| |
| |
| |
Op de Veluwe.
I.
Land van hei en hout en heuvel, ik ruk me weer los, met onbedwongen zuchten, uit uw verkwikkelijke nabijheid. Wij kennen elkander; ik heb u doorkruist in alle richtingen, als knaap en als man, en heb u steeds trouw bevonden, als ik in uw dreven de lafenis zocht, die verdere, trotschere lustoorden mij weigerden. Geeft vrij, steedsche zielen, die zelfs in een Geldersch dorp uw liefde voor steedsche zeden niet verloochenen kunt - geeft vrij de voorkeur aan de lachende beemden van Velp of Oosterbeek. Voor mij en mijn stevig geschoeiden wandelmakker - voor ons de echte, noordelijke Veluwe, met haar grootscher afmetingen, woester trekken, somberder kleuren, haar eenvoud, vrijheid en ruimte!
Hoe komt 't toch, dat zoo weinigen dáárheen gaan in de zomervacantie? Hoe, dat ieder u weet te verhalen van
| |
| |
de veelal poppige schoonheden van Rozendaal en den Oorsprong, terwijl, in Holland althans, voor verreweg de meesten 't land tusschen Putten en Apeldoorn een terra incognita is?
Och -, de familie A. wil er niet heen, omdat de familie B. er vandaan blijft; en eigenlijk is dit voor beide familiën maar goed ook. Want noch de A's noch de B's houden van loopen - een onvermijdelijke lichaamsoefening voor hem die iets van de Veluwe wil zien. Bovendien, de A's en de B's tegader wenschen op hun uitstapje opgemerkt te worden door de familie C., opdat 't deze blijke, dat A's en B's zoo goed als een ander 's zomers er hun toertje van nemen kunnen; - de C's, nu, zullen hunne tenten opslaan aan De Steeg, waar men aan een table d' hôte dineert; mitsdien volgen de A's en de B's de C's naar De Steeg. Eindelijk, zoomin de A's als de B's (zij erkennen 't onbewimpeld) kunnen nu 't bijzonder aanlokkelijke beseffen van daar te gaan dolen door die grenzelooze vlakten en bosschen, waarin men geen levend wezen ontmoet dan een plaggensteker of een sprokkelend oud vrouwtje. De A's en de B's gevoelen zich op 't liefelijkst aangedaan bij 't bezichtigen der broeikassen van dien hoogadelijken grondbezitter, den zeer benijdenswaardigen maar nochtans om zijne welwillendheid jegens vreemde bewonderaars algemeen beminden baron Van Uilenhorst. Ook is 't een genot voor de A's en de B's, thee te gaan drinken, met een glas wijn toe, aan de fashionable uitspanning op den Pauwenberg - vooral wanneer zij vermoeden mogen dat de C's daar óók zullen thee drinken, met glazen wijn toe. Lieve hemel! men maakt de onkosten van reizen toch niet, om zich blaren aan de voeten te gaan loopen in een woestijn!
| |
| |
Het is zoo: geen verstandige familie maakt dáár om de onkosten van reizen. Maar wij, onverstandigen, doen 't -, jonge harten, door sterke beenen gedragen. Des te beter voor ons, dat al die anderen wegblijven. Des te beter voor ons, wien 't om wat natuur te doen is, en - ja! - ook om wat verademing buiten de omgeving der A's en der B's en der C's.
| |
II.
Als de spoortrein u te Putten heeft afgezet, en ge van daar te voet de Veluwe binnendringt, moet ge uw weg nemen over Garderen. 't Is een weg, die, aan beide kanten door laag sparrehout ingesloten, gedurende 't eerste uur wandelens luttel afwisseling biedt. Maar straks zijt ge, al rijzend, den zoom van 't schijnbaar eindelooze kreupelbosch genaderd - en 't uitzicht is rijk genoeg om u de doorgestane hitte en den overlast van stof en vliegen te doen vergeten. Een uitgestrekte vallei ligt vóór u, in welke 't plompe kerktorentje en de ‘meul’ van Garderen zeer in 't oog vallende voorwerpen zijn. Rondom dien kerktoren en dien molen breidt zich een wijde kring van goudgele en teeder witte akkers uit - akkers met tarwe en met boekweit; doch daar buiten, zoo ver 't oog reikt, is niets dan de purperbruine hei, tegen wier breede golvingen en donkere kammen grazende schapen als blanke stipjes afsteken. Uit de verte klinkt 't zoet gebengel der klokjes van de kudden u tegen, en mengt zich harmonisch met 't schuifelen der sparretakken en 't jubelend kweelen van den leeuwerik. Komt ge veel later dan ge berekendet te
| |
| |
Garderen aan - wijt 't gerust aan de sobere schoonheid van dit eerste echt Veluwsche landschap.
Naar uw intocht te Garderen behoeft gij trouwens niet te verlangen. Hooptet ge wellicht op een middagmaal hier? - Verneem dan, tot uw teleurstelling, dat in dit Arcadisch dorpje zelfs de herberg ontbreekt, op wier grazig bleekveld, bij 't vedelkrassen van een behoorlijk grijzen en blinden speelman, de Gardensche Colijns hun Phylissen zouden kunnen ten dans voeren. Want neen! - nimmer zal ik u 't spelonkje doen binnentreden, van welks gevel werkelijk iets bengelt, dat naar een uithangbord gelijkt, en binnen welks muren inderdaad zekere dranken te verkrijgen zijn, die van gerstebier en jenever althans nog den naam en een bijsmaak behielden. Nimmer....... Maar gij wilt tóch? - 't Kan u een ziekte kosten! Ik zeg u, de stank der aangrenzende zwijnskotten is overweldigend daar binnen!....... Tevergeefs vermaand? Volg mij dan, zoo de geest van onderzoek machtiger in u is dan de waarschuwing van een vriend.
