| |
| |
| |
Uit de studentenwereld.
Academische dissolving-views door Mr. P. Brooshooft. 1e aflev.
Leiden, A.W. Sijthoff.
Een groot bezwaar drukt op de letterkunde over de studentenwereld. Men moet feitelijk ouder wezen dan op het oogenblik der promotie 't geval is, om de wereld, die men achter zich laat, objectief te bekijken; en tevens jong genoeg om nog hart en ziel te kunnen wijden aan een beschrijving van de eigenaardigheden die het leven der academieburgers maken tot wat het is. Hoe zelden vallen deze eigenschappen samen! Om niet te spreken van de geblaseerdheid, die alle dingen 't onderste boven zet, zijn er duizend andere oorzaken, die de combinatie beletten. Men heeft bij 't verlaten van de academie wel wat anders te doen dan zich rustig neer te zetten, om op te teekenen wat men gezien heeft. Het bedrijvige leven, met zijn practische eischen, schijnt nu rooskleuriger getint dan men tijdens de verwenschingen van het ploertenleven ooit ver- | |
| |
moed had. Het hart hijgt naar indrukken, die men onder zijn academievrienden nooit gekend heeft. De eerzucht begint haar rechten te laten gelden boven de royaliteit. De gedachten aan ouderlijk huis, en familiebetrekking spelen weer een eerste viool. Men begint van triumfen te droomen, die al te saam de kroon moeten zetten op de inspanning, 't examenwerk, van de jongste weken en maanden. Doch boven alle andere oorzaken geldt deze eene, dat men zijn dierbaarste herinneringen zag ontwijden door een geslacht 't welk pas komt kijken; dat men kinderen zag zitten op de manege-paarden die men zelf met zijn tijdgenooten gedurende een jaar of vijf afjakkerde; dat een piepjong mannetje met schorre keel de liederen uitgalmt, waarin men zelf zijn studentenhart eenmaal luchtte.... De wereld is achteruitgegaan. Wat weleer feu sacré was, klinkt uit den mond van het nieuwe geslacht als een ordinaire dronkemansbezieling. Slaat hun den beker uit de handen! Hun toasten zijn laf en kleurloos. Hun bloed is koud. Hun kaplaarzen zijn van bordpapier. Zij dragen faculteitspetten van katoen fluweel!....
En terwijl aldus de achtergrond van het tafreel grauwer wordt, mist men waarschijnlijk penseel en kleuren om den voorgrond behoorlijk te stoffeeren. 't Leven dat men tegemoetgaat, het machtige practische leven is, nog een terrein, dat men niet anders kent dan uit de boeken. En toch moet de kleine academiewereld, die men schetsen wil, in die groote wereld passen. Al beweren de jongelui dat ze er alles van weten, nu ge tusschen de academie en de praktijk in staat, ziet ge maar al te klaar dat dit een bluf was.
De studentenwereld wordt voor den letterkundige eerst interessant als het ordinaire zonlicht er op valt, als zij een
| |
| |
afspiegeling blijkt van het goed en het kwaad, 't welk bedachtzame lieden in hun ordinairen levenskring opmerken.
En dus is er maar één Klikspaan!
Er is maar één Klikspaan! Doch mogelijk is Mr. P. Brooshooft zijn profeet?
Voor zoover ik naar den titel en de eerste aflevering oordeelen kan, schijnt dit twijfelachtig,
Klikspaan noemde zijn figuren uit de studentenwereld kortweg bij haar naam. 't Waren typen; dood-eenvoudig typen ('t woord klinkt zoo goed of 't Hollandsch was). Mr. P. Brooshooft daarentegen noemt ze dissolving-views; een naam die misschien ook verstaanbaar is, maar ons op een gansch ander terrein brengt dan waar Kneppelhout zijn typen schreef. Wij zijn nu niet langer in de studeerkamer van den oud-student met de portretjes van al de intimi aan den wand en den trouwen poedel naast de schrijftafel; wij zijn in het atelier van een photograaf, op de séance van een doctor zonder bul, misschien wel in een kermistent. De man die de vertooningen leidt, treedt niet op als oud-student, maar als collega van Professor Pepper, of van Basch. Ja, de heer Brooshooft schijnt zeer bepaaldelijk een dezer laatstgenoemden tot zijn model te hebben gekozen. De voorrede van zijn boekje is één zware slag op de turksche trom. Als de naam en de academische titel van den auteur niet op den omslag stonden, dan zouden wij hem ons, met het oog op de voorrede niet anders kunnen voorstellen dan met een tricot-broekje, een papieren steek en een bordpapieren neus. Men sla de voorrede op en oordeele:
| |
| |
‘Boem! boem! boem! rătă boem-la!
Dsjinng-rătă boem-la! Dsjinng rătă boem-la! Dsjinng dsjinng! dsjinng!’
't Is niet bepaald geestig, maar zóó begint het spul. - - - ‘Allo, allo, allo. Staat niet te wachten buiten de deur! Heeren en gezelschap! Komt binnen in onze schoone en welingerichte tent, die deuzen eigensten morgen in den ongeloofelijken tijd van tien menuten door het middel der stoomkracht is overeind gezet!’
