek heeft de kroon gezet op zijn liefde en eerbied voor den meester en vriend door de uitgave der kompleete dichtwerken. Door deze daad heeft hij een rijke bron van poëzie voor ons geopend. Ons nader tot de dichtkunst gebracht. Ons bewezen met welk groot recht hij aan da Costa's zijde bleef, toen Nederland zich van den dichter keerde om den geloofsapostel. Da Costa's liederen zijn ware poëzie. Zij hebben een kracht die niet zal vergaan, zoolang er hollandsch wordt gesproken. Hoe schoon en harmonisch klinkt zijn gezang aan 't vaderland! Hoe krachtig en diep, hoe fier en ernstig zijn die hymnen! ‘Vijf en twintig jaren, -’ het lied dat vriend en vijand in verrukking bracht toen ze 't daar hoorden van zijn lippen vloeien terwijl hij daar stond in 't heiligdom der kunst,
| |
| |
tusschen Rembrandts stoutste paneelen! was het niet enkel vaderlandsliefde zoo gloeiend als de zon boven Gibeon, - zoo schoon als Thirza? De ‘slag bij Nieuwpoort’ het is een ontroerend, een geestdriftwekkend tafereel. Vergeefs stuurt Dr. de Jager zijn jakhals van proza af op die drommen; vergeefs speurt zijn proza de muze na of zij ook iets vertoont ‘wat niet waar is’.... Waar. Is 't dan waar, wat Homerus zingt van de schepen der verbonden Grieken eer zij voor Ilium ankerden? is het dan waar, dat Achilles zijn onvergetelijk schild ontfing van de Godin der diepten? Poëzie, o proza! is niet de waarheid, maar haar toekomst. 't Is mij of ik Homerus lees in zijn schoonste oogenblikken van de Ilias.
Van dwars door 't onweêr heen en rots- en strandgevaar
Voorbeeldeloozen koers beslisten 't, eer nog vrede
Zijn olie uitgoot op de branding! En gij mede,
O strand van Nieuwpoort.’
Hoe schilderachtig:
‘Wat pracht van kielen met wat vracht van oorlogslieden
Voor Rammekens, vermoeit zich 't luchtruim te bespieden,
Of de adem, die de wolk haar richting geeft en vult
Aan der tienduizenden ontstoken ongeduld
Haast laving brengen mocht van uit een frisch Noord-Oosten.
't Geldt Vlaandren met dat heir! 't geldt om den Zeeuw te troosten!
Duinkerken met die vloot! Hoe gaat ze Joost de Moor
In 't turen op dat nest van waterwolven vóór!....’
De Nederlander leze dien ‘slag’ om zich te overtuigen dat hier niet naar geschiedwaarheid de vraag mag zijn,
| |
| |
maar naar de waarheid uit de wereld der dichtkunst, waar zij met grooter maten wordt gemeten, met dieper maatstaf wordt gepeild dan met het proza onzer schoolboeken.
Da Costa's vaderlandsche zangen zijn niet overtroffen, maar overtreffen alles wat in die poëzie in onze taal bekend is, Vondels Grol wellicht uitgezonderd. Wij missen er - en 't gemis doet ons zoo goed - den stekeligen toon van Bilderdijk, - het bovenbedoelde slagrijm van Helmers, het benauwde van Feith. Wij voelen ons gedrongen naar de sfeeren waar dat dichterhart verwijlt. Het koudste hart moet een gloed gevoelen. Terecht doet het lied Potgieter uitroepen:
‘Het lied van 't jaar veertig - Mogt over 't gebeente
Een adem de dooden bezielende ooit gaan,
Dan luistert die goede, die groote gemeente, -
Dan hoort hem de Vader des Vaderlands aan.’
Ja, wie den voorzang kent, stemt in, gevoelt dat de dooden luisteren; wat zullen dan de levenden doen?... Ach, het minste wat wij doen kunnen, is het niet de uitgaaf van Hasebroek aangrijpen met beide handen en ons in deze schoone wereld van poëzie begeven met ons geheele hart?