Boven- en onderdeur zijn gesloten; maar op ons kloppen wordt ons opengedaan. Nauwelijks zijn we binnen, of de klink valt weer achter ons dicht - en we bevinden ons schier in duisternis. Bij den rossigen walm van een plaggenvuur, bijgestaan door 't droevig schemerlicht dat door de enge, fleschgroene vensterruitjes verdwaalde, onderscheiden we echter een zestal mannen en twee vrouwen. Eén der vrouwen port 't plaggenvuur op, blijkbaar met 't oogmerk om er aanstonds een geweldigen ijzeren pot over te hangen; de andere vrouw vraagt ons stug naar ons believen, terwijl ze een paar matten stoelen voor ons tegen
| |
| |
een tafel schuift. Wat de mannen betreft - één hunner, die de kastelein mag wezen, heeft zich verwaardigd ons ‘g'n avond samen’ brommend te beantwoorden; de overige vijf zwijgen, trekken aan korte pijpjes, en staren ons aan met doffe kalveroogen, aan welke de roode flikkeringen van 't vuur onder den pot straks een wolfachtigen glans beginnen mee te deelen. - Onverklaarbaar! Buiten is 't een zonnige zomeravond -, en die mannen zitten bij voorkeur in deze donkere, walgelijk benauwde krocht. Indien 't eens? - - Gerechte goden! indien dit zure gerstebier, dat naar niets zóó weinig smaakt als naar een eerlijk brouwsel, eens een slaapmiddel bevatte? Indien die pekzwarte holte, daar in dien hoek, eens de bedstee ware, waarin men ons, door den drank verdoofd, neerleggen zal, en waaruit men ons te middernacht zal opnemen, als schollen geplet door de zwaarte van den langzaam neergezakten hemel? Dan, om alle sporen van ons te doen verdwijnen - die kannibaalachtige ijzeren pot? - - Op mijn woord - met ogers lachen we wat; maar hebben we niet opgemerkt hoe bovennatuurlijk vet de zeugen en biggen hier zijn en hoe wonderbaar genoegelijk zij knorden, toen ze ons hier zagen binnengaan?
De lieve zon (men heeft 't vóór mij al verkondigd) bestraalt goeden en boozen, 't reine en 't onreine, met denzelfden glans. In haar maatlooze verhevenheid boven al wat hier op aarde goed of boos, rein of onrein heet, zendt zij haar licht even kwistig over graven vol afzichtelijkheid, als over de sneeuwvelden der Alpen. Bij voorbeeld:
Een ranke brik zwiert als een zeezwaluw over de golven
| |
| |
van een zuidelijken oceaan. Als zij in de verte uw schip voorbijsnelt, moet ge verklaren dat schooner voorwerp, bevalliger beeld van vlugheid en kracht uw oog nimmer verlustigde. Nooit zaagt ge blanker zeilen zwellen bij 't bolle blazen des passaatwinds; vóór 't scheepje uit werpt de middagzon een breede lichtbaan over de huppelende blauwe wateren........ Maar hoe zoudt ge ontstellen, zoo ge 't inwendige van deze zeenimf kondet aanschouwen! - De kapitein is een beest; hij ligt dronken in de kajuit te snorken. En in 't vunzige vooronder wentelt zich een zieke scheepsjongen op zijn harden bultzak, terwijl zijn makkers rondom hem elkander vloekend de brokken riekend pekelvleesch betwisten, die de smerige kok hun voorschoof in een houten nap. De arme knaap snakt zoo naar een sprankje van dat zonlicht, naar een mondvol van die frissche lucht, van wier weelderigen overvloed slechts een planken wand hem scheidt. Rust en koelte zouden de koorts in hem gestild hebben; hij zou hebben kunnen genezen; hij zou zijn moeder, de weeuw, zijn kleine zus en zijn speelmakkers hebben kunnen weerzien; een kordate Hollandsche varensman had er uit hem kunnen groeien -, indien een zorgzame hand hem medicijn gereikt, een vriendelijke mond hem moed ingesproken hadde. Helaas! Lepels rum langde men hem tot medicijn; godlasterlijke ruwheid bood hem den troost der stervenden. Zon noch zee, moeder noch makkers zou dit kind weer begroeten. Rust noch koelte zou hij vinden, vóór ze hem zouden hebben neergeplompt overzij, en de azuren diepte zich boven hem zou gesloten hebben........ Hoe geestig zwiert inmiddels dat ranke brikje daar verder! Een brikje van louter gratie en vergenoegen!
| |
| |
Desgelijks met Garderen en zijn herberg. Een dorpje van louter landelijkheid en zindelijkheid, zou men zweren, als men 't genaakt. Gewis (denkt men verder), zeldzaam vet moet de room, bij uitstek versch moeten de eiers wezen, die de blozende boerendeern in de propere dorpsherberg ons voorzetten zal....... Intusschen is de dorpsherberg een varkenskot, vol van de gruwelen, die der varkenen lust en leven zijn. Varkenskotten, door menschen meebewoond, konden u niet vreemd zijn, o wandelaar uit 't welvarende Zuid-Holland. Maar 't grieft u, een dusdanige inrichting te moeten aantreffen in een der schilderachtigst gelegen dorpjes van ons vaderland -, en dan nog wel op dezen zomeravond, nu alles alom, tot zelfs 't rieten dak en de verweerde muren dezer afgrijselijke herberg, kalm glimlachend zich baadt in den goudstroom uit 't glorend Westen.
| |
III.
Gelijk er dorpen zijn in deze wijde wereld, waar de wandelaar, door nacht of honger overvallen, bed noch voedsel vinden kan (bedriegelijke oasen, ongastvrije uithoeken, die op elke kaart met een Kaïns-teeken verdienden gemerkt te staan), zoo treft men daarentegen soms bekoorlijke pleisterplaatsen op plekjes, die zelfs op den rang van gehucht niet bogen kunnen, kerk noch kerktoren, molen noch molenaar, dominee, burgemeester noch gemeenteraad bezitten - kortom, niets hebben wat hun tot aanbeveling zou kunnen strekken, dan hun eigen innerlijke waarde. Zulk een aanminnige pleisterplaats is 't logement van mijn braven vriend Huigen, te Nieuw Milligen.
