Los en vast. Jaargang 1875
(1875)– [tijdschrift] Los en vast– Auteursrechtvrij
[pagina 5]
| |
Op den verjaardag van de Minerva van Leiden.Pas is Leiden ontzet of het wordt weer belegerd. Met iederen spoortrein rukken de belegeraars aan, van nabij en van verre, over bergen en zeeën. Elke locomotief fluit de burgerij een nieuw bericht van komende gasten toe en als het edel convooi op het smalle stoepje van het kleine station is afgezet, passeert het de revue voorbij Boerhavens standbeeld, dat in den mantel zijner grootheid gewikkeld onbewegelijk en strak op de huiverende gasten neerziet, en stapt haastig voorbij de koude Minervabeelden naar de plek, waar een gedienstige Mercurius het zijn kwartier wijst en Vulcanus, de held van het jaargetijde, bezig is aan het stoken van den Hollandschen haard. Het Leidsch Atheen zet in de kou een strak gezicht, 't kijkt streng als een geleerde. De vlaggen zweven met harde kleuren meer deftig dan dartel heen en weer op den kouden wind. Soms glijdt een geniale zonnestraal over het strakke gelaat en doet de gevels tintelen en zet de vlaggen in vollen luister. De dampkring is frisch, | |
[pagina 6]
| |
gezond, versterkend, hij lokt uit tot inspanning, tot beweging en helder flikkert in de kou de verlichting der gebouwen.
Vóór een eeuw was het anders. Onze gasten werden met een echt Hollandschen regen begroet. 't Leidsch Atheen was klam en vochtig. Zijne versieringen dropen, zijne oogen stonden waterig en droomerig. Het ademde mist en damp. De kleurige met goud belegde uniformen en de nuffige kokardes onzer schutters werden doorweekt van het nat. Het kanon dreunde, de tamboers roffelden er op los, of het er bij donderde. De groote Willem V, de Oranjeheld, met zijn goedaardig en welgedaan uiterlijk ‘om te toonen dat hij voor ons Atheen goed en leven wilde wagen.’ (zoover is het gelukkig nooit gekomen) en meteen de promotie met de kap bij te wonen, kwam tweemaal van den Haag naar Leiden gevaren, waar hij van druipnatte burgers met luide ‘hoezee's’ werd begroet. ‘De Studiosi, al voortreffelijke heeren’, in dien allergezegendsten der tijden, lieten op den Rijn een lekkenden tempel verrijzen, die met zijne wonderen van bouw- en schilderkunst het voorkomen moet gehad hebben van uit het water te zijn opgevischt. Veel werd er georeerd vooral in de Pieterskerk, en zonder uitzondering in de taal der ééne en algemeene Wetenschap, het deftig Latijn. De kerkgoten ruischten als watervallen, liefelijk begeleid door het gesnap en het geruisch der aanwezige dames, bij wie o, wonder! de goten van het geduld ook al spoedig begonnen over te loopen. Het vuurwerk - en er was veel vuurwerk - moet zich dapper gewroken hebben op het regenachtige weder en protest bij protest | |
[pagina 7]
| |
naar de wolken hebben opgezonden. Bij de maaltijden - en er waren degelijke maaltijden op den Doelen - werd een glaasje extra gedronken tegen de vochtigheid, die men verduurd had en bij het naar huis keeren soms nog voelen mocht. ‘Er gebeurde,’ zoo zegt ons een aanbidder en lofredenaar van het toenmalig heden ‘er gebeurde niets, dat niet toepasselijk was.’ - En het gebeurde ook dat er een vervelende motregen viel.
Ook die motregen was toepasselijk. 't Is waar, er gebeurden groote dingen in de wereld. Rousseau en Voltaire waren reeds door de Encyclopédie opgevolgd en de Barbier van Seville was zijn wereldberoemde loopbaan al begonnen. De rechten van den mensch werden niet weinig opgehemeld. De Engelsche kolonisten in Amerika eischten vrijheid en onafhankelijkheid. Menigeen zeker zag in de rebellie een welkome gelegenheid om Engeland afbreuk en eigen zak voordeel te doen en wikkelde, niet het minst in datzelfde jubeljaar 1775, de Staten in ernstige moeielijkheden - al werden die ook op 't oogenblik zoo bijzonder zwaar niet gewogen. Maar niet alleen om het gewin, ook met meer philosophische belangstelling sloeg men den jongen Staat gade, die ginds uit het niet verrees. Hoe juist van pas trad deze modelstaat in het leven, als de verwezenlijking der nieuwe staatkundige theorieën van vrijheid en gelijkheid! Ook op het kerkelijke vonden deze leuzen haar toepassing en in de godgeleerdheid trad de Rede op het voetstuk. Van het laatst der 18de eeuw dagteekenen die genootschappen, die zich naast de officiëele kerk en naast de officiëele hoogescholen kwamen vestigen. In 1756 | |
[pagina 8]
| |
erd whet Stolpiaansche Legaat gesticht, dat zich met de kettersche theologia naturalis bezig hield. Later verrees het Haagsch Genootschap ‘tot verdediging van den Christelijken godsdienst tegen deszelfs hedendaagsche bestrijders, naardien wij een tijd beleven, waarin de verborgenheden en leerstukken, bij de Christenen steeds gehouden voor de gronden van hun godsdienst, op allerlei wijzen worden aangetast en ondermijnd.’ Ook Teylers Stichting toonde sedert 1778 welke vragen het meest aan de orde waren. Zij theologiseerde over de Openbaring en de Voorzienigheid en gaf een preekverhandeling ‘over de dwaasheid der twijfelarij, de ongerijmdheid van het meesterachtig beslissen en den middenweg tusschen beiden.’ De pas opgerichte Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, wier naam reeds den stempel droeg van den tijdgeest, ving haar werkzaamheid aan met een werkje over ‘het bestaan van God.’ Daarbij deed Elizabeth Wolff, geb. Deken, veel van zich spreken, wijl zij haar welversneden pen diep in het opkomend liberalisme doopte. 't Was ook een tijd van min of meer vrijzinnig gekleurde vaderlandslievendheid. In 1772 werd in den Briel en elders de groote vrijheidsoorlog tegen Spanje niet vergeten. Onno Zwier Van Haren trad met zijne ‘Geuzen’ voor het licht en de belegeringen van Haarlem en Leiden leverden aan twee onzer dichteressen de stof tot een paar echt nationale tooneelstukken. Onder zulke omstandigheden werd in 1775 het tweede eeuwfeest gevierd van Leidens Hoogeschool. En toch was de vervelende regen van den 8sten van Sprokkelmaand symbolisch. Het maatschappelijk leven bewoog zich in een nevel van | |