Gelijk da Costa's muze aan 't vaderland gewijd, dankbaar en krachtig uit hem sprak, zoo dankbaar en krachtig was zijn hebreeuwsche Muze, zijn Sionite. Liederen als Hagar, Israël, Jericho, al die zangen waarin hij zong van en voor 't uitverkoren volk, zijn innig; vol geestdrift; vol van den gloed des geloofs en der hoop, gelijk de woorden der oude profeten. Van Vloten noemt Israël een zijner beste zangen. Op de puinhoopen Israëls staat hij als
| |
| |
de ziener van dit verstrooid en zwervend volk; als een aartsengel - gelijk hij door zijn Messias is geworden om dat volk op te wekken voor 't Messiasrijk - blaast hij in asch en beenderen zijn heilig vuur. Het israëlitische volk in Nederland heeft veel aan den mensch en dichter da Costa te danken. Dat volk mag op hem wijzen als op zijn eigen zanger. Ik kan geen dichter vinden in de gedenkrollen der poëzie, die voor het joodsche volk zoo tot zijn einde heeft geijverd. Het had zijn eerste en laatste liefde. Daarom moet ook dat volk Hasebroek dankbaar zijn voor de uitgave van da Costa's dichtwerken. Leert Nederland de dichtkunst eeren door zulk een gloeiend dichter, leert het een volk eeren dat zulk een dichter onder zijn zonen telde, - het leert in de poëzie alle afscheiding vergeten. Het leert volk te zijn in de verheven beteekenis. Het leert een wereld kennen hooger dan de werkelijke en nochtans in zijn bereik; een wereld die het alledaagsche kan louteren en veredelen.
Maar gelijk zooveel andere dichters is da Costa grooter in enkele gedichten dan door zijn ‘kompleete werken.’ Ik geloof dat den grooten dichter geen dienst is bewezen met het volledige der uitgaaf; dat door deze aartsvolledigheid ons, Nederlanders, zoo zwak in de kunst, te veel wordt gegeven. 't Is toch ons allen bekend dat da Costa nog iets anders was dan dichter en vaderlander; wij weten allen dat hij, tegelijk met zijn vriend Capadose, zich tot christen heeft laten doopen en dat hij als zoodanig een dweper was met de komst van den Messias op de wolken. Met geheel zijn groote hart heeft hij dit zinne- | |
| |
beeld aangegrepen, verwerkt, aangeprezen, bezongen, bezield, tot 't hem voor den geest stond als het heilig slot van de geschiedenis der menschheid op aarde. In deze prediking is hij zeer partijdig te werk gegaan tegen den tijdgeest en vele zijner gedichten zijn hiervan jammerlijk doortrokken.
Doch wij bejammeren dit meer voor den dichter dan voor ons en berusten er in. 't Heeft niet anders mogen zijn. Als waar dichter nam hij ook dat zinnebeeld op in zijn geheel; iets ten halve doen kan zulk een geest niet. Onze grief is, dat hij juist in de gedichten waarin de apostel veel meer dan de dichter te zeggen heeft, wordt voorgesteld als profeet. Dit is een dwaling. En omdat wij da Costa's nagedachtenis liefhebben, hem hoog als dichter eeren, spreken wij er hier van om ze zoo mogelijk weg te nemen.
Al wat da Costa heeft gedicht als boetgezant, is berijmde dogmatiek. Lang zal 't ons heugen, hoeveel tijd en gaven da Costa heeft opgeofferd aan die rol. De geschiedenis onzer letterkunde heeft daardoor jaren blanco, - die de nazaat betreuren zal. Gelukkig was de dichter den godgeleerde te sterk. In 1840 barstte de stroom los in 't lied zonder wederga: ‘vijfentwintig jaren.’ Boven allles was hij dichter. Neerlands grootste dichter dezer eeuw.
‘Kan het zijn dat de lier, die sints lang niet meer ruischte,
Die sints lang tot geen harten in dichtmuziek sprak,
Weer op eens van verrukking en hemellust bruischte,
En in stroomende galmen het stilzwijgen brak?’