| |
| |
Gij mannen van 't Vredebond, die schimpt en smaalt op al wat snaphaan of zijdgeweer draagt; die in den Nederlandschen soldaat slechts een brokstuk zien kunt van een groote helsche machine - in de Nederlandsche schutterenmacht slechts een oplossing van 't vraagstuk hoe in dit tranendal 't volmaakt nuttelooze te vereenigen met 't volkomen belachelijke -, gij mannen van 't Vredebond, laat u bekeeren, en merkt op, hoe hier beneden geen distel wast of er bloeit op zijn tijd een knopje aan, of, duidelijker gesproken, hoe er geen euvel zóó erg is, of 't brengt nog wel wat goeds in zijn gevolg. Zonder militarisme en schutterlijken geest, toch, geen kamp te Milligen; zonder kamp te Milligen, geen logement-Huigen; en zonder logement-Huigen - -, doch de gedachte alléén aan zulk een leemte in rerum natura doet ons huiveren van ontzetting! Zonder logement-Huigen hadden we moeten overnachten op de kille hei, ten prooi aan 't bekende en onbekende gedierte des velds; óf wel (bloedverstijvende overweging!), we hadden onder dak moeten geraken in die Gardensche karavansera - ge weet wel: met die zes wolfachtig glurende mannen, en die bovennatuurlijk vette varkens, en die geheimzinnige zwarte bedstee in den hoek. Inderdaad, zonder 't logement-Huigen zouden we ons in eenzelfden wanhopigen toestand bevonden hebben als Sindbad en zijn gezellen op 't eiland der slangen en cyclopen.
Waartoe nu evenwel dergelijke schrikbeelden ons voor den geest gehaald? - 't Logement-Huigen is er, zoo gastvrij en welgelegen als ooit tevoren - ja, als hadde Sint Juliaan, schutspatroon der reizigers, 't met eigen handen voor zijn beschermelingen daar neergezet.
Gegroet, vriendelijke dochter des huizes! Roodwangig
| |
| |
Veluwsch kind, wees ons gegroet, en bak ons van uwe wijdvermaarde pannekoeken!
Terwijl 't goede schepsel fluks zich van dezen last gaat kwijten, moet ik hare afwezigheid waarnemen om u even iets in 't oor te fluisteren.
Gij hebt gezien hoe we, van Garderen's hoogten af, dwars door 't kamp ons pad hierheen gekozen hebben. Dat kamp was leeg en eenzaam; de zwarte loodsen en roode barakken maakten een droevige vertooning in 't schemerdonker. Doch, vat ge? juist dáárom leidde ik u zoo gerust deze woning binnen, en stel ik mij zooveel voor van de pannekoeken, die Hanneke Huigen ons straks opdragen zal. Weet namelijk, dat, wanneer 't daar wemelt van krijgslieden op de vlakte, Adonis zelf in de oogen dezer jonge maagd geen gunst vindt, tenzij hij een officiersjas aanhebbe. Een boos gesternte ware 't, dat u dán vermoeid en hongerig te Nieuw Milligen zou doen belanden. Slechts één gedachte beheerscht dan Hanneke en haar helpsters in keuken en gelagkamer: 't is de zorg voor 't voederen en drenken der generaals, kolonels, majoors, kapiteins en luitenants van Zijner Majesteits armee. Logies? eten? - en dit verlangt gij, burgerworm, die zelfs bij de Drabbendyksche schutterij de strepen van korporaal niet waardig gekeurd werdt? - Verdwijn! Ga plaggen eten in de hei, en maak u een bed van stoppels! - - Aldus hard gelijk een vijfponder is Hanneke's gemoed; aldus stekelig gelijk de baard eens sappeurs zijn hare woorden. Wellicht, zoo gij geduldig wacht, zult ge nog mogen spijzen van de kruimpkens, die daar mochten gevallen zijn van der officieren disch. Wellicht?
| |
| |
Daarom, wanneer ge Hanneke Huigen wilt leeren kennen in de gulheid haars harten, en hare pannekoeken in de volheid van vetheid - zoek haar niet op wanneer er bajonetten flonkeren op de hei, en roffels u van verre tegendreunen. Zij kan u dan niet believen; hooger plicht roept haar.
Komaan! thans aan den toets eener proefondervindelijke wijsbegeerte deze veelbesproken pannekoeken onderworpen! - Erken, dat ze voortreffelijk zijn, gansch éénig in hun soort, als de roomtaarten van Bedreddin Hassan; - een minimum van boekweitmeel is hier luchtig geallieerd aan een maximum van eijeren, ham en boter. Erken ook, dat Huigen's roode tafelwijn niet slapper of wranger is dan die van de meesten zijner beroepsgenooten. Erken bovenal, dat 't maar aan uzelf ligt, zoo ge 't u hier niet recht huiselijk maken kunt; en dat ge al heel weinig begrip zoudt toonen van de kunst van genieten, indien ge straks, na uw pannekoekenmaal, niet op muilen en met een lange pijp gezien wierdt, kuierend in 't maneschijntje, den straatweg een eindje op.
O, zoo ge dit laatste slechts erkennen wilt, geef ik u volgaarne uw meening omtrent Hanneke's baksel en haar vaders schenksel present. Of vindt ook gij niet iets wonder bekorends in zoo'n ouderwetsch, ietwat afgelegen Wapen van Dit of Dat, zoo'n Gouden Draak of Zilveren Eenhoorn, half logement, half hoeve, waar de inrichting wat primitief, 't comfort wat boersch mag wezen, doch waar dan ook al wat er goeds in huis is, 't beste bed, de prettigste kamer, de uitgezochtste producten van de eenvoudige maar degelijke kookkunst der vrouw, onmid- | |
| |
dellijk voor u, en voor u alléén, beschikbaar zijn? Rust ook gij niet liever op een helderen matten stoel, in vrijheid en vrede, aan een groengeverfd tafeltje onder een lindeboom, dan op een sofa in 't rooksalon van 't hotel de Finefleur? Smult ook gij niet feestelijker van Hanneke's simpel gebak, onder vier oogen met uw reismakker, in dit lachende tuinkamertje, dan van schildpadsoep en getruffeerd gevogelte aan een table d'hôte in de prachtigst gestoffeerde eetzaal?
