| |
| |
| |
Nog niet ontvankelijk.
Ontgoocheling. Bijdrage tot de billijke waardeering van het zoogenaamde Spiritisme, door Dr. A. Rutgers Van der Loeff.
In deze brochure troffen mij drie dingen: 1o, de lengte en langwijligheid der inleiding; 2o, de vinnige toon, die zoowel met alle vriendschapsbetuigingen aan 't adres van Dr. Meyboom als met den quasi-wetenschappelijken zinbouw spot; 3o, het feit dat men er niets in vindt van wat wij recht hadden te verwachten, maar verwezen wordt naar een volgende brochure die ook zonder deze in de wereld had kunnen komen.
Dat de inleiding lang en vervelend is, erkent de schrijver zelf. Na zes pagina's lang gegoocheld te hebben met het woord ‘ontgoocheling,’ door M. gebezigd in een zin die voor elk ander zoo helder als de dag is, schrijft Dr. V.d.L.: ‘Was mijne critiek vervelend, zij was toch noodig en kan misschien nog dienen tot leering, hoe moeilijk het is van ieder ijdel woord rekenschap te geven.’ Wij vragen voorts met alle be- | |
| |
scheidenheid of iets wat ‘toch noodig’ is, daarom tevens zeer vervelend moet wezen? en of de dingen die ‘misschien tot leering’ van de een of andere waarheid kunnen dienen, niet veel beter aan hun bestemming zullen beantwoorden als ze niet vervelend zijn?
't Wonderlijkste van het geval ligt evenwel in iets anders. Dr. V.d.L. laat, aan de belijdenis dat zijn critiek vervelend was, voorafgaan dat hij, bij 't spreken over het edele doel van Meybooms bekend schrijven in de Vrijheid, ‘verder met het nare opschrift maar vrede zal maken’ en - let wel! - ‘het zelfs voor eigen oogmerk in dienst nemen.’ En waarachtig, hij doet het ook!
Naar den vinnigen toon kan ieder zich bij de brochure zelve informeeren. Dr. V.d.L. heeft als polemicus een manier van schrijven die wij fluweelenpootachtig mogen noemen. Ik voor mij lees liever de satiren van Boileau.
Doch erger is een andere teleurstelling, die de brochure mij bereid heeft. Ik hoopte eindelijk eens in duidelijke bewoordingen te vernemen wat het spiritisme eigenlijk is, en ik kreeg niets dan twee phrases waarvan de eene op het behandelde in deze brochure moet slaan, en de andere verwachtingen opwekt waarmee men een mensch geen veertien dagen alleen mag laten. ‘Ik heb zoeken aan te wijzen,’ meldt de eerste volzin, ‘dat dit onderwerp alleszins verdient op wetenschappelijke wijze te worden onderzocht, beoordeeld en gewaardeerd. - - - Bij eene volgende gelegenheid hoop ik op dit laatste terug te komen, en in het licht te stellen, hoe er werkelijk met zulk eene wetenschappelijke behandeling een aanvang is gemaakt die iets goeds belooft.’
Eilieve, help ons spoedig aan die in-het-licht-stelling,
| |
| |
ten minste wanneer de laatste woorden, ‘een aanvang die iets goeds belooft,’ niet moeten aanduiden dat we alsdan weer, in plaats van iets wezenlijks te vernemen, met de belofte van een derde brochure zullen worden vertroost.
Voorshands blijft ons nu slechts te onderzoeken in hoever Dr. V.d.L. werkelijk betoogd heeft dat het spiritisme alleszins verdient op wetenschappelijke wijze te worden onderzocht, beoordeeld en gewaardeerd - - - - -, zegge, onderzocht, beoordeeld en gewaardeerd - - - en dat zeer bepaald op wetenschappelijke wijze.
Ik druk op dit laatste, dewijl mij daardoor het recht gegeven wordt om 't een en ander, wat èn in de brochure èn daarbuiten dikwijls als een belangrijk punt in de quaestie op den voorgrond staat, reeds dadelijk af te snijden en buiten discussie te brengen. Ook wordt hierdoor, in verband met de inleiding die mede niets ter zake doet, de brochure feitelijk tot zoo geringe afmetingen teruggebracht dat ook een niet-spiritisch of niet-spiritistisch oog haar kan overzien.
