| |
| |
| |
Iets over een prospectus.
Een oogenblik attentie, waarde vrienden, voor een ‘prospectus’ dat wèl niet in alle opzichten even mooi, maar toch min of meer leelijk is en daarenboven op last of verzoek van een zich noemende ‘Nederduitsche Hervormde Predikanten-Vereeniging’ werd geschreven. Het stuk is onderteekend door de heeren Dr. J.J. van Oosterzee, hoogleeraar te Utrecht, Dr Ph.J. Hoedemaker, predikant te Rotterdam, Dr. F.W. Merens, predikant te Utrecht en H.W. van Loon, predikant te Voorthuizen. Bij hen is alzoo het vaderschap te zoeken. In ieder geval, deze heeren zijn, als ‘de commissie,’ aansprakelijk voor het stuk, terwijl voorts de ‘Theologische boekhandel van Höveker & Zoon te Amsterdam’ zich de eer der uitgaaf liet welgevallen en 't prospectus ‘bij alle boekhandelaren gratis verkrijgbaar’ heeft gesteld.
't Prospectus vangt aan met eenige mededeelingen omtrent de ‘voorstanders der moderne richting op kerkelijk
| |
| |
gebied,’ welke mededeelingen alleen, of op zichzelf, het geld..., 'k wil zeggen, het gratis aanbod reeds waard zijn.
De voorstanders voornoemd worden ons geschetst als mannen vol ijver en werklust. ‘Met alle middelen die hun ten dienste staan’ zijn ze dag op dag aan den arbeid. ‘Zij organise(e)ren meetings, richten vereenigingen op, en verspreiden duizenden tractaatjes en populaire geschriften.’ Hoe men ze ook noeme, den naam van luiaards verdienen ze dus niet. Integendeel, ze zijn een wakker slag van menschen. Te wakker zou men haast zeggen. Wat ze tot heden gedaan hebben weet men; wat ze morgen nog doen, welke nieuwe ‘middelen’ ze nog vinden en aanwenden zullen -, wie zal 't bepalen? Genoeg, de lof van een arbeidzaam volkje te zijn komt hun volgens 't prospectus toe; 't getuigschrift is voor de ‘voorstanders’ meergemeld te belangrijker wijl het uitging van ‘de commissie’ die toch eigenlijk niet met hen dweept.
Bij die eene loftuiting blijft het evenwel niet. 't Prospectus meldt verder dat die ‘voorstanders der moderne richting’ hun ‘beschouwingen’ en ‘beginselen’ trachten voor te dragen en aan te bevelen ‘op een wijze, waardoor zij algemeen verstaanbaar zijn, zonder de godsdienstige overtuiging te schokken.’ Algemeen verstaanbaar is dit bericht mogelijk niet, en op de sierlijkheid van den volzin valt stellig iets af te dingen; doch laat ons, wat stijl betreft, bij 't heele prospectus elke hoop laten varen, en wat het andere aangaat ons herinneren dat een goed verstaander maar een half woord noodig heeft.
Zooveel is duidelijk te kennen gegeven: de meergenoemde ‘voorstanders’ stellen er prijs op dat ze algemeen verstaan worden. Ook dit getuigenis strekt dien voorstan- | |
| |
ders tot eer. 't Moest eigenlijk wel zoo niet wezen, maar 't is zoo. In een wereld waar zooveel schrijvers en sprekers met hun publiek verstoppertje spelen; waar verreweg de minsten zich verstaanbaar uitdrukken, daar wordt ten slotte min of meer loffelijk wat in een ordentelijke wereld niets anders dan natuurlijk en plichtmatig zou zijn. Mogen wij 't prospectus gelooven, dan zijn in ons vaderland althans de voorstanders der moderne richting ook voorstanders van een goeden stijl. Van gebrek aan eerbied voor hun moedertaal, voor zichzelven en hun publiek, zijn ze dan niet te beschuldigen. Het taalbederf en, voorzoover 't er mee samenhangt, 't bederf der goede zeden komen dan waarschijnlijk voor hun rekening niet. 't Moet hun aangenaam wezen dit erkend te zien.
IJverige menschen, beleefde menschen, menschen die iets te zeggen hebben en het goed willen zeggen! Inderdaad, die moderne menschen schijnen op den weg van 't menschelijke een goed eind gevorderd.