Hoe verfoei ik ze, die stijve, steedsche, dure hotels! Die fashionable slaap- en eethuizen, met hun rijen sombere, genummerde slaapcellen, wier vensters onveranderlijk uitzicht bieden op daken of op een smerige binnenplaats; - met hun horde gerokte kellners, azend bediendenpak, dat voor u kruipt, of u brutaliseert, naar gelang gij gul of karig zijt met uw fooien; - met hun afschuwelijke tables d'hôte, aan welke men eet op commando, en kauwt op de maat: graven van alle waarachtige gezelligheid, en, voor ieder die nog niet geleerd heeft egoïstisch te schrokken en te slokken als een hyena, graven van alle waarachtig tafelgenot tevens........ De bel luidt; dringt naar binnen, opgepoetste dames en heeren! de voedering zal aanvangen!....... Daar zitten ze aan. Gij óók, vriend Modestus? - Maar gij ziet bleek om den neus, als moest u een kies getrokken worden! Ik ben zeker dat niets u smaken zal, omdat ge u voortdurend verbeelden zult dat al uw overburen u aanstaren. En gij, mevrouw Fijndeeg? In welken plooi zult ge uw mondje nu snoeren, opdat hetzelve in manierlijkheid niet onderdoe voor dat van de bankiersvrouw óver u? - Ik durf wedden, wanneer ge van tafel opstaat, dat ge mij niet zult kunnen zeggen wát ge gegeten hebt - zóó ge- | |
| |
heel zal uw ijdele ziel bezig zijn geweest met de vraag hoe te eten. Méér nog dan u, beklaag ik mejuffrouw uwe dochter, die thuis, in 't opkamertje achter den bakkerswinkel, vrijmoedig genoeg pruimen kan, maar thans niet passender weet te handelen dan met zoo veel als niets te gebruiken. Reken er op, dat 't arme kind zeer onverzadigd den disch verlaten zal. Alleen meneer uw man doet alsof 't hem niet schelen kon; hij is trouwens met bakken rijk en achtbaar, rentenier en lid van den gemeenteraad geworden, en weet dus niet voor wien drommel hij zich zou moeten geneeren. Zijn linkschheid en verlegenheid tracht hij te
verbergen door 't voeren van een luid doch eenigszins onsamenhangend gesprek met een heer naast hem, en door 't nuttigen van enorme hoeveelheden van alle hem aangeboden spijzen. Hij is zoo gek niet om 't er niet van te nemen; hij moet er immers hetzelfde voor betalen, of hij kieskauwt, dan of hij muist! - Straks zal hij zijn gekunsteld wereldburgerschap boeten met de pijnen van indigestie. Middelerwijl dient hij met vrouw en dochter tot mikpunt der grappigheden van een clubje habitués, versleten fatten en oude vrijers, de éénigen die zich werkelijk op hun gemak voelen aan de tafel, en eten en praten wat hun lust - dat is, uit alle schotels de fijnste hapjes kapen, en over al de aanzittenden, soms voor dezen zeer hoorbaar, hun dartele kritiek oefenen........ Een prachtige instelling voor den hotelhouder, zoo'n table d'hôte! Voor de gasten een instelling van ondraaglijk despotisme, waaraan ik niet begrijp hoe ooit eenig volk behalve de gezellig levende Franschen zich heeft willen onderwerpen.
En hoe heb ik ú lief, stille verblijven van landelijken eenvoud en landelijke weelde, zoete tempelen van gemoe- | |
| |
delijkheid! - Pas een halven dag toefden we onder een dak als dit - en reeds zijn we bevriend met al de huisgenooten, alsof we werkelijk gasten waren. Huis en hof kennen we al op een prik: - 't bloementuintje, met zijn klaprozen, zijn citroenkruid en reseda, zijn prieel van kamperfoelie; den grooten lap moesgrond, van de keurigste groenten overdekt; den diepen put, met zijn ijskoud, kristalhelder water, dat altoos even gul uit den zuiveren zandbodem opwelt; den stal en den hooizolder, vol geuren van Arcadie; den huiveringwekkenden kelder, met zijn geheimzinnigen schat van wie weet hoe bejaarde wijnen; de lichte, luchtige slaapvertrekjes, met hun eerbiedwaardige meubels, der jaren en der herinneringen zat; de gelagkamer, eindelijk, met haar antiek buffet, haar schildwachthuis van een klok, haar mangel van een biljart, haar plakkaten en curieuse oude prenten aan de wanden. En dit alles is ons; geen Europeaan die 't ons betwist. Ons is de wijn in den kelder; ons is het biljart; ons zijn de vruchten, de groenten, de bloemen in de gaard. Ons zijn ook de vredigheid en de vriendelijkheid van dit oude huis en zijn bewoners. Ja - ons is deze gansche wijde, heerlijke hei rondom, wier geuren de wind ons weer toedragen zal, als we, na gezonden slaap, morgen vroeg een raam zullen opengooien, om met volle teugen vrijheid in te ademen -, vrijheid!
| |
IV.
Nieuw Milligen, moet ge begrijpen, bestaat uit niet minder dan twee huizen: 't logement-Huigen, en een inrichting van gelijken aard doch geringer allooi, vlak daartegenover. Het ligt (gelijk de lezer reeds lang heeft moe- | |
| |
ten gissen, zoo hij 't niet wist) aan den straatweg, ongeveer op de helft tusschen Voorthuizen en Apeldoorn. Slachters, noch bakkers, noch andere voortbrengers van 's levens geriefelijkheden, zijn er uren wijd in den omtrek. Wat méér zegt: behalve de woning van een tolgaarder, een kleine hoeve naast de herberg aan de overzij, en de verlaten barakken in 't kamp, zult ge, Nieuw Milligen tot uw punt van waarneming kiezend, in geen der streken van 't kompas een verblijf van menschen kunnen bespeuren. Om kort te gaan - 't logement-Huigen ligt in een wildernisje, dat, wat uitgestrektheid en onbewoondheid betreft, 't zich door geen brok van ons vaderland verbeteren laat. Dit feit moge u ophelderen, waarom Hanneke u niet zoo maar op stel en sprong kalfscoteletten kon opdisschen, noch na 't eten manila-sigaren voor u kon laten halen. Gedurende den kamptijd is 't natuurlijk anders gesteld. Geen lekkernij zoo fijn en zeldzaam, geen sigaar zoo geurig, of op den wenk van een moedig krijgshoofd rukt zij aan. Verlangt de overste een portie lijstertongen met oestersaus - zie, zij staat vóór hem. Of mocht de luitenant-generaal (de anders zoo sobere, zoo geharde held, die bij zoo menige campagne tegen de woeste Papoeas een ontbijt van boombast voor lief moest nemen) een plotselingen en op den ouden dag licht vergeeflijken trek naar granaatappelen niet kunnen bedwingen -, hij heeft slechts te kikken, en Hanneke of een harer slavinnen komt met de voorwerpen zijner belustheid aangekropen.
