| |
| |
| |
Uit logeeren.
't Zou er dan eindelijk toch van komen. Ik had het lang genoeg tegengehouden, maar er was niet aan te doen. 't Zou onbeleefd geweest zijn, nog weer naar uitvluchten en verontschuldigingen te zoeken. Wat ik er van dacht, kon en mocht ik zelf ternauwernood zeggen. Mij restte niets dan mijne handen in onschuld te wasschen en de dingen die komen zouden te verbeiden.
‘Tante heeft 't zich zelf op den hals gehaald,’ zei mijne vrouw. ‘Als 't haar niet meevalt, zal 't ten minste onze schuld niet zijn.’
‘Dat is niet mijn grootste bezwaar,’ gaf ik ten antwoord. ‘Ik vrees, eerlijk gezegd, dat tante er wel goed zal afkomen, maar dat gij het kind van de rekening zult zijn.’
Zij glimlachte en trok even de schouders op. Als een rijk gezegende onder de vrouwen was zij aan het slechtste deel reeds lang gewoon. ‘Dat is minder,’ zei ze, ‘als gij en de kinderen maar pleizier hebt, en mij dunkt daarvoor
| |
| |
is bij tante ruim de gelegenheid en zal de goede ziel wel gezorgd hebben.’
Wat was het geval?
Mijne tante, een ongehuwde dame van rijpen leeftijd, die zich sinds hare geboorte in al de weelde van geld, vrijen tijd en gezag baadde, had ons met al de kinderen te logeeren gevraagd.
Dat was een oud plan; een plan, 'twelk jaar op jaar de hoofden mijner kinderen in de war had gebracht, waarvan de oudsten droomden en de jongeren zongen; een plan dat, wat wij er ook tegen gedaan hadden, voor hen een ideaal, een sprookje van luilekkerland geworden was. Het buitentje, waar tante met drie meiden, een koetsier en een tuinman hare dagen in vrede doorbracht, was in de verbeelding mijner jongens een riddergoed van onbeperkte uitgebreidheid, een halve provincie met parken en bosschen, met vijvers en meeren, en boven alles met gulden vrijheid.
Zoo dikwijls tante ons bezocht, of zoo dikwijls zij in haar brieven aan mijne vrouw over het groote plan schreef, had zij zelve die indrukken versterkt, die voorstellingen in de hand gewerkt. ‘De jongens konden bij haar geen kwaad doen,’ schreef ze herhaaldelijk, ‘'t was er ruim genoeg.’ Als wij kwamen, zou ze zorgen dat er een bok voor de kleintjes en een ezel voor de grooteren was. Als wij kwamen zou de koetsier van harentwege vacantie krijgen, om zich geheel en al met de kinderen te kunnen bemoeien. Er was in een hoek van den moestuin al een plek, die de bedienden onder elkaar het tuintje van de jongeheeren noemden. De baas had daar bloemen gezaaid, die reeds mooi begonnen op te komen, en aardbeien geplant, waar- | |
| |
van niemand zou durven eten, zoolang de eigenaars er niet waren om ze te plukken.
Wij behoefden niet bang te wezen dat haar personeel deze diensten met morren of weerzin deed, dat men de kinderen alleen zou verdragen om harentwil. 't Was integendeel een lust te zien, hoe allen zich repten om het huis 't onderste boven te zetten als ze maar even sprak van de mogelijkheid, dat wij met de heele familie zouden komen. Alles was hun goed. Geen moeite was hun te veel. Wij moesten bedenken, dat 't ook voor de meiden en knechts een aangename afwisseling, een recht prettige drukte zou zijn. 't Was in den regel bij haar nog al eentonig. De eene dag was den anderen gelijk. Als er nu en dan eens een logée kwam, dan was 't een oude jongejuffrouw als zij zelve, die een kwartier na haar aankomst al stil en vredig op haar stokje zat, die geen meerdere zorg vereischte dan de kanarie en de goudvink. Eens in de week een versch bakje en de beestjes hadden al wat zij behoefden.
Gij ziet, tante was niet geheel zonder humor en, wat meer zegt, zij bezat een onuitputtelijken voorraad van het artikel goedhartigheid. Tot op den huidigen dag geloof ik dat zij zich ten aanzien van haar personeel illusiën maakte of dat zij 't had omgekocht.