Wat weet men nog meer van hen?
Zij trachten ‘verstaanbaar’ en werkzaam te zijn, aldus 't prospectus, ‘zonder de godsdienstige overtuiging te schokken.’ Dit getuigenis moge zijn wat het wil, in ieder geval is 't verrassend. Hoelang, ach, hoelang reeds ging de booze door 't land, die zoo geheel andere dingen verkondde! In rijm en onrijm, op kansel en catheder, in voorwoord en naschrift, voor 't christelijk salon en aan belangstellende dienstboden, op allerlei toon, langs allerlei wegen, werd schier door heel de wereld, en niet het minst in deez' gezegende oorden waar onze wieg eenmaal stond, de driestheid, de ruwheid, de vermetelheid, 't volstrekt gemeene, het heiligschennend karakter der moderne richting,
| |
| |
zegge, der moderne ‘voorstanders’ gelucht. Zij waren het die niets, letterlijk niets meer ontzagen, ongeveer als die rechter in de bekende parabel. Tegen hun critiek was zelfs het heiligste niet meer beveiligd. Het ‘geloof der eenvoudigen en kinderkens’ te schokken, de ‘gemeente te verwoesten,’ den ‘Heer der gemeente naar de kroon te steken,’ den ‘tempel der waarheid tot in zijne grondvesten te ondermijnen,’ den ‘godsdienst der vaderen’ te belachen, in éen woord, dat alles te doen waarin, naar sommigen willen, de duivel van oudsher zijn duivelsch behagen schiep -, het scheen een kolfje te zijn naar der modernen hand: hun ijverigst pogen, hun eenige toeleg, hun vreugde en lust. Wie telt mij al de harten die er ‘geweend’ en ‘gebloed’ hebben, die er ‘gewond,’ ‘doorboord’ en ‘gebroken’ zijn door allerlei ervaring van den Vandalengeest dier moderne ‘voorstanders’? Zelfs door een paar ‘edele ongeloovigen’ werd, zoo verzekerde men, bijvoorbeeld hun ‘stelselmatige bijbelbestrijding’ misprezen en betreurd. Om hunszelfswil moest men die ‘voorstanders’ meergemeld natuurlijk beklagen. Met zulke gevoelens de eeuwigheid in te gaan, wat kon ontzettender zijn? Toch was dit het ergste niet. Het ergste was juist die daemonische zucht om in den vreeselijken draaikolk ook anderen mee te slepen; met honenden saterlach tot in het midden der tempelen, tot in het stille bidvertrek, de geloovigen te ontrusten; met alle macht de onnoozelen te ‘schokken’ in hun ‘godsdienstige overtuiging’ en dus gaandeweg den laatsten zweem van godsdienst te doen verdwijnen uit stad en land. Ja, dit was het ergste. Tenzij nog erger dan dit ergste hun manier mocht zijn, hun echt satanische manier, van zich
‘te mommen als engelen des lichts,’ dat is, iets
| |
| |
anders te zeggen dan zij meenden, dat is, hun eigen gedachten achter fraaie en vroomklinkende woorden te verbergen en alzoo het tegendeel van ‘algemeen verstaanbaar’ te zijn.
Bedrieg ik mij, of hebben zelfs de leden der ‘commissie’ bovengemeld, een iegelijk naar de mate der gaven hem gegeven, aan 't verspreiden van zoodanige meening omtrent de ‘voorstanders der moderne richting’ recht dapper meegewerkt?
Ik meen mij niet te bedriegen.
Te verrassender is mij daarom het prospectus; doch ook bij deze verrassing blijft het niet.
