| |
| |
| |
Een aanwinst voor onze letterkunde.
‘Phantasiën’ door C. Van Nievelt. Leiden, S.C. Van Doesburgh, 1874.
- ‘Mijn titel,’ aldus de heer Van Nievelt, ‘klinkt me wat weidsch. Phantasie-tjes, of kleine Phantasiën, had ik hem willen verbeteren. Doch de eischen van een behoorlijk titelblad - - waren sterker dan de wenschen mijner bescheidenheid.’
De heer Van Nievelt, aldus schrijvend, verdient geloof. Wie zijn boek gelezen heeft en eenigszins uit den stijl den mensch weet te proeven, stemt mij onmiddellijk toe dat deze auteur niet tot de praatjesmakende voorredenaars behoort. De heer Van Nievelt, zal men zeggen, is knap genoeg om bescheiden te wezen, en moedig genoeg om er desnoods voor uit te komen dat hij bescheiden is.
Ja, zoo'n titel kan wat te doen geven! Wat mij betreft, ik zou in dit geval met een enkele e meer al tevreden zijn en er voor de rest geen aanmerking op hebben.
| |
| |
- ‘Misschien komt er nu wel een criticus voor den dag, die mij geheel en al 't recht ontzegt om bij deze schetsen mij op de medewerking van Fancy te beroepen.’
Waarde heer Van Nievelt, ik zou dien criticus wel eens willen zien... En gij?...
- ‘Ik zou mij voor (zijn) uitspraak buigen.’
Precies, dan bedoelen wij hetzelfde. Wij zouden hem dus maar laten praten (daar komt dat zien en dat buigen op neer). En we zouden gelijk hebben.
- ‘Tevreden zou ik zijn, indien mij van een anderen kant de verzekering mocht geworden, dat ik met 't aanbieden van dit bundeltje een enkelen lezer aangenaam beziggehouden, en mijzelf als beoefenaar van onze goede moedertaal geen oneer aangedaan zou hebben.’
Wees dan tevreden, geachte heer, wees dubbel en dwars tevreden! In mijn naasten kring zijn er al minstens een dozijn, die ge recht aangenaam bezighieldt.... Wat?!... Duizenden in den lande hebben indertijd uw Peter Schulze in 't feuilleton van de Nieuwe Rotterdammer gelezen... en ze hebben gevraagd, wie toch de auteur van dat stuk mocht zijn?... Wees tevreden, gij verdient het!
De ‘Phantasiën’ van den heer Van Nievelt zijn werkelijk phantasieën, doorgaans vol gloed en koloriet, menigwerf stout en verheven, soms dartel en phantastisch genoeg, altijddoor eerlijk.
De ‘moedertaal’ van den heer Van Nievelt is werkelijk zijn taal: een ‘goede’ taal; beurtelings forsch en teeder,
| |
| |
onstúimig en kalm; in den regel een taal om lief te krijgen, even aantrekkelijk als beschaafd, even degelijk als dichterlijk.
Beteren dan ik zullen beslissen of 't waarlijk zoo is, doch 'k laat me niet gemakkelijk uit het hoofd praten dat onze fraaie letteren in Van Nievelt's ‘Phantasiën’ een aanwinst hebben gedaan. Ik weet dat men op enkele vlekjes zal kunnen wijzen en 't heeft mij verbaasd die te moeten aantreffen onder zóóveel schoons, bij een auteur van zoo gekuischten smaak; doch 't zou mij nog meer verbazen als 't boekje desniettemin geen tweede en derde uitgaaf (‘en wat daar verder volgt’) beleefde. Ook zou 't mij bedroeven als dan de ongeurigheden, bij voorbeeld op bladzij 18 en 19 (geestige bladzijden overigens) niet waren verdwenen. 't Is waar, de auteur voelde toen zelf dat het niet heelemaal in orde was; ‘ik heb een onfortuinlijke schrijfbui van daag,’ zegt hij zelf, meteen er bijvoegend dat het onderwerp waarop hij stuitte (een zeurige dag aan boord van ‘een welbeklanten Oostinje-vaarder’) hem ‘als roet in den mond’ was, ‘als nieskruid in de neusgaten.’ Doch beter dan heel wat auteurs vermag hij 't onvoldoende van een dergelijke verontschuldiging te beseffen. Buitendien, die éene dag en dat éene onderwerp hebben 't hem alleen niet gedaan. Op verschillende tijden en bij verschillende gelegenheden bezorgt onze auteur zijn lezers wat hijzelf ‘een oude-zolen-smaak, ofte wel sous-pied-smaak op de tong’ noemt; een daad die onder beschaafde lieden niet te pas komt; en, evenals die vergelijking of die metaphoor zelf, zeer ver beneden Van Nievelt's smaak en geest en waardigheid is.