Immers, Dr. V.d.L. maakt heel wat werk van een punt 'twelk mijns inziens tot de quaestie als wetenschappelijk vraagstuk hoegenaamd niets afdoet. Ik bedoel de beteekenis der sympathie welke erkend wetenschappelijke mannen voor het spiritisme aan den dag leggen, anders gezegd, het vertrouwen 'twelk dit laatste zou verdienen als zekere menschen, omtrent wier zedelijk en wetenschappelijk gehalte geen twijfel kan geopperd worden, er zich mee afgeven.
Die sympathie bewijst in casu te weinig. Evengoed zou ik van mijn kant kunnen vragen of de afkeer van het
| |
| |
spiritisme, door zooveel bekwame en gemoedelijke mannen aan den dag gelegd, niet klaar en krachtig bewijst dat gezegd spiritisme een afwijking van den goeden weg is en dus als een ziekelijk verschijnsel moet beschouwd worden.
Maar noch 't een, noch 't ander heeft met het wetenschappelijk vraagstuk iets te maken; 't kan hoogstens als begoochelend decoratief gebruikt worden. Ook valt al dadelijk in het oog, dat het zeer bezwaarlijk is er eerlijk mee om te gaan. Als Dr. V.d.L. zijn autoriteiten oproept, dan plakt hij hun alle diploma's die hij maar vinden kan op de borst, terwijl hij de wetenschappelijke mannen, wier houding tegenover het spiritisme aan zijn tegenpartij ten goede zou kunnen komen, met kennelijke minachting bejegent, met onwilligen en kwâjongens op éene lijn plaatst. Dr. George Sexton, die door de Gebroeders Davenport tot het spiritisme bekeerd schijnt, heet ‘Mag. art. lib., Doctor Med. Jur. et Philos., Lid der koninklijke Maatschappijen van Zoölogie en Geographie te Londen, Eere-secretaris van het Britsch Genootschap tot hervorming der Pharmacognosie, uitgever van het journaal der eclectische geneeskunst (The New Era), schrijver van vele geleerde werken, waaruit blijkt’ (aan wien of wie?) ‘dat hij op 't gebied der natuurkundige, psychologische, historische, phylosophische en theologische wetenschappen alles behalve vreemdeling is.’ Daarentegen heet het van de heeren der wetenschap, die geen lust toonden zich van hunne dagelijksche studiën te laten aftrekken ten einde experimenten naar aanleiding of ten behoeve van een spiritistische séance te doen, als de persoonlijke ervaring van den schrijver: ‘Wel is waar heb ik raad en medewerking gezocht in de geleerde wereld; maar mijn bevindingen waren
| |
| |
over 't algemeen niet van pleizierigen aard. Sommigen, die mij met belangstelling aanhoorden, daar zij ook zelf wel iets van de zaak gezien hadden, hielden zich wijselijk (sic!) stil of meenden dat zulke vreemde dingen op hun gebied niet thuis behoorden. Anderen, afgeschrikt door het suspecte voorkomen of door eene eerste mislukte proef, verklaarden met de malligheid verder niets te doen te willen hebben. Weder anderen stelden mij den eisch: laat mij dan toch zelf zien! waaraan ik verklaren moest niet zoo onvoorwaardelijk te kunnen voldoen, omdat er veel van omstandigheden afhing, zooals bij de meeste experimenten op het gebied der natuur, vooral die van physischen, astronomischen, chemischen en physiologischen aard, evenzeer het geval is.’
Mij dunkt, op het standpunt des schrijvers ware 't eerlijk geweest ook hierbij al de titels en waardigheden der respectieve autoriteiten te vermelden. Terwijl hunne bezwaren reeds op zichzelf als gewoon menschelijke bezwaren nog zoo gek niet zijn, zouden ze er dan, in het oog van menigeen die zich vergaapt aan den schijn, minstens even ontzagwekkend uitzien als die fameuse Dr. Sexton.
