| |
| |
| |
Mijn vriend Nimrod.
Er was geen jongen op de kostschool, die zich in zooveel populariteit mocht verheugen als Nimrod. Ze hielden allen van hem of waren één en al bewondering voor Nimrod, terwijl de ondermeesters hem kennelijk ontzagen. Hij stond eigenlijk tusschen deze autoriteiten van den tweeden rang en ons in. Monsieur, de man, die ons den kost gaf en de opperste directie voerde, scheen dit ook te begrijpen en werkte, wanneer hij iets van ons gedaan wilde hebben, op Nimrods eergevoel. Nimrod zou ons wel aan 't verstand willen brengen dat een kostschool met dertig à veertig kweekelingen, behalve de externes, een model van orde en regelmatigheid moest zijn. Op verre wandelingen, waarbij de scherpe blik der geleiders tekortschoot om afdwalingen en kattekwaad te voorkomen, zou Nimrod wel de goedheid willen hebben een oog in 't zeil te houden. Monsieur vorderde niet, dat Nimrod den baas over ons speelde, maar een kleine terechtwijzing, een enkel woord aan 't adres van de raddraaiers, kon wonderen doen. Ik weet niet zeker of Nimrod de bedoeling van
| |
| |
Monsieur wel precies begreep, maar zeer stellig legde hij de vereerende opdracht op zijn manier uit, dat is, naar ons volkomen genoegen. Hij moedigde de raddraaiers aan, ja, stelde zich zonder gewetensbezwaar aan het hoofd der bende. Waar 't noodig was, hield hij de ondermeesters aan de praat, zoodat deze nog minder zagen dan Monsieur ondersteld had. Of hij trad voor een schuldige, die gesnapt werd, in de bres, zonder aanzien des persoons. Hij was onze volkstribuun. Zijn onschendbaarheid was de waarborg voor onze vrijheden. 't Kwam niet in ons op, dat ook zijn gezag in tyrannie zou kunnen ontaarden, of dat het voor 't minst even weinig vereerend was hem naar de oogen te kijken als de ondermeesters te vleien.
Ondermeesters zijn de natuurlijke vijanden van elken kostschooljongen of, als men wil, de kostschooljongen is de aangewezen tegenpartij van elken ondermeester. Zijn wachtwoord blijft steeds op verstoring van de orde en vermeerdering van het rantsoen gericht. Een ondermeester, die 't met de jongens houdt, geraakt in botsing met zijn chef. Stelt hij zich, omgekeerd, partij tegen de jongens, dan wordt hij, ten gevolge van een zeer verklaarbare reactie, door de kweekelingen van de baan gedrongen. Daarom gaat het leven van deze ongelukkigen gewoonlijk verloren in de ijdele poging om het onmogelijke mogelijk te maken, naar een middelterm tusschen plichtbesef en eigenbelang te zoeken. En daarvan maken de jongens gretig misbruik; cet âge est sans pitié! De reus is zooveel grooter dan de Lilliputters, over wie hij heerschen mag. Doch daarentegen zijn de Lilliputters legio en kan een mensch evengoed aan honderdduizend kleine wonden als aan een enkelen lanssteek bezwijken. Steekt de hand in den boezem, gij, die nu
| |
| |
waarschijnlijk reeds lang deftige huisvaders zijt en het hoofd schudt over de onbeschaamdheden uwer knapen, en zegt mij eerlijk hoeveel ondermeesters gij hebt helpen vermoorden,... ten minste als gij op een kostschool zijt geweest.
Nimrod werkte niet veel. Hij deed hoogstens het noodige, om niet door al zijn kameraden overvleugeld te worden. Hij had zich wel met wat beters te bemoeien dan met de data der geschiedenis of de regelen der taal. Hij was op zijn plaats als 't op vechten en hardloopen en klimmen aankwam. Hij had spieren als een stier en legde een bewonderingswaardige virtuositeit aan den dag bij alle spelen in de open lucht. Hij was een Willem Tell in 't boogschieten. Hij kon verder gooien dan een van ons, zelfs verder dan de ondermeesters die in onze oogen toch volwassen mannen waren. Als er een vogelnest in den een of anderen boom zat, wist Nimrod ons te vertellen hoeveel jongen er in lagen, want hij was er bijgeklommen. Ook twijfelde niemand onzer wie de eerste rijpe moerbeien geproefd had, toen Monsieur zich beklaagde, dat hij er zijn vrouw niet mee kon verrassen. Voorts was Nimrod de aangewezen kampioen voor de eer onzer school tegenover de jongens van het Weeshuis, met wie wij sinds menschenheugenis in oorlog gewikkeld waren. Er waren jongens bij om ontzag voor te hebben, maar Nimrod kende geen groot of klein en sloeg er op los dat 't een aard had.
Gelijk alle kostschooljongens hadden ook wij onze amourettes en vond de jaloerschheid een ruim veld in ons midden. Alleen Nimrod was boven concurrentie verheven. Zijn manieren ten opzichte van jonge dames waren
| |
| |
ruw, doch ze wekten juist daardoor onze bewondering en hielden ons op een afstand. Als wij verliefde versjes maakten, trok Nimrod den neus op en zei dat de meisjes zooveel moois niet verdienden. ‘Wanneer een jongen zich maar hield alsof zij hem onverschillig waren, dan liepen de meisjes hem vanzelf na.’ En wezenlijk, 't was zoo. Nimrod kon op het jaarlijksche bal, door Monsieur aan de bloem van het stadje aangeboden, aan elken vinger eene danseuse krijgen. De bevoorrechte stelde er dan blijkbaar een eer in, den wildeman getemd of maar voor een oogenblik bekoord te hebben. Ze maakte zich zoo licht ze kon, als zij in zijn arm rondzweefde. Ze had de vriendelijkste glimlachjes voor hem over. ‘Ba!’ zei Nimrod, zoodra hij de schoone weer naar haar plaats gebracht had, ‘ze laat zich slepen als een kolenschip. En heb je wel opgemerkt hoe coquet ze is?’
Nimrod maakte zich van zijn toekomst heel andere illusies dan wij. Als de schooltijd voorbij was ging hij jagen of visschen. Verder zou hij 't nooit brengen. Aan een betrekking in de maatschappij dacht hij niet. Zijn vader had geld genoeg. De wereld zou er niets aan verliezen als hij ergens in een achterhoek zijn liefhebberijen bleef koesteren. Hij zou ons en niemand ter wereld in den weg zitten. Zijn ambitie verlangde niets hoogers dan een vergeten burger te zijn. Voor de zelfverloochening, die zich uitte in behartiging van het algemeen belang, had hij hoegenaamd geen sympathie. Trouwen zou hij ook nooit. Bleek zijn vaderlijk erfdeel later onvoldoende om hem te voeden, dan ging hij naar de prairiën van Amerika om buffels te schieten of naar Algiers op de leeuwenjacht. Een zoogenoemd geregelde werkkring was hem een doorn in het
| |
| |
oog. 't Eenige wat zou kunnen gebeuren, was, dat bij nog eenmaal solliciteerde om een postje als commissaris van politie. Een dief te vangen moest even vermakelijk zijn als een wild beest te schieten. Aan den lessenaar te zitten of op een preekstoel te staan, was daarentegen goed voor oude wijven. Wij, die dweepten met allerlei plannen om rijk te worden en invloed uit te oefenen, mochten voor zijn part onzen gang gaan. 't Was kruit verschieten en, wel bekeken niets dan luiheid en pedanterie.
Als Nimrod zoo doorsloeg, dan lachten wij doch bewonderden hem des te meer. Want onder ons was er niet éen, die bij elke gelegenheid tot zelfverloochening zoo zeer zich zelf vergat als juist hij. Niet alleen dat geen ander zooveel verdroeg van de zwakken en zoo moedig optrad tegen de sterkeren als Nimrod; maar zelfs in zijn ruw en onbesuisd verzet tegen de orde van de school was iets edels. Nimrod was revolutionnair, maar hij hield op met revolutie maken zoodra de tegenpartij er onder leed. Eens, toen hij gezworen had een nieuwen ondermeester binnen veertien dagen het leven zoo te vergallen dat hij de school verlaten zou, kwam hem toevallig ter oore dat de stumpert een oude moeder had die hij van zijn schraal inkomen onderhield. Onmiddellijk keerde het blaadje om en werd Nimrod de beschermer van den armen drommel. Desgelijks, zoodra hij bemerkte dat onze luidruchtigheid of losbandigheid den goeden naam der inrichting dreigde aan te tasten. Nog zie ik hoe hij eens, bij zoo'n gelegenheid, onverwachts op een van de tafels sprong en ons meedeelde, dat de eerste de beste, die binnen acht dagen de orde verstoorde, er op kon rekenen dat hij, Nimrod, hém persoonlijk zou afranselen. De weesjongens hadden pleizier in onze
| |
| |
bandeloosheid en een paar oude juffrouwen praatten er over op alle theevisites en noemden 't een schande, dat onze Monsieur ons zoo slecht onder den duim had. Dat ging niet. Hij, Nimrod, kon niet velen dat een ander zich met onze zaken bemoeide. Ergo wisten wij hoe hij 't bedoelde en waarschuwde hij ieder, die lust voelde om zijn bevel te overtreden, voor de gevolgen.
Daar ik persoonlijk meer dan de anderen met Nimrod bevriend was, had ik ook meer gelegenheid om zijn voortreffelijk hart onder de ruwe oppervlakte te ontdekken. Doch 't was niet gemakkelijk hem over zijn eigen belang aan de praat te krijgen. Meer dan het reeds medegedeelde omtrent zijne plannen voor de toekomst kwam er maar zelden uit. Doch toevallig brak op zekeren dag het ijs op een punt waar 't niet weer toeging, en sinds dat oogenblik waren wij boezemvrienden.
't Was op een Woensdagmiddag. Door een zeer bijzondere vergunning waren wij beiden ditmaal vrijgesteld van de verplichting om met de andere jongens, onder het oog van een der ondermeesters te gaan wandelen, mits wij maar zorgden op den bepaalden tijd weer thuis te wezen. Welk een genot en welk een verzoeking! Natuurlijk zwierven we door velden en wegen of zochten nog liever het ongebaande, de copie der wildernis met haar verrassingen en bezwaren. Nimrod was in zijn element. Hij had mij plechtig doen beloven dat ik mij door niets ter wereld van een afgesproken richting zou laten afdringen. Alle slooten, die wij op onzen weg ontmoetten, zou
| |
| |
ik met hem overspringen, ze mochten smal of breed zijn. Zonder onze kleeren of ons gezicht te ontzien, zouden wij door alle boschjes heenbreken. Ook zou geen hek of andere afsluiting ons tegenhouden. De werfhonden zouden we van ons afslaan en de boeren, als ze te veel in getal waren, ontloopen.
We hielden beiden ons woord; ik, telkens als 't mij te zwaar werd, in 't hart gegrepen door den glimlach vol minachting dien ik om Nimrods lippen meende te zien zweven, en aangevuurd door zijn voorbeeld. Toch was mijn buis op meer dan tien plaatsen deerlijk gescheurd, terwijl zijn handen erg bebloed waren. Bovendien hadden wij allebei een paar malen in de sloot gelegen.
‘Je hebt je beter gehouden dan ik dacht’ zei Nimrod toen wij eindelijk aan het eind van onzen tocht waren, en ik voelde mij door die lofspraak meer gestreeld dan door den mooisten prijs op het jaarlijksch examen. ‘Je bent die soort van expedities niet gewoon, maar dat went wel. Geef mij je zakdoek even. Er zit bloed op je wang.’
Ik maakte hem opmerkzaam op zijn eigen handen en raadde hem in de eerste plaats om zich zelf te denken.
‘Dat is niets’, was zijn antwoord. ‘Ik voel er niets van en ik ben aan die dingen gewend. De oude zal daar niks van zien als we thuis komen. Ik zal mijn handen wel in mijn zak houden, maar jou gezicht zou ons kunnen verraden en ik zou 't land hebben wanneer je strafwerk kreeg. Maar anders moet ik zeggen dat jij je kapitaal gehouden hebt. Laat ons beginnen met die plunje uit te trekken en in de zon te drogen. Dan zullen we eens kijken hoe we jou buis weer een beetje in mekaar krijgen; er zal wel ergens in de buurt een boerin zijn die er een
| |
| |
naald en draad op na houdt. Ik heb wel honderdmaal mijn broek genaaid als er een scheur in was.’