[pagina 9]
| |
privilegiën, ridderlijke, patricische, kerkelijke, gewestelijke, stedelijke en andere hoogst officiëele en hoogst deftige misbruiken. 't Was nog de gulden tijd der overheden en magistraten, die onder den naam van ‘landsvaders’ verheerlijkt met vaderlijke bezorgdheid vette ambten en posten aan hunne zeven- en tienjarige zonen weggaven en voor een prikje door anderen lieten waarnemen, of anders ze voor goed geld verkochten, om straks die ‘solide’ huizingen te bouwen, die ‘solide’ meubelen te koopen, die ‘solide’ maaltijden aan te richten, die den lofredenaar van het ‘ouderwetsche Holland’ met zulk een ongeveinsden eerbied pleegt te bewonderen, en eindelijk zich zelven en hun gansche geslacht en al hunne goederen en al hun deftigheid, braafheid en mildheid te laten verheerlijken door het bestelde gerijmel van onsolide verzenmakers. 't Was nog de gulden tijd der gewestelijke en stedelijke regenten, die wel sedert kort de belastingen niet meer verpachtten, maar overigens willekeurig genoeg te werk konden gaan binnen de grenzen hunner hooge en vrije jurisdictie. 't Was de gulden tijd van smokkelhandel en windhandel. Geen gewest, stad of genootschap, dat geen leening sloot en welks schuldbrieven niet op de beurs werden verkocht. Gewaagde speculatie's, even verraderlijk als de wind, die heden zus en morgen anders waait, maakten velen ongelukkig, al mocht het land ook nog altijd rijk en welvarend heeten - en zijn. 't Was een gulden tijd voor alle kerkelijke machten, voor den dominee niet het minst, die zijne welgestelde lidmaten onder een goed glas wijn mocht catechiseeren over de Gereformeerde leer of, als hij een nieuwlichter was, met hen mocht philosopheeren over het deïsme en den natuurlijken godsdienst. 't Was de | |
[pagina 10]
| |
tijd van een doode orthodoxie, van een stelsels bouwend rationalisme, van kerkelijkheid, formulierverdediging en gezondverstandsvergoding; maar 't was een vrij ziellooze tijd en de heilige geest bevond zich zeker het best bij die even machtige als ziekelijke beweging, die van de nieuwerwetsche mystieken, de methodisten, uitging. In de Gereformeerde kerk preekte de redeneerzucht van beide zijden den heiligen geest.... bijna dood. 't Was een gulden tijd voor partijschap, zelfverheerlijking en hatelijkheden. De nieuwe denkbeelden ontkwamen niet aan den vloek der bekrompenheid. 't Was een tijd van vrijheidsleugen, van geharrewar en gekrakeel, van pamfletten en schotschriften van schelden en niets doen, van Keezen en Patriotten. 't Was een tijd van gemakkelijk leven, van een allergezelligst leven in afgezonderde kringen. 't Was een tijd van Verzamelingen en Genootschapen, van kostbare liefhebberijen, van een zelfbehagelijk dilettantisme in physica en dichtkunst, van prijsverhandelingen en prijsverzen. De kunst was de dienstmaagd van het gezellige leven. Zij schilderde kamerbehangsels en medaillons voor popperige gezelschapszalen. Zij bouwde karakterlooze gevels met weelderig maar smakeloos gekruld lijstwerk, zij vond smaak in breedsprakig proza, zij zocht in de poëzie een zoetvloeiendheid, die aan het polderslootje herinnerde. Parnas en Helicon, die verheven zangbergen, zoo dikwijls geprezen als de lusthoven van Apollo's zonen, waren in vervelende, vochtige doolhofjes herschapen, met smalle paden en hooge hagen, die de poëzie verboden haar eigen weg te kiezen en alle stoute sprongen en alle vergezichten belemmerden, terwijl Pegasus, het fiere dichterros, waarmee de poëten plachten heen te draven naar de tooverwereld der verbeelding, in de | |
[pagina 11]
| |
Fransche rijschool van den dichterpikeur en kunstrijder Feitama tot een fijn manegepaardje gedresseerd was. De pruiken schudden bedenkelijk heen en weder, met achtbaar vertoon, toen Onno Zwier Van Haren minder zwierig dan kloek in de vaderlandsche letterwereld optrad. Men had hem, zoo heette het, het dichten moeten verbieden.... Er was geen poëzie, geen stoutheid, geen gloed, geen macht... er was geld en weelde en er waren rijke bedeelingen en men was in zijn kring tevreden. Er was een leger, dat de grenssteden niet verdedigen kon, er was een vloot, die de zeegaten en koloniën in geval van nood aan haar lot zou moeten overlaten. En er waren vele Fransche boeken en Fransche zeden en veel Franschgezindheid aan de zijde der liberalen en veel ontzag voor Engeland bij de Keezen. De spanning der partijen deed de vriendschap der Vereenigde, neen - maar verdeelde Provinciën ebben en wassen, naarmate de eene of andere zegevierde. Er was veel sleur en er was veel verdraagzaamheid ten opzichte van veel, dat verkeerd was. Er werd veel geteerd op ouden roem en veel opgemaakt van de oude glorie en de makke maar koppige Nederlandsche leeuw zat in zijn tuintje te knipoogen als een huiselijke poes - en heel Holland en de zusterprovinciën met haar schrikten er zelven van en sloegen een gat in de lucht, toen hij in 1781 waarlijk opsprong en bij Doggersbank wezenlijk brulde. En in het Leidsche hofje zat Minerva in het gezelschap van juffrouw Justitia, die allerlei afgetrokken staatsrecht schonk en veel geleerdheid presenteerde, en van juffrouw Medicina, die allerlei middeltjes wist en druk botaniseerde en veel over haar Boerhave sprak, en van juffrouw S. Theologia, die een hoog woord voerde en druk in den Bijbel en in Ooster- | |
[pagina 12]
| |