Daar hebt ge de eerste bladzij de beste van zijn boek:
| |
| |
- ‘'t Is een zonderlinge gewaarwording, als men voor 't eerst den voet op vreemden bodem zet; - 't is een éénige gewaarwording, die 't den mensch slechts éénmaal in zijn leven vergund is te smaken. Iets dergelijks voelt de jongeling, die 't eerste proefvel van zijn eerste letterkind ontvangt; - de man, die voor 't eerst zijn eerstgeborene uit bakers armen overneemt. - Zijn 't werkelijk mijn ideën - dáár, zwart op wit der menschheid opgedrongen, der onsterfelijkheid in 't aangezicht geworpen? - Is 't waarlijk mijn vleesch en bloed, dat hier spartelt en piept, als een baarlijk kind van menschen?’
Gevoelt de auteur niet wat ik meen?
Gevoelt hij niet dat zijn voorstelling van de eerste vadervreugd totaal mis, ja, in zekeren zin een misdaad is?
‘Is 't waarlijk mijn vleesch en bloed, dat hier spartelt en piept?’ Zoo spreekt of denkt geen vader bij de eerste aanschouwing van zijn eerstgeboorne! Of, als er bij geval ooit een vader zoo sprak, hij is niet waard dat over zijn vreugd ooit gesproken worde. ‘Eenmaal had ik zeven vrienden,’ zong de dichter. Allen kwamen ze min of meer ongelukkig aan hun end. Het ongelukkigst van allen, zoo ik 't wèl heb, de zevende. ‘Ach, de vent werd humorist!’ Heeft Van Nievelt dien ‘vent’ bij zijn eerste vadervreugd betrapt? Maar waarom hem niet terstond den rug toegedraaid en dien man voorgoed vergeten? Wel foei, zoo'n akelig humoristische vader!
Gelijk ik zeide, soortgelijke vlekjes hebben mij verbaasd. Zoo ik er hier van rep, 't geschiedt niet uit vitzucht, maar uit liefde voor het werk van den auteur, dat mij aller beschaafden liefde waardig schijnt. 't Zou al te ‘onfortuinlijk’ zijn als een lezer door zoo'n eerste bladzij werd afgeschrikt.
| |
| |
En dan....
Ja, nu wij toch eenmaal aan 't minder gelukkige bezig zijn, moet dat kapittel maar in eens worden afgedaan.
Er is in Van Nievelt's boek een zeker iets, dat ‘zich beter gevoelen dan beschrijven laat;’ iets dat ons aan te veel drukte bij te weinig beweging doet denken; iets dat ons een gewaarwording geeft alsof we geboeid werden en toch niet geboeid, voldaan en toch niet voldaan. Wat kan het wezen? Zijn wij, al lezend, wèl onder de bekoring van een kunstenaarsziel, die haar macht doet gevoelen, maar tegelijkertijd onder den afmattenden invloed van een ziel, die met zichzelf, met haar gewaarwordingen, plannen enzoovoort nog niet precies den weg weet? Ontbreekt het den schrijver tot heden aan die zelfbeheersching die den man van 't gerijpte talent kenmerkt? Ontbreekt hem nog de echte kunstenaarsrust? Laat wie het weet 't ons zeggen. Ik voor mij weet dat anderen denzelfden indruk ontvingen. Soms wordt de schrijver door zijn onderwerp gedragen, en met hem gaan we voort. Soms is het of de auteur zijn onderwerp naloopt, en we weten niet of we mee zullen, dan of 't maar beter zou zijn hem zijn gang te laten gaan. Wie verklaart ons wat er eigenlijk aan hapert? Het schijnt mij de moeite der verklaring waard. Tot nader onderricht blijf ik intusschen van meening, dat in Van Nievelt (ik zeg niet, een tweede die of die, maar) een auteur leeft, die onder de besten onzer belletristische tijd- en landgenooten mag gerekend worden. Neem uit zijn ‘Phantasiën’ dat ‘zeker iets’ weg -, en verwonder u niet zoo dit boek boven velen bij ons populair wordt; zoo het zijn plaats gaat innemen onder de standaardwerken van echt Neerlandsch bloed, waarop ons volk trotsch is
| |
| |
Veel zou er misschien al gewonnen zijn bijaldien we er met iets minder vreemde namen te doen hadden. 't Is waar, we zijn zeer dikwijls met den auteur in vreemde landen en zeeën, en 't is geen echte gids die al de wijsheid, al zijn kennis van personen en plaatsen, voor zichzelven houdt; doch 't kan te druk worden; vooral wanneer de gids een belezen man is die zijn locale aanwijzingen met velerlei wijsheid uit gelezen en ongelezen auteurs doorspekt. Hoe meer ik er over denk, te klaarder wordt het mij dat de heer Van Nievelt ons 't genot van zijn stijl door 't kakelbont van al dat buitenlandsch fraais niet weinig bedorven heeft.