Had men vroeger en later wel eens verzekerd dat die moderne voorstanders, trots al hun tobben, heel weinig terrein wonnen en van dat weinige, vooral in den allerlaatsten tijd, het meerendeel alweer moesten prijsgeven -, ook dit bericht, of deze verzekering, wordt in 't prospectus gelogenstraft. Dat vertelsel van 't weinig winnen en veel verliezen schijnt in de schatting van Van Oosterzee en de overige heeren der commissie een onwaar geklap te zijn. Reeds in hun eerste alinea geven zij 't te kennen. Men verneemt er uit dat de voorstanders meergemeld ‘door den gang van zaken op kerkelijk gebied’ tot de overtuiging zijn gekomen ‘dat ze niet slechts de meer aanzienlijke en beschaafde leden der gemeente, maar ook de massa van het volk voor hunne beschouwingen moeten winnen.’ Men lette op dit ‘niet alleen - - maar ook’, in verband met dien ‘gang van zaken.’ Er scheen dus wel gang in 't werk te zijn. 't Ging waarlijk bij ‘de meer aanzienlijke en beschaafde leden der gemeente’ niet kwaad. Voorspoedig genoeg zelfs om de ‘voorstanders’ naar een nieuw terrein voor hun arbeid te doen omzien. Zij meenden dit weldra te vinden onder ‘de massa van het volk.’ Dus meenende gingen
| |
| |
zij moedig voorwaarts - - en alweer niet zonder zegen!
Alinea vijf van 't prospectus verklaart, zonder omwegen, dat zelfs ‘eenige geloovige predikanten’ onder de massa van het volk ‘den invloed der moderne blaadjes bespeurden,’ 't welk, nader omschreven, hierop neerkomt dat gemelde predikanten bij ‘de massa van het volk’ met niet weinig sympathie voor de populaire geschriften der moderne voorstanders te doen kregen.
Het dient erkend, in langen tijd is aan de voorstanders in quaestie niet zooveel bemoedigends voorgehouden als nu vanwege de commissie J.J. Van Oosterzee c.s. hun onder de oogen of voor den geest wordt gebracht.
Natuurlijk, een mensch blijft mensch. Ook een modern mensch heeft op zijn arbeidsveld bijwijlen eenige opbeuring noodig. Hoe zou de verklaring hem niet sterken, dus ongevraagd en ondubbelzinnig gegeven, dat zijn arbeid niet ijdel is; dat in verschillende klassen der maatschappij de sympathie voor zijn streven gaandeweg toeneemt! Niet altijd ziet hij de vruchten van zijn werk. Soms krijgt hij een gevoel van op rotsen te ploegen. Welkom, derhalve, een iegelijk die in staat en bereid is hem beter in te lichten. Te welkomer als zulke berichten ‘van de buitenwacht’ in geenen deele op vleierij zijn aangelegd en evenmin uit overdreven optimisme voorkomen -, wat in den ruimsten zin van 't prospectus der vier genoemde heeren geldt.
En zoo leert men dan hier weer, mijne vrienden, dat wie in deze wereld iets doen wil, ook iets gedaan kan krijgen; dit allereerst en in 't algemeen. Vervolgens, meer tot de bijzonderheden komend, ziet men 't opnieuw bevestigd dat te onzent een goed woord nog altijd een goede plaats vindt, dat in deze landen nog immer bij velen wel- | |
| |
kom is wie eerbied heeft voor ‘godsdienstige overtuiging,’ dat geen ondankbaar werk doet wie met de borst zich toelegt op de beoefening van zijn schoone moedertaal, als een wiens lust het is te eenigertijd ‘algemeen verstaanbaar’ te worden.... Neen, geen ondankbaar werk! Zoo iemand zal worden verstaan. Aan dit alles valt niet te twijfelen en in dit alles ligt iets ongemeen verkwikkends, niet waar? Doch weest nu kloek!... Bereidt u op iets dat minder, laat mij flinkweg zeggen, dat in 't geheel niet verkwikkelijk is en ons, eilacie, 't onvolmaakte der tegenwoordige wereld weer vrij gevoelig herinnert.
Ik weet er niets beters op dan nu ‘de commissie’ zelf te laten spreken. Ziehier:
‘Door den gang van zaken op kerkelijk gebied daartoe gebracht, zijn de voorstanders der moderne richting, naar het schijnt, tot de overtuiging gekomen, dat zij niet slechts de meer aanzienlijke en beschaafde leden der gemeente, maar ook de massa van het volk voor hunne beschouwingen moeten winnen, voordat zij hunne toekomst, althans in de kerk, verzekerd kunnen achten.’ (‘Voordat zij hunne toekomst verzekerd kunnen achten,’ hunne toekomst, let wel! Is dat vriendelijk? Is het edelmoedig? Is het waar?)