Doch, zooals ik zei, voor ons heeft noch het een noch het ander eenige waarde. De geschiedenis leert, dat hooge titels volstrekt geen onbedriegelijke kenmerken zijn van een extra-gezonde geestesontwikkeling, terwijl er omgekeerd boeren en buitenlui worden gevonden, die op een gegeven moment in degelijk oordeel en bruikbare wijsheid een professor de baas zijn.
| |
| |
Wij kunnen de eerste zeventien pagina's der brochure dus gerust overslaan en ons bepalen tot die volzinnen welke, zoo 't heet, den wetenschappelijken kant van het vraagstuk raken. Dr. V.d.L. bereidt ons en zichzelven op de weinige maar krachtig voedende resultaten, die wij hier te wachten hebben, door een ernstig protest tegen de beschuldiging als zouden hij en de zijnen bijgeloovigen zijn. ‘Laat Köhler-aberglauben door Köhler-unglauben met smaad en machtspreuk bekampt worden. Onder hen, die noch tot de eene noch tot de andere categorie behooren, kan, dunkt mij, slechts één wapen ontvankelijk worden verklaard - namelijk de wetenschap.’
Hij heeft gelijk. Niets is billijker en onder mannen van gezond verstand meer passend. Doch vooraf mag met recht gevorderd worden dat het spiritisme bewijze, op wetenschappelijk gebied thuis te behooren en dus werkelijk iets anders te zijn dan een afdwaling van den menschelijken geest. Zonder dat bewijs kan 't wel een voorwerp van experiment wezen, doch niet in den zin en op de wijze als door Dr. V.d.L. wordt verlangd.
Dr. V.d.L. meent dat de zoogenaamde spiritistische manifestatiën zich ‘buiten kijf het voorkomen van natuurverschijnselen geven en dus, voor zoover zij door de zinnen waargenomen kunnen worden, aanspraak maken op een plaats in 't natuurkundig gebied.’
Wat beteekent hier de uitdrukking ‘zich het voorkomen geven’? en wat beduidt dat ‘aanspraak maken’? Steekt er, al verder, iets achter de woorden ‘voor zoover zij door de zinnen kunnen waargenomen worden’? of zijn ze met hun allen een minder gelukkige stoplap? Indien er iets achter steekt, dan vervalt de meening dat het spiritisme een
| |
| |
natuurwetenschap zou zijn, want welke natuurwetenschap is er, die ruimte overlaat voor een deel 'twelk niet door de zinnen kan waargenomen worden?
Ook is wel min of meer aan bedenking onderhevig wat Dr. V.d.L. verder zegt: dat hij, namelijk, het spiritisme voorshands liefst zou plaatsen ‘onder de curateele van physica en physiologie.’ Dit geeft ons immers den indruk alsof hij zijn pupil straks, als de wetenschap niet naar zijn pijpen wil dansen, onder de genoemde curateele zou wegnemen en elders in den kost doen, misschien wel bij het dogma waarvan hij nu nog zegt niets te willen weten. ‘Verzuimt de wetenschap,’ roept hij met zoovele woorden uit, ‘om van wat haar als een parel wordt aangeboden ook maar de echtheid of onechtheid te keuren, dan moet niet alleen schaamte daarvan het gevolg zijn, maar tevens misschien een billijk verwijt.’
Ik kom er voor uit, deze manier wil mij niet recht bevallen. 't Is mij daarbij te moede alsof de vader of voogd van een niet zeer vluggen en niet zeer volgzamen jongen den Rector of Directeur van 't school tracht in te pakken door al de ondeugden van den knaap als deugden aan te prijzen. 't Is een jongen met een helder hoofd en een hart van goud. Maak er nu, als ge kunt, een knap man van. Doch straks, als 't blijkt dat de Rector of Directeur hiertoe niet in staat is, dan neemt de papa of voogd hem weg en vertelt overal dat de school en het toezicht niet deugden. Dit is wel een zeer gebruikelijke manier, maar 't is niet de beste, noch voor den jongen, noch voor de reputatie van den vader of voogd -; althans bij lieden die verstand van opvoeding en onderwijs hebben. Of mag 't in casu de vraag wezen hoe het spiritisme ‘aangebo- | |
| |
den’ wordt? Geef 't zooals het is, geef eenvoudig de manisfestatiën, maar dan deugdelijk geconstateerd, en onthoud u van alle insinuaties ten laste van hen die niet a priori willen gelooven dat een tafel wordt opgeheven zonder mechanische krachtsaanwending, of dat harmonica's door de kamer vliegen, ook als er niemand is die er mee solt en ze een ander naar het hoofd gooit. Zelfs klinkt het verdacht, dat is in dit geval alsof men 't met de aanvraag om een wetenschappelijk onderzoek maar half meent, wanneer men onderscheid maakt tusschen huiselijke en openbare séances. Wetenschappelijke onderzoekingen behooren immers onafhankelijk te zijn van den graad van intimiteit der aanwezigen?