Ik zei daar, dat Nieuw Milligen aan een straatweg gelegen is. Die straatweg is geen andere dan de groote koninklijke route van Amersfoort naar 't Loo. Voorwaar een koninklijke weg, recht als een kaars, keurig onderhou- | |
| |
den, en die, op de hoogte van 't logement-Huigen, naar beide kanten in zijn loop iets indrukwekkends heeft, dat men van Nederlandsche straatwegen niet gewoon is. Nederlandsche straatwegen zijn, behalve uitnemend aangelegd, vaak lachend en lommerrijk genoeg; soms imposant door pracht van deftige buitenplaatsen, door breedte en hoogte van statige boomrijen; meestal, zelfs al zijn ze kaal en eentonig, toch voor een Nederlander nog wegen om lief te hebben: want weiland, wolken en wind vergezellen hem altoos. Doch indrukwekkend door onafzienlijkheid of stoute rijzing zijn Nederlandsche straatwegen zelden. Welnu, die van Milligen naar Apeldoorn is 't zoowel door 't een als door 't ander. Westwaarts verliest hij zich, een lijnrechte witte streep, in 't peilloos grauw van de heide. Oostwaarts stijgt hij, even recht, even wit, tegen den hoogen heuvelkam op, langs wiens kruin, noordelijk en zuidelijk, de zoom van 't Soerensche bosch zich uitstrekt. Ziet ge die nauwe gleuf in 't geboomte op de hoogte? - 't Is waar de weg 't zware hout binnenglipt. Kijk nú eens! Drie donkere stippen zijn uit 't bosch daar boven te voorschijn gekomen, en kruipen traag langs de helling afwaarts. Zijn 't vliegen, mollen, ratten? - 't Zijn reusachtige huifkarren, elk met twee paarden bespannen. Zij schijnen maar zoo klein, en haar voortgang schijnt zoo langzaam, omdat de afstand zoo groot is van hier tot aan 't topje van den heuvel. Werkelijk, geheel deze straatweg heeft iets zóó grootsch, dat hij in ons kleine vaderlandje tenauwernood schijnt te passen!
Doch over den straatweg moeten we 't thans niet hebben. We zouden immers 't Uddelermeer bezoeken. Om
| |
| |
dáárheen te komen, moeten we den grintweg af, die vlak hij ons logement de richting van 't Noorden inslaat.
't Is een korte wandeling, alweer dwars door de kale, eenzame hei. Stelt u dat teleur? - Ik heb 't u toch vooruit gezegd, dat ge hier in een wildernisje waart; en indien ge nu eenmaal geen oog hebben mocht voor 't schoone van 't onaanzienlijk kleed dezer Veluwsche vlakten; indien ge de fijne bloempjes niet zien mocht, die er op gestikt zijn; de leeuwerikken niet hooren, die er boven jubelen; den zang van den wind niet vernemen, die door de stugge kruiden murmelt; den statigen tocht der wolken niet kunnen volgen aan den blauwen hemel, of den snellen wedloop harer schaduwen over de aarde - -, och, maar dan waart ge immers zóó ver al niet met mij meegegaan!
Evenwijdig met ons pad loopen rechts de ruigbewassen Soerensche bergen; links is de horizon begrensd door de hoogte van Garderen, met 't kerktorentje en den meul, onvergeetlijker gedachtenis. We passeeren Meerveld, een droomerig gehuchtje, rijk aan fraaie boomgroepen temidden van teekenachtige stulpen. Nu zien we op geringen afstand een waterplas glimmen -, een kleinen heuvel daarnaast. Die plas is 't Uddelermeer; dat heuveltje is de Hunnenschans.
De Hunnenschans; en de heks van de Hunnenschans! - Ja, met dat belangwekkende wezen, o lezer, (want ge denkt hier vanzelf aan dien goeden roman uwer jeugd, de Schaapherder van Oltmans), met dat belangwekkende wezen hoopt ge nu zeker uw auteur vliegend te zien wegdwarrelen in een wolk van bloedroode phantasieën! Of ge
| |
| |
verkneutert u reeds bij de gedachte, hem op een bezemsteel met diezelfde dame door de lucht te zien rijden, heet vervolgd door al de zwarte ruiters van Messire Perrol!
Ik dank u! De genius van vliegen en dwarrelen is niet vaardig over mij; ik heb nu geen lust aan heksenspel. - Terwijl ik neerzit op de wal van dit overoud reliek, bekruipt mij een zoete zwaarmoedigheid........ Verdenk mij niet! Ik erken dat 't zoowat toon is, zich in gepeinzen te laten verzinken, telkens wanneer men overblijfsels van historische monumenten bezoekt; men plaatst dan de ellebogen op de knieën, de kin op de handen - staroogt wezenloos in de verte - en wie 't minst van de geschiedenis der ruïne afweet, rumineert 't diepst. Doch, op mijn eer, dergelijke affectatie was mij vreemd. Ik voel, als zwak historicus en echt kind van 't heden, voor historische monumenten op zichzelf niet bijzonder veel; en déze historische aardhoop, als zoodanig, zou mij vermoedelijk even koud gelaten hebben als de nagedachtenis van alle oude wijven, die in deze buurt voor de Gardensche en Puttensche boeren weleens de kaart mogen gelegd hebben. Maar 't doode heidensche ding hier is nog zoo in harmonie met zijn levende omgeving; het schijnt werkelijk nog half mee te leven met deze sombere, ongerepte hei, met dit slaperige, geheimnisvolle meertje, met den golvenden, desolaten horizon rondom. Dát was 't.
Een donkere stapelwolk had juist de zonnestralen onderschept; zij spiegelt zich grauw in den roerloozen plas; zij hult alles in haar eigen strenge tinten; zij heeft voor haar fronsen zelfs den wind doen verstommen. Zwijgen des weemoeds alom!....... Doch weldra is de wolk voorbijgegleden; de zon lacht weer over hei en heuvel; 't koeltje
| |
| |
suist, 't meertje glimt, de golfjes reppen zich weer -, en in de biezen snateren de wilde eenden........ Dan treft een ander gesnater, een gejoel en gelach van kinderen mijn oor. De school gaat uit, de kleine school van Uddel, in 't kleine dal daar, en die we in onze mijmerbui niet eens zouden opgemerkt hebben. 't Moet dus twaalf uur zijn, al heeft geen klok 't hier geslagen. De losgelaten schooljeugd rolt naar buiten. Een oogenblik vormt zij een kroelend, gonzend zwermpje; vervolgens scheiden paartjes en groepjes zich af, die over de hei in alle richtingen heendraven, naar de wijd verstrooid liggende hoeven en stulpen. De meester, daarentegen, stapt langzaam de schooldeur uit - de huisdeur in. Naar 't zijvertrekje wendt hij zijn schreden, waar zijn vrouw hem met de koffie wacht.