Zoo begon hij tot den uitgelezen kring van beschaafde menschen, die vol heilige belangstelling waren opgekomen
| |
| |
om da Costa weêr te zien; den schier afgestorven dichter te hooren. Gij kunt u hun bewondering, hun vereering, hun innige ontroering voorstellen op dat ‘bruischen,’ - dat afbreken van een somber zwijgen door stroomende galmen. Reeds in dien aanhef gevoelt gij 's dichters verrukking, 's dichters hemellust, nu hij de lier weer kan doen ruischen. Gij gevoelt dat hij geboren dichter was en dat 't hem altijd nog ‘verrukking’, altijd nog ‘hemellust’ baarde, dichter te zijn. Wij houden aanteekening van dat woord hemellust om ten allen tijde ons te kunnen verdedigen tegen de femelende schare die zijner slechts gedacht om de berijmde dogmata. Ach, de boetgezant is reeds nu ondergegaan, en de dichter leeft.
De dwang van het kompleete heeft gewild, dat da Costa's dichterlijke nalatenschap zou ontsierd worden door die dogmatieke rijmen. Welaan. Mocht het zijn, dat zij dan maar gelezen werden door hen, die anders nooit een goed vers lezen. Want goede verzen zijn zelfs dááronder. Goede hollandsche taal en een grein dichtkunst is er toch nog altoos in zijn Pinksterliederen, ‘Zit aan mijn rechterhand’ en dergelijken. Maar dat da Costa in zijn apostelijver zoover is gegaan van zelfs vaderlandslievende gedichten zooals de bijschriften, die hij aan W. van Hogendorp zond, te doen dienen tot voertuig van partijdrift, dat is dunkt mij meer dan voldoende om hem dáár niet als dichter te erkennen en die verzen niet dan schoorvoetend voor te leggen zelfs aan de meergenoemde schare. Met smartgevoel moet ik o.a. zijn bijschrift op Prins Frederik Hendrik in herinnering brengen:
‘Die aan des legers spits een Maurits kon vervangen,
De glorie winnen kon met Maurits' oorlogzwaard,
| |
| |
Prins Fredrik Hendrik leeft in onvergangbre zangen,
En Grols veroveraar was Vondels loflied waard.
Hij schittert in de rij dier duitsche makabeën
Aan wier ontzagbre reeks dit land zijn aanzijn dankt....’
..........................................
‘(Maar) dan, dan had zijn naam eerst vlekloos uitgeblonken,
Indien hij een partij, door Maurits moed getemd,
En tot het heil des volks reeds half in 't niet gezonken,
De hand niet had gereikt en in haar wensch gestemd.’
Ik herhaal dat het mij om den dichter smart, daarom wil ik hier niets meer bijvoegen.
Meer dan waartoe de voorgenomen volledigheid hem dwong, doet Hasebroek. Bij gelegenheid dat hij in de aanteekeningen gewag maakt van de Costa's gedicht: ‘Wachter, wat is er van de Nacht!’ een stuk dat ook onder de stichtelijke poëzie behoort gelijk Hoogvliets Abram de Aartsvader, de David van van Merken, e.d.m., zegt hij: ‘Het dichtstuk kon, na het voorafgaan van de vijfentwintig jaren niet meer zoo grootelijks verrassen en verbazen als met dit lied van 't jaar '40 't geval was geweest. Maar toch! hoe verbazingwekkend kwam desniettemin aan allen, die ooren hadden om te hooren, ook nu wederom de eenige dichtgave van den eenigen dichter voor! Met den zelfden arendsblik van den zanger van de vijfentwintig jaren overzag da Costa nu een nog uitgebreider veld; zijn schilderijen, thans niet zoozeer van 't Verleden, als van het Heden, zijn uitvoeriger, treden meer in bizonderheden, hebben meer toonschakeering. En toch wat in dit gedicht 't meest opmerking verdient, is niet zoo zeer 's dichters poëtisch gezicht in het Heden,
| |
| |
als zijn profetisch uitzicht in het Morgen: waarlijk het schijnt een profetenblik, dien de dichter van dit lied in de Toekomst slaat. Dat poëzie en profetie nauw verwant zijn is vaak en terecht beweerd; zelden heeft men daarvan een zoo tastbaar bewijs gekregen als in het Lied des Wachters. Men weet hoe Bilderdijk in zijn beroemd Afscheid, uitgesproken op den 10en Januari 1811, als door hooger geest bezield, de naderende verlossing van Nederland profetisch aankondigde:
Wat mijn brekend oog hier ziet!