't Eenige waarover Dr. V.d.L. zich zeer stellig uitspreekt, en wat ik voor mij om zijnentwil (als 't mocht) wel gaarne bij het wetenschappelijk onderzoek zou willen laten gelden, is zijn persoonlijke ondervinding ten opzichte van het spiritisme, de weg waarlangs hij zelf een geloovige geworden is. Ik acht het niet onwaarschijnlijk dat uit zijn meedeelingen hieromtrent eenig licht opga over de vraag of ook een andere wetenschap dan de physica en de physiologie ons van dienst zou kunnen wezen bij de ‘beoordeeling’ en ‘waardeering’ van het spiritisme.
Laat ons hier een oogenblik stilstaan.
De heer V.d.L. wekt onze belangstelling door de cordate verzekering dat hij volstrekt vreemd is aan alle bijgeloovigheid, dat hij meer bepaald, ‘behalve aan God, aan niets gelooft dan wat de zinnen (hem) toonen,’ wat
| |
| |
‘uit- of inwendige ervaring (hem) leert of op historische of rationeele gronden gebouwd is’ (sic!). Hij heeft vroeger zelfs meermalen moeten hooren, dat hij een ultraliberaal, een vrijgeest was. Nooit, hoezeer hij een paar malen zijn best deed om zijn fantasie kunstmatig op te winden, had hij een voorteeken, een visioen of iets van een spook of spooksgelijke waargenomen. Zelfs was hij bij de optreding van het spiritisme hier te lande een verklaard tegenstander. Ook is hij op 't oogenblik nog zelf te eenemaal ontbloot van mediumskracht. Dus was, en is hij nog heden, zoo nuchter als de verklaardste scepticus maar verlangen kan. Toen de tafeldans aan de orde van den dag was, toen heeft hij zijn familie ten strengste verboden zich met die kunstenarij af te geven. Hij heeft daarbij, naar hij 't zelf uitdrukt, zelfs geforceerde maatregelen gebruikt. 't Was zijn streven te ontdekken of het spiritisme ook zijn oorzaak kon vinden in verklaarbare werkingen van natuur of kunst. Hij was zelfs niet vreemd aan 't vermoeden dat er misleiding of zenuwachtige zelfopwinding in 't spel kon zijn.
Doch intusschen nam hij kennis van de uitgebreide litteratuur over het onderwerp, bij voorkeur van de werken van Perty en Daumer, woonde achtereenvolgens een honderd séances bij, zag mediums werken, zooals hij 't uitdrukt, van allerlei soort, stand, leeftijd en sekse en... werd eindelijk een bekeerde. 't Staat sedert hij hem vast dat het spiritisme realiteit heeft, dat het als zoodanig een nauwkeurig wetenschappelijk onderzoek verdient.
De groote vraag, die nu aan de orde komt, is natuurlijk: hoe dat onderzoek behoort te geschieden.
Dr. V.d.L. wil nu dat daarbij alleen sprake zal zijn van
| |
| |
een verschijnsel en eischt, dat de zuiver empirische methode, ‘laat het zijn naar de strengste regelen en voorwaarden,’ zal worden toegepast.
Tot zoover gaat alles misschien vrij goed. Doch nu vragen wij, die nog niet zoover zijn als Dr. V.d.L., de stof voor dat onderzoek: een beschrijving van de verschijnselen die wij te beoordeelen hebben. En hier schiet de schrijver te kort.