Ik vraag den heer Basch verschooning. Wij staan niet voor zijn tent maar voor de ‘vier kronen.’
‘Boeren! Burgers! en Buitenlui! op vereerend verzoek zullen wij u hedenavond voorstellen eene buitengewoone grrroote voorstelling, dewelke u zal voorstellen verschillende tafereelen en epezodes uit het studentenleven van de heeren studenten...’ Op deze manier gaat het voort. Wie lust heeft de rest te lezen, hij doe het, doch erkenne reeds na dit kleine proefje dat het meer komiek dan geestig is; dat onze letterkundigen, indien de inhoud van het boek met deze bombastische voorrede in overeenstemming is, er niet aan denken zullen 't naast Klikspaans studenten-typen te zetten.
Of is de heer Brooshooft voor overtuiging vatbaar en heeft hij smaak genoeg om zijn toon te wijzigen, te beschaven?
Ik geloof het. Hij mag dan uit mijn exemplaar de voorrede uitscheuren; we zullen er nooit meer over praten.
De vergelijking van zooeven nu terzij! Het oog waarmee
| |
| |
ik de academische dissolving-views beschouw, wordt er licht vriendelijker door. 't Kan zijn dat de heer Brooshooft de quaestie of zijne schetsjes met de type van Klikspaan al dan niet iets hebben te maken, voor een quaestie buiten de quaestie verklaart. Hij zou gelijk kunnen hebben. Als de dissolving-views op zichzelf goed zijn wat doet 't er dan toe of er twee of minder klikspanen in de wereld zijn? of Kneppelhout leerlingen heeft gevormd, ja dan neen? Klikspaan teekende typen op zijn kamer. Brooshooft schrijft op de zijne. Laat ons dit constateeren en verder gaan; alles komt nu maar aan op het genre, op de manier van den heer Brooshooft.
Maar misschien is 't voorbarig die manier uit een enkele aflevering te willen beoordeelen? Aangenomen dat het zoo is, dan zou die voorbarigheid voor den heer B. en zijn publiek toch van eenig nut kunnen zijn. Ofschoon hij den inhoud van deze eerste aflevering niet kan uitscheuren gelijk ik ten opzichte van de voorrede zou verlangen, bij de volgenden kan de auteur zijn voordeel doen met aan- en opmerkingen.
Groenen. groentijd en inauguratie, luidt het eerste hoofdstuk. Ieder gevoelt, dat dit zooveel als de inleiding op het geheele werk is. De groen toch is de student in den dop, neen, de student in doeken en windselen gewonden, met al de onhebbelijkheden aan kinderen eigen zoodra ze in aanraking komen met de ruwe buitenlucht. Hij moet worden opgevoed, gevormd, gedrild, gefatsoeneerd en, om zoo te zeggen, tot een nieuw leven gebracht. Dat dit wat ruw en tegen de methode van Pestalozzi in, zelfs tegen de meer vrije opvatting van Rousseau geschiedt, is almede tot zijn
| |
| |
bestwil. Zal hij niet eerlang zelf erkennen, dat hij een leelijke groene okkernoot was eer hij ontbolsterd werd en de voorbijgangers bleven stilstaan om zijn heerlijkheid te bewonderen? Als een groen op commando verklaart dat hij een ezel of een uil is, spreekt hij eenvoudig zes weken te vroeg zijn eigen vonnis uit. Vóór de inauguratie was hij werkelijk een uil en een ezel!
En toch is de groen voor den photograaf niet gemakkelijk te treffen. Hij heeft iets in zijn figuur en bewegingen, dat zich moeilijk in een camera obscura laat opvangen, dat ternauwernood in phantasie kan geschetst worden. Geen wonder, hij leeft twee levens tegelijk. Inwendig is hij een heer, uitwendig de knecht, de speelbal, de slaaf van zijn aanstaande kameraden. Doch hij onderwerpt zich aan zijn lot, omdat het in zijn eigen belang is onderworpen te wezen; en hij troost zich met de gedachte dat zijn tirannen eenmaal ook de rol van slaaf vervuld hebben. 't Volgende jaar zal hij op zijn beurt mee ontbolsteren en beschaven; hij, die nu ontbolsterd en beschaafd wordt. Ha! hij zal dan voldoening hebben voor de vernederingen die hij zich nu getroosten moet! Alles ter eere en tot meerder glorie van het academie-leven!
Men schetse den groen dus niet in tegenstelling van 'tgeen hij gisteren nog was, maar van hetgeen hij morgen zijn zal. Wat hem op de been houdt is niet de herinnering, maar de verwachting. Men stelle hem ons niet voor als de cavalier van zijne zusters, die zich in zijn laatste jaar op het gymnasium reeds eenig begrip van galanterie had toegeëigend en misschien niet enkel ter sluik zijn bittertje dronk en zijn partijtje biljart speelde. Sla hem liever gade zooals hij met een paar lotgenooten zijn bewakers
| |
| |
voor een poos weet te ontvluchten en hier of daar in een hoek van de academiestad, of buiten in een koffiehuis waar nooit studenten komen, reeds bij voorbaat den student uithangt. Ge zult zien dat hij niet stilstaat in zijn ontwikkeling. De kapel groeit in de pop. Als hij uitvliegt zal hij volwassen zijn en met prachtige kleuren prijken.