Door dit wemelend verschiet!
En verpletterd wordt het juk.
Hollands naam 's weer hersteld.
Holland, uit zijn stof verrezen,
Zal opnieuw ons Holland wezen,
Stervend heb ik 't u gemeld.
Maar waarlijk, het scheen nu alsof de mantel van dezen Zanger-Ziener bij zijn opvaart op zijn discipel gevallen was. Immers da Costa's lied in 1847 verkondigde als bij
| |
| |
voorbaat en voorraad den orkaan, die na weinig maanden zoo vreeselijk over Europa en ook eenigzins over Nederland zou uitbreken. De nader en nader trekkende donder rommelt als 't ware in den paukentoon van zijn lied, en het eerste flikkeren van 't losbarstend vuur bliksemt uit zijn snaren u tegen.’
't Is hartelijk, 't is warm gezegd, maar zoo ergens in de verzen van da Costa, hier allerminst ontware ik in hem den profeet. De dichter zelf noemt zijn ‘Wachter! wat is er van den nacht?’ een lied des tijds. Geen politiek lied des tijds; deze benaming is buiten hem om aan een zekere reeks zijner gedichten sints 't jaar '40 gegeven. 't Is een stichtelijk lied des tijds. Als zoodanig heeft het van 's dichters standpunt groote waarde. Maar zoodra wij er profetische waarde aan gaan toekennen, valt het, gelijk al zijn berijmde verlossingsdreun. Vergeefs zoek ik er den bliksemslag van 't onweer, dat toen boven Europa hing. Wat da Costa van Nederland zegt, mag niet worden vergeleken met het schoon gedichtje van Bilderdijk, dat door Hasebroek wordt aangehaald. Bilderdijk spreekt hier bepaald; zijn hart ontsluit zich voor één ideaal dat hij als vaderlander zich als tot een profetisch gezicht heeft gemaakt: Neerlands zelfstandigheid. Da Costa is in zijn lied des Tijds nergens bepaald. Aangaande de toekomst van Nederland laat hij 't bij vragen en klagen:
‘Van waar verwachten wij 't ontwaken van uw Leeuw?
Den geest dier vaderen, betemmers van de baren,
En, met Oranje aan 't hoofd, van aartsgeweldenaren?
Van waar herleving? Ach! zal 't baten of de Wet
Die vorst en volk verbindt, herzien wordt en verzet?...’
| |
| |
Zullen wij den God des Hemels en des Bijbels of den god der eeuw toebehooren? Ziedaar 's dichters thema en nadat hij deze vraag voor de eene natie gunstig, voor de andere ongunstig heeft beantwoord, komt hij tot die toekomst der volken, dat groote zinnebeeld van aller menschen verlossing, ons bekend als zijn voorwerp van dweperij! ‘van al wat de aard misdeed, de ontknooping en het end!’ En tevens van alles wat da Costa stichtelijks zong.
Dit mag nu zalvend en oudtestamentisch zijn, profetisch is het niet. ‘Profetisch’ wordt door Hasebroek gebezigd in de beteekenis van voorzeggend. Met andere woorden zegt deze waardige discipel van da Costa, dat de dichter in de toekomst ziet, gelijk duidelijk uit zijn beschouwing van het lied ‘vijfentwintig jaren’ en uit de aanhaling van Bilderdijks lied blijkt.
't Is vooral tegen deze overschatting dat wij opkomen. 't Is toch geheel iets anders, bij da Costa aan een Jeremia, een Ezechiël of elk ander profeet der oudheid te doen denken, dan hem een gaaf toe te kennen, die 't uitsluitend voorrecht is van den dichter en wijsgeer, die de lieveling van den tijdgeest is, - zijn tijd ten volle kent en waardeert en zelf een overgang vormt tot de naaste toekomst. Da Costa was profeet in den zin des ouden verbonds, n.l. wars van zijn tijdgeest en ieder uur bereid den tijd zijn vleugels af te binden. Niet anders is 't hiermee gesteld in het Halve eeuws-lied: ‘de chaos en het licht.’ De verouderde dichter komt den bajert niet uit dan in het licht van zijn eigen beelden. Dit licht is mysterieus als in de stad uit de openbaring: ‘zonder zon of maan.’ Daarom hebben deze verzen als profetie beschouwd geen waarde. Maar worden zij genomen voor wat zij in- | |
| |
derdaad zijn: bezielde navolgingen van Daniël, Jesaja en den Ziener van Patmos, dan valt er een helder licht op uit de tegenwoordige toestanden; dan hooren wij er den harteklop in des dichters, die, als een Jeremia éénmaal, geen vrede heeft met zijn eeuw en zijn bloed zou geven om zijn volk terug te brengen in zijn spoor.