We bevonden ons in een groot weiland, aan den rand van een waterplas die door Nimrod kortweg een meer werd genoemd. Wij namen een bad en legden onderwijl onze kleeren in de zon. Daarna vlijden wij ons half gekleed in het gras en begonnen over alles en allerlei te babbelen. Nimrod was in een opgewonden stemming. De omgeving en het bewustzijn van volle vrijheid werkten blijkbaar gunstig op zijn humeur. Hij was met de zon, met de grasbloemen, de frissche geuren omhoog en omlaag vertrouwd. Ze begrepen hem en wekten duizend herinneringen op, die hem welsprekend maakten. Hij vertelde mij hoe hij thuis in de groote vacantie urenlang zoo in de lucht kon liggen kijken, hoe hem dan het beeld van zijn lieve moeder, die hij reeds vroeg verloren had, weer voor den geest kwam. Ze was hartstochtelijk op de natuur geweest. Ze had hem, zoolang zij zelve nog gezond was, dag aan dag mee naarbuiten genomen. Zij was zijn eerste en liefste speelkameraad geweest. Aan haar knieën had hij alles geleerd wat hij van de wereld wist, en dat was misschien bedroefd weinig in het oog van een schoolmeester; wat de vrije natuur, het weiland, de lucht en het water betrof was 't veel, want daar wist hij alles van.
‘Jij en geen van de andere jongens’ zei Nimrod met een verachtelijken trek om zijn bovenlip, ‘jij en geen van de andere jongens en Monsieur ook niet, kunnen een kieviet van een griet onderscheiden of aan het kwaken van de kikkers hooren of 't morgen mooi weer zal wezen of niet. Dat heb ik niet van mijn moeder, maar dat heb ik zoo van zelf geleerd. Ik weet niet hoe, maar ik ken 't.’
| |
| |
‘Toen mijn moeder ziek was en niet meer uit mocht’, vervolgde hij na een oogenblik, ‘toen moest ik haar elken morgen, zoolang ze er waren, bloemen brengen; niet van die mooie fijne soorten die gekweekt worden op een theestoof, maar grasbloemen en waterplanten, net zooals ze daar ginder staan. Ze kon daar urenlang naar zitten kijken en verbeeldde zich dan, geloof ik, dat ze weer met mij in 't gras zat - - -. En dan gebeurde 't dat ze lachte, hoewel ze met den dag bleeker werd. De menschen zeiden dat mama de tering had, maar papa, die, zooals je weet zijn halve leven in 't open veld heeft doorgebracht en de heele wereld rondgezworven, papa beweert dat ze te weinig lucht had gegeten. Zij was klein en tenger en veel jonger dan hij. Ze hebben haar in haar jeugd vertroeteld, zegt hij. Drie jaar lang heeft hij volgehouden, dat ze er nog wel van zou opkomen. Hij kon haar niet missen en wat zou hij beginnen als hij met mij alleen moest achterblijven!...’
Nimrod zei dit laatste half met weemoed en half met wrevel. Later heb ik begrepen, dat hij zijn vader een stil verwijt maakte van 't egoïsme dat uit die woorden sprak. Zoo 't ooit tot verschil van meening tusschen zijne ouders gekomen is, dan heeft hij stellig partij getrokken voor zijn moeder. Hij bewonderde zijn vader. Hij was trotsch op die hooge gestalte, op die breede schouders en gespierde armen, maar zijn heele hart was voor zijn moeder geweest. Toen hij in zijn verhaal aan den dag van haar dood kwam, meende ik zelfs een oogenblik te bemerken dat 't hem te veel werd. Doch hij wierp zich plat achterover in 't gras, vergastte mij op een langen geeuw en verklaarde dat hij rammelde van den honger. ‘Je hebt er
| |
| |
natuurlijk niet aan gedacht een paar boterhammen te kapen, zooals ik’ zei hij. Tegelijkertijd haalde hij tot mijn grenzenlooze verbazing de beide genoemde voorwerpen uit den zak van zijn buis, dat een paar schreden van ons af nog altijd te drogen lag. ‘Wees maar gerust. Ik heb ze niet gestolen maar gisteravond eerlijk gekocht van een jongen, die geen trek meer had. Je moet er nooit op uitgaan of wat bij je hebben. Onthoud dat van mij.’
't Was merkwaardig te zien welk een hap hij hierop nam, en even merkwaardig hoe gretig ik zijn voorbeeld volgde.
Intusschen was de zon reeds een heel eind over de helft van haar baan en drong de gedachte aan onze ontvangst als we thuis zouden komen zich meer en meer aan mij op. Doch ik durfde hierover niet beginnen. Nimrod was met zijn geheele ziel buiten. 't Eenige wat ik durfde was, hem te vragen hoe wij de allernoodigste herstellingen aan mijn buis zouden doen, zoodat ik ten minste weer eenigszins toonbaar was. Hij stond op, trok zijn pantalon en vest aan, gooide zijn eigen buis over den arm, en zei dat hij er op uit zou gaan om te kijken of hij geen naald en draad kon machtig worden. Een kwartier later kwam hij werkelijk met deze werktuigen terug en ging nu dapper aan den arbeid. Ik behoef niet te zeggen dat het resultaat niet schitterend was, maar Nimrod was uiterst tevreden.
‘De boerin lachte mij eerst in mijn gezicht uit, toen ik haar om een naald en draad vroeg. Ze wou niet gelooven dat een jongen als ik zijn eigen knoopen aan zijn buis kon zetten; maar toen ik 't haar had voorgedaan zag ze wel, dat ik 't meer bij de hand gehad heb. De boel zit misschien niet zoo mooi aan mekaar als een naaister
| |
| |
uit de stad 't doen zou, maar zoo goed als een boerin kan ik 't ook. Ziezoo, geef me nou jou buis en trek onderwijl de andere plunje aan. Als we thuis komen, blijf jij maar een beetje op den achtergrond. Ik zal wel vooruit gaan.’
Dat zou ik begrepen hebben, ook al had hij 't niet gezegd. Minder uit het besef dat 't zijn plicht was, dan uit de gewoonte om Nimrod blindelings te volgen, antwoordde ik dus dat 't goed was. Doch intusschen maakten wij geen van beiden haast om weg te komen. Wij genoten nog met volle teugen onze vrijheid. Ik voor mij verschoof den fatalen termijn telkens in mijn gedachten. We waren, ook al gingen we dadelijk regelrecht naar huis, nu toch al zoo ver over de grenzen van Monsieurs goedwilligheid, dat wij de straf op dergelijke buitensporigheden in geen geval ontloopen konden. Eindelijk evenwel begreep Nimrod dat 't tijd werd en stelde mij voor te gaan. Hij voor zich zou er niet tegen op gezien hebben den nacht in het weiland door te brengen of ergens in de buurt bij een boer in den hooiberg te kruipen, maar als de nacht inviel zou ik, wittebroodskind naar hij meende, stellig de koorts krijgen en dat wou hij niet op zijn geweten hebben. Hierbij kwam, dat wij naar de boterhammen op school begonnen te verlangen. 't Liep naar den tijd voor 't gemeenschappelijk souper, zei onze maag, en voor een paar stevige sneden, die ons zeker niet zouden geweigerd worden, was 't wel de moeite waard een knorrig gezicht en misschien een paar dagen huisarrest te trotseeren.
't Bleek dat er wezenlijk iets voor ons op zat. Op een halfuur afstands van de school kwam ons een jongen van het weeshuis tegen, die de tong uitstak en zei dat de meester een dikken stok had laten snijden om ons af te ranselen, voor welke
| |
| |
mededeeling hij door Nimrod met een schop beloond werd. Vervolgens ontmoetten wij nog een externe, die ons vertelde dat het heele stadje in rep en roer was, dat ze ons overal hadden loopen zoeken. We konden er op rekenen, dat 't er zwaaien zou.
Ik vond dit bericht nog onaangenamer dan 't eerste, maar Nimrod stak zijn handen diep in den zak en zei kortaf dat het heele geval zijn zaak was. ‘Slaan’, zei hij, ‘durft de oude niet, en als hij kinderachtig genoeg geweest is om zich ongerust te maken, dan kunnen wij 't niet helpen. Hij weet toch wel dat we in geen zeven slooten te gelijk zullen loopen - als ik er bij ben.’
Eindelijk stonden we op de stoep van 't school. Nimrod sloeg de hand aan de bel alsof 't de eenvoudigste zaak van de wereld gold, en stapte, toen de meid ons open gedaan had en met een gil toonde dat ze ons herkende, onbeschroomd naarbinnen. Hij liep rechtstreeks naar de eetzaal, waar we wisten dat op dit oogenblik de borden werden op zij geschoven en de servetten opgerold. Monsieur was dan altijd tegenwoordig, en een van de jongens raffelde het gewone formulier-avondgebed met luider stemme af. Daarna gingen allen, met uitzondering van enkelen die door hun leeftijd bevoorrecht waren, naar boven en naar bed.
Wij traden binnen. Een kreet van verrassing, 'k wil onderstellen, van blijdschap dat wij teruggevonden waren, scheen op 't punt van los te barsten, doch de haast waarmee Monsieur op ons toetrad en zijn toornige blik sloten alle monden. Een angstige spanning heerschte er toen in de zaal.
Nimrod stapte, even onbeschroomd als hij binnengeko- | |
| |
men was, vooruit, en bleef vlak voor Monsieur staan.
‘Monsieur’, zei hij, terwijl hij mij met zijn arm terug wees toen ik naast hem wilde komen, ‘IK ben de schuldige, IK alleen.’
Monsieur was blijkbaar op zoo'n openhartige bekentenis niet voorbereid. Hij had waarschijnlijk willen beginnen met de vraag waar wij zoolang geweest waren, of mogelijk wel op krachtige wijze zijn ongenoegen over onze onbeschaamdheid willen te kennen geven, maar onder deze omstandigheden viel aan iets dergelijks niet te denken. Hij keek ons zeker wel vijf minuten streng aan. Gaandeweg werd, misschien onder den indruk van ons deerniswaardig voorkomen, die blik evenwel zachter. Eindelijk zei hij met een ernst, die mij de tranen in de oogen bracht: ‘Ik ben hartelijk blij dat gij terug zijt. Als ge wist welk een angst we hebben uitgestaan en hoe men naar u beiden gezocht heeft, zou Nimrod er zich zeker niet op beroemen dat hij de schuld heeft.’
't Was nu de beurt aan Nimrod om met het geval verlegen te raken. ‘Monsieur!’ zei hij met een hartstochtelijkheid die wij niet van hem gewoon waren, ‘'t is toch alleen mijn schuld. Ik en ik alleen heb 't op mijn geweten.... Maar aan angst over ons heb ik wezenlijk geen oogenblik gedacht.’
Monsieur antwoordde niet. Hij wendde zich tot den eersten ondermeester en zei, zoo droog en kortaf als hij dit elken avond deed: ‘Zou u zoo goed willen zijn de andere jongelui naarboven te laten gaan? Deze beiden zullen wel honger hebben. Wij zullen zorgen dat ze iets warms krijgen.’
De ondermeester deed wat hem verzocht werd en ook
| |
| |
Monsieur zelf verliet, toen al de jongens weg waren, de kamer om order te geven, dat men ons eten bezorgde. 't Had den heelen avond voor ons te vuur gestaan. Straks, als wij gegeten hadden, konden we dadelijk naar bed gaan. Monsieur zou ons morgen wel laten roepen om over een en ander te praten.
Toen wij alleen waren, keek ik Nimrod aan. Er biggelde een paar tranen vol spijt of verbeten trots langs zijne wangen. ‘Dat is vervloekt gemeen,’ zei hij. ‘Ik wou liever dat hij mij geranseld had en van school gejaagd. Ik heb hem immers gezegd dat ik al de schuld op mij nam.’
Den volgenden morgen liet men ons uitslapen. Tegen twaalf uur, toen de andere jongens op de plaats aan 't spelen waren, werd ik 't eerst bij Monsieur geroepen. Ik moest hem alles vertellen en ik deed 't natuurlijk zonder Nimrod meer dan mijzelven te bezwaren. Wij waren er samen op uitgegaan met het vaste plan om op onzen tijd thuis te komen, maar 't mooie weer en wat niet al had ons verleid. Ik voor mij was Nimrod vrijwillig gevolgd. Er was geen quaestie van dat hij mij had overgehaald.
Monsieur zeide, dat hij van mijn verhaal niets geloofde. Hij wist heel goed hoeveel invloed Nimrod op ons had en dat Nimrod een wildeman was. Toch had ook ik wijzer moeten zijn en weigeren. Hij wilde 't er echter ditmaal voor houden dat de angst, dien wij uitgestaan hadden, ons een goede les zou wezen. Hij hoopte dat ik in bedenking zou nemen, als zoo iets ooit weer voorkwam, dat er op school menschen waren, die net zooveel belang in ons stelden als een eigen vader en moeder.