‘Zullen die beschouwingen evenwel ingang vinden bij een volk, dat, voorzoover het niet geheel van kerk en godsdienst vervreemd is, gehecht blijft aan het geloof door de vaderen beleden, dan moeten zij voorgedragen worden op eene wijze, waardoor zij algemeen verstaanbaar zijn, zonder de godsdienstige overtuiging te schokken. Het volk moet den indruk ontvangen, dat het niets verliest wanneer het de rechtzinnige opvatting ten opzichte van de Heilige
| |
| |
Schrift, de heilsopenbaring, den persoon en het werk van Jezus Christus prijsgeeft en tegen de nieuwere denkbeelden inruilt.
Met alle middelen, die hun ten dienste staan, trachten de leiders der beweging dit doel te bereiken. Zij organiseren meetings, richten vereenigingen op en verspreiden duizenden tractaatjes en populaire geschriften, waardoor de moderne beginselen in de huizen gebracht worden, ook van hen, die zich niet onder 't gehoor van den modernen prediker laten vinden.
Een tweetal jaren geleden meenden eenige geloovige predikanten het stilzwijgen niet langer te mogen bewaren, terwijl de waarheid die hun dierbaar was op deze wijze niet slechts bestreden maar ook in een valsch licht geplaatst werd, vooral daar het hier eenvoudigen gold, die men door een gemoedelijken toon en eene valsche voorstelling gemakkelijk misleiden kon. Zij gingen tot de uitgave van soortgelijke blaadjes over, waarvan vier en twintig nommers verschenen.
Niet omdat het debiet te gering, maar omdat een andere aanvang, regeling en uitvoering in het belang van eene meer algemeene verspreiding wenschelijk waren, staakten zij deze uitgave, maar kwamen èn door hetgeen zij van den invloed der moderne blaadjes bespeurden èn door talrijke aanvragen, die hen opwekten om hunne taak weder op te nemen, spoedig tot de overtuiging dat eene nieuwe uitgave hoogst wenschelijk was.
Op de jongste vergadering der Nederduitsche Hervormde Predikanten-Vereeniging werd deze zaak ter sprake gebracht en als resultaat van deze besprekingen tot de voortzetting van den arbeid besloten.’
| |
| |
Aldus 't prospectus! Nu beoordeele wie er belang in stelt of ik te veel heb gezegd.
Omtrent de leiders der moderne beweging wordt hier verklaard:
1o, | dat zij met den meest mogelijken ijver voor hun beginselen en beschouwingen opkomen; |
2o, | dat zij hun best doen om ‘algemeen verstaanbaar’ te zijn; |
3o, | dat zij op geenerlei wijs ‘de godsdienstige overtuiging’ (hunner medemenschen) willen ‘schokken;’ |
4o, | dat zij, bij dit hun streven, zoowel onder de ‘meer aanzienlijke en beschaafde leden der gemeente,’ als bij ‘de massa van het volk’ tot heden niet ongelukkig zijn geweest. |
Dit een en ander zegt het prospectus op zijn manier, maar dit zegt het dan toch. Wie het tegendeel beweert, kan niet lezen.
Maar 't prospectus zegt nog meer. En nu juist komen we aan het treurige van 't geval.
't Prospectus zegt duidelijk dat een mensch zekere ‘rechtzinnige opvatting’ van kerkelijke leerstukken kan laten varen zonder letsel voor zijn ‘godsdienstige overtuiging.’ Dit, en niets anders, niets meer of minder, zegt het prospectus in naam van ‘eenige geloovige predikanten,’ ja, van geheel de ‘Nederduitsche Hervormde Predikanten-Vereeniging.’ Nog is dit het treurige niet, o neen! Maar het treurige komt nu en is hierin gelegen dat gansch dit corps van predikers, in stede van zich te verheugen over gemeld feit of gemelde ontdekking, er door ontroerd wordt en verontwaardigd en te wapen geklept.