't Zou zoo goed voor het jonger geslacht zijn geweest, indien Hasebroek had willen goedvinden, zijn taal der vriendschap en der vereering te wijden aan zulk een toelichting. Hij zou velen nader tot da Costa gebracht, velen met hem verzoend en daardoor aan Nederland een dienst te meer bewezen hebben. Het is waar, dat da Costa zelf aanleiding er toe geeft, zijn dusgenaamde ‘politieke poëzie’ profetisch op te vatten. Zijn aanhef van de Chaos en het Licht is hoogst verleidelijk, bijna gebiedend voor den trouwen volgeling en vriend:
‘De harpen trillen reeds. De wondereeuw eerlang,
Half pralend, half bedeesd, viert jubel; eischt een zang!
Het lied des Wachters, dra verwezenlijkt, ging onder
In vlam van volksgeweld, in damp van schutgedonder.
Een zang, opnieuw een zang des tijds, die ons vertell'
Zijn teeknen, die hun loop als op de maat verzell'!
Geef, dichter! geef ons dien.’
Maar met groote beteekenis laat hij er op volgen:
‘Neen! Geef uw dienstknecht woorden
Van trouwe waarheid, Heer! in zuivre dichtakkoorden.’
Aan dezen wenk had de uitgever en toelichter van da Costa's kompleete dichtwerken zich kunnen houden, ondanks alle verleidelijke uitroepen; hij kende toch den dich- | |
| |
ter en had hem lief; beter dan anderen kende hij zijn hart.
Da Costa profeteert niet, waar hij van de drukpers zegt, dat zij ‘òf prikkelt òf verstompt;’ waar hij den tijdgeest beschuldigt, zijn kennis en beschaving van vlugschriften te doen leven; waar hij kunst, rede, wijsbegeerte, kritiek, wetenschap beschuldigt, de Natuur tot slavernij te doemen; waar hij alle omwenteling opstand en burgerhaat noemt; waar hij voor mannen als Spinosa, Strauss, Krause, Baur, Heine, Voltaire slechts bittere woorden heeft.
Of is hij profeet, waar hij vreest dat het alweder de valbijl zal moeten zijn die de vragen des tijds doorhakt? Waar hij Amerika volharding toeroept ‘in 't brengen van de stem des Redders aan de doôn in 't droef Jeruzalem?’
Ik bid u, waar?...