Indien ik niet reeds door de ontvangst op den vorigen
| |
| |
avond vermurwd was geweest, zou dit laatste argument den doodslag aan mijn weerspannigheid gegeven hebben. Nooit had ik vermoed, dat Monsieur iets anders in ons zag dan melkkoeien. De ontdekking van het tegenovergestelde, nu niet in den vorm van een verwijt maar als een nuchtere waarheid, deed mij helder inzien hoe onverantwoordelijk wij gehandeld hadden en hoe leelijk 't zou wezen ooit weer iets dergelijks te ondernemen. Doch gelijk de meeste jongens was ik in oogenblikken van gevoeligheid niet welsprekend en zweeg derhalve, terwijl ik moeite had mijne tranen te bedwingen.
‘Ga nu maar’, zei monsieur zacht terwijl hij mij de hand op het hoofd lei en me naar de deur drong. ‘Vraag of Nimrod eens bij mij komt.’
Ik weet niet wat er tusschen Monsieur en Nimrod voorviel, al kan ik 't na het bovenstaande wel vermoeden, maar ik herinner mij heel goed de onbeschrijflijke verwarring van mijn vriend toen hij weer buiten kwam, op mij toetrad en mij ver van de anderen met zich meetrok. Tot driemaal toe beproefde hij te vertellen wat er gebeurd was, maar 't ging niet. Telkens scheen er iets te zijn wat hem de keel toeschroefde, of was 't hem onmogelijk zijn aangeboren trots te overwinnen. Eindelijk zei hij zoo zacht dat ik 't ternauwernood hooren kon: ‘Ze moeten me van den ouwe nooit weer wat zeggen. Als ik geweten had dat 't zoo'n goeie kerel was... dan had ik 't niet gedaan.’
| |
| |
Twee jaar later zaten Nimrod en ik naast elkaar en deden we ons best om een deel van de wijsheid Cornelii Nepotis in ons brein te krijgen. Een beroemd paedagoog, een classicus van het zuiverste water stond ons hierbij ter zijde. Zoo er ooit kans was dat wij de academie bereikten, dan was 't aan zijn hand. Doch dit en een menigte andere dingen begrepen wij destijds nog niet. Integendeel. Menig zaadje van bewondering voor de schoonheden van Griekenland en Rome kwam niet op, of vertoonde zich in den meer burgerlijken vorm van zeer alledaagsche verbazing over het feit dat wij, zonder iets van die kostelijke oudheid te begrijpen of te waardeeren, toch nu en dan een term of een denkbeeld bij ons voelden post vatten. Vooral bij Nimrod viel dit op te merken. Nooit heb ik hem smakelijker zien lachen dan bij de kleine veroveringen op classiek gebied, waaraan hij, zonder 't te willen of te weten, zijn deel had.
‘'t Is allemachtig gek’, zei hij. ‘Ik voer niks uit. Ik kijk ternauwernood naar den onzin, dien ze ons voor gezonde kost willen verkoopen. 't Kan mij niets schelen. Ik wou zelf liever, dat ik er nooit iets van begreep - - - en toch gebeurt het nu en dan. Heb je wel gemerkt, dat ik van morgen zes heele regels achter mekaar vertaald heb, zonder een enkele fout? Dat classicisme, zooals jij 't noemt, is wezenlijk een mooi ding. 'k Heb laatst een paar vellen van Cornelii Nepotis als prop gebruikt, en.... ik raakte de roos. Van 't zomer, als ik thuis ben, neem ik den kerel mee op de jacht.’
Nimrod had nooit de minste neiging getoond om te gaan studeeren, maar zijn vader had 't doorgedreven. Hij moest een titel hebben. Daarna kon hij doen wat hij wou. Zijn vader en grootvader, ja, voor zoover men kon nagaan,
| |
| |
al zijn voorvaderen waren in 's lands dienst geweest en hadden zich min of meer op het veld van eer onderscheiden, maar de familie van zijn moeder had de toga gedragen en zijn papa verbeeldde zich dat de lieve overledene meer naar de sympathie van haar eigen familie dan naar de zijne had overgeheld. Bovendien was er tegenwoordig in het leger geen promotie te maken. Ook daar waren duizend dingen, die een man van karakter zich moeilijk getroosten kon. Papa vond 't dus maar beter, dat Nimrod den meesterstitel in de beide rechten haalde. Dan kon hij later bij hem komen en gaandeweg de administratie van een niet onaanzienlijk landgoed overnemen. Papa Nimrod had 't zijn zoon eerlijk zoo voorgesteld en hem daarna de keus gelaten.
‘Wat mij 't meest in dit plan aanlacht’, had Nimrod gezegd, ‘is het laatste, maar ik vrees dat ik halfweg de studie zal blijven steken. Evenwel, als 't u niet schelen kan of 't een paar jaar langer duurt dan gewoonlijk, dan zal ik 't probeeren, papa! Doch dan moet u mij niet op een gymnasium doen maar bij een privaat-docent. Ik zie er niet tegen op om lessen te leeren, maar wel om een uur of zes per dag op de bank te zitten.’
Daarop had hij zijn vader voorgeslagen hem in den kost te doen bij denzelfden paedagoog bij wien een dag of wat te voren voor mij de schikking getroffen was. Hij had er bijgevoegd dat mijn meerdere geschiktheid om stil te zitten hem voordeel zou doen. Wat hij niet zei, was dat we nog meer van elkaar zouden profiteeren bij allerlei dingen, die ver buiten het terrein onzer studie lagen.
Nu, we hadden een kostelijk leven. Onze leidsman in de schaduw der oudheden maakte 't ons doodgemakke- | |
| |
lijk, terwijl hij vast overtuigd was alles van ons te vorderen wat maar even vereenigbaar scheen met de geestelijke vermogens van een jongen van 15 of 16 jaar. Hij zette ons enorme stukken van het stevigste kaliber voor, dat is, hij liet ons nooit los zonder een berg van werk voor den volgenden dag en dreigde met het ongenoegen van alle goden van den Olympus als wij ook maar een tittel of jota verwaarloosden. Doch als we den volgenden dag, over ons boek gebogen, maar zorgden dat we de eerste drie of vier regels prompt konden vertalen en ontleden, dan mochten wij voor de rest gerust zijn. Het classicisme greep onzen leermeester bij elke belangwekkende uitdrukking onfeilbaar in den arm en ontvoerde hem aan alle paedagogische plichten. 't Is waar, wij waren zijn leerlingen. Hij werd betaald om ons voor de academie klaar te maken. 't Was niet de vraag of hij Homerus en Cicero begreep, maar of wij die heroën der literatuur verstonden. Doch wat vermocht de man tegen een overmacht van twintig eeuwen? Homerus zong zoetvloeiender dan ooit een sterveling voor of na hem gezongen heeft. De welsprekendheid van Cicero was als een bergstroom, die alles meesleepte in zijn vaart. En onze leermeester was hun ijverigste aanbidder. Hij haalde zijn hart op aan al wat ze hem toewierpen, en verbeeldde zich in gemoede dat dit 'tzelfde was als onzen eetlust op te wekken.
'k Heb later wel eens gedacht of de man in den grond der zaak niet gelijk had? of 't werkelijk niet beter is de liefde voor 't classieke tot den grondslag van de eigen studie der leerlingen te maken, dan de jonge hoofden met een reeks taalkundige vormen op te vullen. 't Laatste zal ten minste bij leerlingen als Nimrod wel
| |
| |
altijd tot de onvruchtbare methoden behooren, en de methode van onzen paedagoog had dit resultaat, dat Nimrod weldra met eerbied over de groote mannen der oudheid sprak.
‘'t Mag zijn wat 't wil’, zei hij nu en dan, ‘maar 't is zeker dat ik met mijn gedachten in een andere wereld raak, zoodra ik die breede verzen en niet minder majestueuze volzinnen van zijn lippen hoor rollen. Waarachtig, als ik niet zoo'n hekel aan studeeren had en 't nut van al die oude paperassen inzag, dan zou ik er alleen daarom pleizier in krijgen. Maar je moet er voor in de wieg zijn gelegd. Ik weet zeker, dat ik 't morgen weer kwijt ben, als ik op mijn eigen beenen sta.’
Tengevolge van de eigenaardige opvatting bij onzen leermeester hadden wij veel vrijen tijd en we besteedden dien op onze wijze. Het vrouwelijk opzicht was ten overvloede allerzachtst en vriendelijk. Onze paedagoog was ongehuwd. Zijne zuster voerde het huisbestier, en zij kon letterlijk alles van ons verdragen. Zij bedekte onze fouten met den mantel der liefde. Daarbij kwam, dat onze leidsman in de oude wereld te eenemaal onbekend was met de gebreken der tegenwoordige. Hij had geen oog voor hare gevaren en koesterde de diepste verachting voor 'tgeen anderen haar verleiding noemen. Indien wij 't maar met Cato den Censor hielden, dan kon niets, niets, onze zedelijke vorming in den weg staan. Hij geloofde niet aan een ander kwaad dan wat reeds door dien Cato bij de ooren was getrokken. Hij kende alle zonden, die de oudheid verontreinigd hadden. Maar aan andere geloofde hij niet.
Nu bestond er voor ons geen reden om den braven man
| |
| |
uit zijn droom te helpen. Hij zou ons toch niet hebben begrepen Onze opvatting stond lijnrecht tegenover de zijne. De zonden der oudheid zagen er in onze oogen als mummies uit, en wat wij op 't terrein der ondeugd uithaalden, was geen kwaad, maar louter speelschheid en behoefte aan beweging. Hierbij was ik weer de volgzame leerling van Nimrod.
Nimrod was onuitputtelijk in het uitvinden van boevenstukken, die hem tot den schrik van alle oude juffrouwen en kindermeisjes in de buurt maakten. Gewoonlijk gebruikte hij mij om onzen paedagoog bij zulke gelegenheden te blinddoeken, wat wel dikwijls maar toch niet altijd gelukte.
Onze paedagoog moest de zoogenoemde leerkamer voorbij, als hij aan zijn studie ging, en verzuimde nooit eens even te komen kijken of er ook bergen of heuvels in de oudheid waren, waarover wij niet heen konden. Daar hij een man van de klok was, konden wij de oogenblikken van dit bezoek vrij nauwkeurig berekenen. Was dit moment eenmaal gepasseerd, dan wisten we dat wij den geheelen avond zonder toezicht zouden blijven. Onze paedagoog zat dan ergens in Griekenland of Italië, en alleen de stem van zijn zuster, die ons altijd zelf kwam roepen als het souper klaar stond, was in staat hem weer thuis te halen.
Doch Nimrod kon zijn plannen niet altijd tot het juiste oogenblik voor zich houden. Soms gebeurde 't, dat hij 't uur van het souper vergat en dat ik een noodleugen, benevens al de goedhartigheid van de juffrouw, te hulp moest roepen om zijn afwezigheid te verontschuldigen. Ik wist dan dat hij was opgehouden door een kattenstrik die in de knoop was geraakt of dat hij in de pret over een
| |
| |
veroverde bel niet aan de gevolgen van zijn bandeloosheid dacht. Een paar maal liet hij èn de juffrouw èn mij er leelijk in loopen door onverwacht een uur later met het onnoozelste gezicht binnen te komen als ganschelijk onbekend met het feit, dat hij over zijn tijd was. De weg, dien hij bij deze strooptochten volgde, liep door ons raam en achter in den kleinen tuin van onzen paedagoog over een muurtje, 'twelk den brandgang van een der achterburen afsloot. Dikwijls droegen zijn kleeren de duidelijke bewijzen van zijn minachting voor de koninklijke route. Eens zelfs in die mate, dat onze brave leermeester lont rook.
‘Nimrod,’ zei hij, ‘als ik u vraag hoe 't komt dat uw jas zoo gescheurd en zoo vuil is, zult gij mij niet kunnen antwoorden. Daarom zal ik 't maar niet vragen en het oordeel over 't gebruik dat ge dezen avond van uw kostbaren tijd gemaakt hebt aan u zelf overlaten. Morgen bij de repetitie zal 't wel blijken of mijn vermoedens gegrond zijn of niet.’
Wij begrepen den wenk en namen onze maatregelen. Nimrod wist van onze juffrouw een kaars te krijgen en bleef den heelen nacht op om zijn werk in orde te brengen. Bij de repetitie sloeg hij er zich dientengevolge zelfs beter dan gewoonlijk doorheen. Onze brave leermeester vergenoegde zich dus met een veelbeteekenenden blik, die bewees dat hij ondanks al zijn eigenaardigheden een verstandig man was.