Laat mij ter opheldering er bijvoegen, dat tante verplichtingen aan mij had.
Toen zij een stevig, niet gansch onbevallig, dametje van ongeveer veertig jaar was, bevond ik mij op den zaligen, maar twijfelachtigen leeftijd van zestien à zeventien en wij ontmoetten elkander op merkwaardige wijze. Zij op het moment toen ze van het tooneel aftrad, ik in de afwachting van mijn début.
| |
| |
Ik logeerde destijds herhaaldelijk bij haar en was haar aangewezen cavalier. 'k Was daarvoor lang genoeg, had juist mijn eersten hoed op en kon evengoed voor een kind als voor een man doorgaan. Zoo iemand had tante juist noodig. Daar zij rijk en, gelijk ik reeds zeide, niet onbevallig was, bleef de wereld, die zich destijds al vijf en twintig jaar met dit onderwerp geamuseerd had, haar nog maar altijddoor uithuwelijken, terwijl zij zelve reeds lang over die quaestie heen was en verlangend uitzag naar den dag harer emancipatie, den dag waarop zij in den ruimsten zin haar eigen meesteres zou zijn en mogen gaan waar zij wilde.
Gij begrijpt dus dat zij verplichtingen aan mij had, dat ik meer dan eens de tralies van haar vergulde kooi geschud heb wanneer ik bedacht, hoe andere knapen van mijn leeftijd de wijde wereld waren ingegaan, of dat de een of andere gepensioneerde caelibatair mij een aap van een jongen noemde. Immers om tante genoegen te geven vergezelde ik haar overal.
'k Ging met haar naar de kerk en verveelde mij onder de preek. Ik kwam met haar thuis en luisterde geduldig naar de mededeeling van nieuwtjes, die zij in of buiten de kerk had opgedaan. Als de lievelingsbuur haar kwam bezoeken, liet ik haar in den waan dat ik een der prettigste uurtjes van mijn leven had doorgebracht. Ik las haar 's avonds voor. Ik hield haar gezelschap op regenachtige dagen. Menigen zeurigen achtermiddag heb ik het oor geleend aan al die verhalen omtrent haar grootvader, dien ik nooit gekend had; omtrent de merkwaardige lotgevallen van een oom die spoorloos in de Oost verdwenen was, nadat hij hier te lande al te diepe sporen had gemaakt,
| |
| |
omtrent de zuster, die een ongelukkige liefde gehad had; en zelfs - als zij eens heel vertrouwelijk was - omtrent de aanzoeken van zekeren heer, dien zij met fierheid en verontwaardiging had afgewezen omdat ze geen liefde begeerde, die begon met informatiën naar haar geldkas -, o foei!
Van die verplichtingen had tante later een groot gedeelte afgedaan, maar in muntspecie waarvan zij zelve de waarde niet kende.
Toen wij geëngageerd waren was mijn meisje wekenlang haar gast geweest, was haar buitenplaatsje voor ons een tuin van Aranjuez geworden. Onder het koepeldak van de twee of drie laantjes, die men er vond, hadden wij de zaligste uren doorgebracht. Tante's beuken en ijpeboomen waren voor ons als de cederen van den Libanon geweest, in wier koepel nooit de lofzang verstomt, noch de dankzegging haar einde vindt. Aan elk harer zomerhuisjes en zodebanken was een herinnering verbonden.
Maar daarom juist zag ik er tegen op, met ons heele troepje er heen te trekken. Ofschoon geen slechter vader dan de meesten, hoewel doordrongen van de waarheid dat de toekomst onzer kinderen nooit beter verzekerd is, dan wanneer hun idealen in onze herinneringen wortelen, was mij dit toch te kras.
Mijn jongens zouden, al klouterend, hun buis scheuren in boomen, wier schors onze namen droeg. In het loofdak, waardoor eens voor ons de zilveren stralen der kuische maan kwamen nederdalen, zouden zij vogelnestjes uithalen. Ze zouden vermoedelijk zich niet ontzien, tante's bok aan dezelfde bank te binden, waarop hunne moeder
| |
| |
en ik indertijd gedweept hadden. Zij zouden geen oogenblik aarzelen een hinkebaan te maken van het pad, waarlangs ik zoo dikwijls haar was komen verrassen, als zij met tante in 't priëeltje zat. En dát kon ik niet verdragen.