Gelijk Elifaz tot den klagenden Job, zou ik hier mogen zeggen van den dichter dezer zangen: ‘Des daags ontmoet hij de duisternis en des middags tast hij als in den nacht.’ Maar ik zal den schijn van ondank niet op mij laden. ‘Want hij heeft velen onderwezen; veel slappe handen gesterkt; veel struikelenden opgericht.’ Daarom ook wil ik zijn zangen des tijds schoonwasschen van de beschuldidiging, profetisch te zijn, - opdat er de kracht niet aan ontvalle, waarmeê zij gedragen zijn in 't hart des volks. Da Costa was dichter in den schoonsten zin des woords; als dichter doet hij de snaren in u trillen die hij aanslaat, ondanks u; als dichter spreekt hij tot het heiligste wat in u is. Maar om profeet te zijn, ziener der toekomst, daartoe leefde hij te weinig in den tijd. Daartoe was hij al te afkeerig van den geest des tijds. Hij was den tijdgeest
| |
| |
zelfs vijandig. In deze gemoedsstemming kan een groot man als hij een Jeremia zijn; een ziener van 't verleden; een bestraffer en vermaner zijns volks met het oog op de dingen die geschied zijn; een boetgezant - maar nimmer een profeet. Hij kan een volk, - als de zieners der oudheid van Israël, - het vuur pogen in te blazen van zijn sterken geest. Hij kan het met woord en daad opwekken om een beter spoor van leven in te slaan; te streven in de richting die hij voor de eenig ware houdt. Hij kan dat doen met een kracht die ons verbaast; met een warmte die ons meesleept; in een taal die ons in verrukking brengt. Dat heeft da Costa gedaan. Daarom is hij een groot dichter, wien de intuitie, dit hemelsch recht, niet heeft ontbroken. Maar profeet is de man die geheel meeleeft met de maatschappij; die haar afdwalingen kent en haar voorwaartsstreven meestreeft; die de ontwikkeling der kunsten en wetenschappen in alle richtingen aanmoedigt; de zwakheden der maatschappij vergeeft door zijn bekendheid met haar bronnen; de edele macht der samenleving eert omdat zij met moeite en tranen, schrede voor schrede en door grooten strijd is veroverd; die zoodanig deel uitmaakt van het bestaande, dat hij daaruit met de zekerheid des wijsgeers tot volgende toestanden besluiten mag. Profetie is het recht der rede op den grondslag der wetenschap.
't Was mijn bedoeling met dit opstel niet, in een beschouwing van da Costa als dichter te treden. Dit is vóór deze meermalen geschied. Coenraad Busken Huet, Van Vloten, Hasebroek, Beets e.a.m. hebben den grooten man en zijn werken beschouwd gelijk een en ander zich aan hun ziens- | |
| |
wijze voordeed. Veel minder wenschte ik te knagen aan da Costa's groote gaven. Integendeel wilde ik er de algemeene aandacht op vestigen, dat die gaven te grooter en duurzamer zullen blijven, naarmate wij ze billijker beschouwen. Billijk is even min Busken Huet waar hij zegt dat da Costa één snaar op zijn speeltuig had, als Hasebroek wanneer hij den dichter van Wachter, wat is er van den nacht? de chaos en het licht, vijfentwintig jaren met den profetenmantel tooit. Laatstgenoemde zangen, liederen des tijds, zong de dichter met den rug naar de toekomst gekeerd, maar poëtisch genomen zijn zij vol kracht, schoonheid en harmonie. Er is uit da Costa's volledige dichtwerken een bloemlezing te maken die in liefelijkheid en kracht, in ware dichtkunst en beheersching van 't gemoed vele bloemlezingen overtreft. Da Costa heeft een Hollandsche taal, die het deel van maar weinigen is. Waarom niet deze eerzuil den voortreffelijken, onvergetelijken landgenoot opgericht? Waarom niet liever in het onvolledige maar onvergankelijke da Costa's naam in eer gehouden dan vergeefs dit beproefd in het volledige maar vluchtige? Vluchtig als spiritus is zijn apostolisch gezang; onverganklijk is zijn rein menschelijk lied, blijvend als het beste van Vondel en Bilderdijk. Spreekt gij van ingeving bij den dichter, dan noemt de ware Hollander u zijn liederen: de gaaf der poëzy; al zijn gezangen aan Vorst en Vaderland en Bilderdijk; de Hollandsche taal. Doch ik noem ze niet allen. Ik wensch op den dichter da Costa gewezen te zien en op geen ander wezen in hem dan den dichter, die
ondanks alle godgeleerdheid 't grootst in hem was en bleef.