De meeste Nederlanders zijn bij voorbeeld niet in Indië geweest, hebben niet voor ‘ambtenaar’ gestudeerd, weten niets, of zoogoed als niets, van djeroek en doekoe en ramboetan; van toeans en njonjas; van tambongans en barang-barang en kali en walang sangits; van lombok sètan, atjar bamboe, sambal, trassi, peté en doerian; van andjieng tanah en tjekko; zoomin als van tandak-muziek of van moeder Spaanderman's kalamboe en honderd dergelijke bijzonderheden. Zelfs van Allah en Ben-Abdallah moet gij hun niet te veel praten, al zegt ge er Bismillah! bij. Op éen halve bladzij met Diogenes en ‘de hallen van Sarastro’ aan te komen, alsmede met Silvio Pellico en Aboe Zaber en Fatima, en dit als we zooeven nog Iblis gehad hebben, om van Toronto, Santa-Cruz-de-la-Sierra enz. enz. niet te spreken -, 't is waarlijk ook al meer dan genoeg. Onwillekeurig gluurt de lezer eens een blaadje of wat door om te zien of 't nog lang zoo zal duren. En als hij dan blad voor blad op al die gespatieerde woorden
| |
| |
stuit, mitsgaders op Toearegs en Tibboes, op Khiwa, Tomboctoe en een tal van streepjes (- - -), dan vindt hij dat niet alleen vrij leelijk, uit een typographisch oogpunt bekeken, maar ook ontmoedigend, van het gewone lezers-standpunt bezien, voor iemand die een genoeglijk uurtje met een Hollandsch auteur wenscht te doorleven.
Te veel vreemde namen! ik twijfel er niet meer aan.
Te veel drukte. Het eene oogenblik van ‘echte Spanjaarden en oprechte Italianen; onvervalschte Turken en Arabieren, met waarachtige tulbanden, burnous en sandalen; Grieken, Britten, Cretensers, Candioten, Joden en Jodengenooten, ende die van Capadocië en Phrygië en Pamphylië!’
Te veel drukte, éen oogenblik later slechts, van ‘blauwe zeeën, visschers, feluccas, gondels en gondeliers, ruischende symphoniën, smachtende Signoras, vurige Signors, serenades, marmeren balcons, zijden touwladders, stiletten, monniken, kruizen, Cremona-violen, macaroni, Lazaroni, Pauselijke Zouaven, Rinaldo Rinaldini - - wat ziet mijn oog en hoort mijn oor niet! - - Daar is een stoomboot. Adieu, Fata Morgana! - 't Stoomschip zet koers naar de haven; 't passeert Chateau d'If!’
Ge wordt moe. Ge wilt een minuutje rust om in den adem te schieten. Van Nievelt wil het niet. Voort moet ge. Voort gaat ge.
Gaat ge voort?.... Dat is juist de vraag.
- ‘Chateau d'If! O schim van Edmond Dantes! - Waar is 't eiland Tiboulen?’