Doch - 't was nu beslist. Tante had zóo sterk aangedrongen, dat we wel moesten gaan.
Wat ik voor den fatalen dag onzer afreis niet gepreekt heb! Wat ik mijzelven niet veracht heb, om mijn eigen kleingeestigheid, bekrompenheid en muggezifterij!
Ieder van de kinderen kreeg afzonderlijk honderd voorschriften, en te zamen kregen zij er vervolgens nog duizend andere bij.
De oudste ontving een soort van geestelijk notitieboekje, met verzoek op elke bladzijde te willen noteeren dat hij toch vooral beleefd moest zijn, dat hij toch, bij al wat heilig was, niet verzuimen mocht elken morgen behoorlijk zijn gezicht en zijn handen te wasschen... en wat daar verder te observeeren valt voor een jongen die te oud en, naar men verwacht en hoopt, te wijs is om bij alles te worden nagegaan; van wien men mag vertrouwen dat hij wel weet hoe 't behoort. - Thuis, waar wij hem direct onder onze oogen hadden, vertrouwden wij dat wel is waar niet, maar.... we gingen nu uit logeeren.
Na den oudsten kwam natuurlijk de tweede aan de beurt. Beloofde numero twee nu bepaald en stellig aan papa en mama, dat hij nooit uit den tuin bij tante zou komen, zonder zijn voeten te vegen? Numero twee wist wel, dat dit verzuim een dagelijksche grief voor zijn lieve moeder was, en numero twee wou toch zeker niet graag, dat tante hem op een mooien dag door den knecht de
| |
| |
deur liet uitzetten, in plaats van hem op den ezel of in het bokkenwagentje te laten rijden?
Zou numero drie zich vast wat willen oefenen in de kunst om te eten zonder morsen en zonder haar handjes te gebruiken? Numero drie was de lieveling van die goede tante, waar we nu naar toe gingen. Ze herinnerde zich waarschijnlijk wel, dat tante met Sinterklaas zoo'n mooie pop gestuurd had? Nu, dat was in de stellige verwachting geschied, dat numero drie aan ons verzoek gevolg zou geven. Of moesten we haar alleen bij de meid thuis laten?....
Op deze en soortgelijke manier ging 't wekenlang, door alle sleutels en tonen heen. Dat het beeld van tante daarbij veranderde in 't portret van een strenge schoolmaitres of van een knorrige kindermeid -, 't was onze schuld niet.
Voeg bij dit alles de honderd en duizend bemoeiingen, die meer direct ten laste van de huismoeder komen. 't Is waar, tante had geschreven dat wij alles bij haar zouden vinden, dat we niets, niemendal, behoefden mee te brengen -, maar wat is niets voor een personeel van zeven, acht leden?
Niets is een groote koffer met nachtgoed, die met alle kracht en geweld in het slot moet gedrukt worden.
Niets is een sluitmand met zondagsche manteltjes en hoedjes, met de hoop daarnevens dat papa voor deze enkele maal eens zal permitteeren, dat de kinderen met hun daagsche plunje op reis gaan.
Niets is de combinatie van een hoedendoos met een kruis en een houten kist met een deksel, waarin zooveel stuks van dit en zooveel stuks van dat gepakt wordt om.... ééns in de week te gebruiken.
| |
| |
En voorts is niets... alles wat gij er bij wilt voegen, waaronder een enkel stuk speelgoed dat met de jongste elken avond naar bed gaat en dat ze niet zou kunnen missen zonder zich een ongeluk te schreeuwen. Ten slotte een reeks van die dingen in een huishouden, waarvan niemand weet waarvoor ze dienen, alhoewel ze een zee van verwarring en een dwarrelwind van onaangenaamheden veroorzaken als ze weg zijn.