In plaats van het eerste wat ons noodig is om spiritist te kunnen worden, een nauwkeurige beschrijving van het eigenaardig karakter der manifestatiën, krijgen wij het betoog dat Meyboom niet goed geëxperimenteerd heeft, dat deze zich heeft laten verleiden door vooringenomenheid tegen het spiritisme, dat hij met de goocheltoeren van een man, die de zaak ten voordeele van zijn beurs exploiteert, dorst aankomen tot veroordeeling van 'tgeen hij niet kent of ten minste niet voldoende heeft leeren kennen.
Wij laten dit voor 'tgeen het is, doch ook bijaldien Dr. Meyboom verkeerd geëxperimenteerd heeft, blijft ons de vraag naar de kenmerken van het echte spiritisme vervolgen. Welke zijn die kenmerken? Hoe kan ik, leek in deze jongste en geheimzinnigste wetenschap, de zekerheid verkrijgen dat ik niet bedrogen word? dat de wonderen die ik heb bijgewoond, het procesverbaal van een medium, de mededeeling van manifestaties enzoovoort echt zijn, zoodat ik met gerustheid kan zeggen: hier is spiritisme!?
Dr. V.d.L. heeft, ofschoon hij honderd séances bijwoonde, nog geen maatstaf gevonden waarnaar hij het valsche van het echte weet te onderscheiden. Duo cum faciunt idem, zegt hij terecht, non est idem; maar dit brengt mij
| |
| |
geen stap verder. De vraag is, wien van beiden ik mijn vertrouwen kan geven? welke verschijnselen door een bekende natuurkracht en welke door nog onbekende krachten worden veroorzaakt? Dr. V.d.L. gevoelt dit zelf als hij met zoovele woorden zegt volstrekt niet te willen ontkennen, ‘dat elders dikwijls bij de zaak, die voor misbruik zoo vatbaar is, werkelijk bedrog of zelfbedrog plaats grijpt.’ Vooral wanneer wij deze erkenning van de mogelijkheid van misleiding in verband brengen met de verklaring dat zijn eigen ernstig onderzoek naar het goed recht van 't spiritisme eerst begonnen is nadat hij ‘onverwacht een bijzondere aanleiding’ daartoe had gekregen en zich ‘als eerlijk man tot onderzoek verplicht achtte,’ wordt het geval er niet beter op.
Wij kunnen 't er dus wel voor houden dat het eerste bewijs voor het recht van 't spiritisme op de aandacht van wetenschappelijke mannen nog moet geleverd worden, of liever, dat wij nog een opgave te wachten hebben van de kenmerken waardoor het echte spiritisme zich van goochelarij onderscheidt. 't Is toch niet te vorderen dat een mensch zijn kostelijken tijd aan een onderzoek van 't spiritisme geve, indien hem niet daghelder bewezen is dat hij met spiritisme te doen heeft.
Dr. V.d.L. kan uit de onzekerheid op dit punt, die hij zelf erkent, den afkeer van velen voor het spiritisme voorshands verklaren. Zijn verzekering aan den heer Roorda van Eysinga, dat wij met een enorme zaak te doen hebben, is een ijdele klank, terwijl zijn verbazing over onze geleerden eer aan onnoozelheid dan aan gekrenktheid over hun gemis van echt wetenschappelijken zin doet denken. ‘Indien,’ roept hij met blijkbare ver- | |
| |
heffing uit, ‘indien waarlijk geleerde mannen (de zaak) werkelijk als een weinig of niets beduidend kinderspel beschouwen, dan komt 't mij schier onmogelijk voor, dat zij, juist bij die Heeren, zóó buitengewone antipathie en dikwerf zóó bittere tegenspraak verwekt, dat men er zich aan ergeren moet. Inderdaad, dat is mij een zielkundig vraagstuk waarvan ik op mijn beurt niets begrijp. 't Geldt hier immers slechts daadzaken, verschijnselen die - gelijk alles wat op 't oneindig gebied der stoffelijke en geestelijke wereld, hoe nieuw en vreemd het schijne, om te worden geconstateerd en geapprecieerd slechts behoeft onderzocht te worden - op gelijke behandeling recht en aanspraak hebben.’