Ja, dit is treurig!
| |
| |
Dus openlijk te hooren verklaren, door een schare van mannen die aan de academie gevormd werden om een deel van het Nederlandsche volk op een gewichtig levensgebied te kunnen voorlichten, dus openlijk door hen te hooren verklaren dat jammerlijk misleid en van het dierbaarst goed beroofd wordt wie toeneemt in kennis zonder daarbij in zijn godsdienstige overtuiging geschokt te worden -, ja, dat is treuriger dan iemand zeggen kan.
Voor deze predikers der godsdienst is dus de ‘rechtzinnige opvatting’ van zekere leerstukken iets anders, iets hoogers, belangrijkers, dan ‘godsdienstige overtuiging’? In dat geval zijn belanghebbenden tegen hen gewaarschuwd.
Onder de hand veroorloof ik mij nog een paar vragen:
't Prospectus had van de leiders der moderne beweging verklaard dat ze hun best doen om ‘algemeen verstaanbaar’ te zijn. Is het nu verstandig, is het billijk, als in éen adem van hun ‘gemoedelijken toon’ en van hun ‘valsche voorstelling’ (van anderer denkbeelden) te gewagen? Indien dit noch verstandig is, noch billijk, indien het zeer sterk op recht onedele verdachtmaking gelijkt -, waarom er dan mee aangekomen? Dit ten eerste.
En ten tweede:
Indien de modernen zich ‘algemeen verstaanbaar’ trachten te maken en door niet weinigen, zoowel onder de ‘meer beschaafden en aanzienlijken’ als onder ‘de massa van het volk,’ ook worden verstaan en juist dáarom met sympathie bejegend -, waartoe dan de opmerking dat zij met ‘eenvoudigen’ te doen hadden ‘die men gemakkelijk misleiden kon’? Wil het zeggen dat zij ‘de meer beschaafden en aanzienlijken’ óók wel ‘misleiden’ konden, maar.... niet zoo gemakkelijk?
| |
| |
En ten derde:
Waartoe toch, in naam van 'tgeen ons lief is, waartoe nog langer om klaarheid en duidelijkheid gevraagd als, naar 't prospectus ons wil doen gelooven, in deze wereld de misleiding te grover en algemeener wordt, naarmate men te ernstiger zich ‘algemeen verstaanbaar’ wil maken?
Inderdaad, de menschenwereld zou ons voorgoed en geheel onverstaanbaar worden, bijaldien 't onder ons dus geschapen stond.
Liever dan mij door deze gedachte te laten ontroeren, liever geloof ik ten slotte aan de onverstaanbaarheid, aan het slechte Hollandsch, aan den onzin kortom, van 't prospectus der heeren Van Oosterzee, Hoedemaker, Merens en Van Loon. Een prospectus dat, ja, als bij ongeluk, op eenige goede eigenschappen van de ‘voorstanders der moderne richting’ de aandacht vestigt, maar voor de rest door innerlijke tegenspraak verteerd wordt, even zielloos is als zinloos en, hoezeer ook de uitgaaf aanprijzend van ‘Christelijke volksblaadjes tegen het ongeloof onzer dagen,’ noch voor het christendom, noch voor het ongeloof van eenige waarde.
Op de ‘jongste vergadering der Nederduitsche Hervormde Predikanten-Vereeniging’ werd derhalve tot de uitgaaf van ‘christelijke volksblaadjes’ besloten.
‘Men kon,’ dus luidt het prospectus verder, ‘men kon niet blind zijn voor de bezwaren, waardoor (die onderneming) gedrukt werd.’
Kon men dat niet? Dat is de vraag nog. Voor heel wat dingen scheen de vergadering met stekeblindheid geslagen. Voor menig teeken des tijds. Ook ‘de commissie,’ door
| |
| |
haar benoemd, schijnt tegen de helderheid van haar blik te getuigen. En wat die ‘bezwaren’ aangaat, door haar geopperd, ze bewijzen ons onwederlegbaar dat de vergadering een zeer vreemden kijk had op de zaak waarvoor zij zich aangordde.
Welke bezwaren zag zij?