Tot u, getrouwe paedagoog, tot u een woord.
Zaaier van 't goede zaad, dat ook op deze dorre heide wel vrucht zal dragen - zijt gij tevreden met uw lot en taak op dit vergeten plekje? - Of verdriet 't u, dagelijks, voor allerkarigst loon, 't logge boerenkroost te moeten tillen op de onderste sport van den eindeloos hoogen ladder der kennis? - Luister dan. Gij kent 't Godenmeertje, dat noordelijk weg van deze hoogte te zien is. Het is kleiner dan 't Uddelermeer - maar onpeilbaar diep; en in die peillooze diepte moeten de gouden afgodsbeelden van de bouwmeesters dezer schans verzonken liggen. Welaan - wilt ge mij vergezellen? Wij nemen dreggen en lijnen mee, en gaan heden nacht aan 't visschen. Wij visschen lang en visschen diep; wij branden kruiden en mompelen tooverspreuken; de heks van de Hunnenschans zal ons bijstaan. Wilt ge?....... Tóch niet! Ik lees berusting
| |
| |
en heldenmoed in uw oog. Neen, antwoordt gij - niet 't visschen naar schatten der duisternis is mijne roeping; maar 't helpen omverhalen van de vele gouden afgodsbeelden die nog rechtop staan in deze wereld, hoog en trotsch op marmeren voetstukken. In 't Godenmeertje er mee!
Wél zoo, wakkere strijder en nederige held! Vergun mij, dat ik me naast u voege in 't gelid. Lotgenooten, broeders en krijgsmakkers zijn de arme schoolmeester en de arme dichter!
| |
V.
De heuvelen, die ons oog bekoorden, hebben we bestegen. De heerlijke helling van den langen, langen straatweg zijn we opgegaan? Vaak hebben we getalmd, om een blik achter ons te werpen, naar omlaag; en gelijk daar beneden, als we zaten onder Hanneke's lindeboomen, de groote huifkarren op de hoogte ons slechts stipjes toeschenen, zoo schijnt nu hier boven de gansche groep van Nieuw Milligen - lindeboomen, huis en al - ons maar een luttel donker vlekje op 't wijde panorama aan onze voeten. Thans betreden we 't voorportaal van 't woud. Koele schaduw, plechtig suizen heeten er ons welkom.
Moesten we nu niet heden avond nog in de Kroon aan 't Loo ons leger opslaan, we zouden geen weerstand kunnen bieden aan de verzoeking van door te dringen in 't lokkend halfduister van dit groote bosch; 't haasje na te loopen, dat daar zoo brutaal over den weg wipte; of 't eekhoorntje te volgen, als 't van tak op tak hupt, en telkens met zijn glanzende bruine oogjes tusschen de bladeren henengluurt. Eérst tusschen de stammen door van
| |
| |
machtige eiken en beuken, zouden we gaan; dan door zuilengangen van bruine sparren; daarna dwars door jong kaphout - en zoo maar voort door dik en dun - totdat opeens een verschrikt hertenpaar voor ons heenspringen zou, met geweldig gekraak en geritsel. Ha, koninklijke dieren, waar gij u schuil houdt, is 't bosch wel op zijn diepst en donkerst!
Maar dit alles later; we kunnen er heden geen nachtwerk van maken. Bovendien, deze straatweg voert ons wezenlijk al door 't hartje van 't geboomte; de zwaarste stammen strengelen hoog over hem heen hun twijgen in elkander; zij beschutten en beschaduwen hem, alsof ze hem liefhadden.
En thans zou wellicht een vermaning van dorst uwe aandacht bepalen op 't tot dusver onopgemerkt gebleven feit, dat ge, sinds ge de vetpotten van Hanneke Huigen verliet, huis noch huisgelijke (laat staan een herberg) langs dezen schilderachtigen weg bespeurd hebt - hetgeen dan toch, meent ge, in een beschaafd land als Nederland - -
Precies! Dáárom, om te beletten dat 't u in de vrije natuur ál te natuurlijk worden zou, hebben goede menschen hier zoowat halfweg een tolhuisje neergezet, waar ge een voortreffelijk glas Amsterdamsch Beiersch bekomen kunt. Wat blieft u? - De tolvrouw is een allervriendelijkste ziel, die onverwijld een tafeltje en stoelen naar buiten brengt, benevens koel bier en glazen. - ‘Moeten de heeren den put niet eens zien?’ - Wel zeker! den diepen put met de fraaie echo er in willen we nog wel eens zien. - Verschrikkelijk! welk een afgrond! Twee- | |
| |
honderd-dertig voet diep, zegt ge? - Verbeeld u dat ge er invielt! Uw val zou geweldig zijn. Als ge daar sparteldet in de kille kolk, en tevergeefs naar een steunsel tasttet langs den glibberigen steenen wand, zoudt ge van 's werelds licht niets meer bespeuren dan een flauw rond schijnsel, waartegen de hoofden uwer makkers, over den rand heengebukt, zwart zouden afsteken. Zij zouden u niet zien; maar uw doodsgejammer zou zwak tot hen opstijgen, vermengd met den sarrenden weergalm van hun eigen radeloos angstgeschrei. Hu! - -
- - Hu! herhaalt de stem daar beneden; en zij fluit en piept en bromt en schatert ons na: humhum! hihi! hoho! haha! - 't Is wezenlijk alleraardigst. Ja, ge kunt u voorstellen welk een kunstgenot de heeren en dames van zeker Geldersch zanggezelschap smaken, wanneer zij, bij gelegenheid van een grooten jaarlijkschen feestrijtoer, aan dit in 't bosch verloren tolhuis afstappen, en rondom dezen muzikalen put met harmonisch gekweel hun stemmen verheffen. En allernaarst kan 't óók wezen, als ge u gaat verbeelden dat 't de schim van een drenkeling moet zijn die u daar nabauwt in de diepte. Inderdaad, gewaarwordingen van den meest verschillenden aard zijn er voor den gevoelvollen mensch uit dezen put op te halen.