Persoonlijk voelde ik, toen de dag van vertrek eindelijk aanbrak, dat niets ook beteekent een stel lepels en vorken van klein formaat; want die werden, als bijzonder kostbaar en onmisbaar, in den zak van mijn demi-saison gestopt.
Ik bespaar u de bijzonderheden der reis. Ik vat den draad weer op bij 't moment toen wij tante met de drie meiden en den tuinman op de stoep zagen staan, om eigenhandig het portier van 't rijtuig open te maken en ons te verzekeren dat zij verrukt was ons eindelijk eens bij zich te ontvangen. Als wij nu maar in het oog wilden houden dat we bij een ongehuwde dame gelogeerd waren en alles wilden nemen zooals wij 't vonden, dan zou 't perfect gaan.
De eerste drie dagen ging 't ook perfect, ten minste oppervlakkig, of door den bril van tante's welwillendheid bekeken. De jongens waren tamelijk bedaard. Zij hadden nog de handen vol met zich te orienteeren. Hun kennismaking met den kleinen assistent van den tuinbaas en het knechtje van den koetsier, die later in innige vriendschap
| |
| |
overging, was nog in de eerste periode. Ik kon mijn leger nog met de oogen regeeren.
Er zouden wel andere dagen komen.
Ook moet ik eerlijk bekennen dat ik zelf meer dan iemand bijbracht tot de verandering. Dat perfecte beviel mij, van nabij bekeken, niet recht. Niet alleen omdat ik 't niet gewoon was, maar omdat ik wel begreep hoe 't gepaard ging met zeker fatsoenlijk geweldplegen aan de natuur mijner kinderen.
Terwijl ik den eenen teugel dus stevig aanhaalde, liet ik den anderen een beetje los. Tante mocht niet onder den indruk geraken, dat onze jongens papkinderen, zoogenaamde ‘zoete jongens’ waren!
Nu, gij weet hoe spoedig de kinderen die weifelende staatkunde op haar rechte waarde schatten. Ik behoefde maar even te laten merken dat ik 't niet aldus bedoeld had.... en het hek was van den dam.
Daar stoven ze heen en pleegden in éen dag meer boevenstukken, dan ik in mijn angstige droomen voor een heele week berekend had. Ze werden recht dapper bijgestaan door hun zooeven genoemde nieuwe vrindjes, die al sinds lang hadden uitgezien naar een gelegenheid om zich over hun vroegtijdige dienstbaarheid te wreken.
Den eersten dag, evenwel, ging ook dat nog perfect. Tante zei er niets van, toen zij een van de mooiste perzikken in den moestuin half afgegeten op den grond vond. Ik meen mij zelfs te herinneren dat zij verzekerde, die perzik rechtstreeks en zeer bepaald voor den roover bestemd te hebben. En de tuinman, een held in 't geduld en een heilige in zachtmoedigheid, zooals mij later nog duidelijker geworden is, volgde de voetstappen zijner mees- | |
| |
teresse. Toen ik hem vroeg of hij geen last van mijn jongens had, antwoordde hij dat kinderen 't aardigst en prettigst waren.... als ze dwars over de bedden liepen, of ten minste iets dergelijks, want hij was juist bezig de sporen van de hakken mijner zonen uit een pas bezaaid rabat te harken. Met onovertroffen kieschheid verhaalde hij mij bij die gelegenheid, dat hij zelf een zoon had die indertijd een jaar of wat naar de Oost geweest was (als koloniaal weet u, meneer!) maar zoo prachtig terechtgekomen dat hij nu ook tuinbaas ergens in de buurt was, net als hij. ‘Als er maar een goeden aard in zit, weet u, en als ze maar in tijds gesnoeid worden’, zei de man.
Ook de meiden (want ik wil hier eerlijk ieder zijn deel geven), ook de meiden gedroegen zich als engelen. Onze kleinsten hingen ze aan, alsof zij haar jarenlang hadden gekend. Mijn vrouw was niet uitgepraat over de zorg, waarmee de meiden haar alles uit de hand trachtten te nemen. Er was er een, die niet naar bed kon gaan zonder de volle verzekerdheid, dat al onze kinderen sliepen en in geen zeven uur wakker konden worden. Er was een andere, die in een brandende hitte van zeventig, tachtig graden geen grooter zaligheid kende, dan het dikste onzer kleinen op haar rug te nemen en daarmee uren en uren den tuin rond te draven.