sche boeken las, als zij hare formulieren en symbolen eens vergeten wilde, en juffrouw Physica, die nog al eens uitging en zich met de andere dames zoo goed mogelijk trachtte te verstaan - en allen hadden haar kamertje, met hare preuves, en leefden in deftige, rustige afgeslotenheid. 't Was nog de vraag wat beter was - een dominee of wel een professor te zijn. Welk een grootheid moet dan niet een theologisch professor zijn geweest in het midden zijner bloedverwanten en vrienden! Green ceremonie, die de hoogeschool en den geleerden stand kon doen uitblinken, werd den achtsten van Sprokkelmaand 1775 vergeten. De hoogeschool is in dit opzicht niet ongelijk aan die Katholieke kerk, die eens binnen Leidens officiëelen feesttempel hare altaren, hare processies en haar luisterrijken eeredienst had. De promotie met de kap beteekende niets minder dan een solemneele mis en was vooral niet minder populair. De woorden ‘promotie met de kap’ moeten telkens als zij genoemd werden, door ieder, die geen spotboef heeten wilde, met de innigste voldoening zijn aangehoord en toen de priester der wetenschap, de hooggeleerde, die kap plechtig ophief moet een gevoel van weelde en ontzag de schare der leeken hebben vervuld, die het heilig voorwerp harer vereering en de heilige plechtigheid zelve met eigen oogen aanschouwen mochten. Evenals de Kerk sprak de Hoogeschool haar eigen taal, geen Christelijk scholastiek maar heidensch ciceroniaansch Latijn. Zoo deed de hooggeleerde Glaubius, professor in de medicijnen, die o, tempora! o, mores! zijn feestrede hield over ‘de blijken der goddelijke voorzienigheid, openbaar in de stichting, bewaring en uitbreiding der Academie’ en tot eeuwige eer der Hogeschool en tot | |
[pagina 13]
| |
beschaming van alle vroegere en latere natuurkundigen droeg van Royen, niet minder beroemd als Latijnsch dichter dan als botanicus, een Latijnsch Carmen of gelegenheidsgedicht voor - met het ons reeds bekende succes bij het ondankbaar vrouwelijk geslacht.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 14]
| |
Groote gebeurtenissen waren in aantocht, dwaze overdrijvingen, harde beproevingen, maar heilzame omwentelingen. De stormen der revolutie zouden komen en de nevelen verjagen, zij zouden de wateren van een zondvloed over de oude wereld voortzweepen, de glibberige modder er mee wegvagen en....
Honderd jaren na het jubeljaar 1875 was 't een frissche en heldere dag, die met een dun laagje versch gevallen sneeuw en een paar zonnestralen werd ingewijd. Op dien dag is al wat aanzienlijk en wetenschappelijk heeten mag, ja het | |
[pagina 15]
| |
gansche Nederlandsche volk door vele en velerlei afgevaardigden vertegenwoordigd geworden in diezelfde Pieterskerk, die de standvastige en onwankelbare getuige is van - hoevele jubeldagen al? Velen zijn in die honderd jaren onder hare zerken neergelegd en boven de zerken vereeuwigd. Over haar eerwaardig hoofd zijn de stormen en zijn de zachte koelten heengegaan, op hare tinnen hebben de zonnestralen geschenen, die in die honderd jaren de kinderen der oude en de vaderen der nieuwe wereld hebben geslingerd, bewogen en verblijd. Zulke gebouwen zijn op zulke gedenkdagen welsprekend. Zij zijn vertrouwd met de voorgeslachten gelijk zij 't zijn met ons. Wij ontmoeten er elkaar. Als weder de tropeeën die breede zuilen kronen, als weder die tribunen zich als reuzentrappen verheffen, om zoovele honderden te dragen, wier harten voor de academie en haar onvergankelijke taak kloppen, dan vergeten wij wat er in die oude dagen dwaas en bekrompen mag zijn geweest, dan herkennen wij in de dwaling zelve een openbaring van den grooten geestelijken levensstrijd, dan worden de oude geesten, die onder de zerken sluimeren, wakker en houden hun priestermarsch langs de zuilen, dan sluiten wij ons bij hen aan en voelen ons medegenomen in dien ontzagwekkenden loop, dien de geesten gaan, de eeuwen door. Ja, dan stemmen duizenden, met den feestredenaar in, als hij onder den indruk van het oogenblik aanvangt: ‘De nationale gedenkdagen zijn voor een volk, wat de herinneringen van het leven zijn voor het individu. Zij verhoogen de veerkracht van een volk.’ Ja, dan past het, aan de schimmen der vaderen den dank te betalen voor den arbeid en den strijd, voor de dwaling en het lijden, dat zij zich hebben getroost, voor al het goede, dat zij ons | |
[pagina 16]
| |
hebben overgeleverd. ‘En terwijl in dit plechtig uur uit ons aller hart een dankgebed oprijst tot God dat Hij ons het voorrecht schenkt het derde eeuwfeest van Leidens Hoogeschool onder zoo gelukkige omstandigheden te vieren...., vloeit gelijktijdig de heilige gelofte van onze lippen dat wij de leuzen der vaderen zullen handhaven in geest en in waarheid en de vrijheid trouw zullen blijven tot in den dood.’ Wie zegt geen amen op dit woord? Laat het zijn, dat in dit ééne en eenige woord van aanbidding een kennelijke gelijkenis zal gevonden worden met het welbekende slot eener troonrede en als zoodanig zal worden gewaardeerd, er zijn ook, die er het hoofd bij buigen; en moge het gevaar verre zijn dat onze trouw aan waarheid en vrijheid ons op zoo duren prijs zal komen te staan, als er hier voor geboden wordt, wij mogen toch de oneindige waarde van zulke schatten, als waarheid en vrijheid, in zulke plechtige uren wel diep gevoelen. Wie verwacht nu iets anders dan dat de feestredenaar met gevoelens van dank, van eerbied en toewijding het heden schetsen zal, zooals het zich uit het verleden ontwikkeld heeft? De lucht is immers frisch, gezond, versterkend? En er is immers in de behandeling der studievakken en in de toepassing van de wetenschap zooveel gebeurd, dat een kort overzicht van dien vooruitgang wel zeer gewenscht mag heeten?