Ziehier:
- | Het is gemakkelijker te bestrijden dan te verdedigen. |
- | Het is onmogelijk om, bij eene ernstige behandeling van zaken, ze in enkele zinsneden af te doen. |
- | Wat den minder ontwikkelde voldoet, trekt den meer beschaafde niet aan. |
- | Wat de beslist rechtzinnige verlangt, stuit den minder rechtzinnige af. |
- | Wat de prediker met genoegen en instemming leest, het wordt door het gemeentelid niet altijd begrepen. |
- | Tegenwerpingen, uit den mond van dezen gehoord, beantwoord, weerlegd, zouden bij genen door de wederlegging opgewekt worden. |
- | Niet alle schrijvers hebben denzelfden tact, hetzelfde inzicht, een soortgelijk doel voor oogen en beide, schrijvers en lezers, rekenen meestal met hunne eigene behoeften en die van hunne onmiddellijke omgeving. |
Ziedaar de bezwaren waarvoor de vergadering ‘niet blind’ was. Wèl geteld zijn 't er zeven. In den trant der vergadering voortgaande, of niet blind zijnde, zou men gevoeglijk tot zeventig maal zeven kunnen komen. Doch nu zijn 't er maar zeven en daaraan houden wij ons. Laat zien!
| |
| |
Het is gemakkelijker te bestrijden dan te verdedigen.
Is dat waar? In 't algemeen zeker niet. De geschiedenis van Belfort, de eerste expeditie naar Atchin, een goed deel van onze vaderlandsche historie kunnen 't bewijzen. Doch ook in 't bijzonder geval waarmee de vergadering zich bezighield is de stelling niet vol te houden. Of zou de vergadering in ernst willen beweren dat de zaak waarvoor zij de wapens aangespt erg wrak staat? De veste van haar geloof zoo wrak? Ik meende dat zelfs ‘de poorten der hel’ haar niet zouden overweldigen. Dit werd ons zoo dikwijls door de mannen dier vergadering toegevoegd dat ik 't onthouden heb. Het heette dat wij ongeloovigen wel in de lucht schermen, wel heel wat omhalen, doch machteloos zijn tegenover ‘het bolwerk des geloofs’ en zoo verder. ‘Wat beduidt dan nu plotseling dat bezwaar? Waar blijft de ‘illusie der modernen’? Geldt het niet langer: ‘nubecula est et transibit’? Is de ‘fata morgana’ op eenmaal in een wezenlijk, strijdbaar leger veranderd? O mijne heeren, verstaat gij uzelven en elkander wel? Wat roemt gij dag aan dag op uw crediet bij ‘de massa des volks’! Wat spreekt gij, tot zelfs in 't prospectus, van het volk dat ‘gehecht blijft aan het geloof door de vaderen beleden’! Wat beteekent dit alles zoo ge tegelijk meenen kunt dat dit geloof gemakkelijker te bestrijden is dan te verdedigen? Begint uw vertrouwen op de taaiheid van overgeleverde vooroordeelen dan inderdaad te wankelen? Het zij zoo! Maar werkt dan geen nieuw vooroordeel in de hand! Dringt noch uzelven, noch anderen de dwaling op dat in het rijk der waarheid eenige andere macht dan die der waarheid, 't zij in 't bestrijden 't zij in 't verdedigen, machtig
| |
| |
zou zijn. Indien gij onmachtig zijt in 't verdedigen, zoo wijt het aan uzelven, aan de onverdedigbaarheid uwer zaak of aan uw eigen flauwheid en onkunde, ook aan uw onvermogen om u ‘algemeen’ of zelfs maar eenigszins ‘verstaanbaar’ te maken.
Dat's éen:
- Het is onmogelijk om, bij eene ernstige behandeling van zaken, ze in enkele zinsneden af te doen.
'k Wil gelooven, mijne heeren, dat ernst en breedsprakigheid onder ulieden op den duur zijn verward geworden. Uwe langdradigheid is van overlang bekend; uw langwijligheid niet minder. Dit evenwel behoorde u niet blind te maken voor de wijsheid van het Spreukenboek, voor den adel van paradox en aphorisme; voor de macht der classieke soberheid, in één woord, waarvan ge toch wel eens vernomen hebt. Kent gij de Bergrede? Kent gij zekere parabels? In ‘enkele zinsneden’ wordt er zeer veel ‘afgedaan.’ En dit ‘bij eene ernstige behandeling van zaken,’ dat kondt gij toch weten. Maar bovendien, mijn lieve heeren, wat hebt gij op zekeren dag in een liberaal blad gelezen? 't Prospectus zegt het ons: ‘Niets is - - zoo dienstig om een denkbeeld ingang te doen vinden, als de plotselinge, onverwachte, voorbijgaande opwekking aan een tractaatje ontleend -; die juist omdat zij onvolledig is, tot eigen nadenken opwekt.’ Ziet nu eens, dat leest ge, dat neemt ge over, met die beschouwing zijt gij 't eens, en - - aan die beschouwing ontleent gij uw tweede bezwaar?.... Hoe hebben we 't met elkander?.... Of zijt gij, zonder 't te weten, door de gedachte aan dat ‘eigen nadenken’ (van 't volk) een beetje aan 't haspelen geraakt?