Mijn vrouw zei, dat het meer dan bewonderenswaardig was; dat zij zoo iets bij dienstboden, die niet gewoon waren met kinderen om te gaan, voor onmogelijk zou hebben gehouden. Ze had het ook aan tante gezegd. Ze drukte mij ernstig op het hart, mij deze feiten wel te herinneren als straks de tijd van scheiden en fooien geven kwam. Als zulke daden van zelfopofferende
| |
| |
liefde onbeloond bleven of te karig gewaardeerd werden, dan kon de wereld haar muts wel gooien naar deugd en adeldom van ziel.
Doch - ook aan 't geduld van zulke engelen komt een eind en al kan men dat niet uit hare daden merken, wij kunnen 't dan toch lezen in haar oog.
Wees er zeker van dat die ure der kwijning gekomen is, als zij nog wel vliegen maar niet met de vleugels klepperen; als zij op de manier van een ooievaar het zeilen door de lucht verkiezen boven het steil opwaarts vliegen, de zon in het aangezicht - - - -.
Evenwel, dit alles was niets bij het lijden mijner vrouw, die zon en aarde brutaalweg tot getuige nam, dat zij zich amuseerde. De offers die zij aan tante's vriendelijkheid en gastvrijheid moest brengen, waren grooter en kostbaarder dan de hecatomben der Grieken. Waarom? Wijl de godin die ze ontving er niets van merkte, haar neus afkeerde van den liefelijken reuk.
Voor dag en dauw stond mijn goede vrouw op om de een of andere kleine herstelling te doen, die de leemten in het kostuum van een onzer kinderen buiten tante's aandacht moest brengen.
Met allerlei listen en lagen wist zij zich, 's avonds eer wij naar bed gingen, meester te maken van den sleutel der kast waar de suiker bewaard werd, om nu en dan midden in den nacht op te staan en de trap af te sluipen, ten einde tante niet wakker te maken en toch onze jongste den mond te kunnen stoppen.
Om te zorgen dat er niemand ontbrak, als de bel voor het ontbijt luidde, liep zij voor dag en dauw de onderscheiden logeerkamers af en trachtte alle humeuren in een
| |
| |
goede plooi te strijken. Dan hield zij kleine oefeningetjes, die in volkomen harmonie waren met de preekjes, welke wij vroeger tehuis gehouden hadden.
Voeg nog daarbij de kwellingen overdag, de zorg die haar het hart toeneep over de kleine, die heel alleen boven in huis te slapen gelegd was, gedurende den tijd door tante uitgekozen voor een wandelingetje in den tuin, of voor een rijtoertje in den omtrek.
't Is waar, de meiden zouden er op letten, en gij hoordet hoe gunstig mijn vrouw over de meiden dacht, maar vertrouwt eene moeder een andere vrouw ooit geheel?
Tante bemerkte daarvan bepaald niets. In haar oog had mijne vrouw nu eens recht vacantie. Zij gunde haar die zoo graag. 't Was het hoofddoel van de invitatie geweest. Ha! zij wist wel wat een huismoeder toekomt!....
Acht dagen waren pas verstreken of ik had de volle overtuiging dat iedereen mijne jongens haatte en een hekel aan mijn aardige meisjes had, ofschoon er uiterlijk niets veranderd was, ofschoon tante alles wat er, tegen de orde en gewoonte, plaats greep goedhartig bleef verontschuldigen. ‘'t Waren jongens en men moest de jeugd wat toegeven.’
Doch ondertusschen kreeg de kleine assistent van den tuinman de aanzegging, dat de juffrouw volstrekt niet goedkeurde dat hij zijn werk liet liggen om de jongeheeren te helpen knippen zetten, of met hen de kippen over de sloot te jagen. Ook werd den staljongen minzaam beduid,
| |
| |
dat hij gedaan zou krijgen als hij nog eenmaal buiten zijn territorium gezien werd.
Ik vernam dit niet direct, maar uit de tweede hand.