‘Ik zou er wezenlijk haast toe komen om mijn liefhebberijen te laten loopen en te gaan werken’, zei Nimrod, maar de natuur ging boven de leer en nog dien eigen avond ging hij er weer op af. Doch van toen af wilde hij onder geen voorwaarde dat ik met hem meeging. Hij
| |
| |
stond er op, dat ik al onze vrije uren aan de classieken zou wijden en mij met de borst op de studie toeleggen. ‘'t Is met jou een heel ander geval dan met mij’, zei Nimrod; ‘jij moet met je kop je brood verdienen en hebt zelf verkozen te studeeren. Ik ben er door den ouwe toe gedwongen of, als je wilt, overgehaald. Ik heb er ten slotte geen zin in en zie wel, dat 't toch nooit iets geven zal. Ik vind het heel jammer dat zoo'n goeie vent als onze paedagoog zoo weinig pleizier van al zijn moeite zal hebben, maar ik zou 't nog treuriger vinden dat er van jou ook niets terecht kwam.’
Nimrod had gelijk. Zelfs meer dan hij wist. 't Werd tijd dat hij mij losliet, zou er ooit iets van mijn studie terecht komen. Ook viel 't mij, eerlijk gezegd, meer en meer moeilijk in zijn grappen pleizier te vinden. Ik geloof, in alle nederigheid, dat de classieken hun alles overweldigenden invloed op mij begonnen uit te oefenen. Ik kon het aanlokkelijke van dergelijke amusementen als Nimrod najoeg niet langer inzien. Ze kwamen mij laf en kinderachtig voor, en de oogenblikken waarin zich die stemming liet vernemen, waren niet de slechtste. Zelfs meende ik Nimrod tegen zich zelf te moeten waarschuwen en 'k deed een poging om ook hem te behouden voor de beschavende letteren. Maar dat was heelemaal mis gezien. Nimrod praatte al mijn vertoogen omver. 't Zat hem in het bloed, zei hij. Hij was geen jongen om op een stoel geplakt te worden. Als hij bij ongeluk een geleerde werd, dan zou hij wegkwijnen als een plant die geen zon heeft. Hij meende zelfs in gemoede te moeten worstelen tegen den eerbied dien de royaliteit van onzen paedagoog hem onwillekeurig afdwong. ‘Je ziet wat er van je
| |
| |
wordt als je veel studeert’, riep hij. ‘Wou je soms dat ik ook zoo'n droge Chinees werd en straks het baantje van hem overnam? Een goeie, brave kerel, maar ontzettend vervelend!’
Ondanks dit alles bleven wij de beste vrienden der wereld. Zooveel doenlijk dekte ik nog altijd gaarne de uiten terugtochten van Nimrod; en 's avonds, als wij in bed lagen, genoot ik de verhalen van zijn ondernemingen, wat werkelijk geen kleine verfrissching was. Op een afstand, en door de ruwe penseeltrekken van mijn vriend, werd menig kinderachtig avontuur een hoofdstuk uit een roman van Cooper. Ik kreeg de heele historie in alle geuren en kleuren. Er was een bosch- en graslucht aan elke bijzonderheid. Nu eens had hij een woedend stantje gehad met een boer, wiens kippen hij zwemmen had willen leeren, en dan bij slot van rekening den man voor eeuwig aan zich verplicht doòr hem te helpen bij 't vangen van een jong paard, dat nog in de vorige week een arbeider halfdood had geschopt. Dan weer had hij voor spook gespeeld en een verliefd paartje, dat een hoek van het kerkhof voor rendez-vous gebruikte, op de vlucht gejaagd en waarschijnlijk vooreerst van hun hartstocht genezen. Een eenzaam wonende dame, die bekend was om haar babbelzucht en zich te kwader ure had laten ontvallen, dat er van Nimrod nooit iets zou terechtkomen omdat hij haar mopshond met teer had besmeerd, moest 't veertien dagen lang erg ontgelden. Nimrod vergastte haar op zevenklappers, die hij aanstak en door een kapotte ruit boven de voordeur wist heen te werken. Of Nimrod hing een doode mol aan haar bel, als hij wist dat ze ergens op visite was en laat thuis zou komen. Daarbij zette hij zijn
| |
| |
jachtliefhebberij in 't klein en groot voort. Geregeld bracht hij een stuk of wat vogels mee; eens zelfs een zakdoek vol aal; doch....
Doch ondertusschen schudde onze paedagoog altijd bedenkelijker het hoofd over Nimrod. Hoe meer wij vorderden, hoe meer het bleek dat de jongen geen hoofd en geen zin voor de studie had. 't Ging den braven man, geloof ik, aan 't hart dat hij betaald werd voor iets wat nooit iets geven zou.
‘Mijn broer heeft aan Nimrods vader geschreven dat 't niet langer gaat’, zei op zekeren morgen de juffrouw toen ik nog even na 't ontbijt in de kamer gebleven was. ‘'t Is niet de eerste maal, maar zijn papa heeft er nooit van willen hooren. Nu heeft mijn broer uitdrukkelijk gezegd, dat we hem niet langer kunnen en mogen houden. Wil een ander er van profiteeren, dan moet die 't maar voor zijn geweten verantwoorden. Misschien brengt die dan Nimrod nog aan de academie. 't Spijt ons. 't Is in zijn hart een goede jongen en gij verliest er 't meest aan.’
Ik zweeg. Een jongen van den leeftijd waarop ik toen was, praat ongaarne met een derde over zijn kameraden, vooral wanneer hijzelf min of meer schuldig staat aan 'tgeen in hem gelaakt wordt. Doch de juffrouw voorkwam mijn bezwaren en raadde wat ik dacht.
‘Wij weten alles’, zei ze, ‘maar mijn broer zal er geen woord met u over spreken, omdat hij overtuigd is dat gij in den laatsten tijd zelf hebt ingezien, dat de toekomst van Nimrod een heel andere is dan de uwe. Als zijn papa hem laat studeeren, dan is 't alleen om den titel, maar met u is 't geval heel anders. Mijn broer heeft er al lang over gemaald dat gij niet meer bij mekaar behoort. Hij ver- | |
| |
wacht, dat gij u dubbel zult aangrijpen als Nimrod weg is. Er is een tijd waarin gekheid geen kwaad kan, maar men moet ook weten wanneer het zaak wordt er mee uit te scheiden.’
Ik betuigde dat ik 't met haar eens was, maar waagde de opmerking dat 't toch nog zoo erg niet liep en dat een woord van onzen leermeester ook Nimrod wel op den goeden weg zou terugbrengen. Ik zei dit, ofschoon ik er zelf niets van geloofde. Maar ik meende dat de juffrouw hoogstens de helft wist van 'tgeen er gebeurde, en rekende vooral op de afgetrokkenheid van haar broer. ‘Nimrod is een goede, beste jongen’ zei ik. ‘Ik zal niet beweren dat hij hard werkt; maar zal dit onder de leiding van een ander ooit beter worden, juffrouw!’
‘Nimrod werkt niet alleen niet hard, maar hij werkt in 't geheel niet. Hij verknoeit zijn tijd met allerlei dingen die heel goed voor jagers en ruiters, maar niet voor advocaten en doctoren zijn. Daarbij heeft men onder onze kennissen vreeselijk geklaagd over allerlei kattekwaad dat er uitgehaald wordt. Men verdenkt Nimrod. Zijt gij wel zeker’, vroeg zij, mij strak aankijkend, ‘dat Nimrod altijd 's avonds met u in de leerkamer zit en studeert voor den volgenden dag?’
Ik kreeg een kleur en draaide op mijn hakken rond. ‘U weet wel dat er veel babbelaars in de wereld zijn, juffrouw!’ antwoorde ik ontwijkend.
‘Nu goed’, zei ze, ‘we zullen daar niet naar onderzoeken. Ook zal ik niet vragen vanwaar al die rare dingen komen, die de meid nu en dan uit de kachelbak haalt, en waar de koorden van onze gordijnen gebleven zijn, die verleden week allemaal tot vlak onder 't laatste knoopje waren afgesneden. Mijn broer zegt altijd dat men geen proces op touw moet zetten, als men 't niet tot het laatst kan
| |
| |
volhouden. Maar 't is voor Nimrod, alles en alles overwogen, en ook voor u goed, dat ge uit mekaar gaat. Mijn broer heeft hem op 't oogenblik in zijn kamer en zal 't hem wel aan zijn verstand brengen. 't Spijt ons, maar 't is zoo beter.’
Ik kon haar in mijn hart geen ongelijk geven en vergenoegde mij dus met te vragen, of er ook al beslist was waar Nimrod zou blijven.
‘Wel zeker,’ zei ze met warmte. ‘Dacht je dat mijn broer een jongen zou loslaten als hij niet wist, dat een ander zijn werk zou overnemen? Nimrods papa zegt dat hij bijzonder gelukkig is geweest. Een jong mensch, die pas rector werd, zal hem met zijn goedvinden van ons overnemen. Hij heeft misschien nog beter slag dan wij om met jongelui om te gaan. Mijn broer is misschien te oud en - - - te geleerd.’
Ik protesteerde tegen de eerste meening en vertelde haar hoe integendeel de groote geleerdheid of, als ik 't zeggen mocht, de afgetrokkenheid van haar broer, aan Nimrod, ten minste nog eenige liefde voor het classicisme had ingeboezemd. Ik maakte tevens van de gelegenheid gebruik om in 't breede uit te weiden over het goede hart en de eerlijkheid van mijn vriend. ‘Hij is misschien wat wild, maar 't is een hart van goud,’ verzekerde ik, plechtig genoeg.
Doch de juffrouw maakte de zeer practische opmerking, dat 't een groote zegen is als iemand een hart van goud heeft, maar dat er meer noodig is om Latijn en Grieksch te leeren.
Aan de academie vond ik Nimrod terug. Hij was een
| |
| |
reus geworden. De roem van zijn buitengewone lichaamskracht was hem vooruitgesneld. 't Eerste wat hij me zei, was dat hij zelf zich nog meer verbaasde dan ik, dat wij in 'tzelfde jaar waren ingeschreven. ‘Ik dacht, dat zoo'n werkezel als jij me ten minste twee jaar vooruit zou wezen’, vervolgde hij met een gullen schaterlach. ‘Een prachtig land daarginder. De rector was een jonge kerel van nog geen dertig jaar, en pas voor drie jaar gepromoveerd. Hij heet rector, omdat er niemand onder en niemand boven hem staat. Ik was zijn eenige leerling. Als 't mooi weer was, dan staken we een boek in onzen zak en gingen uit jagen. Ik heb, zoo waar ik leef, den heelen Nepos verschoten. Je herinnert je dien snuiter nog wel.’
Ik antwoordde, dat ik mij den genoemden geleerde nog heel goed herinnerde en vroeg hem, daar hij een paar dagen voor mij gearriveerd was, hoe 't met het groenloopen stond en wat hij zelf persoonlijk dienaangaande ondervonden had.
‘O’, antwoordde Nimrod, ‘'t is een kostelijke instelling. Ik kan mij al verkneukelen van pleizier, dat ik 't andere jaar meedonderen zal. Ik verzeker je intusschen dat ze van mijn groentijd geen pleizier zullen hebben. Ik heb geen plan mij te laten commandeeren. Gisteren middag, toen ik aan 't station naar den trein stond te kijken, kwam er een kereltje als een Friesche turf en zei me dat hij student was, en dat hij plan had me op zijn kast te zien en dat ik een pak papillotten moest meebrengen. Ik keek hem boven op zijn bol en vroeg of hij die zelf noodig had, dan of ze voor zijn liefje bestemd waren. In 't eerste geval zou 't mij een pleizier zijn ze eigenhandig in zijn haar te draaien. In het andere geval zou ik ze graag zelf willen bezorgen.
| |
| |
Ik heb toen wel denkelijk heel bar gekeken, want 't ventje is afgedropen zonder mijn boekje in te vullen en ik kan hem waarschijnlijk nooit terugvinden - - -. 't Krioelt hier van schoolkinderen. Er gaan er zes op een gewonen boerenjongen.’
Wij knoopten nog dien eigen dag de oude vriendschapsbanden weer stevig vast en begonnen met een wandeling naar een uitspanning even buiten de poort, op gevaar af dat wij er studenten zouden vinden. We dronken er onze eerste fijne flesch en rookten onze eerste fijne sigaar. Nimrod was recht in zijn element, ofschoon 't mij voorkwam dat hij ruwer en onverschilliger was geworden.
‘'t Zal den ouwe geld kosten, dat hij mij hierheen gestuurd heeft’, klonk zijn verzekering. ‘Hij is al een heele pruim kwijt, waaraan al de goden van den Olympus hun hart hebben opgehaald. Ik had er een heel rek met geweren en een eigen jacht voor kunnen hebben. 't Is jammer van de duiten. Maar de man heeft 't zelf zoo gewild. Ik heb hem genoeg gewaarschuwd en laten zien, dat er nooit iets van terecht zou komen. Ik heb geen kop voor studie. Ik heb er geen pleizier in. Als ik een titel haal, wat zeer twijfelachtig is, zal ik er geen haas meer om schieten. Of zouden de hazen iets voelen voor een advocaat?’