| |
| |
- Wat den minder ontwikkelde voldoet, trekt den meer beschaafde niet aan.
Dat's iets anders en heel wel mogelijk. 'k Zou zeggen: laat uw schrijvers nu maar eerst met ‘den minder ontwikkelde’ beginnen. Voor de ‘meer beschaafden’ wordt door anderen wel gezorgd voor zoover ze 't alleen niet afkunnen. Éen raad nog: sammelt niet te lang tegenover ‘den minder ontwikkelde’! hij mocht u onder de hand eens ontgroeien. Om de waarheid te zeggen, ik dacht eigenlijk dat ge 't met ‘den minder ontwikkelde’ lang klaar hadt. Of is die tijd er óok al geweest?
- Wat de beslist rechtzinnige verlangt, stuit den minder rechtzinnige af.
Het stuit niet, maar het stoot hem af (dit in 't voorbijgaan!). Welnu, het stoote hem af! Wat schuilt daar nu voor een bezwaar in? Laat den ‘minder rechtzinnige’ dan een volgende keer zijn hart eens ophalen. Ieder op zijn beurt en elk wat wils! Uw publiek moet niet te maltentig worden. Doch ik merk het wel, ze beginnen 't u lastig te maken nog eer gijzelven begonnen - - -, of omdat ge reeds aan 't einde zijt? Kon ik u maar helpen! Wist ik maar goed wat nu eigenlijk een ‘beslist rechtzinnige’ en wat een ‘minder rechtzinnige’ is! En dan, wat zoo'n ‘beslist rechtzinnige verlangt.’ Men hoort soms dat ze zeer stout zijn in hun verlangens. Kunt gij ze met den besten wil niet voldoen? 't Is me een wereld tegenwoordig! De schapen staan overal tegen de herders op! Ja.... en dan hebben we zeker nog een reeks van soorten tusschen die twee bedoelde rechtzinnigen in! Wezenlijk, ik voel iets van dit bezwaar numero vier. In uw plaats zou 'k misschien.... misschien zeggen: laat al die verschillende recht- | |
| |
zinnigen het onder mekaêr maar afdoen naar hun believen; er is tóch, zelfs voor een ‘Nederduitsche’ (lees eigenlijk: Nederduitsch-) ‘Hervormde Predikanten-Vereeniging’ geen eer meer aan te behalen. 't Is er Babel in Sion geworden of, onschriftuurlijk gezegd, een huishouên van Kéa of, nog anders, een kittelloorig, eigenwijs geslacht, de uitzonderingen natuurlijk niet te na gesproken, maar die hebben dan ook uw blaadjes niet noodig.
- Wat de prediker met genoegen en instemming leest, het wordt door het gemeentelid niet altijd begrepen.
Dat ziet en hoort men wel meer. Doch ik meende dat de ‘christelijke volksblaadjes’ niet zoozeer voor ‘den prediker’ (om bij de door u gemaakte onderscheiding te blijven) als wel voor ‘'t gemeentelid’ werden geschreven. Bovendien, in dit geval zou 't ‘genoegen’ of de ‘instemming’ van dien ‘prediker’ (ik ken hem niet persoonlijk, maar kan me zoo iemand wel voorstellen) bij mij minder afdoen dan 't gezond verstand van zoo'n gemeentelid. 't Bezwaar numero vijf is stellig van geen gewicht, of ge moest spijkers op laag water willen zoeken, wat ik niet hopen wil.