Er was dan eens een vorstin, Sancta Theologia genaamd, met een dochter, die.... ‘eenzijdig’ was en Academia heette. De moeder was heerschzuchtig en sloeg de menschen, ook haar dochter, in de boeien van kerkelijk dogmatischen dwang. Thans schijnt het zoover gekomen dat de vorstelijke moe- | |
[pagina 17]
| |
der ‘als een onnutte dienstmaagd de deur zal worden uitgezet.’ Zoo kan 't verkeeren. 't Is waar, Sancta Theologia is heel wat zachter geworden. 't Is 't zelfde mensch niet meer. Zij weegt met dezelfde gewichten en meet met dezelfde maten als andere menschen; hare pretenties heeft zij afgelegd. Maar zij heeft het nu met een andere macht te kwaad gekregen, met de hooge Vrouwe Ecclesia, in wier dienst zij gesteld was door den Staat. Het ‘zeer gedunde aantal studenten in de godgeleerdheid toont overtuigend aan dat de Hervormde kerk den ontwikkelingsgang der theologische faculteit (van Leiden) niet is gevolgd.’ De kansel der Pieterskerk moet hebben gedreund van den slag, gebeefd bij dat woord van den feestredenaar. In 't kort, Theologia diende Ecclesia slecht met het nieuwe leven, dat zij leidde, en heeft nu als een onnutte dienstmaagd zich bij haar onmogelijk gemaakt. Maar ook al ware 't anders, al wist Sancta Theologia Ecclesia voor haar zaak te winnen, al knoopten beiden de losgerafelde betrekking op een andere wijze weder aan, al lieten zij beiden zich den ridderslag geven der nieuwe wereldbeschouwing, dan nog, heet het, zou de Staat met zijn wet op het hooger onderwijs de oude vorstin van de Academie moeten verjagen, daar hij nu eenmaal gezworen heeft moeder en dochter voor goed te scheiden. ‘Het groote beginsel van scheiding van Kerk en Staat, dat in onzen tijd in ons vaderland tot volkomen rijpheid kwam, eischt haar val (die der theologische faculteit) met onverbiddelijke strengheid.’ Er is niets aan te doen, geen genade! De strenge rechter verheugt zich van harte over dit vonnis. Was het ook anders denkbaar? 't Is een jubelrede, waarin deze theses gesteld en verdedigd worden. | |
[pagina 18]
| |
Misschien waren er, die zuchtten, die rondziende op die stevige kolommen en naar die hooge gewelven dachten: hoe zijt gij - gevallen juist nog niet; maar toch vernederd gij Gereformeerde kerke en gij Gereformeerde godgeleerdheid! Of wordt niet de achterlijkheid der Hervormde kerk in het volgen der nieuwe wereldbeschouwing wat al te ‘licht begrijpelijk’ geacht? Wordt niet over de scheiding van kerk en academie wat al te stellig gesproken als ware zij reeds een afgedane zaak? Maar dat hebt gij verdiend O, Kerk van Calvijn! De feestredenaar van 1775 moest een rede houden over de Providentia divina, die van 1875 wreekt hem. ‘Heerlijk blinkt de 19de eeuw boven de vroegere uit. Wij bezitten een vrijheid van denken en gelooven van woord en schrift als nooit te voren bestond.’ 't Is zoo. Het kerkelijk commissariaat van politie is aan de Leidsche Hoogeschool opgeheven. Nu, - wij juichen mee, van harte, wat dat betreft. En wat zal er nu van Sancta Theologia worden? O, geen nood! ‘Door haar zuiver wetenschappelijk streven heeft zij, naar het schijnt, het behoud der godsdienstwetenschappen aan onze Academie verzekerd.’ Zoo wordt de faculteit, onder een anderen naam bij hare zusters besteed, toch weer opgenomen in den kringGa naar voetnoot1). ‘Wij zouden haar met zulk een overwinning (Sancta Theologia! dit heet een overwinning!) van harte gelukwenschen en ons met haar verheugen.’ ‘Wij zouden haar niet gaarne missen. | |
[pagina 19]
| |
In het belang der Hoogeschool en ook in het belang der maatschappij stellen wij prijs op haar behoud.’ Gelukkig wordt haar de overwinning ('t schijnt ook voor de godsdienstwetenschappen nog kritiek te staan) gaarne gegund ‘in het belang der maatschappij.’ Vergun mij deze merkwaardige verzekering niet onopgemerkt te laten voorbijgaan. Zij heeft weerklonken in duizend ooren en in menig hart. Niet, om de Gereformeerde kerk, die er echter ook een dankbaar gebruik van maken kan, niet om gedrongen door den nood van het oogenblik een bolwerk op te werpen om de oude veste, niet om eenige nieuwerwetsche rationalistische theoriën pasklaar te maken voor kerkelijk gebruik, zooals Sancta Theologia dat deed voor honderd jaar, zult gij bestaan o, godsdienstwetenschappen aan Leidens Hoogeschool. Verschrompelt ook de Hervormde kerk tot een dogmatisch oudje en blaast zij ziel en leven uit of barst zij ten laatste uiteen, dan zal de Academie hoofd en hart behouden voor de verheven geschiedenis, voor de waarheden, voor de problemen van den godsdienst, dan zal zij met al de hulpmiddelen en met al de vrijheid, waarover een inrichting als zij te beschikken heeft, het licht doen opgaan over de groote beginselen en diepe overtuigingen, die de maatschappij in hare kloekste en hare eenvoudigste leden beroeren en haar hart raken. Niemand heeft zich daarbij over de academie te beklagen. Zij neemt den schijn zelfs niet aan van zich op te dringen. Zij geeft, wat hij heeft, en met haar godsdienstwetenschap blijft zij voor de maatschappij de ‘nuttige dienstmaagd’, die zij met haar theologische faculteit op den huidigen dag is. Ook in andere vakken is de vooruitgang waar te nemen, | |