Wilt gij echter de reinste en liefelijkste gewaarwording kennen, die ooit een schoone zomeravond in een menschenziel verwekte - laat dan den put aan zijn plaats, en kom mee naar buiten, waar ons tafeltje en ons bier en de ondergaande zon ons reeds te lang gewacht hebben. Ik bid u - zie mij dit perspectief van licht en donker, van goud, rozerood, bruin en groen eens aan! Schuif uw stoel zóó, dat ge turen kunt door een der laantjes van
| |
| |
beukeboomen, die, evenwijdig aan den weg, eerst zacht afwaarts, dan zacht opwaarts glooien. Zulke laantjes zijn er twee aan beide zijden van den weg; en elk hunner gelijkt een lange tunnel, die uitloopt op een helder lichtend venstertje, een klein vierkant aan de roodgloeiende westerkim. Goudglans overgiet de wanden van dicht aaneengesloten stammen; goudglans trilt en wemelt door 't loofgewelf, en over 't zacht bewogen grastapijt. Maar de bron van al dien glans en die glorie, de groote zonneschijf, rust al op den rand van gindsche heuvelen, waarachter zij straks statig neerzinkt, alles achterlatend in den getemperden luister der eerste schemering. Zij is nimmer prachtiger, dan wanneer ze ons verlaat.
Den wandelstaf nu weer opgevat! Goede tolvrouw, wat zijn we u schuldig? - Ziedaar de schelling voor uw bier, en een stuiver of wat in den spaarpot van de kinderen. Houd in 's hemelsnaam dien kleinen dikken dreumes daar van uw gruwelijken put af. En - nog iets! Zet hem met zijn zusje vaak in 't gras, op 't plekje waar ge ons bier bracht, en laat hen door de beukenlaantjes naar 't avondrood kijken. 't Zal er hun boerenhartjes goed doen.
Den wandelstaf opgevat! Van hier tot aan de Kroon gaat 't berg op berg af; en immer houdt men 't Soerensche bosch rechts en links. Maar op den laatsten heuvelrug wordt 't hout allengs ijler, en tusschen de sparren door ontwaart men een wonderschoon panorama van akker en bosch, met dorpjes hier en daar, een paar hooge torenspitsen in 't verst verschiet. Over de vlakte daar omlaag heeft de avond reeds zijn zilveren nevelwaas gespreid; doch hier boven toeft nog een zachte gloed op de kruinen
| |
| |
der woudreuzen. Als ook die vergrauwd is, en 't rossig purper in 't Westen tot geel verbleekt; als ster na ster is begonnen te fonkelen, en, daar 't geboomte ook weer dichter wordt rondom ons, de duisternis snel ons gaat overvallen - daar hooren we opeens een welluidende mannenstem 't lied van Abt zingen:
Rings Stille herscht, es schweigt der Wald,
Vollendet ist des Tages Lauf,
Der Vöglein Lied ist längst verhallt,
Am Himmel ziehn die Sterne auf;
Dan - hartstochtelijk, smachtend:
Und schliess die schónen Augen zu;
Du süsser, lieber Engel du!
Dat klonk verrukkelijk door de boomen. - We slaan een hoek om, zien lichten schemeren -, hoezee voor de Kroon!
We hadden dien avond méér muziek nog: wat pianospel van ‘de zoete lieve engel’, tot wie de luitenant zoo roerend gezongen had; en een paar liederen van 's engels mama, die een fraaie altstem had; en nog eenige werkelijk goede solo's van den luitenant zelf. Daarenboven veel rijnwijn en volop maneschijn - - - 't Was zalig!
| |
| |
| |
VI.
Hier ist die Aussicht frei - der Geist erhoben!
Zóó laat Goethe den Doctor Marianus zingen, in de hoogste, reinste kluis. En hij laat hem vrouwen zien, engelen, zwevend naar boven - de Hemelkoningin in haar midden, met sterren omkranst.
Hier ist die Aussicht frei! -zóó juichen ook wij, kleine aardlingen, die nog niet de hoogste, reinste kluis bereikt hebben, maar al blij zijn wanneer we eens mogen rondkijken van den top eens kleinen heuvels over 't kleine hoekje aarde dat den naam van Veluwe draagt.
Klein? - Hoor eens, men kan er niet tegen hebben, dat we dit adjectivum op onszelf toepassen, allerminst waar zooeven Goethe voorbijging. Maar wat de Veluwe betreft - ik bid u, wát is hier klein?
Is 't de golvende hei, wier grens we nergens aan den horizon ontdekken kunnen? Zijn 't de wolken, die we niet kunnen meten? Is 't de blauwe diepte bóven de wolken, die zelfs onze verbeelding niet peilen kan?
Men spreekt altijd met een soort van goedaardige minachting over ons kleine Nederlandje. Dat doet zelfs 't kleinste ondermeestertje ten aanhoore van 't kleinste schoolkind; en of hij zich daarbij van den zeer relatieven zin dier kleinheid een juiste voorstelling vormt, betwijfel ik sterk. Laat hij zijn beenen eens opnemen, en die kleinheid van Nederland eens stap voor stap nameten! - Mij dunkt, 't ware beter voor ons allen, in plaats van ons zoo
| |
| |
vroolijk te maken bij de gedachte hoe belachelijk klein ons vaderland is, dat we elkander trachtten te doen gevoelen hoe ontzaggelijk groot Europa, de aardbol, de Schepping wel wezen moet. Wie zich nog een wereldbeschouwing heeft te kiezen, die zal meer vrede en kracht vinden in 't besef van de grootheid waar hij deel aan heeft, dan in 't overpeinzen van de nietigheid zijns deels aan 't groot geheel.
En die hoogten, van waar 't uitzicht zoo vrij en ruim is? - Ik wil er u een paar wijzen. Misschien ontdekt gij zelf er nog wel hoogere en schoonere.