- Tegenwerpingen uit den mond van dezen gehoord, beantwoord, weerlegd, zouden bij genen door de weerlegging opgewekt worden.
Dat zou een malle historie zijn. Maar dan zou het toch zeker aan de weerlegging haperen, of ge moest met soortgelijke Doppers te doen hebben als broeder P. Huet ons, een poosje geleden, te aanschouwen gaf. Ik denk evenwel voor 't naast dat het wel aan de weerlegging zou liggen. Zorgt er maar voor dat die goed is, onwederlegbaar is, dan zijt ge er. En anders komt ge er niet. De zaak staat tóch al hachlijk genoeg. 'k Moet zeggen, bezwaar numero zes zou
| |
| |
me in uw plaats nog al wegen. Als het ding niet te verdedigen is.... neen, dan wordt het kwaad, dat beken ik. Zoo'n bezwaar geldt alleen voor zeven....
- Niet alle schrijvers hebben denzelfden tact, hetzelfde inzicht, een soortgelijk doel voor oogen en beide, schrijvers en lezers rekenen meestal met hunne eigene behoeften en die van hunne onmiddellijke omgeving.
Wat dit zevende bezwaar aangaat, ik vat het niet best. ‘Niet alle schrijvers hebben denzelfden tact,’ dat gaat goed; 't zou zelfs kunnen wezen dat ze altegaêr bedroefd weinig of in 't geheel geen tact hadden. ‘Niet alle schrijvers hebben hetzelfde inzicht,’ dat gaat óok goed en zal almede wel waar wezen; ze hebben ook niet hetzelfde uitzicht en doorzicht enzoovoort. Doch in de groote zaak, de zaak van 't geloof waarvoor, of van 't ongeloof waartegen gijlieden strijdt, in die zaak zal het inzicht onder ulieden toch wel zóo niet verschillen of ge kunt immers ‘broeders’ blijven? Anders, dat begrijpt ge, zou 't al een heel dwaze geschiedenis worden. Tegen anderen te gaan strijden en van uw eigen corps niet zeker te zijn! Nu verder! ‘Niet allen hebben een soortgelijk doel voor oogen’ - - als wie of wat? Dit is niet duidelijk. ‘En beide, schrijvers en lezers, rekenen meestal met hunne eigene behoeften en die van hunne onmiddellijke omgeving.’ Dat is wèl duidelijk, doch moet dát een bezwaar heeten? Nu wordt ge toch ál te mismoedig. Het lijkt me al heel wel zóo te ‘rekenen.’ Wie zichzelven en zijn onmiddellijke omgeving kent, die heeft het een goed eind ver gebracht. Zoe iemand kan best een stichtelijk tractaatje schrijven. Is zelfkennis niet de moeder der wijsheid? En zouden er niet vrij wat minder ‘predi- | |
| |
kers in de lucht’ zijn, als alle ‘predikers’ konden goedvinden een weinig ernstiger en hartelijker op ‘de behoeften van hun onmiddellijke omgeving’ te letten?
'k Moet evenwel zeggen dat reeds het eerste der zeven bezwaren meer dan genoeg zou zijn om een gewoon mensch, zoo hij 't wezenlijk voor een bezwaar hield, van een onderneming als die der meergemelde predikanten-vereeniging (met den hoogleeraar J.J. Van Oosterzee als patroon?) te doen afzien. Is het toch ‘gemakkelijker te bestrijden dan te verdedigen,’ en weet men daarbij, gelijk 't prospectus 't weet, dat de bestrijders onvermoeid en onvermoeibaar zijn -, dan is de quaestie al beslist, al finaal uit; dan zal 't verdedigen een onbegonnen werk zijn.
Doch de heeren denken er anders over: ze zijn, naar 't schijnt, geen gewone menschen. Ze hebben het werk al op touw gezet en reeds vier ‘christelijke volksblaadjes tegen 't ongeloof’ in de wereld gebracht, bij wijze van proefnommers.
Misschien geef ik er later eens een proefje van. Doch reeds nu verklaar ik, met de hand op 't hart, dat van die proefnommers, gelijk van 't prospectus, kan gezegd worden wat ik verleden jaar een Noord-Brabantschen boer van een lompe koe hoorde zeggen:
‘Rondom leelijk!’
|
|