Misschien wel, doch, nog eens, dan moet er noch bij u noch bij ons eenigen twijfel bestaan omtrent den aard der verschijnselen, dan moet ik voor 't minst zeker zijn dat gij zelf geen twijfe! meer koestert en met zeer stellige overtuiging het echte van het valsche weet te onderscheiden, dan moet gij ons een korte handleiding bezorgen waarmee wij uwe séances kunnen gaan bijwonen en het bedrog buiten de deur zetten, zoodra 't zich vertoont. Wij hebben nog zooveel op het hart eer we zoover zijn.
Waarom is een privaat-séance te verkiezen boven een publieke? Gij hebt het feit erkend, maar de verklaring achterwege gelaten.
Waarom is bij de meeste séances het halfduister te verkiezen boven het volle licht?
Waarom ‘gaat het niet’ als er ongeloovigen in de kamer zijn?
Deze laatste en meer andere vragen hebt gij ook zelfs niet aangeroerd, veelmin beantwoord. Toch meenen wij dit
| |
| |
antwoord te moeten afwachten, eer we erkennen mogen dat uw spiritisme recht heeft op een wetenschappelijk onderzoek.
Wij kunnen 't hierbij laten en rustig de tweede brochure van Dr. V.d.L. afwachten. Misschien geeft het procesverbaal van ‘den aanvang van een wetenschappelijke behandeling die iets goeds belooft’ ons wezenlijk licht. Doch wij moeten vooraf nog even protesteeren tegen een zeer verkeerde manoeuvre van den schrijver, die reeds in deze eerste aflevering wordt aangewend. Wij doen het met al den ernst die in ons is.
Welke is die manoeuvre?
Wij zullen de geheele periode die er door bezoedeld wordt letterlijk meedeelen.
Dr. V.d.L. schrijft op pag. 18, na zijne oproeping aan alle mannen van wetenschap om zich het spiritisme aan te trekken: ‘Het spiritisme kon immers wel eens een parel zijn van zuiver water, te goed om in 't slijk geworpen en door de zwijnen vertreden te worden!’ (NB. Wie zijn in dit geval de zwijnen?). ‘Doch dit beeld is te zwak; ik stel mij liever een stroom voor, die zorgvuldig geleid en binnen zijne bedding gehouden, ten zegen kan worden voor eene onafzienbare landstreek. Maar als de bevolking nu te vergeefs den raad en de hulp der waterbouwkunde inroept - en dan later van het wassen der vloeden dijkbreuk en overstrooming de gevolgen zijn; - waaraan dit te wijten? Welnu, de spiritistische beweging is zulk een stroom, die licht door een storm van dweepzucht kan wor- | |
| |
den voortgezweept en, meer en meer uit de bronnen van 't bijgeloof met vreemde wateren gevoed, ten laatste zóó hoog de golven doet opbruisen, dat ze de zwakke dammen van 't verstand doorbreken en vernielend voortrollen steeds verder en verder, tot schade en verderf van duizenden. Ik vraag wederom: wie verdient het verwijt? Of zou zoo iets niet mogelijk, niet natuurlijk zijn? Ach, hoe menig kind is plotseling de dupe geworden van schrikbeelden, die het zich vormde over sommige natuurverschijnselen, of het slachtoffer van een onvoorzichtig en verkeerd gebruik der krachten en voorwerpen, die 't niet kende - alleen omdat de vader, in plaats van tijdig in te lichten, 't onnoozele schaapje aan zich zelf overliet! En leveren ook niet de krankzinnigenhuizen menig voorbeeld op van rampzalige ontaarding en verbijstering der phantasie, enkel tengevolge van onkunde, die zoo gemakkelijk door grondig onderwijs had kunnen worden voorkomen?!
‘Maar helaas, 't schijnt wel dat de wetenschap de mogelijkheid van zulke uitkomsten met opzicht tot het spiritisme niet inziet en dus zijn (haar) verantwoordelijkheid niet gevoelt.