En in een oogwenk zijt ge weer op een ander terrein gekomen. Van Nievelt acht het nu den geschiktsten tijd om
| |
| |
vader Dumas aan te spreken. - ‘Groote Alexandre Père,’ dus spreekt hij, ‘men vertelt niet meer zooals gij 't deedt! 't Is waar -, gij schreeft met den Franschen slag; uw penseel is een kwast; de kleuren op uw palet zijn bloedrood, goudgeel, grasgroen, hemelblauw, sneeuwwit en helzwart; nuances, tinten en schaduwen vindt men in uw teekeningen niet. Maar wat breede trekken! met wat smaak en afwisseling zijn die bonte verven gerangschikt! wat effect! wat gemakkelijkheid in de behandeling van een oneindig getal aangrijpende tooneelen! En wie - -’
Daar komen we alweer op iets anders!
- ‘Wie is niet soms moede van onzen gekunsteld-ongekunstelden stijl, ons zoeken naar eenvoud, onzen preutschen humor, ons opgewarmd sentiment, ons grijnzend cynisme, ons eeuwigdurend mediteeren, moraliseeren en argumenteeren à propos van een kreupelen spreeuw of een zieltogenden kikvorsch! Wie wendt zich soms niet af van 't fijne, angstvallige, diepzedelijke en hoogstredelijke speldenprikwerk onzer nieuwe romanciers - om zich te gaan verkwikken aan den gloeienden, boeienden bombast, die de vreugd onzer jongere dagen uitmaakte -, ai, en nog wel, in 't geniep, oudere, koudere harten warmt!’
Zoo is Van Nievelt!
‘Wie is niet soms moede van’ dien stijl?...
- ‘Hoera! hoe snort ge de halve wereld rond, in vroolijk internationaal gezelschap! Altijd zon, altijd scherts, altijd land in 't zicht of op de komst! Hoor - de operatroep zingt in 't koor: 't drink-koor uit Faust! Hoor nu weer - le glorieux tamtam; zie de Negers grijnzen en waggelen! Matrozen kienen en vloeken; Engelschen dobbelen; Spanjaarden rooken; Italianen kibbelen; Parijze- | |
| |
naars blaffen; Hollanders brabbelen ondermeesters-Fransch. Hoho - altijd pret - altijd nieuws - altijd spoed! - Dát is reizen! Dat is leven!’
Ja wel, ja wel! Maar 't is, met dat al, toch voor een eerzaam Nederlander geen manier van doen! 't Is voor schrijver en lezer niet om uit te houden.
De heer Van Nievelt beseft het. Hij beveelt een interlinie en schrijft dan: ‘Kalm wat, mijn zoon! - Beginnen wij bij den beginne!’
Weer een interlinie.
En dan - - komt het kalme begin?....
Neen, dan komt er een wervelwind van vragen, dan schijnt de storm eerst recht aan te vangen, dan barst het los:
- ‘Wie verliet de haven van Marseille? Wie schoot langs de klippige kusten van Corsica en Sardinië - “l' Ours” en Caprera? Wie zag Stromboli, Messina, Reggio, Etna? Wie begroette, na een zevendaagsche vlucht over de blauwe Mediterrannée, de molentjes van Alexandrië en den top van Pompeji's obelisk? Wie doorsnelde, op vleugelen des stooms, 't lachend Delta, 't Afrikaansche Holland - -? Wie - -?’
Te veel drukte!
Nu en dan bekent de schrijver dat het hemzelven te machtig wordt. Hij vraagt om hulp.
- ‘Dat thans mijn lezer zichzelf helpe!’ ('t is weer in een kajuit; ditmaal van de Messageries Imperiales). ‘Ik som hem de elementen op, levende en doode, subjectieve en objectieve, tastbare, ruikbare, eetbare, hoorbare - die onzen maaltijd samenstellen - - -. Let wel!’