‘Niet waarschijnlijk,’ meende ik, ‘of ze moesten 't gehoord hebben van den een of anderen armen knolleboer, die gek genoeg geweest is om te procedeeren. Als de oude heer jou naar een houtvesterschool gestuurd had, zou hij wijzer gedaan hebben. Maar je weet, de meesterstitel is bij ons verplichtend voor een rijk man, die carrière wil maken.’
‘Maar lieve man, ik wil geen carrière maken. Ik denk er nog net precies over als altijd. Een carrière is voor
| |
| |
mij net zoo'n ondenkbaar ding als 't voor een kraai is zich voor ooievaar uit te geven. Ik laat dat carrière maken voor de liefhebbers. Ik zal al heel blij wezen als ik met een jaar of tien gepromoveerd ben. Als dat duivelsche propaedeutisch er maar niet was! en als ik maar door mijn klein mathesis ben heengesukkeld!’
Ik vroeg hem of hij van de mathesis meer of wel minder wist dan van 't Latijn en Grieksch; en hij merkte niet dat ik hem voor den gek hield.
‘Ben je dronken,’ vroeg hij, alsof 't een conscientievraag was. ‘Ik weet van alle drie even veel, dat wil zeggen, niemendal. 't Beetje wat wij nog samen van onzen paedagoog geleerd hebben is er alweer glad uit, ofschoon ik je met een woord van waarheid verklaren kan, dat 't mij pleizier zou doen als ik dien ouden knaap nog eens zoo'n stuk uit Homerus of uit Cicero mocht hooren voorlezen. Onder die lui komt toch ook al de klad. 't Is 't echte soort niet meer. Mijn rector leuterde den heelen dag over de quaestie hoe een woord in de wereld gekomen was en van welke andere woorden 't familie was en wat er overbleef als je 't doorsnee. 't Was net of hij een haas zat te villen, maar er bleef niet eens een kluif voor den hond over. Lezen... dat kon hij waarachtig niet, ten minste niet zooals de onze. Dat was een eeuwige goeie kerel. Toen ik pas van hem vandaan was, kreeg ik om de veertien dagen een brief. Je hoeft nooit te vragen of je ze lezen moogt, want je krijgt ze toch niet, hoor! Als ik dood ben en begraven word, dan neem ik ze mee in de kist. Heeft hij je nooit verteld dat hij mij schreef?’
Ik kon hem ten stelligste verzekeren, dat ik er nooit iets van gehoord of ook maar vermoed had. En hoewel
| |
| |
Nimrod niet vertelde wat er in de brieven stond, bevestigde het feit van die correspondentie mij in de overtuiging, die in de laatste jaren met den dag sterker geworden was, dat wij samen onder de leiding van een der bescheidenste en edelste menschen geweest waren. Waarom had ik er niet meer van geprofiteerd? Aan Nimrod was dit alleen niet te wijten.
't Was minder te verwonderen dat Nimrod met behulp van een repetitor nog vóór de kerstvacantie klein-mathesis deed en er met simplex doorrolde (ofschoon ook dit met recht als een mirakel beschouwd werd) dan dat hij geen, grooter opgang maakte onder onze jongelui. Ik had gedacht, dat hij op de handen zou gedragen worden, in een ongeloofelijk korten tijd enorm ‘gezien’ zou zijn. Doch het tegendeel was 't geval en dit leerde mij het academieleven van een nieuwe zij kennen. De lichaamskracht, waarover Nimrod beschikte, werd zelfs op de gymnastiek en bij het schermen slechts matig op prijs gesteld. Alleen bij openbare uitvoeringen kon men niet nalaten er mee te bluffen. Voorshands was zij meer lastig dan bewonderingswaardig. Ook werd haar ruwste openbaring nu en dan op treffende wijze beschaamd door de vlugheid en handigheid van anderen, die toonden dat er een denkend brein achter elke beweging werkte. En buiten de club der athleeten vond Nimrod in 't geheel geen sympathie. Men scheen hem te beschouwen als een tammen stier, die niet stootte als hij niet getergd werd, die uit zichzelf geen kind eenig kwaad zou doen, en men stelde deze negatieve deugd alweer op matigen prijs. Nimrods onverschilligheid, voor de achting
| |
| |
en genegenheid van iedereen, werkte ook al niet mee om dien indruk weg te nemen of te verzwakken.
Nimrod had echter een zestal meer intieme kennissen. 't Waren de leden van een academische dievenbende, met wie hij avond aan avond door de stad trok om zijn hart aan de belknoppen, stoepleuningen, uithangborden en desnoods aan de luiken der rustige burgerij op te halen. Dit leger maakte nu en dan een belangrijken buit. Al wat het bijeenbracht, vond ik den volgenden dag op Nimrods kamer. Ook dronken de leden van dat corps ontzettende massa's wijn en bier, die mij de gastmalen der Batavieren en Kaninefaten herinnerden. Zij gebruikten daarbij zoo niet de schedels, dan toch, de gouden en zilveren vaten hunner vijanden en brulden zoogenaamd studentikoze liederen, die de nachtwacht deden stilstaan en.... wijken. Nimrods stem klonk steeds boven het koor uit.
Een paar malen woonde ik die orgieën bij, maar mijn gestel en aanleg konden er niet tegen. Ik vond zulke feesten meer interessant dan mooi. Ik verbeeldde mij, dat er bij een weinig meer kalmte tevens meer genoegen zou geheerscht hebben. Ik kon niet nalaten aan dronken koeien te denken. De goden van den Olympus, welke Nimrod er in zag, bespeurde ik het minste niet.
‘Jij bent te lang buiten mijn oogen geweest, vrindje’ zei Nimrod, toen ik hem op een naargeestigen morgen na een orgie zoo bescheiden mogelijk deze indrukken meedeelde. ‘Jij hebt te veel zitten studeeren en lammertjespap gegeten. Blijf jij in 't vervolg maar een keer weg, als 't je te kras is. Ik wil 't niet op mijn geweten hebben, als jij dood gaat en van 't slagveld moet gedragen worden. De vent, die 't jou gedaan heeft, zal ik on- | |
| |
dertusschen van avond eens een klein bokaaltje presenteeren. Ik wil mij met dat heer wel eens meten.’
‘Och,’ zei ik, ‘ze hebben 't allemaal gedaan.’
‘Des te beter’, riep hij met een homerischen lach, ‘van avond salueer ik ze allemaal met een bokaal - me zelf ook.’
Nimrod werd mij toch spoedig al te ruw. Zonder hem juist te mijden, zocht ik hem toch maar zelden meer op, moest ik mij zelfs geweld aandoen om de betrekking niet gansch en al af te breken. Ik maakte mij wijs dat zijn club mij tegenstond, maar 't was Nimrod zelf, wiens neiging tot al wat onbeschaafd was mij begon te hinderen. Niet dat ik fijner van smaak en gevoel was dan de meeste jongelui. Men weet, de academie is juist de hoofdzetel der kieskeurigheid niet. Maar Nimrod maakte 't al te grof. Zijn levenswijze was niet ongelijk aan die van een koddebeier ja, hij ging feitelijk driemaal per week met een boerenkinkel als polsdrager en een afgezetten rijksveldwachter als kameraad op de jacht; hij lag uren aan één stuk met die heeren in het gras, dronk met hen uit een en dezelfde veldflesch, luisterde met verrukking naar hun verhalen en trachtte hen te evenaren in ordinaire snoeverij. Ik zag 't aankomen, dat deze omgang het laatste greintje van hoogere beschaving in hem dooden zou, maar ik kon er niets aan doen.
Men vertelde ten overvloede allerlei wonderlijke dingen van 'tgeen er op zijn kamer gebeurde. Het animeerde mij niet bijzonder om onverwacht bij hem op te loopen. Een mijner kennissen had kamers gezien, die door Nimrod
| |
| |
pas verlaten waren, en met eigen oogen aanschouwd hoe de muur vol gaten was. Dit waren de plekken waarop Nimrod zijn pistool richtte als hij zich oefende in 't schijfschieten. De meid had aan den schrik eens een zenuwtoeval te danken gehad en de hospes had Nimrod beleefd verzocht zijn liefhebberijen elders den teugel te vieren. Bovendien wemelde 't bij hem van allerlei gedierte. Een groote dog lag, als iemand de kamer opkwam, van onder de canapé naar iemands beenen te gluren, misschien wel bloot uit nieuwsgierigheid of beleefdheid, maar dat was hem niet aan te zien. Een ander monster, 'twelk tot geen bekend ras behoorde, doch zeker, naar zijn slagtanden te oordeelen niet gansch ten onrechte onder de wilde zwijnen had kunnen geclassificeerd worden, hield onder de aanmoedigende kreten van Nimrod en zijne vrienden elken avond met gezegden dog een spiegelgevecht, dat nooit tot een resultaat leidde en dus noch den strijdlust der beesten bedwong, noch de nieuwsgierigheid der toeschouwers bevredigde. Ook hield Nimrod, wat ik bij geen ander student heb aangetroffen, den nijdigsten papegaai, die ooit in een koperen kooi gekrijscht heeft. Het sarren van dat dier vormde het tweede nommer van ieder avondprogramma. Dan was 't daarbij een tabagie, waarin geen gewoon sterveling kon ademhalen. De vrienden van Nimrod rookten uit korte pijpen grof gesneden tabak en bootsten bij dat genot de Amerikanen na. Ook dronken zij liever klare jenever dan bitter en liever rhumgrog dan punch, ofschoon ze ook niet ongenegen waren zich bij voorkomende gelegenheden met laatstgenoemde artikelen te behelpen.
Nimrod was weldra de held van de straatjeugd der
| |
| |
academiestad. Hij verkwistte een kapitaal aan de liefhebberij van paarden dresseeren. Nu eens zag men hem met een vierspan, dan weer deed een rijtuig met de zes alle vensterruiten rammelen. En ook daardoor kwam hij in minder fijn gezelschap. Vooral tijdens de kermis trok hem het paardenspel met onweerstaanbare kracht. Men kon hem avond aan avond met dezen of genen van de eerste sujetten of met de clowns in een bierhuis vinden. De geestigheid der laatstgenoemden scheen vooral bijzonder in zijn smaak te vallen. Als zijn vader er niet tijdig de lucht van gekregen had, zou hij in de vacantie een paar clowns te logeeren gevraagd hebben. Hij vond het ontzettend dom van den ouden heer, die zich koninklijk zou geamuseerd hebben met deze aardigste van alle aardige kerels, maar hij durfde 't toch niet doorzetten tegen zijn wil.
Hoe 't verder met Nimrods academische loopbaan ging, kan men zich gemakkelijk voorstellen, te meer als ik er bijvoeg dat hij stelselmatig den omgang met menschen uit zijn eigen stand ontweek. Een poging om hem weer op de goede baan te brengen mislukte deerlijk. Ik had niet zonder moeite de vergunning van een achtenswaardige en aanzienlijke familie verkregen, om Nimrod bij haar te introduceeren. Men had van den wildeman gehoord, men was meer dan eens in de gelegenheid geweest hem langs straten en grachten te zien vliegen. Men was volstrekt niet verlangend naar een meer intieme kennismaking. Doch ik sprak als Brugmans en had de voldoening, dat men toegaf. Ook moet ik bekennen dat Nimrod toen ik hem eindelijk had overgehaald zich allervoortreffelijkst gedroeg en bepaald meeviel.
Doch daar stuift hij, een dag of veertien na deze officieele
| |
| |
eerste visite, mijn kamer op en overstelpt mij met verwijten. Hij had evenals ik een invitatie gekregen voor een deftig diner en gaf nu mij de schuld, dat hij er heen moest.
‘Ik heb een hekel aan diners,’ zei hij. ‘Toen ik om jou pleizier te doen mij naar die familie liet slepen, heb je mij bepaald verzekerd dat hetgeen gevolgen zou hebben, dat ik er voor goed af was. Je hebt mij bedrogen. Je hebt er mij opzettelijk laten inloopen. Je hebt er op gerekend dat ik met mij zou laten sollen als een kind en een mal figuur maken tegenover lui, die mij niemendal schelen kunnen. Dat vind ik gemeen. Ik had dit 't allerminst van jou verwacht. Je weet wel dat ik geen vent ben om met ouwe freules over de laatste oefening, of met jonge nesten over het jongste concert te leuterkousen.’
Ik bewees hem mijn onschuld en drong er tevens sterk op aan dat hij gaan zou. 't Waren alleraangenaamste menschen. Als hij eenmaal in dien kring thuis was, zou 't hem uitstekend bevallen. Wij gingen samen. Hij liep al genoeg in de kijk, alsof hij alleen maar oog had voor paarden en honden. Hij zou mij persoonlijk een enorm genoegen doen als hij ging.
