Ach gij verblijdt mij en..... maakt mij bang.
Ik vrees toch dat het ons met onze dressuur en ons fatsoen in den regel veel gemakkelijker valt, recht deftig met ons onderwerp aan den arm voort te stappen, ons te dossen met ismen en stadhuiswoorden, ons te houden aan den wandeltred, aan de buigingen van het publiek, dan vertrouwelijk met ons onderwerp te dolen, er mee te vliegen op de duinen, er mee te liggen in het mos, 't in het hart te lezen en zijne zielsgeheimen te raden, er mee te lachen en te weenen, er mee te hopen en te bidden en, als het moet, te toornen in zijn aangezicht.
En toch - in alles, wat ons ontmoet, heeft alleen het menschelijke waarde. 't Is een genot, uw vriend, als hij professor, of wie weet wat? geworden is, onder den arm te nemen en met hem te keuvelen over honderd duizend dingen! En 't is geen minder genot, deftige, van allerlei zijden bekeken, onderzochte, gemeten, gewogen, in verband gebrachte, ja, zoo gij wilt, uitgeputte onderwerpen onder den arm te nemen en er mee te praten over datgene, wat nimmer uitgeput raakt: het altijd durend menschelijke?
Of wij 't dan toch zoo willen aanleggen? Willen?..... Ja! En er slachtoffers voor vellen en er het reukwerk voor offeren? Ook dat. Zóó zijn de tradities van den tempel en zóó is zijn eeredienst! Maar wat zullen wij meer beloven dan dat wij dien eeredienst van het menschelijke zullen liefhebben?
En of wij aardig zullen zijn? Wij beloven u plechtig, wij zullen ons best doen - er nooit aan te denken, er nooit opzettelijk naar te trachten. Wilt gij ons beloven er nooit opzettelijk naar te zoeken of op