[pagina 20]
| |
die zich in de tot dusver bestaande theologische faculteit openbaarde. Aan Leidens Academie worden de classieken met hun eeuwige jeugd, hun edele schoonheid, hun kunstigen eenvoud met den ouden ijver gediend. Zij scherpen het verstand, zij oefenen het oordeel. Zij geven zin voor waarheid en eerbied voor den vorm. Maar ook de faculteit der letteren heeft zich tot een rijker leven ontwikkeld. Wel bezien was genoemde faculteit op haar wijs even slecht geëvenredigd als de gansche academie tijdens den bloei der theologie. De litterarische faculteit was de eenzijdige dochter der oude Grieksche en Latijnsche muze. Zij sprak niets dan Latijn. Eens een vorstin - is dat Latijn nu reeds als een onnutte dienstmaagd uit de deur der Pieterskerk gezet. Dat hadt gij niet gedroomd, Gaubius! Nog laten Engelands en Duitschlands classieken zich wachten. Maar het Nederlandsch heeft in 1815 reeds een stoel veroverd en 't Sanskrit was even gelukkig. Ja, naar zuid en noord en oost legt de taalvorscher het oor te luisteren, om de klanken te hooren en de oorspronkelijke beeldspraak te verstaan, waarin de menschheid haar leven, haar vreugd en haar lijden, hare indrukken heeft afgemaald. In hare talen leeft zij en leert zij ons onze wording, ons heden, ons zelven verstaan. Van een hulpmiddel om classieke, gewijde of profane schrijvers te lezen en, zoo noodig, hen na te spreken, is de taalstudie de studie geworden van heel het volk. Frisch en helder is de lucht, er is weerklank in den dampkring. Wij zien naar alle hemelstreken heen en de groote sfinx der taal fluistert hoorbaar ons hare raadselen toe. Gij vraagt naar de overige wetenschappen? Zij voelen zich even gelukkig, ook zij hebben de ruimte vóór zich. Jus- | |
[pagina 21]
| |
titia, de strenge matrone van vroeger, zit niet meer met den bril op den neus te suffen over afgetrokken rechtsbeginselen; maar de nieuwe levensbeschouwing reikte haar de hand, voerde haar mee naar buiten en deed haar den mensch zien, zooals hij is, werkt, zondigt, valt - en opstaat. ‘Meer en meer wordt de straf opgevat als het uiterste middel, waardoor de staat de rechtsorde handhaaft, zonder opoffering van de wezenlijke, zedelijke belangen der maatschappij’ - ‘Ook het Nederlandsch staatsrecht beleefde met Thorbecke een ongekenden luister.’ En dan - de staathuishoudkunde ‘de leer der bronnen en voorwaarden van de welvaart en het materiëel geluk der maatschappij’, die koningin der wetenschappen, die de nieuwe wereld, met de omwenteling van 1789 geboren, verklaart en bijwerkt en het groote beginsel van vrijheid en gelijkheid huldigend aan allen wil leeren de toestanden, waarin zij leven, te begrijpen, te waardeeren of volgens nagerekende ervaring te verbeteren. Waar denkt zij al niet aan - de bedrijvige Academia, S. Theologia's vroeger zoo eenzijdige dochter? Oud moedertje schudt het hoofd: ‘Martha, Martha!’ Maar Physica lacht haar uit om haar zwaarmoedigheid. ‘De faculteit der wis- en natuurkunde, de jongste der zusteren, draagt wel het meest bij tot onze feestvreugde op dezen dag.’ Zij is 't, die, bij de hand en kordaat boven hare zusters, ze allen gedrild en haar mores, althans methode, geleerd heeft. Zij heeft orde gebracht in de huishouding, zij heeft gezegd hoe 't moest, zij wist te voorspellen wat gebeuren zou. Zij heeft illusies geroofd, die de malle meisjes zich in het hoofd hadden gehaald, zij heeft aan alle romantische droomen een eind gemaakt. ‘Zij leerde | |
[pagina 22]
| |
de stof aanwenden tot 's menschen nut, zooals nooit te voren.’ 't Was en 't is een frisch natuurkind en een practische meid. Zij bracht spoorwagens, telegrafen en lucifers in de mode. In haar jongste jeugd reeds klom zij op het hooge schoolgebouw en stelde daar ‘beneffens den toren, een Astronomische of Starrekijkers schouwplaats, met de nodige gereedschappen daartoe konstig geschikt’ en vlug naar beneden glijdende legde zij een ‘kruidhof’ aan, die o.a. in 1725 zoo ‘net en ordentelijk’ ingericht en van zulke rijkdommen van gewassen voorzien was dat de Eerwaarde Fabricius niet nalaten kon te verzekeren: ‘Gij zoudt zeggen, mijne Toehoorders, dat het een Tempe of het oude Parnassus, Pindus en Helicon ware!’ Thans heeft zij een andere sterrewacht gebouwd, want zij laat de armen niet hangen en kijkt nog altijd even nieuwsgierig naar beneden - en naar boven, de ruime, heldere, eeuwige hemelen in, waar de sterren zich laten meten en begluren, te groot en te verheven dan dat zij jaloersch zouden zijn op hare geheimen. Eindelijk komt ook nog even de dokter aanloopen. ‘Men moet aan het ziekbed het wezen der dingen onderkennen van den schijn..... om zich bij de diagnose zooveel mogelijk voor dwaling te vrijwaren.’ Wij willen, als altijd, den dokter ook thans op zijn woord gelooven. Genoegen deed het ons tevens te vernemen dat ‘met betrekking tot het ziekenonderzoek de geneeskunst in onzen tijd het meest is vooruitgegaan.’ En daar dit vooral toe te schrijven is aan de toepassing van de natuurkundige methode, wenschen wij die methode van harte een heirleger van vereerders toe. Misschien sluit bij die natuurkundige methode ook de hygiene zich aan, die voor de geneeskunst | |
[pagina 23]
| |
is, wat de staathuishoudkunde is voor de rechtsgeleerdheid. Zij is de vriendelijke opvoedster, die als scholen naast gevangenissen en schavotten, gezondheidsregelen opstelt in het aangezicht van apotheken, gasthuizen en kerkhoven. Zij is 't, die de les verstaat: overwint het kwade door het goede.
Doch al deze dingen zijn meer dan ‘curiosa’ uit de geschiedenis der faculteiten. 't Is duidelijk genoeg dat zij niet de loutere voortzetting heeten mogen van de ouderwetsche geleerdheid en veelweterij, ook al zijn ze door den band der historie daarmee vereenigd. 't Is duidelijk dat de nieuwe tijd hier een inval heeft gedaan van belang, en een onweer is geweest, dat de lucht zuiverde en verhelderde, den gezichtskring uitbreidde. De omwenteling deed de werkelijkheid van zaken en toestanden voor het oog van den denker bovenkomen. Hare eigene aan het algemeen menschelijke ontleende theorieën moesten voor die bonte werkelijkheid buigen, moesten een plaatsing zoeken en zich voegen, gelijk een jong kunstenaar en beeldhouwer, die van een of andere Koninklijke Academie bij een Mr. kastenmaker in dienst kwam. De werkelijkheid drong zich op. Hare nooden hadden de omwenteling in het leven geroepen. Zij had aan de rustige ideeën kracht en beweging gegeven. Zij was het ook, die ze matigde, die ze tot bezinning bracht, die ze toetste. Geen beter middel, om hare beschamende lessen en tuchtigingen, de schrik der voorgeslachten, te voorkomen en hare zegeningen, zoo vaak als een gunst verwacht, met eere te verdienen en als een recht te verkrijgen, dan het raden op te geven en geduldig zijne ervaringen te raadplegen, het snuffelend beleid te laten gelden | |
[pagina 24]
| |
boven het speelsch vernuft. 't Is die zucht, om rond te zien in het frissche (en onfrissche) menschenleven, die de wetenschap heeft gemaakt tot hetgeen zij volgens de verhandeling van onzen feestredenaar heden is. 't Is hier, dat ik de rede van prof. Buijs in handen krijg - juist van pas. Want hij heeft den algemeenen geest beschreven, die de zeilen van alle wetenschappen zwellen deed. Allen houden één koers. Vóór den wind af, die uit het leven waait, varen zij over de diepe en geheimzinnige baren van het onbekende. Maar laat mij den heer Buijs het woord geven. ‘De Hoogeschool gaf de leus: “de wetenschap om de wetenschap” niet prijs, maar zij leerde inzien dat niet in strenge afzondering maar in het rijke leven, met en onder menschen, die leus te verwezenlijken is. Het snuffelen van den wijsgeer in alle laboratoria, zijn gluren in alle hoeken, het dolen van den taalgeleerde langs markt en straten, de arbeid van den geschiedschrijver, die het beeld der oude maatschappij te voorschijn zoekt te brengen, om uit zijne trekken de groote gebeurtenissen der wereld te verklaren, de zorg van den rechtsgeleerde, die het volk wetten geeft, niet in een magazijn van gemaakte kleedingstukken aangekocht; maar het volk aangemeten naar de maat zijner eigene statuur - dat alles wijst op een beginsel, op onzen eerbied voor het leven, voor de volle, rijke, zich dag aan dag ontwikkelende werkelijkheid.’ 't Is frisch in den dampkring, men voelt behoefte aan beweging. Geen landsvaders, die nevelen van onrecht uit hunne burgemeesterskamers over den lande doen opgaan en in hun vuistje kunnen lachen om het recht, geen magistraats- | |
[pagina 25]
| |
personen, die recht uitoefenen op hun eigen hand en binnen hun jurisdictie met de rechtsbeginselen spotten, die in de hoogescholen gepredikt worden, geen kerk meer, die hare veto's kracht kan bijzetten tegenover degenen, die een ‘e pur!’ mompelen; geen provincialisme, stedelijk particularisme, wetenschappelijk hofjesleven, geen gewijd gebied, dat niet voor het onderzoek openstaat als het huis voor den schatter, maar een maatschappelijk leven, rijk en bont, dat elke beweging toelaat en elke critiek moet dulden. 't Is helder en 't is in dit opzicht frisch om ons heen. Wij leven.