Nu, hij ging, en zat aan tafel naast het mooiste en liefste meisje dat men met oogen zien, met ooren hooren kon. Doch toen ik hem den volgenden dag plaagde en vroeg of hij zich niet geamuseerd had, was zijn antwoord: ‘Da's eens, maar niet weer. Ik eet liever spekpannekoeken dan truffels. En, lieve goden! wat was die meid coquet!’
Hoewel de afstand tusschen Nimrod en de meerderheid
| |
| |
onzer tijdgenooten met den dag grooter werd, bleef deze en gene hem toch de hand boven 't hoofd houden om zijn goedhartigheid, die werkelijk aan zijn ruwheden ontsnapt scheen te zijn. Hij kon geen armoede zien. Hij was, evenals op school, steeds bereid voor de verdrukte onschuld in de bres te springen. En hij deed 't zonder eenige vertooning van deugd. Dit laatste vooral maakte een goed effect. Een student is in den regel een slecht economist. Hij vraagt niet wat er van een aalmoes of zoogenaamd liefdewerk terechtkomt, maar bewondert kortweg de zedelijke beginselen op zichzelf. Dat is 't bewijs voor onze eerlijke opvatting van de dingen.
Toch is 't mij later wel eens voorgekomen, dat wij ook toen, als we beter uit onze oogen gekeken hadden, zonder aan het beginsel der menschlievendheid en goedhartigheid te kort te doen, verstandiger hadden kunnen handelen. Of was het wel beschouwd, iets anders dan een dolle streek, toen Nimrod op zekeren middag zijn volle portemonnaie uit het raam gooide en op den hoed van een blinden fluitspeler? En kon men bewijzen, dat hij bij die gelegenheid niet dronken was?
De verhouding tusschen Nimrod en zijn vader leverde ten minste in geenen deele het bewijs, dat eerstgenoemde zijn hart voor de zachtere invloeden des levens openhield. Vader en zoon vervreemdden meer en meer van elkaar. Terwijl gene zijn wrevel over Nimrods geldverkwisten verkropte en niet dan noode de vraag weerhield of zoonlief 't dan nooit tot zijn propaedeutisch zou brengen, nam de ander bij voorkeur alle gelegenheden waar om zijn vader tegen te spreken. Hierdoor waren de vacan- | |
| |
tiedagen zóó prettig voor beide partijen, dat de oude heer, wiens illusie 't altijd geweest was zijn zoon voorgoed thuis te krijgen, volstrekt niet ontevreden scheen als Nimrod op reis ging. Ik vernam deze bijzonderheid van een mijner kennissen, wiens familie in de nabijheid van Nimrods vaderlijk erfgoed woonde. Daarbij kwam spoedig een omstandigheid, die de breuk onherstelbaar maakte.
Nimrod werd verliefd. Op zekeren morgen, terwijl hij het veld afliep om een haas te zoeken die hem den vorigen avond in de schemering ontgaan was, kwam hij een boerendeern tegen die op zijne vraag naar haar naam en woonplaats, brutaal ten antwoord gaf, dat dit hem volstrekt niet aanging, doch dat zij 't hem zeggen wou, zoodra hij van zijn kant haar verteld had wie hij was en wat hij met haar te maken had. Ze was pas in het dorp gekomen. Ze had een paar jaar gediend in een streek waar 't wemelde van jonkers, die haar en de andere meisjes naliepen. Als hij, wat zij aan zijn kleeding meende te zien, ook zoo'n soort van jonker was, dan kon hij gerust doorwandelen en haar alleen laten. Ze had genoeg van die heertjes gehoord en gezien, om te weten wat hun vriendelijk goeden morgen en goeden avond beteekende. Toen zij dit niet zonder stemverheffing gezegd had, keek ze hem flink in de oogen en wilde voorbijgaan.
Doch Nimrod trad haar in den weg. Hij had in die oogen iets gelezen wat tot nog toe een verborgenheid voor hem was geweest. Die korte, duidelijke verklaring boezemde hem eerbied in. Ook zag hij nu pas hoe mooi ze was. Hij stak den arm uit en zei op zijn gewonen bevelenden toon, dat zij blijven moest en zijn vraag beantwoorden.
| |
| |
Doch zeker moet zij die geste niet hebben begrepen, want zonder hem met een woord te verwaardigen gaf ze hem een geduchten slag in 't gezicht en liep ijlings heen, terwijl Nimrod haar verbijsterd nakeek. Daarna, op eens tot bezinning komende, wierp hij zich op den grond en brulde 't uit van woede. Een vrouw had hem geslagen. Voor 't eerst in zijn leven had hij iemand gevonden die hem aandorst. Hij zou zich wreken. Hij kon dien smaad niet op zich laten rusten. Doch tegenover een meisje was hij machteloos. Zijn ridderlijk gevoel kwam er tegen op, dat hij haar met gelijke munt zou betalen. Ook was ze mooier dan eenig meisje dat hij ooit had gezien. Haar cordaatheid was op zichzelf een deugd. Ze was in haar recht. Ze had zich gelukkig in zijne bedoelingen vergist. Als hij zijn arm werkelijk had uitgestrekt om haar te beleedigen, dan zou hij dien arm op dat oogenblik hebben afgehakt. Hij moest haar opzoeken. Hij moest weten waar zij woonde. Hij moest haar zeggen, dat hij een eerlijke jongen was, die geen ander gebrek had dan dat hij wat ruw was. Doch... ruw... dat was zij ook.
Nimrod zwierf dagenlang rond, zonder zijn schoone te vinden. Elken morgen kon men hem aan den kruisweg zien zitten, waar zij uit zijn oog was verdwenen. Hij hoopte dat ze weer daar langs zou komen, maar ze kwam niet. Overal waar hij maar vermoeden kon dat men hem terecht zou helpen, vroeg hij naar al de boeren in den omtrek die nieuwe dienstboden gekregen hadden. En als hij gehoord had, dat er hier of ginds zoo'n boer was, dan ging hij er heen onder 't een of ander voorwendsel, al was 't twee uur ver. Hoe meer hij teleurgesteld werd, te ondraaglijker werd de onzekerheid en te pijnlijker de gedachte, dat zij
| |
| |
hem verdacht van oneerbare bedoelingen, dat zij hem geslagen had zonder te weten hoe mooi en hoe verwonderlijk groot ze in zijn oogen was en hoe ze 't dagelijks meer werd. Dit alles terwijl hij voor geen geld ter wereld aan iemand zou verteld hebben wat er in hem omging.
Eindelijk kwam hij te weten waar zij woonde. 't Gelukte hem zelfs haar te spreken en te overtuigen dat alleen de angst en de herinnering van andere ontmoetingen haar opvliegendheid konden rechtvaardigen. Hij, de wilde jager, was toen zoo bescheiden, zoo bedeesd zelfs, dat zij op haar beurt zichzelf beschuldigde en hem de hand ter verzoening reikte. Ze was daarbij even heftig in haar berouw als zij 't in haar toorn geweest was, en, naar Nimrod met verrukking opmerkte, nog wel eens zoo mooi. Al het ruwe van haar eerste optreden verscheen nu als vrouwelijke fierheid. 't Was hem een eer, dat zij hem geslagen had. 't Was de ridderslag geweest voor een nieuwe levensopvatting. Een wereld vol wondere gewaarwordingen en gedachten lag er voor hem in haar nu zoo vriendelijk oog.
Sinds zag hij haar dagelijks en vermeed zij niet hem te ontmoeten. Zijn ontluikende liefde werd beantwoord met een warmte, die in volkomen harmonie was met de werking der natuur op den vollen middag van een verrukkelijken zomerdag. Ze was, evenals hij, een kind der natuur en gaf zich geheel aan hem over. Daarentegen toonde zij geen zweem van schrik of verbazing toen hij haar verteld had, dat zijn vader op het groote buiten in de nabijheid woonde en dat hij de erfgenaam van 't geheele vermogen was. 't Was natuurlijk dat een meisje zich te weer stelde als een jonker haar met slechte oogmerken naderde, maar dat
| |
| |
een jonker verliefd werd op een boerenkind, daarin was niets vreemds, als hij 't maar eerlijk meende.
't Duurde niet lang of een paar gedienstige geesten hadden den ouden heer verteld wat er omging. Met eigen oogen kon hij zich overtuigen dat 't waar was, want Nimrod maakte volstrekt geen geheim van zijn liefde. Op de jongste kermis had hij openlijk met zijn uitverkorene gedanst en twee boerenzoons, die op hun manier den Don Juan tegenover haar speelden, achtereenvolgens blauwe oogen bezorgd. Ook had hij den plattelandsdokter, die hem vertelde hoe ruchtbaar de zaak was en hoe jammer.... ronduit gezegd dat hij zich met zijn pillen en pleisters had te bemoeien, tenzij de dokter hem 't pleizier wou doen aan 't geachte publiek mee te deelen dat hij, Nimrod, plan had om zoo gauw mogelijk af te studeeren en dan dadelijk met zijn schoone te trouwen, papa mocht hoog springen of laag. Liefde was een zaak die ieder voor zich zelf moest verantwoorden. Hij had nooit over trouwen gedacht, maar hij had nu gevonden wat hij hebben moest: een meisje dat haar handen wist te gebruiken en niet coquet was. Moeder natuur had te zijnen behoeve een wonder gewrocht.
De dokter schudde het hoofd en verklaarde, toen de oude heer hem bij zich ontbood en zijn raad vroeg, met volle overtuiging, dat de jongen gek was, dat hij, dokter, bereid was 't op schrift te geven. Zoo'n attest kon noodig wezen, want als 't zoo bleef lag Meerenberg niet ver weg. Hij voor zich zou den ouden heer raden de meid te laten oplichten en zoover weg te brengen dat Nimrod haar niet vinden kon. Die hartstocht zou dan vanzelf wel bedaren. Als 't maar eerst zoover was, kon men later verstandig met het jonge mensch praten.
| |
| |
De oude heer vond dat idee wel voortreffelijk, maar was toch een beetje bang voor een strijd, waarbij al de hartstochtelijkheid van zijn zoon aan het licht zou komen. Hij hield niet van opspraak. Om het denkbeeld van den dokter te verwezenlijken, was er, wel is waar, alleen wat geld noodig en een weinig beleid; doch niettemin kon hij 't voor zichzelf niet verheelen dat de onderneming zich gemakkelijker onder een glas wijn liet bepraten, dan feitelijk ten uitvoer leggen. Hij besloot zich dus voorshands met de helft van het programma te vergenoegen en hij deed dit langs den meest gebruikelijken weg.
Hij ging persoonlijk naar de hofstee, waar Nimrods schoone diende, en overlei de zaak met den boer. 't Zou dezen niet tot schade zijn als hij de meid onder een of ander voorwendsel wegzond. 't Was den ouden heer zelfs wel een vijf en twintig gulden waard, wanneer dit heel gauw en wat kortaf geschiedde. Hij van zijn kant zou meneer zijn zoon wel voor een paar dagen verwijderen. Als deze terugkwam moest alles in orde zijn.
De boer had er niet tegen en 't complot gelukte perfect. Nimrod, die geen kwaad vermoedde en wien 't alleen maar verwonderde dat papa niets scheen te weten van 't geen iedereen wist, vernam na een afwezigheid van een paar dagen eenvoudig dat zijn uitverkorene verdwenen was. Zij had zich zeker, zei men, op de een of andere manier aan haar meesters eigendom vergrepen, want ze was op stel en sprong uit haar dienst gezet. Waar ze was..... ja, dat wist niemand.
Nimrods woede kende geen palen. Hij liep regelrecht naar de boerderij, waar het feit had plaats gehad, en dreigde den boer dat hij hem zou doodslaan indien hij niet de waar- | |
| |
heid, de volle waarheid zei. 't Was een schandelijke leugen als ze zeiden dat zij gestolen had of iets van dien aard... Er moest iets anders achter zitten. Waarom had de boer haar met pak en zak weggezonden, en juist toen hij afwezig was?
De boer in quaestie was geen held en bekende, na lang razen en tieren van Nimrod, de heele historie. Daarna zwoer hij bij hoog en laag, dat hij, noch iemand van de zijnen wist waarheen ze getrokken was. ‘Toen ik haar gezegd had’, stotterde hij, ‘dat wij haar niet langer konden houden, omdat uw papa 't niet hebben wou, toen zei ze dat niemand denken moest dat ze jou achterna geloopen had en dat ze liever de wijde wereld inging dan twist te stoken tusschen vader en zoon. Daarop heeft ze haar kleeren bij mekaar gepakt en is heengestapt zonder boe of ba te zeggen.’