Nog acht dagen later en alleen de dringende beden mijner vrouw waren in staat mij terug te houden van de gulhartige belijdenis aan tante, dat hare gastvrijheid voor haar zelf en ons een marteling begon te worden.
Ik begon mijzelf te verachten. Onder allerlei voorwendsels duwde ik de bedienden mijner tante van tijd tot tijd een gulden of een rijksdaalder in de hand. Ten einde den storm, dien ik onvermijdelijk achtte, te bezweren, sloop ik als een rijksveldwachter of koddebeier mijn eigen jongens achterna, of hield den tuinbaas aan de praat als ik kon vermoeden dat ze hier of daar een nieuw guitenstuk uithaalden. Eens zelfs is het gebeurd, dat ik eigenhandig aan het werk ging om de sporen hunner verwoestingen uit te wisschen; ja, toen de ezel door de schuld van numero twee aan den loop en zoek was, ben ik als wijlen de knecht van Sauls vader een halven dag à la recherche geweest, in doodsangst dat tante 't zou te weten komen.
Ik merkte met ontzetting op, dat de kinderen stuk voor stuk de voorgehouden lessen totaal kwijt raakten; dat alle verkeerde gewoonten en hebbelijkheden hun duivelsche tongetjes staken door de mazen van het net, dat wij er tijdelijk over heen geworpen hadden. En ik had geen oogenblik tijd om te repeteeren. Altijd was òf tante er bij, òf waren de jongens mij te vlug af. Onfeilbaar kwam ook,
| |
| |
nevens de neiging tot strenger tucht, de gedachte bij mij op, dat de kinderen voor hun pleizier buiten waren, dat er in elk geval minder gelegen was aan tante's bloemperken dan aan hun levenslust; dat het voor 't vervolg van hun carrière niet zoozeer de vraag was of zij een koppigen ezel ten allen tijde en onder alle omstandigheden onder teugel en zweep konden houden, dan wel of ze hem weer in hun macht wisten te krijgen als ze hem kwijt waren.
Bij slot van rekening was ik 't meest verstoord op tante, die net zoo lang had aangehouden tot wij niet meer weigeren konden; op mijne vrouw die niets in aanmerking genomen had dan den wensch van de kinderen; op mijzelven, ja, 't meest op mijzelven, omdat ik toegegeven had -, ik, die wijzer had moeten zijn.....
De Hemel zij gedankt, eindelijk kwam de laatste dag, nadat ik nog menigen bangen doorleefd had..... en, o wonder boven wonder! ieder had zijn rol tot het laatst toe trouw gespeeld.
Als wij dien datum niet in het oog hadden gehouden, dan hadden wij allen 't, geloof ik, moeten opgeven. En zoo kwam dan weer 't moment dat tante op de stoep stond, omringd van haar staf, en wij in haar rijtuig zaten, doch nu om naar het naaste station gebracht te worden.
En weder glimlachten wij allen vriendelijk. En weder verzekerde tante, dat het haar grootste vreugde was geweest ons genoegen te kunnen doen. En weder beantwoordden
| |
| |
wij haar vriendelijke woorden met even vriendelijke verzekeringen.
Nu, wij konden dat in gemoede doen. Onze hoogachting voor haar en haar personeel was toegenomen en werkelijk, onze dankbaarheid kende geen grenzen.
Maar.... tante sprak niet van een herhaling. En ons zwijgen, toen de jongens met de hoeden zwaaiden en riepen dat zij het volgende jaar stellig terugkwamen, had precies dezelfde beteekenis.
Ook meende ik, bij het uitdeelen van de fooien, op de aangezichten te lezen dat elke fooi te klein was in verhouding tot den last dien men van ons gehad had -; ik kan mij vergissen, maar ik meende 't.
‘Tante is toch wezenlijk een engel,’ zei mijn vrouw, toen we weer rustig en wel in ons eigen huis zaten.
‘Ja, lieve!’ antwoordde ik, en dat was zoo heel dom niet geantwoord -, ‘maar van de vroegste tijden af heeft men er zich wel een feest van gemaakt, engelen te herbergen -, doch, geloof mij, 't is indiscreet met zoo'n gezin als 't onze bij een engel te gaan logeeren - - zelfs bij een engel - - -.
|
|