Gesprekken, die op 8 Februari 1875 in de Pieterskerk te Leiden zijn afgeluisterd,
‘'t Is koud.’ ‘Het tocht.’ ‘Te koud voor zulk een gelegenheid.’ ‘Er is toch brandstof genoeg..... Wat meent ge?.’ ‘.... in de redevoering.’ ‘Als in een magazijn van turf en hout. Brandstof genoeg, ja; maar brandstof is geen vuur.’
‘'t Is alles heel waar.’ ‘En heel voorzichtig als van iemand, die met critische bescheidenheid en stelselmatige omzichtigheid eenige theses verdedigt. Hebt gij ooit zoo veel “schiers, bijna's, misschiens, wellichts, mij-dunkts en 't schijnts bij elkaar gezien?” Hoor, dat is van Mill.’ | |
[pagina 26]
| |
‘Mill's uitspraak, dat de natuurwetenschap reeds nu meer voordeel - in den edelen zin van het woord - aan het menschdom heeft bewezen, dan alle andere wetenschappen samen..... ‘Dat is een kerel, die Mill. Die durft!’ ‘Stil!’ ‘... wil ik liefst in het midden laten, want er bestaat geen objectieve maatstaf, waaraan de juistheid van zulk een bewering kan worden getoetst.’ ‘Wat zegt ge er nu van?’ ‘Dat Mill iets met warmte zeggen kon.’
‘'t Wordt laat, de aanspraken moeten wij ook nog hebben.’ Men had de kwestie reeds terstond eenvoudiger kunnen stellen. Dat blijkt trouwens meestal a posteriori. Men ziet dan eerst in dat men veel wegs had kunnen besparen. Men zou veel wijzer hebben gedaan, wanneer men eenvoudig tot een partieele wijziging was overgegaan van de punten, welke voorziening eischen.... ‘Waar ziet dat op?’ ‘Op het hooger onderwijs.’ ‘O!’
Bij 't uiteengaan.
‘In het onderwerp lag de stof voor een lierzang.’ ‘Maar ze kunnen niet meer jubelen tegenwoordig. 't Ligt'em in die okshoofden wijn en die vaten bier, geloof me. Al dat afbreken tegenwoordig maakt zoo nuchter. Het bruist en parelt niet.’ Toch wel, toen hij zei: ‘Neen, wij zijn niet verbasterd, wij moeten niet terug maar vooruit op den weg der be- | |
[pagina 27]
| |
schaving en ontwikkeling. Elk volgend geslacht staat op de schouders van het voorgaande.... En 't liep op een weg?! Of liep het op een weg van schouders? Dat zijn halsbrekende toeren! .... De blik reikt gedurig verder. De horizont breidt zich uit. Wat nu nog verborgen is, kan rijzen boven de kim. Het verband der dingen zal zonder twijfel allengs minder raadselachtig worden - wellicht ten slotte door den menschelijken geest kunnen worden gepeild.’ ‘Ge hebt gelijk, dat heeft iets van een toast.’ ‘Of er nu weer zijn zullen, die beweren, dat er geen objectieve maatstaf is, waaraan zulk een bewering kan worden getoetst?’ ‘Wie weet?’
‘Er was veel uit te leeren, dat moet ik zeggen.’ ‘Ik ben 't met u eens; maar mijn man zou zeggen dat het daar niet om te doen was. Ik wed dat hij weer beweren zal dat het niet “hoog” is “opgevat”, zooals hij 't noemt.’ ‘'t Is waarlijk niet alles, bij zulk een gelegenheid het woord te voeren. Het werk wordt altijd afgemeten naar de maat der plechtigheid - en die was nu zoo heel groot.’ ‘Dat is waar; maar daar moet de spreker zijn werk immers ook op aanleggen.’ ‘Maar vondt ge dan in die toespraken niet veel moois, bij voorbeeld in die aan de oudstudenten en aan de jongelui?’ ‘Dat is iets anders; ja zeker, dat moeten zij over het algemeen met veel genoegen gehoord hebben; maar naar mijn smaak is er veel te veel betoogd, gedoceerd, | |
[pagina 28]
| |
gedefendeerd, geredeneerd en terloops opgemerkt, gecritiseerd - te weinig... Georeerd, gedeclameerd, geprofeteerd, geïdealiseerd - ik weet het al.’ ‘Neen; maar te weinig geschetst, geschilderd, gegroepeerd, te weinig gedaan om datgene in beeld te brengen, wat wij immers bezig zijn als een feest te vieren en wat ons dus bovenal als iets eerbiedwaardigs, als iets groots, als iets verheffends vóór oogen moet staan. Ik dacht dat ik nu eigenlijk eens recht beseffen zou wat deze dag beteekent en te zeggen heeft. Maar 't liet me koud.’ ‘Het is ook zoo koud.’ ‘Ik had het moeten vergeten!’