Keer dan terug naar den Soerenschen tol. Sla rechtsaf, en beklim diezelfde heuvelen, waarachter gij gisteren de zon zaagt wegzinken. Hoor wat de wind u te vertellen heeft, die daar komt aangestreken, heel van over de Zuiderzee, op welke ge hij heldere lucht de schepen hier onderscheiden kunt. Reine, koele noordwestewind, van zeezout hartig, van heikruid geurig!....... Is 't u echter nog te warm in de stovende middagzon -, vrees niet: ik voer u nimmer naar ganschelijk onherbergzame oorden. Aan 't Aardhuis, hier vlak bij, kunt ge ijskoud water drinken uit een nóg dieperen put dan die aan den tol. Ge kunt daar ook wel wat stevigers krijgen dan water. Ham en eijeren, bij voorbeeld, besproeid met Epe's gerstebier? En dan gediend te worden op een aardige kleine verhevenheid, in 't lommer van aanbiddelijke eiken en beukeu? - Dit zijn aardsche dingen die een eenvoudig hart verheugen.
Er is een ander plekje, waar ge tot elken prijs heenmoet. Hoog Soeren -, behoef ik 't te noemen?
De late namiddag is voor dit uitstapje 't best geschikt, omdat in den avond met zijn kleuren en schaduwen 't bosch
| |
| |
't heerlijkst is. Maar weet wél - gebaande wegen volgen we nu niet; we slaan, waar de stammen 't zwaarst zijn, de herfstbladers van vele herfsten 't dikst opgetast liggen, als een gestadig memento mori voor 't jonge, wuivende groen daar boven - hier, zeg ik u, slaan we ons koen door 't geboomte. Als we maar zuidwaarts koers zetten, kunnen we niet missen. Straks weergalmt dan ook geitengeblaat en hondengeblaf door 't woud. We stuiten op korenen boekweitvelden; daar tusschen door kronkelt zich een smal pad, dat op den zandweg uitloopt, waarachter 't bosch weer begint. Nu volgt de eene vriendelijke stulp op de andere. En de vriendelijkste en eerwaardigste van allen is de woning van den boschwachter Eikendal, herbergier tevens. Eikendal! Er is een voorbeschikking soms in namen. Zóó te heeten, en dan 't romaneske ambt van boschwachter te vervullen in dit nederig paradijsje van eiken en dalen, schijnt méér dan louter een goedige speling van 't toeval....... Ligt de klink van de onderdeur op, en treed den drempel over. De illusie wordt u dan niet ontnomen; want hier binnen is alles knap en zindelijk - hetgeen van eerwaardige binnenhuisjes maar zelden kan gezegd worden. De oude baas zit te lezen, met den zilveren bril op den neus; eene bejaarde vrouw is aan 't breien, eene andere schikt de heldere borden en glimmende lepels voor 't avondeten in orde. ‘Groe'n avond samen!’ - Dra zijn we met den oude aan 't keuvelen over 't bosch, en over de herten er in, en over al deszelfs mysteriën. 't Was hier nog wat anders geweest, toen Eikendal zoo'n snuiter was van een jaar of zestien. Toen waren de hartebeesten zóó brutaal, meneer, dat de boeren 's nachts waken moesten bij 't te veld staande graan; en wilde varkens waren toen lang niet zeldzaam;
| |
| |
en af en toe kwam er wel eens een wolf overgewaaid. Och hemel! kom daar nú eens om!....... 't Eerste fraaie punt, waar Eikendal ons heenzendt, is de zoogenaamde Koninginnebank, op 't lommerrijke heuveltje achter zijn woning. ‘Maar’, zegt hij, ‘als de heeren eens een ruim vergezicht willen hebben, dan moeten ze de hei over, naar de bergen ginds; men ziet daar heel tot Amersfoort toe.’ - Zóó doen we: de sparren langs, de hei over, de bergen op. En och! de zandhobbels, met bezemkruid bewassen, zijn bergen slechts in des braven boschwachters oog. En 't wijde landschap, boven welks kim de Amersfoortsche toren flauw zichtbaar is -, hei is 't weer, niets dan vale, barre heide. Maar ook hier weer -, hier ist die Aussicht frei!
Terug van Hoog Soeren naar de Kroon nemen we den binnenweg door 't bosch en over den Valkenberg. Heeft in 't middaguur een frissche onweersbui 't mulle zand hard gemaakt, en de randen der diepe wagensporen afgerond, dan is de wandeling des te aangenamer. Dan is 't loof te groener; 't slaan van vinken en 't fluiten van meerls te blijder; te rijker en kleuriger 't spel der laatste roode zonnestralen, als zij trillend heenschieten door den chaos van stammen en takken en bladeren, en een weerschijn van goud en violet werpen over 't grijsblauwe nevelfloers, waarmede de avond 't woud en zijn schaduwen toedekt ter ruste. Boven op den Valkenberg zetten we ons even aan den wegkant. Apeldoorn ligt aan onze voeten, met zijn dubbele rij van villa's, besloten door de onvergelijkelijk schoone lanen en 't trotsche park rondom 't vorstelijk lustpaleis. En daarachter, oostwaarts heen, daalt de rijkbebouwde vlakte zachtkens af naar de verre IJsselboor- | |
| |
den. Fier aan de kim rijst Deventer's ranke toren. Hij rijst als een vuurbaak. Want zie -, als de schemering reeds neergestreken is over geheel 't landschap, weerkaatst nog een allerlaatste zonnestraal zich met vuurrood flikkeren in een venstertje aan zijnen spits.
Hier ist die Aussicht frei!
Ja, hier, en elders, waar de mensch van een hoogte den blik kan laten dwalen over een klein cirkelvlak van deze groote schoone aarde.
En waar hij dat niet kan - o, als 't daar toch voor den blik van zijn geest maar vrij blijven mag! - Niet overal zijn bergen of heuvelen, die we beklimmen kunnen; niet overal is de zee, waarover we kunnen turen. Maar overal is de ruimte des hemels, waar de wolken in drijven, waar de sterren in flonkeren. Zóó hoog stijgt geen Doctor Marianus, of de wolken drijven hooger; zóó hoog zweeft geen Hemelkoningin, of de sterren flonkeren hooger. In die ruimte kunnen we altijd opzien, en denken aan al 't schoone en heerlijke waar wolken en sterren op neerzien langs hare banen -, denken ook aan u, liefelijke Veluwe, frisch wandeloord van onze jonge jaren!
Juli, 1874.
C. van Nievelt.
|
|