‘Een tafel, drie Hollanders, banken en krukjes, een Belg,
| |
| |
potage au clair de lune, een kapelaan en een leekebroeder, le pain blanc, le vin rouge, twee Engelschen, boks-coteletten, een Neger, macaroni à l'huile de foie de morue, een Parijzenaar, rijst met curry, vier Spanjaarden, kaas en koekjes voor dessert, een Hamburger scheepskapitein, le café, een gewezen Garibaldiaan, le pousse-café, glazen en flesschen, toothpicks en messen, een zwaaiend koelscherm, een Chinees die er aan trekt, twee Chineezen die de schotels aandragen, en, boven alles uit, de zeven voet hooge gestalte van Monsignore Clodoche, den grootsten, na Christophorus Columbus, van alle Genueezen! Smelt, lezer, dit gansche zootje dooreen in den smeltkroes uwer verbeelding! Vergeet ook de andere ingrediënten niet: - de goedige naïeveteit van mijn vriend Honkvast, die met ieder tracht te praten en niemand verstaat; 't eeuwig gekijf tusschen den Belg en den Franschman - de eerste een aanbidder van Pio Nono, de andere een echte gamin de Paris, voltairiaan, geestig, gul, ivrogne; de stille kwinkslagen van de beide soutanes; de cynische humor der Britten; 't druk gerammel der Spanjaarden; de blague van den Garibaldiaan; de basstem van den Duitscher; 't hinneken van den Neger; 't kakelen der Chineezen; 't keffen van den Clodoche; 't geklimper en geklater van 't dischgereedschap; 't snorren en donderen van de machine; 't onbeschrijfbaar ensemble van twintig keelgeluiden - - -. Roer, lezer, roer uw potje! Onstilbaar is de honger, onleschbaar de dorst; de hitte onuitstaanbaar; de lachlust onvermoeibaar...’
En 't geheel onverteerbaar?... Vermoeiend zeer zeker.
Zoo is Van Nievelt. Hij vermoeit.
| |
| |
Maar, terwijl hij vermoeit (heb ik 't u niet gezegd?) boeit hij tevens. En hij weet het. Hij weet dat ge hem trouw zijt gebleven. Hij zal u beloonen.
- ‘Ge smacht naar lucht, kalmte, koelte! - Dat alles zal ik u schenken,’ zoo spreekt hij met al het machtsgevoel van den geboren kunstenaar.
- ‘Kom met mij naar 't uiterste einde van den boeg, waar 't klievend kouter een fontein van saffieren spranken doet opbruischen - - -. Hier nu! Verder kunnen wij niet. - De rotswand van Aden is verdwenen; verdwenen is de koperen zonneschijf; de zee begint te vuren; de oostewind blaast en jubelt, en draagt wijd over de vlakte 't verward gegons van menschelijk woelen en werken.’
Van Nievelt heeft woord gehouden, niet waar? Wie gebiedt, als hij, den oostewind te ‘jubelen’? Wie brengt, als hij, in een oogenblik uwe ziel tot rust? De frischheid der avondkoelte komt plotseling over u in dien ‘jubelenden’ wind, in die bruischende fontein voor den boeg... En ‘wijd over de vlakte’ ontwikkelt zich uit het ‘verward gegons’ en uit die vurende zee een symphonie vol geheimzinnige, toch welsprekende majesteit. De potpourri van daareven is vergeten... en vergeven?... Eere den dichter! Leve Van Nievelt! Een lieveling der Muzen is hij!
Meer rust, meer soberheid, meer zelfbeheersching alzoo? - Mij dunkt, ja! Laat de ‘Phantasiën’ minder woelig en bont
| |
| |
worden; laat, behalve het te veel van vreemde namen (en die gespatieerd) ook de basterdwoorden uit het boekje verdwijnen, en de echt-Nederlandsche schoonheid van taal en stijl zal aan des schrijvers eersteling een eervolle en blijvende plaats in onze letterkunde verzekeren, of ge moogt gerust zeggen, dat ik er niets van weet en nimmer iets van weten zal.
‘Maar die Van Nievelt is veel te Fransch....’ zei iemand.