Er waren drie, zoo niet meer, dan toch ten minste drie warme momenten. Vooreerst - dit moet erkend worden - het slot van de feestrede; maar toen waren de menschen te verkleumd om de kortstondige warmte te waardeeren. Dan ook - de ontmoeting der hoogleeraren en studenten. 't Waren niet de okshoofden wijn, die de warmte gaven; maar bij de toenadering van zooveel groots en edels deed de wederzijdsche waardeering een electrieke vonk losspringen, bij wier schok de harten ontvlamden. Toen werd er feest gevierd, toen was de geestdrift wakker. Toen vierden de idealen, ach! soms zoo ernstig, zoo hard beproefd, zoo droefgeestig, zoo mismoedig, soms zoo verscholen achter folianten en allerlei opgestapelde werkzaamheden, toen vierden de idealen feest. Toen kwamen zij uit en lieten zich niet bedwingen; maar glansden van vreugde, dat | |
[pagina 29]
| |
zij zich daar onbezorgd mochten uitspreken, en gloorden van geloof en van moed. En eindelijk - men begroet een koning, die in zijn loge stapt, men juicht, als een overwinnend leger zijn intocht houdt, men stampt en men klapt in de handen als een gevierd kunstenaar op het tooneel of in het orchest verschijnt; maar daar in dien grooten tempel, te midden van zooveel officiëels, door zoovelen een groet te hooren brengen aan mannen, die zich alleen onderscheiden door de gaven van hun geest en den arbeid der gedachte, aan mannen, die in alle stilte werken aan de ontwikkeling der menschheid, dat was door de tegenstelling zelve; maar ook door den vrijen aandrang, waarmee het geschiedde, waarlijk indrukwekkend. Bij sommige namen voelde men, dat het komen moest en als het kwam, dan was het of al onze heiligste begeerten een weerklank kregen en zich uitbreidden over de schare.... Het maakte den indruk van een stem des volks die den mannen der wetenschap toeriep: ‘Wij kennen u, al prijken uwe namen niet in hooge kringen, al omringt gij u niet met een schitterenden staf. Denkt niet dat wij goud gallon en wapenpraal vereeren. Denkt niet dat wij geen besef hebben van uw waarde, dat wij den geest des onderscheids niet zouden bezitten, in u niet onze beste vrienden zouden erkennen. Wij zijn grover dan gij, wij kunnen uwe hoogten niet bereiken, in uwe diepten niet nederdalen, maar wij vereeren in uwe groote mannen den menschelijken geest. Wij buigen ons voor alles, wat in u en met u weerstand biedt aan geweld, misdaad en ellende.’ Maar die groet klonk ook als een bede, een luid beroep op allen, die hun leven aan de ontwikkeling van wetenschap en kennis wijden: | |
[pagina 30]
| |
‘Wij vragen niet dat gij ons zult komen leeren. Wij zouden u niet verstaan. Maar neemt onze zonen en stort hun wijsheid en waarheid in. Gij, denkers en onderzoekers, geeft het vaderland mannen. Wij kennen uw invloed, wij weten dat van u, als uit een brandpunt van licht, de stralen uitgaan naar alle deelen van ons vaderland. Wij weten dat uwe discipelen her- en derwaarts uitgezonden zullen worden en arbeiden zullen aan onze belangen, aan de vraagstukken, die uit het volle leven in getale rijzen. Wacht ons een omwenteling? Moet de vracht van onopgeloste vragen de maatschappij doen kantelen? Moet de vierde stand voor zich doen, wat de derde deed voor bijna honderd jaren? Wij zijn geduldig. Wij willen wachten; maar helpt ons. Geeft ons mannen, die onze verhouding regelen. Wij voelen soms den grond onder ons weggaan. Wij hebben vertrouwen noodig en geloof. Geeft ons mannen, met een overtuiging, en met een wil uit hun overtuiging opgegroeid, mannen die niet met ons spelen. Wij worden geslingerd door priesters en geestelijken, door philosophen en twijfelaars, geeft ons mannen, die onze idealen redden, die ons voeren uit de woestijnen van het pessimisme en leiden tot de eeuwige bron van leven, tot het geloof aan de waarachtigheid van alles, wat heilig is en goed, tot een God om te dienen met het beste wat wij hebben. Wij willen meer weten, niet zooveel als gij; maar meer weten en meer kunnen. Wij kunnen niet genoeg. Wij voelen ons soms onmachtig in den strijd des levens. Wij zijn óf ledig en arm óf te vol en te rijk, dan dat wij onze geestelijke bezittingen kunnen ordenen en gebruiken. Wij moeten werken en wij moeten niet op goed geluk af ons overgeven aan den eerste den | |
[pagina 31]
| |
beste, die ons gebruiken wil. Wij willen liever ons brood verdienen, dan speculeeren en dobbelen. Onze staatslieden, onze predikanten, onze geneesheeren, onze leeraren in talloos vele vakken, velen onzer schrijvers zullen van u komen. Geeft ons mannen met hoofden en mannen met harten, die opstaan tegen het deftige misbruik en zich nederbuigen tot de onkunde, die zich niet opsluiten in voorname kringen en ons voorgaan in dwaze weelden om straks voorlezingen te houden over staathuishoudkunde, maar die eenvoudig en kloek ons willen helpen leven, geeft ons geene nuffige geleerden, die de vraagstukken niet aandurven; maar vrienden, geen pruiken van 1775; maar koppen. Zet voort het werk der vrijheid onder pruiken begonnen met staatkundig getwist; maar veredeld tot een maatschappelijk werk. Dat uwe discipelen met ons al het onrecht, alle willekeur, alle liefdeloosheid vertreden. Wij vragen het, ieder voor zijn deel.’ Zoo deze vragen op den kouden 9den Februari door de Pieterskerk hadden geklonken, zou er een even hartelijk rumoer zijn gehoord, de wedergroet van de wetenschap aan heel het volk? Dan had een bundel heldere zonnestralen door de hooge vensters mogen nedervallen, als een vriendelijk zinnebeeld van licht en van warmte - en die hebben wij zoo noodig!
J.d.V. |
|