Nimrod wist toen genoeg. Zonder een oogenblik te aarzelen liep hij naar huis en stormde de kamer van zijn papa binnen. Naar hij mij zelf verteld heeft, moet er toen een vreeselijk tooneel hebben plaats gehad. Nimrod had zijn vader verweten, dat deze zich op een slinksche manier in de zaak gemengd had en de oude heer had aan Nimrod bewezen, dat alles om zijn best wil geschied was, maar dat 't nu ook uit moest zijn. Hij zou toch nooit de toestemming krijgen tot een huwelijk. Dwazer plan, dan een boerenmeisje te trouwen, was nooit in eens menschen brein opgekomen. 't Was zaak dat hij hoe eer hoe liever naar de academie terugging en zijn examens deed. Als zijn vader eens dood was, moest Nimrod zelf weten wat hem te doen stond. Maar zoolang hij leefde, zou er van die gekheid niemendal komen. Was Nimrod bovendien dwaas
| |
| |
genoeg te meenen, dat die meid niet wist wat ze deed?
De oude heer durfde niet verder gaan en gooide 't zelfs alras in 't gemoedelijke. Doch ook dit hielp niet om den indruk van papa's handelwijze uit te wisschen. Zelfs de herinnering aan zijn lieve moeder was niet meer dan een handgreep, en liet hem koud. De verdenking, dat hij zich door een intriguante had laten beetnemen was een beleediging voor haar, die zijn geheele ziel vervulde. De klap dien ze hem bij hun eerste ontmoeting gegeven had, was de waarborg harer eerbaarheid. En de fierheid, waarmee zij haar dienst had verlaten, behoefde geen commentaar. De zoon viel dus heftig uit en tartte papa te bewijzen wat hij zoo even gezegd had.
't Natuurlijk gevolg van deze uitdaging was, dat de oude heer nog heftiger uitviel en de meest grievende onderstellingen omtrent de deugd en bedoelingen van het meisje voor den dag bracht, waarschijnlijk om zijn zoon al 't gewicht van het vaderlijk gezag te doen gevoelen. Nog was hij 't hoofd van zijn gezin en zou hij weten wat hem te doen stond als Nimrod den goeden naam van zijn geslacht verkoos te bezoedelen. Zoolang Nimrod in zijn huis was en zijn geld verteerde, zou papa wel zorgen dat hij andere dingen dan die malligheden in het hoofd had. 't Was hoog tijd dat Nimrod aan zijn examens ging denken. Zijn grenzenlooze luiheid had al geld genoeg gekost. Al de andere jongelui van zijn kennis waren verder dan Nimrod. Papa gebood hem zoodra mogelijk aan 't werk te gaan en 't verzuimde in te halen. Zoolang hij niet gepromoveerd was, stond hij onder zijn vaders opzicht. Er had al veel vroeger aan dat leegloopen een eind moeten komen. Dan zou hij die gek- | |
| |
heid waarschijnlijk nooit in zijn hoofd hebben gehaald.
Nimrod had zich op de lippen gebeten en zijn vader kortaf gesommeerd te zeggen waar zijn meisje gebleven was. Toen deze dit even kortaf weigerde had hij geantwoord, dat hij er dan zelf op uit zou gaan om haar te zoeken. Als hij haar gevonden had zou zijn vader al die beleedigende woorden misschien terugnemen. Zoo niet, dan ging hij de wijde wereld in en zou zijn eigen weg wel vinden.
De oude heer wilde in dit contract niet treden. 't Was hem onverschillig wat Nimrod deed, als de wereld maar niet kon zeggen, dat hij de hand in die zaak gehad had of zich door de mooie praatjes van zijn jongen had laten misleiden. Overigens wist hij ook zelf niet waar de meid gestoven of gevlogen was. Wat hij gedaan had, was in Nimrods belang geschied. Op de toestemming van zijn vader behoefde hij nooit te rekenen.
Hiermee was de breuk voor goed gevormd. Nimrod gespte nog dien eigen dag zijn jachtgeweer over den schouder en ging er op uit om het spoor zijner uitverkorene te vinden. Doch wederom was dit dagenlang te vergeefs en toen hij eindelijk zijn doel bereikte en haar sprak, weigerde zij naar hem te luisteren en vorderde dat hij haar met rust liet. Naar al wat hij vertelde, was de verbindtenis tusschen hen beiden een doorn in 't oog van zijn vader. Zij had er nog nooit over gedacht, dat dit zoo zijn kon. Wat wist zij van standen en rangen in de maatschappij? Doch 't was zoo. Zijn vader had gelijk. 't Kon nooit tot iets goeds leiden.
Op iets dergelijks had Nimrod niet gerekend. Hij keek alsof de bliksem voor zijn voeten was ingeslagen en staarde
| |
| |
haar een poos verbijsterd aan. Was de meid gek? Had hij wel goed gehoord en kon 't ook zijn dat zij 't geval erg grappig vond? dat ze er gekheid van maakte! Wilde zij misschien eens beproeven hoever zijn liefde voor haar ging? Stelde zij hem daarom den eisch, tusschen haar en zijn vader te kiezen?
Het laatste kwam hem 't meest aannemelijk voor. Hij haastte zich met de duurste eeden te verzekeren, dat zijn plan reeds gemaakt, zijn keus al gedaan was. Zijn vader mocht weten wat hij aan zich zelf of aan zijn familie verplicht was, hij, Nimrod, wist wat hij haar beloofd had en zou zijn woord gestand doen. Hij had een paar armen aan zijn lijf en zou den kost wel voor twee ophalen. Hij was niet bang om te werken. Of vreesde zij soms dat hij daarvoor te grootsch was? dat zij gebrek zou lijden als ze straks zijn vrouw werd?
Neen, dat was het niet, maar zij wou geen twistappel worden tusschen vader en zoon. Hoeveel ze ook van hem hield, ze mocht niet de oorzaak zijn, dat hij zijn vader niet de oogen zou toedrukken. Ze zei dit op haar manier, doch 't was duidelijk. Toch scheen 't of Nimrod het niet begreep en 't nooit zou begrijpen. Als zij dan maar zeggen wou, hoe zij 't hebben wilde. Ze kon toch niet verlangen dat hij haar vergat, de liefde voor haar uitrukte alsof het onkruid was?
't Eenvoudige boerenkind bleek nu een goede dosis gezond verstand te bezitten en op den tast af beter den weg in het donker te kunnen vinden dan menig hoogwijze onder den zegen van het volle zonlicht. Wat de vader van Nimrod nooit zou bewerkt hebben door zijn gestrengheid, dat bereikte zij door haar zachtmoedig volhouden. Nimrod moest naar de academie terug en hard werken. Hij moest
| |
| |
zijn jachtgeweer thuis laten en niets wat op jagen of visschen betrekking had aanraken, voor hij zijn vader weer onder de oogen kwam als iemand die zijn plicht had gedaan. Was hij dan nog voor haar dezelfde, dan mocht hij de zaak met zijn vader overleggen. Zij van haar kant zou hem niet vergeten, dan alleen wanneer hij halverwege bleef steken.
't Gelukte haar Nimrod te overtuigen dat dit de eenige weg was, dien een eerlijk man in zijn geval mocht inslaan. De oude heer vermoedde weinig dat hij een bondgenoote had gevonden in haar, die, naar hij meende, de eer van zijn geslacht belaagde.
Nimrod kwam terug en ging met woest geweld aan 't werk. Hij vermeed zijne vroegere vrienden zooveel dit aan een academie mogelijk is. Daardoor kwam hij weder meer tot ons, die de voorkeur gaven aan de werken des vredes. Ook versmaadde hij de hulp van een mijner vrienden geenszins, toen hij bemerkte dat deze, ofschoon een jongejuffer in physieke kracht een reus in de studie mocht heeten. 't Ging wel met horten en stooten, maar 't ging toch. 't Ging onder grappen en plagen, maar de reus constateerde niettemin dat hij met elken dag iets won op de onhebbelijkheden van den wilden jager. Ik herinner mij nog, hoe hij op zekeren morgen met een uitdrukking van verbazing en verrukking mijn kamer opstoof en mij vertelde, dat Nimrod drie uur aan éen stuk op zijn stoel had gezeten. Toen hij eenmaal zoover was, was 't ergste geleden. Hij maakte er persoonlijk een zaak van eer van,
| |
| |
mijn ouden schoolmakker geheel en al klaar te maken. Hoe 't ook liep, hij zou er hem brengen.
Nimrod vertelde aan niemand wat de reden was van zijn arbeidzaamheid. Wij dachten allen, dat den ouden heer de eer daarvan toekwam en vermoedden niet eenmaal dat er liefde in 't spel was. Hadden wij 't vermoed, onze critiek omtrent de beweegredenen van Nimrod zou destijds zonder twijfel niet edelmoedig zijn geweest. Aan zedelijk overwicht van een meisje zonder opvoeding en beschaving over een jongen uit onzen stand hadden wij zeker niet gedacht.
En toch bestond het. Nimrod liet zich in zijn ruwheid evengoed aan een rozenband leiden als de troubadours uit de middeleeuwen of de verliefdste saletjonker uit de dagen van Madame De Pompadour. Heeft hij gevreesd dat wij hem zouden uitlachen als hij zijn hart voor ons uitstortte? Wel waarschijnlijk. Of volgde hij misschien alleen den drang van zekere zelfgenoegzaamheid? Ook mogelijk. Menschen, die veel in en met de natuur omgaan, sluiten zich lichtelijk af van de wereld. Zij hebben dan weinig behoefte om de indrukken van anderen te kennen en het oordeel van anderen te hooren. Dat is menigmaal hun ongeluk, maar ook zeer dikwijls hun kracht. Nimrod werd met den dag zachter of liever minder ruw door zijn plicht te doen, zonder naar onzen lof te dingen of onzen blaam te vernemen. Zelfs geloof ik, dat hij in zijn geslotenheid een offer bracht aan haar, die zijn geheele ziel vervulde. Want dat dit laatste 't geval was, betwijfel ik geen oogenblik. De overgang was te groot om alleen te kunnen gelden als een ruwe poging om zijn vader te doen zien, dat hij wel kon als hij maar wilde; om zijn zin te krijgen, na de achting voor zich zelf herwonnen te hebben.
| |
| |
Nimrod deed een halfjaar na zijn bekeering, dat heet volgens de gewone academische berekening zoo ongeveer vier jaar later dan de regel is, zijn propaedeutisch en kwam er met simplex door. Doch reeds den volgenden dag zat hij voor zijn candidaats te blokken, alsof hij verteerd werd door een onverzadelijken dorst naar kennis. En werkelijk, toen ik een halfjaar later de academie verliet, twijfelde ik niet of zijn candidaats zou beter zijn dan het propaedeutisch geweest was en zich geen vier jaar laten wachten.
Hij had al zijn vroegere kennissen voorgoed van zich afgestooten en zat niet zonder eer in een hoogst fatsoenlijke club. Hij had zich zelfs uit beginsel bij enkele beschaafde families laten introduceeren en deed wat hij vermocht om zijne ruwheden geheel af te leggen. Dat gelukte hem vrij goed. Al keek nu en dan de koddebeier nog door de struiken, 't was voor een jonge dame van opvoeding niet langer onmogelijk met genoegen en zonder blozen naar hem te luisteren.
Ongelukkig begreep de oude heer de beteekenis van deze verandering heel verkeerd en meende hij, te onzaliger ure, zijn zoon een handje te moeten helpen. Toen Nimrod voor een paar weken thuis kwam, vond hij een paar alleraardigste maar zeer coquette nichtjes bij papa gelogeerd, met de kennelijke bedoeling zijn aandacht om 't zeerst te trekken. Daarover ontstak hij in toorn. Nog dienzelfden middag was hij zoo lomp en ruw, dat de bedoelde dametjes overal vertelden nooit grooter buffel ontmoet te hebben. Toen de oude heer hem na haar vertrek over zijn gedrag onderhield en niet onduidelijk te kennen gaf, dat hij de hoop gekoesterd had hem op deze
| |
| |
manier van zijn dwaze liefde voor het boerenkind te genezen -, toen verzocht hij papa dringend maar ernstig dergelijke pogingen voorgoed te laten varen. Hij zou zijn woord aan het boerenkind houden. Papa mocht van zijn kant doen, wat hem goed dacht.
‘Zij heeft mij een klap gegeven’, zei Nimrod, ‘toen ik haar voor 't eerst ontmoette. Ze dacht, geloof ik, dat ik net zoo gemeen was als een troep anderen. Sinds het oogenblik waarop zij mij vergiffenis vroeg en erkende dat ze zich vergist had, is er een andere geest in mij gevaren. Als u soms plan hebt, mij aan een zoogenaamd fatsoenlijker meisje te koppelen, dan zult u zien dat ik weer dezelfde ruwe jager van vroeger word. Uw fijne dametjes zouden mij niet klein gekregen hebben.’