Toen sloeg ik bl. 118 der ‘Phantasiën’ op en las:
- ‘Nu we toch eenmaal over die Fransche-school-richting begonnen, mogen we hier wel even voor ons gevoelen uitkomen, dat die aan onzen volksgeest veel kwaad heeft gedaan, daar ze 't gros verwijderd heeft gehouden van de cultuur onzer Germaansche stamgenooten, de Duitschers en de Angel-Saksers, en ons behebt heeft (?) met een ziekelijke sympathie jegens eene natie, die ons in aard, zeden en levensbeschouwing geheel vreemd is; waarmee we nooit iets gemeen hadden dan 't juk eens despoten, hoepelrokken, kappers en modisten. Een bekrompen mensch gewis, die de Franschen niet hoogschat en liefheeft; die de schoonheden van hun literatuur niet beseft, de waarde van hunne beschaving niet erkent, de bevalligheid van hun taal en karakter niet huldigt. Doch al die schoonheid, waarde en bevalligheid zijn wat te subtiel om tot fondament te dienen voor de opleiding van een Hollandschen jongen; - zeker is 't ook, dat men er in onze Hollandsche Fransche scholen en Hollandsche Fransche leesbibliotheken niet veel van terugvindt. Men leert ons, op de kinderschool reeds, den naam Mozart Mozaaauw uitspreken; men laat ons al de fabels van Lafontaine uit 't
| |
| |
hoofd opdreunen. Goed! - Maar na de liefelijke Fables, nam ons Hendrikje alras de min stichtelijke Contes ter hand. Molière en Montaigne werden als klassieken geroemd en - onaangeroerd gelaten; - Paul de Kock en Xavier de Montépin werden als apostelen van losbandigheid gelaakt, verfoeid en - verslonden. Er was een duchtige dosis van Walter Scott en Dickens noodig vóór ons Hendrikje genezen was van zijn razenden trek om een Vicomte de Petit Crevé te wezen, met prachtige knevels, een teint vermeil, taille svelte, poignet d'acier en 200,000 francs rente; dan de geliefkoosde Hoeri van Mohammed te schaken uit 't Paradijs, na eerst den Profeet doorregen te hebben met een coup de charte; vervolgens met die schoone te gaan toeren in 't Bois de Boulogne, om later met haar champagne frappé en perdrix rouges aux truffes de Périgord te gaan genieten in een allernetst alkoofje, style renaissance, op een eerste étage in de Rue Rivoli - -. Maar hoeveel gezonder en practischer zou de ontwikkeling van Hendrikje geweest zijn, indien hij begonnen ware met David Copperfield te helpen flesschen spoelen!’
Ziedaar -, 't is weer te druk, te bont, weer een gelegenheid om het ‘kalm wat, mijn zoon!’ te herhalen; 't is, zoo ge wilt, nog een nawerking van zekeren Franschen wijn (en niet van een der besten); doch 't is niet minder een protest tegen de bewering dat Van Nievelt ‘veel te Fransch’ zou wezen. En 't heele opstel ‘op 't Latijnsche school’, waaruit ik de laatste aanhaling koos, is er een om een Hollandsch hart hoog te doen kloppen.
| |
| |
O, wèl steekt er in den auteur der ‘Phantasiën’ een Nederlandsch hart.
Lees zijn beschrijving van Rotterdam, ‘'t noordelijk Venetië,’ en bewonder die bladzijden vol geest en liefde. Laat hem ze u wijzen, zijn vaderstad, ‘aan haar breede rivier, onder haar stuurschen hemel, zooals ze is, eerlijk en open, gelijk 't een stad van eerlijk Noorden past. Ze heeft haar eigen schoon.’ Laat hem in 't schemeruur u brengen naar ‘Rotterdam's Arcadië,’ naar de ‘oude Plantage!’
- ‘Hier, onder dit afdak, op den hoek van de Maaszijde, is ons tafeltje. Een koele teug langt ons de schenker. De beenen over een stoel; den brand in een extrastuiversche! Hoezee! Dit is ons lustslot aan den Rijn. 't Is Godesberg, voor dorre beurzen en vruchtbare phantasiën! Zwitserland is 't, voor wie de in Nederland zoo onschatbare gave bezitten van bergen te kunnen zien in wolken!
Een meer, een stroomend meer ligt vóór ons, welks oever wegschuilt onder 't loofdak der forsche olmtakken. Opwaarts, de wijde watervlakte, aan den horizon flauw begrensd door een smalle strook van nevelig groen. Een scheepje hier en daar, zeilend of voor anker, stoffeert dit echt Hollandsche lucht- en water-partijtje. Afwaarts, de stad - zoo schoon als elke stad schijnt, wanneer de grillige lijnen van haar daken en torens zich donker afteekenen op een achtergrond van glorend avondlicht.
't Gloren wordt bleeker en bleeker. Scherper en zwarter rijst St.-Laurens' domtoren aan de westerkim. Scherper en zwarter steken de zware stammen af tegen 't rimpelloos effen van den grauwen plas. De lichtjes van de Koningsbrug beginnen te flikkeren, te fonkelen, huiswaarts te wenken.
| |
| |
Eia popeia!
Eia popeia! - we komen!
Maar eerst moet 't maantje opgedoken zijn uit de twijgen, en zijn glanzende lichtbaan gespreid hebben over den vloed.
Dán, roode gaspitten, zijn wij de uwen weer. Drukke, onreine, meedoogenlooze stad - we zijn weer uw slaven op genade of ongenade.