‘En daarom, wanneer eens bij de geweldige vlucht die de zaak inmiddels neemt, dat zoogenaamde bijgeloof mocht afdalen van de meer ontwikkelde standen tot de lagere volksklasse en men dáár door 'tgeen toch met de oogen gezien en met de handen getast wordt, verlokt en zelfs gedrongen, bij veel ijver en weinig verstand zich laat medeslepen in een maalstroom van valsche theoriën, ongerijmde speculatiën en voorbarige hypothesen waardoor de wereld weer betooverd zal worden erger nog misschien dan vóór de dagen van Balthazar Bekker; - aan wien zult gij
| |
| |
daarvan toerekenen de schande, of laat ik maar zeggen - de schuld? Is 't niet in de eerste plaats aan de priesters in het heiligdom der natuur en des geestes, die hunne roeping van voorgangers en voorlichters op den weg der waarachtige kennis hebben miskend?’
Tot zoover Dr. V.d.L.
Met allen eerbied voor het persoonlijk karakter van Dr. V.d.L. aarzel ik niet te zeggen, dat zijn uitval te rauw klinkt om onnoozel te heeten, ook al zijn hier de zelfverblinding van den spiritist, het fanatisme van den dogmaticus, de dweepzucht van den priester in 't spel.
Hoe! Terwijl men persoonlijk in de bres springt en zich opwerpt als handhaver van het goed recht eener beweging ‘die millioenen aanhangers verworven heeft in alle deelen en beschaafde landen der wereld’; terwijl men overtuigd is met een enorme zaak te doen te hebben; terwijl men met hoogmoed wijst op een schaar van wetenschappelijke mannen die het spiritisme met ingenomenheid begroet hebben, van zijne resultaten het heil en de verlossing der wereld verwachten -, vreest men niettemin voor den dag waarop deze kracht uit den hooge zich zal doen gelden onder de groote massa, die eeuw aan eeuw uitziet naar licht! Maar zal de groote stroom (om bij het aangegeven beeld te blijven) de stroom, die uit de waarheid ontsprong en door de wetenschap van zooveel millioenen meer ontwikkelden gevoed werd, ooit kunnen verloopen in de moerassen van het bijgeloof, de modderige plassen waaruit de vrees voor spoken ons tegenwalmt? Indien hiervoor werkelijk gevaar bestaat, wat wordt er dan van uw geloof, mijne heeren
| |
| |
van het spiritisme? Wat blijft er dan over van uwe experimenten en manifestatiën?
Bovendien, deze tactiek, de schuld op anderen te gooien, is een slechte manoeuvre zoolang gijzelf met al de wetenschappelijke autoriteiten, waarop gij u telkens beroept, nog niets anders in uitzicht stelt dan een wetenschappelijke behandeling met welke ‘een aanvang is gemaakt en die iets goeds belooft;’ zoolang gijzelf nog moet erkennen niet eenmaal te weten onder welke rubriek der wetenschap gij uw troetelkind hebt te plaatsen. Indien ‘dat zoogenaamd bijgeloof’, 'twelk inmiddels ‘een geweldige vlucht’ neemt, mocht afdalen tot de minder beschaafde en minder onderwezen volksklassen -, zult gij dan verder zijn met uwe classificatie? zult gij dan voor 't minst hebben aangewezen tot welke rubriek der wetenschap de dorstende, naar kennis en licht, zich te wenden heeft? Gij zijt immers nu nog maar aan het ‘voorshands’ onder ‘curateele stellen’ bij de physica en de physiologie? ja, door uw vrees om de volle verantwoordelijkheid te dragen wekt gij 't vermoeden, dat het u zelfs met dat begin van classificatie geen ernst is!
Doch er is iets anders, iets ergers in de manoeuvre van Dr. V.d.L. waarop ik moet wijzen. Hij houde 't mij ten goede als ik kort en rond mijne meening zeg. Deze manier van de schuld op anderen te gooien is erger dan laf.
Wat is er van de zaak? 't Blijkt duidelijk uit de brochure van Dr. V.d.L. dat er scheiding begint te komen tusschen de fatsoenlijke en de onfatsoenlijke spiritisten, dat hij en de zijnen, die tot de eerste soort behooren, zich van het vulgaire deel willen afmaken. Zij beginnen bang te worden voor hun eigen werk. Zij doorzien de mogelijkheid dat
| |
| |
zich allerlei gespuis in hunne gelederen indringt; dat goochelaars en boerenbedriegers de manifestatién, die voor henzelven met een wetenschappelijk kleed omhangen zijn, zullen gaan nadoen; dat de mannen des volks in hun naam en op hun gezag door listiger lieden zullen bedrogen worden.