De oude heer keek zijn zoon verbaasd aan. Hij begreep er niets van en vergenoegde zich met de verklaring, dat hij alles hoopte van den tijd.
Doch intusschen ontzonk hem de moed om Nimrod te berispen toen deze, ditmaal zonder zijn geweer, er op uit ging om zijn eerste en eenige liefde op te zoeken en haar te vertellen dat zij geduld moest hebben, daar hij wel vertrouwde dat de oude heer in 't eind nog eieren voor zijn geld zou kiezen.
Drie jaar na zijn propaedeutisch is Nimrod gepromoveerd, wel is waar alweer met den derden graad, en op stellingen, maar toch deugdelijk gepromoveerd. Hij geleek op dat tijdstip vrij wel op een ordinairen meester in de rechten en zou, er was geen twijfel aan, als hij zich buiten vestigde en zijn papa in de administratie van de familie- | |
| |
goederen behulpzaam was, een niet minder goed figuur maken dan de meesten onzer landjonkers.
En intusschen had de oude heer werkelijk gaandeweg iets van zijn weerzin tegen het boerenkind laten vallen. Zelfs had men hem een paar maal kunnen verrassen bij een poging om den weg te vinden naar de hofstee, waar zij nog altijd dienstbaar was. De volharding van Nimrod wekte zijn nieuwsgierigheid. 't Kon toch geen ordinaire boerenmeid zijn, voor wie zijn zoon zich getroost had als een ezel te werken en jaar op jaar het jachtseizoen te laten voorbijgaan zonder een enkelen haas te schieten.
Eindelijk overwon hij zijn tegenzin geheel en stapte naar de hofstee, met het plan bij den boer te informeeren of deze over zijne dienstbode tevreden was. Daarin stak, meende hij, geen gevaar. 't Verbond hem tot niets. Misschien kreeg hij ongunstige berichten en dan was 't nog beter.
Toen hij het hek door en reeds bijna aan de woning genaderd was, ontmoette hem een meisje met een zeldzaam eerlijk en open oog, dat hem bescheiden vroeg of meneer soms den baas wou spreken. Dan moest hij een heel eind achter het huis de wei ingaan, waar de baas aan 't werk was. Wou meneer hier evenwel wachten op de bank voor het huis, dan zou zij zelf den baas gaan roepen.
De oude heer begreep, als bij instinct, dat dit het meisje in quaestie was en stond een oogenblik verlegen wat hij zeggen zou. Hij zag er tegen op nog verder te loopen, want hij vond het wat gek de vraag, die hem op het hart lag, midden in een weiland te doen, terwijl de baas misschien druk aan 't hooien was en al de arbeiders er bij stonden. Daarentegen stuitte 't hem ook weer
| |
| |
tegen de borst, van haar, die hij nog altijd als een indringster beschouwde, een dienst aan te nemen. Hij vroeg haar dus, zonder rechtstreeks op de vraag te antwoorden, of de vrouw ook al niet in huis was. Hij kon zijn boodschap wel aan deze doen.
‘Ik zie wel dat meneer hier heelemaal vreemd is’, was het antwoord, dat van een eenigszins weemoedigen maar des te bekoorlijker glimlach vergezeld ging. ‘Meneer weet zeker niet, dat de vrouw al voor twee jaar gestorven is. Ze heeft anders lang genoeg gelegen en de dokter uit de stad is er bij te pas gekomen. De baas was erg bedroefd. Hij bleef met zes kinders zitten. Doch met Gods hulp sloegen wij er ons tot nog toe doorheen.’
‘“Maar dan is er toch zeker wel iemand die de huishouding in orde houdt en de plaats van de moeder ingenomen heeft!”’ zei de oude heer, minder uit nieuwsgierigheid dan om iemand te vinden tot wie hij zich wenden kon.
‘Och, we doen dat allemaal zoo'n beetje’, was het min of meer ontwijkende antwoord; ‘behalve mij, is er een zuster van de vrouw bij ons. Die is na haar dood dadelijk bij ons komen inwonen, maar ze is zwak en ziekelijk en kan al niet veel meer meedoen dan nu en dan eens naar de kinders kijken. Wil meneer dat ik haar zal roepen? of wil ik meneer bij haar brengen?’
De oude heer antwoordde niet dadelijk. Hij begreep, dat die zwakke en ziekelijke zuster hem niets dan goed van het meisje zou vertellen, en tevens dat al de zorg van het huishouden feitelijk op de schouders van het lieve kind neerkwam. Hij kon niet nalaten haar met een zweem van bewondering aan te kijken. 't Verbaasde hem vooral dat zij in geheel haar voorkomen en spraak zooveel ver- | |
| |
schilde van de boerenmeisjes, die hij tot nog toe ontmoet had. Doch eensklaps onderdrukte hij al die gewaarwordingen en zei, terwijl hij haar streng aankeek:
‘Ze praten heel raar over u hier in den omtrek. Jij bent, naar ik begrijp, het meisje dat zekeren jongeheer den kop op hol heeft gebracht.’
't Bloed vloog haar naar het voorhoofd en haar oogen gloeiden van toorn. Zij wierp de hooihark, die zij in de hand hield, op den grond, zoodat een paar pennen stuk sprongen. ‘“Als gij zijn vader niet zijt..... dan laat ik den kettinghond op u los,”’ riep ze met heesche stem, terwijl ze met den voet stampte.
De oude heer keek haar bewonderend aan. Ze was verbazend mooi zooals ze daar voor hem stond met haar hoofd in den nek. Dat was geen gewone boerenmeid. Hij stemde zijns ondanks den toon wat lager en zei met een gedwongen glimlach: ‘Dan kunt ge den hond wel aan de ketting laten, jonge juffer, want ik ben zijn vader.’
Zij opende de lippen om te antwoorden, maar wat ze zeggen wou bestierf haar op de lippen. De oogen schoten haar vol tranen, maar ze wou en zou niet schreien en drukte die tranen terug. Een rilling, alsof ze op het punt was geweest een misdaad te doen, of reeds een misdaad gedaan had, voer langs haar heele gestalte, die op dat oogenblik trots haar boersche kleeding slank en majestueus scheen. ‘“Dan moge God 't u vergeven,”’ bracht ze eindelijk met moeite uit. ‘“Toen ik meende dat uw zoon mij beleedigen wou, toen heb ik hem een slag in 't gezicht gegeven. Toen ik later inzag, dat ik hem onrecht gedaan had, heb ik hem.... leeren liefhebben.”’
Zij keerde zich om zonder den ouden heer verder met
| |
| |
woord of blik te verwaardigen, en verdween om den hoek van het huis.
Daar stond hij, de man van hooger beschaving en stand, met een gevoel alsof ook hij een slag in het aangezicht had gekregen, en alsof die wel verdiend was.
Zou hij misschien evenals zij, inziende dat hij haar onrechtvaardig gegriefd had, moeten eindigen met haar als zijn lieve dochter aan te nemen? Zou dat zijn boete moeten zijn?
De oude heer glimlachte bij die vraag. Hij nam schijnbaar even rustig den terugweg aan als hij gekomen was. Hij besloot onderweg eens te overleggen hoe hij Nimrod nog zou kunnen overtuigen, dat hij een dwaasheid gedaan had en nog grooter dwaasheid doen zou als hij een natuurkind, een even ongeslepen diamant als hij zelf was, trouwde. Hij zou 't dan tevens met zichzelf zien eens te worden of hij hem deze ontmoeting zou meedeelen of niet, zijn uitverkorene voorstellen als een furie of als de Engel van den heiligen toorn.
Doch toen hij aan zijn huis kwam, had hij 't nog niet verder gebracht dan tot den indruk dat zij 't schoonst geweest was toen zij den hond op hem wilde loslaten.
Verduiveld, als hij zelf in zijn jonge jaren eens zoo'n meid was tegengekomen, dan was hij misschien ook in staat geweest... een gekheid te doen.
De liefde heeft over den hoogmoed en over de vrees voor het oordeel der wereld gezegepraald. Ook de oude heer is door het eenvoudige natuurkind verwonnen en heeft bij slot van rekening den hemel gedankt dat hij de
| |
| |
nederlaag had geleden. Hij heeft daarna, hoewel schoorvoetend, al de stappen moeten doen, die tegenover een aanstaande schoondochter van gelijken rang noodzakelijk zouden zijn geweest en, laat mij dit tot zijn eer zeggen, voor het uiterlijk heeft hij zijn rol roiaal gespeeld, het geluk van zijn kinderen niet vergald door een knorrig gezicht en een brommende toestemming.
Integendeel. Op de eerste ontmoeting was een tweede gevolgd waarbij hij de beleedigde in haar eer herstelde, en gulweg beleed te haren opzichte gedwaald te hebben. Hij had toen werkelijk een stroom van tranen aan haar oogen zien ontspringen, doch 't waren tranen van dankbaarheid en geluk geweest, in wier glans hij 't voorteeken van een benijdenswaardig huiselijk leven voor zijn zoon en ook ten deele voor zichzelf had aanschouwd.
Onder dien indruk had hij spoedig een derde bezoek gebracht en toen niet haar, maar den boer en de schoonzuster aangetroffen. Ze hadden hem heel wat te vertellen gehad van den zegen die in hun huis woonde sinds den dag waarop die jonge dienstbode zich had aangemeld. Straks waren de kinderen er bij gekomen en hadden op hun manier die goede getuigenissen onderteekend. Er was geen twijfel aan of zij was de ziel en het leven van dezen kring. 't Huis waar zij rondging was gezegend.
‘En,’ zoo dacht de oude heer onder 't huiswaarts keeren, ‘mijn huis is zoo leeg en koud, vooral sinds Nimrod in mij den vijand van zijn geluk ziet.’
Die gedachte was pijnlijk, maar desniettegenstaande hield hij haar vast.
| |
| |
Ik geloof niet er meer te vertellen valt. Mijne lezers begrijpen reeds lang hoe de historie afliep. Doch wat ze misschien niet vermoeden is, dat Nimrod zelf, toen de zaak eindelijk ten volle haar beslag gekregen had, de eerste geweest is om den ouden heer gelijk te geven. Immers, deze had niet toegegeven dan na ernstigen tegenstand en met de volle overtuiging, dat zijn aanstaande schoondochter aan rijkdom van gemoed vergoedde wat ze aan fijne beschaving miste, of liever, dat zij te hoog in de zedelijke opvatting der dingen stond om niet zeer spoedig de beste vormen van den beschaafden omgang zich eigen te maken.
‘'t Is verbazend,’ zei Nimrod me nog onlangs: ‘We zijn nu nog geen jaar getrouwd, maar al was ze in onzen stand geboren en opgevoed, ze kon zich niet gemakkelijker in den kring van papa's kennissen bewegen. Toen papa eindelijk zijn toestemming gegeven had, wou hij volstrekt dat ze een jaar naar een kostschool zou gaan en ten minste fransch leeren. Maar ze zei dat dit niet noodig was. Zoo'n beetje fransch zou haar toch niet aanbrengen wat wij verlangden. 't Zou maar een vernisje zijn om 't gebrek aan verf te bedekken. Wij moesten die zaak maar aan haar overlaten. Zij zou wel zorgen dat ze ons geen schande aandeed.’
Laat ons aannemen dat Nimrod bijzonder toegevend was en niet competent om in deze te oordeelen, doch laat ons ook niet voorbijzien dat er in haar theorie een diepe waarheid lag. Ook durf ik als ooggetuige verzekeren, dat haar uiterlijke verschijning met deze theorie in overeenstemming is. Geen zweem van pronkzucht beleedigt bij haar den goeden smaak. Ze is steeds eenvoudig gekleed
| |
| |
en kiest bij voorkeur stoffen, die zich laten plooien zonder breede banen te maken. 't Was kennelijk haar toeleg zoo min mogelijk in het oog te vallen.
Doch de oude heer kon reeds drie maanden nadat zij met Nimrod haar intrek bij hem nam, niet buiten haar. En Nimrod?!
‘Lieve vriend,’ zei hij in hetzelfde discours waaraan ik bovenstaande volzinnen ontleende: ‘Ze heeft mij getemd, zooals ge weet. Ik ben naar de homoöpathische methode genezen. Nu is zij dagelijks bezig met mij tam te houden door een andere methode, waarvoor ik den rechten naam nog niet gevonden heb - ge weet, ik was nooit sterk in 't Grieksch -, maar die ik voorloopig maar op zijn Hollandsch zal noemen: de methode van alle zachtaardige en verstandige huisvrouwen.’
|
|