‘Vaarwel, lezer!’ schreef hij voor zijn eerste deel
| |
| |
poëzie, ‘en kunt gij, bij den overvloed van heerlijke zangen, waarvan de hollandsche Pindus tegenwoordig weergalmt, een oogenblik welgevallig 't oor leenen aan mijn nederiger tonen, 't zal meer zijn dan ik durf verwachten die in 't gebied der dichtkunst op geen andere verdienste aanspraak make, dan op een brandend gevoel voor haar voortreflijkheid en een diepe overtuiging van de waarheden die ons door hare bespiegelingen ontdekt worden!’ Lees ook eens in de uitgaaf van Hasebroek deel 4, bl. 175 en 176 in de Toelichtingen op de Persen, wat hij van Eschylus zegt en hoe warm hij dezen griekschen treurspeldichter verdedigt uit een zuiver oogpunt van kunst. Daar ziet gij den dichter in 't hart. Daar gevoelt ge u samen met den priester der kunst. Zóó wilde ik - en welke zijner vereerders niet met mij? - da Costa hebben voorgesteld. Een volk als 't onze, dat als met lokspijs tot waardeering der kunst, der dichters moet getrokken worden, moet van een da Costa onvervalscht en onvermengd den hollandschen zanger hooren. Ik wil den Nederlander zien, die onaangedaan blijft als hij zegt van dichters die met geestdrift zingen:
‘Maar wij, die boezems schokken willen
En hartstochts vlammen op doen gaan,
Ons moeten de ingewanden trillen,
Ons 't hart van eigen driften slaan.
Wij moeten voelen 't geen wij malen,
Wij, gloeiender dan bliksemstralen
Vergaàren in het bruischend hart!
Wij moeten proeven 't geen wij zingen:
Der weelde fijnste kittelingen,
De nijpendste angels van de smart!’
| |
| |
Zoo willen wij hem hooren. Zóó kunnen wij hem hooren. Zoo ver staan zelfs wij, met ons syfervaardig en syferzuchtig hart, van de dichtkunst niet, dat zulke taal ons niet zou treffen. Wie dan, die met zulke liederen een koud volk kan verwarmen door, kan winnen voor de kunst, zal die liederen in dorre bladeren rollen en onder onverstaanbare, onbestemde droomgezichten zoek maken? Door da Costa als profeet onttrekt ge aan ons oog Da Costa als poeet. 't Zal verwaaien op den adem der winden wat hij heeft ‘geprofeteerd’; maar wat hij tot den mensch heeft gesproken, dat zal niet vergaan, want in onzen geest heeft het een koester- en kweekplaats gevonden. Wij zijn bovendien verwend door profetiën. Zij werken niet meer op ons. Wanneer een mensch dag aan dag hoort profeteeren: hier burger- en godsdienstoorlog, dáár den ondergang van onze volkszelfstandigheid, elders onze verdwijning van den aardbodem, dan luistert eindelijk de nieuwsgierigste zelfs niet meer. Elk zal mij toegeven dat deze jobstijdingen ons dagelijks in de ooren dreunen. De Genestet heeft dat genoemd jeremiëeren en er een hartig woordje over nagelaten voor allen, geleerd en ongeleerd, die deze kwaal omdragen en er meê pralen. Boven deze gewijde heffe wenschte ik da Costa gesteld te zien niet alleen; ik wenschte dat zijn naam niet te gelijk er mede genoemd werd; dat er nooit spraak van hem was geweest als profeet, in een anderen zin dan dien der intuitie, dat Godsmerk van den waren dichter. Maar worstelen met den vooruitgang, - den stroom der menschelijke kennis en ontwikkeling vloeken gelijk in het lied des Wachters en het Halve eeuws-lied wordt gedaan en die dáárom profetisch worden genoemd, - dat is geen intuitie, dat is donqui- | |
| |
choterie. Daarvan willen wij niets. Geef ons den enkelen dichter, die de poëzie liefhad met zijn geheele hart, die voor haar leefde, die in haar geheel is opgegaan. Van hem kunnen wij
leeren met ons volle menschelijke wezen voor de samenleving te arbeiden, geen snaar in ons gemoed onaangedaan te laten en zoo in volle krachtige harmonie met en voor elkander te leven. Zeg niet dat da Costa, juist omdat hij niets tenhalve doen of zijn kon, noodzakelijk met den tijdgeest worstelen moest, want die worsteling gaat ons niet aan, als gij hem maar niet vernedert tot profeet. De gloed zijner overtuiging zal ook ons, koude Noren, doen gloeien, zoo niet voor zijn ideaal, dan voor het onze. Hij grijpt ons aan en wat onmogelijk scheen, geschiedt: hij ontvlamt ons voor het edele en schoone. Van dezen dichter en dat lied stemmen wij in met de liefdevolle, schoone bede van Geka:
Blaas gij de geesten aan!
|
|