Mijn klein Arcadië - tot wederziens!’
Is dat niet verrukkelijk?.... En elders:
- ‘Dit is de zoom van een Geldersch woud, met zachte glooiing afdalend naar een golvende heidevlakte, die, purper en grauwig groen, zoo wijd het oog reikt, den glans weerkaatst van de vorstelijke zomerochtendzon. Achter u, alles somber tusschen de rijzige stammen; vóór u heen, alles licht over 't land. Slechts een lage heuvelkam in 't verst verschiet; boomen en nogmaals boomen her- en derwaarts.’
‘Vlei u neder op 't donzig mos, aan den rand van dit dartelend, klaterend beekje. Nog schommelt zich de dauwdrop op bloem en halm, en glinstert op de naalden van de sparretakken boven uw hoofd. Snuif den geur op van der dennen kruidige uitwaseming. Adem 't briesje in, dat komt suizen over de hei. Zie, hoe alles wuift en zonnig lacht. Hoor, hoe alles fluistert en vredig jubelt. Zingt uw ziel - als ge hier neerzit naast iemand die u lief is - zingt uw ziel niet mede 't zomerlied van 't leven?’
Ja, ze zingt mede, ook met u, diep gevoelende, aan wien we 't wel zien en hooren dat ge uw lief vaderland en uw schoone moedertaal gelijkelijk liefhebt!
Wie zegt nog langer, dat deze auteur ‘veel te Fransch’
| |
| |
is? Zeer zeker, het reizen heeft hem goedgedaan. Van verschillende natiën heeft hij iets geleerd; in die allen iets leeren liefhebben. Maar daarom kan hij toch een trouwe zoon van zijn land wezen? Daarom misschien wel een te verstandiger, edeler zoon? Ik zeg u, hij is het. Pijnigt hem ook, op enkele zeurige dagen, de gedachte dat hij zijn leven zal moeten eindigen ‘in dezen Schieburgschen modder, onder dit immer druilig zwerk, op dit vlak en kleurloos afspoelsel van de hoogten waarnaar (zijn) ziel zoo hunkert -,’ toch wil hij ‘getroost wezen.’
- ‘Altijd en overal troost ge mij, eeuwige, heilige, volheerlijke Natuur. Zoowel op mijn Holland's nederig weideveld, als te midden der trotsche Alpenwereld; zoowel aan den oever van mijn eendenvliet, als bij 't rollen der hemelhooge baren - troost ge mij, en heb ik u lief?’
Ziedaar den mensch, gelijk hij zijn moet! Zoon van zijn land, zoon der aarde; vriend van al wat menschelijk is. Ziedaar den waren kosmopoliet en den echten vaderlander in éen.
Ik blader in de 257 bladzijden der ‘Phantasiën,’ en zie, dat ik schier op elke bladzij eenige regels, als de aanhaling waard, met een of ander teeken gemerkt heb. Schoonheid en waarheid overal! Op iedere pagina! Zoo ooit, dan is hier de wensch begrijpelijk, dat de ‘enkele vlekjes’ (het ‘zeker iets’ daarbijgerekend) vroeger of later verdwijnen mogen.
Terwijl ik mijn opstel doorloop, bekruipt mij intusschen
| |
| |
de angstige vraag of ik niet nog schooner gedeelten had kunnen citeeren dan het schoonste van 'tgeen er reeds onder de aandacht mijner lezers kwam. Ik geloof, inderdaad, dat het me weinig zoekens zou kosten. Doch, helaas, mijn tijd is om, mijn ruimte bijna verbruikt. Men leze dan zelf!
Ja, neemt Van Nievelt's ‘Phantasiën,’ mijne vrienden, en leest zelf. Geniet de geschiedenis van ‘een oude tabakszak,’ wordt bleek bij 't noodlottig uiteinde van ‘Pierre Chaulu,’ houdt uw adem in, of krijgt kippevel bij de ‘koortsdroomen,’ bij ‘le Nuage,’ bij ‘Annus Domini 11000,’ en bekent dat de auteur gaandeweg meer uw vriend wordt en - - dat hij phantasie heeft gelijk slechts weinigen te onzent.