Als verstandige lieden willen zij tegen die eventualiteit gewaarborgd zijn. 't Is begrijpelijk!! Maar welk recht heeft Dr. V.d.L. om, terwijl hij op deze manier bij voorbaat zijn eigen handen in onschuld wascht, der tegenpartij verwijten naar het hoofd te werpen die zij wel 't allerminst heeft verdiend? Dwingt hij ons daardoor niet om wat wij met verschooning door de vingers zouden willen zien, nu open en rond bij zijn naam te noemen?
Neen, mijne heeren spiritisten! niet wij, die weigeren een ernstige studie van uwe hallucinaties te maken, maar gij, die onbezonnen deze hallucinaties voor de openbaring van tot heden onbekende krachten uitgeeft, gij zijt de schuldigen als straks de misleide schare uw quasiwetenschappelijke phrases in haar jargon vertaalt. Niet wij, maar gij zijt de schuldigen, omdat gij uw onrijpe vruchten, en dat luidruchtig genoeg, op de markt hebt gebracht. Niet wij, maar gij, omdat ge den stroom hebt laten voortloopen, ja, al uwe waterkruiken en vaten vol avontuurlijke phantasie daarin hebt uitgegoten, in plaats van naar de spa te grijpen om als wakkere arbeiders voor het algemeen belang een dam op te werpen, ten minste zoolang den stroom op te houden tot de mannen der wetenschap hunne instrumenten hadden opgesteld, na behoorlijk te zijn ingelicht omtrent hetgeen gij van hen verlangdet.
Van dit laatste is niets geschied, en nu zoudt gij de schuld
| |
| |
op ons willen werpen als straks het bijgeloof om zich heengrijpt!...
Neen, mijne heeren, gij die de eene séance voor, de andere na op touw zet, gij die de wereld in beweging brengt alsof reeds morgen de dag zal aanbreken waarop alle zegels zullen losgemaakt worden en een ieder zal kunnen lezen in het boek der Openbaring van al wat geheim en verborgen heette, gij hebt het op uw geweten als teleurstelling de hoofden in de war brengt en de krankzinnigengestichten vult! Gij en niemand anders!
Of is 't geen misdaad dat gij de onnoozele schapen onder de, zoo 't heet, meer ontwikkelde standen hun zenuwen en gezond verstand hebt laten offeren, zonder ook maar een oogenblik tot nadenken te komen en de mogelijkheid te stellen dat gij zelf op den verkeerden weg waart?
Is 't geen misdaad dat gij, zonder acht te geven op de rampzalige ontaarding en verbijstering der phantasie die zich nu reeds hier en daar vertoonen, de zaak maar rustig haar gang hebt laten gaan of, wat erger is, die phantasie voortdurend hebt geprikkeld?
Is 't geen misdaad dat gij reeds lang menig kind de ‘dupe’ hebt zien worden van schrikbeelden, die het zich vormde omtrent natuurverschijnselen, zonder het naar buiten, in de vrije lucht te brengen, opdat het een weinig tot zich zelf mocht komen?
Gelooft mij, mijne heeren! ik zou het harde woord misdaad niet gebruiken als een uwer erkende voorgangers niet gesproken had van schuld; maar nu 't er uit is, nu is 't er uit en nu moet 't er ook maar uit blijven.
| |
| |
Ik eindig. De tweede brochure van Dr. V.d.L. zal hem, hoop ik, aanleiding geven tot een grondiger en degelijker behandeling van de zaak. Voorshands kan ik in de groote verwachtingen van dezen geloovige omtrent het spiritisme nog niet deelen en heb ik, eerlijk gezegd, hoegenaamd geen kijk op ‘dat merkwaardig en geheimzinnig kind der eeuw,’ waarop eerlang een licht zal vallen ‘dat niet gemakkelijk zal kunnen worden weggegoocheld.’
De oudelui mogen zich illusies maken; ik geloof niet aan wonderkinderen.
|
|