Laat u verder door hem rondleiden ‘in een diergaarde,’ laat u een andermaal verhalen van ‘Peter Schulze,’ verplaats u met den dichter in de jaren van ‘'t Latijnsche school,’ en haal bij dit alles uw hart op aan al het frissche in Van Nievelt's levensbeschouwing, aan den lach en de traan, die beurtelings of op 't zelfde oogenblik in zijn open, eerlijk gelaat trillen -: aan zijn jolige luim, zijn snerpende satire, zijn prettige leukheid, zijn diepen weemoed, zijn edelen humor.
En zoo ge nu en dan de wenkbrauw fronst bij 't minder schoone waarop ik reeds doelde; zoo ge in andere oogenblikken mocht oordeelen, dat des schrijvers afkeer van het ‘speldenprikwerk’ onzer ‘diepzedelijken en hoogredelijken’ hem soms tot een schijntje van frivoliteit of tot te scherpen uitval tegen andersdenkenden en andersgeloovenden verlokt (over welke omstandigheid ik zweeg, wijl zwijgen soms goed is); zoo ge een volgende keer iets in den stijl meent te proeven wat naar verschaald scepticisme en
| |
| |
dergelijke zweemt -, laat dit alles u afschrikken, noch ontrusten; gij hebt ten slotte met een eerlijk en ernstig man te doen; met een hart vol liefde voor natuur en waarheid; met een man van wien gij en anderen en ik daarenboven nog wel eens mogen hooren, dat wèl dwaas is wie ‘er zijn deugd van maakt om keffende keeshondjes te bevechten als waren 't brieschende koningstijgers’ (bl. 79).
Veel van het minder schoone in Van Nievelt's eersteling behoort, zonder twijfel, tot de eerste dingen (der jonkheid?) die voorbijgaan. Een talent als het zijne vindt zijn weg en werk en.... ook zijn loon! Het moet den weg der volmaking op; het kan niet anders! In dat talent is het hart des auteurs. En in dat hart is de liefde voor het eeuwig onbereikbare, altijd schooner ideaal.
- ‘Wanneer ik als knaap het Scheveningsche strand bezocht, dan was mijn eerste werk een hoogen duintop te beklimmen; - vandaar zag ik ginds een hoogeren top, en ik had geen rust vóór ik dien, en nóg een verderen, en nóg weer een verderen, bereikt had. Toch bood me de eene top geen fraaier panorama dan de andere -: altoos de zee links, een golvend duinland rechts. Maar naar elken verderen duintop riep me iets; ik wilde weten wat dáárachter lag; elke verdere top was me als een heiligdom vol geheimnis, waarheen de Genii van land en lucht mij wenkten, om een wonder te openbaren, of een raadsel op te helderen. - En toen ik later den Slamat bestegen had; toen Java, noordelijk en zuidelijk, in een groenen nevel aan mijne voeten lag, met zee en eeuwigheid daarachter - welnu, toen wenschte ik een arend te zijn, of een neushoornvogel, om te kunnen oversteken ver, heel ver, naar den top van den Tjerimaï, die me weemoedig tot zich noodde.’
| |
| |
En later?
O, men gevoelt het, ook later, en altijd, het oude ‘Excelsior!’
Ook in dit opzicht te veel drukte?
Neen, hier de beweging, die 't ware leven is.
De beweging die haar heilige uren van rust heeft, ter verzameling van nieuwe, edele krachten.
- ‘Wat mij betreft, ik vind troost wanneer ik opzie uit deze wereld van engheid, uit dit leven van uren. Wanneer ik opzie in de ruimte der nevelvlekken, terugzie in de eeuwentallen van 't verleden, voorwaarts zie in de eeuwentallen der toekomst. 't Is me dan of ik, tegelijk met mijn nietigheid, ook dubbel mijn grootheid besef; of ook ik deel heb aan die eindeloosheid van tijd en plaats.’
‘Als er een koeltje uit 't Westen blaast, en de branding sprankelt in de zomerzonnestralen, dan is 't zalig neer te zitten op een hoogen duintop, te midden van ritselend helm, en, turend over de groote zee, over alle deze dingen eens te mijmeren.’
Dat niets of niemand u dan store, mijn vriend! Ja, vriend, schoon ik nooit uw aangezicht zien mocht.
Mijmer voort, te uwen tijde, op uw manier. Bedrieg ik mij niet, het zal uw volk ten goede komen.
Na zulk een uur zal weer uw spreken te machtiger zijn. Wij wachten nog veel van u. Vaarwel!
|
|