De heer Brooshooft laat ons den groen niet van dezen kant zien, en daarom is 't misschien minder juist het eerste hoofdstuk van zijn boek de inleiding tot het geheel te noemen. 't Is veeleer het laatste kapittel van een werk dat de heer Brooshooft niet geschreven heeft, maar dat aan het zijne moest voorafgaan, als bevattende de historie van den gymnasiast. Ik voor mij acht dit evenwel minder gelukkig. De dissolving-views zijn daardoor als vanzelf vermengd geworden met figuren die wij zelden aan een academie en zeker nooit op de kamer van een student, tijdens een zoogenaamde donderjool, gezien hebben, ja, de heer Brooshooft heeft zich daardoor laten verleiden tot het inschuiven van tafreeltjes van huiselijken en min of meer pathetischen aard, die, hoe waar en verdienstelijk op zichzelf ook, hier niet op hun plaats zijn en dit gedeelte van de séance bederven, tot schade voor het litterair gehalte.
De moreele schade is nog grooter. Het groenloopen is een grap, of 't is een schandaal. 't Is een onschadelijk ofschoon dan ook wat ruw middel om den nieuwen academieburger vrienden en kennissen te bezorgen, onder wie hij zijne vijf dienstjaren zal doorbrengen en voor zijn volgend leven wellicht de besten zal uitzoeken, of 't is een uitvinding, van den duivel om eenvoudige onbedorven jongens voorgoed op den weg der losbandigheid te brengen en wellicht voor altijd te verminken. Tusschen deze beide
| |
| |
opvattingen moet men kiezen. De heer Brooshooft heeft niet gekozen, misschien wel omdat hij plaats wilde vinden voor een stuk of wat ernstige gedachten die zijn hart eer aandoen, maar mogelijk ook wel omdat hij over de moreele consequenties van zijn manier niet vooraf ernstig heeft nagedacht.
Men oordeele alweer zelf.
Hier hebt ge een zeer ordinaire, maar goedgelijkende afbeelding van een donderjool (niet groenjool zooals de heer Brooshooft abusievelijk schrijft. Een groenjool was, ten minste in mijn tijd, iets anders). 't Is in een van de drukste straten der academiestad, op een uur wanneer ieder student met zijn beenen uit het raam ligt en den rook van zijn sigaar met dien zijner buren en overburen vermengt, om de zon te benevelen. De heer Brooshooft teekent hier zeer eigenaardig een visschersstukje bij. De heele academie staat te hengelen. Er is leven in den vliet en de wind is gunstig.
‘Ziet, daar wordt een klein manneke, dat klaarblijkelijk juist op het punt stond om, evenals het onraad vermoedend baarsje in den vliet, naar den anderen kant der straat over te schieten, uit een raam op de eerste verdieping aan den hengel geslagen.’
Bravo! dat is aardig geschetst. Het geheel maakt den indruk van een onschuldig vermaak, als 't hengelen verdient genoemd te worden zoolang men den worm niet aan den haak ziet slaan en er niet op let hoe akelig de hoek, die in den bek van het baarsje inging, door het oog weer naarbuiten drong. Een poos lang blijft alles in dien toon, zoodat een kunstenaar zich zeer geneigd voelt te verklaren dat het warm geschilderd is.
| |
| |
‘“Heidaar, kleine rot, wil jij eens oogenblikkelijk de trap opkruipen,” klinkt het boven de verwarde geluiden uit, die zich door dat raam een weg naar de vrije ruimte banen.’
‘Het mannetje voelt bij instinct, en onverminderd zijn vast vertrouwen op de deugdelijkheid zijner geboorte-akte, dat hij de bedoelde rot is, en kijkt op.’
‘“Ja, ik bedoel jou, dikke bellefleur, en als je niet gauw komt, zal ik je een stuk uit je wang happen.”’
Wij volgen het groentje den trap op en binnen de kamer waar de donderjool gehouden wordt. Hij is niet het eenige slachtoffer. Reeds zijn er hem voor geweest, aan wier ontbolstering ijverig gewerkt wordt. Weldra is hem een rol aangewezen of werpt de eene student, na het individu aan een klein examen onderworpen te hebben hem, den ander toe, met de verzekering dat hij vervelend is. De beschrijving hiervan, bij Brooshooft, zou even goed zijn als 't begin, zoo ze niet telkens bedorven werd door zeker tasten en zoeken naar iets wat de Arnhemsche courant, of een ander snugger blad, waarschijnlijk tot de vraag zal nopen of de auteur vroeger in de theologie gestudeerd heeft -, en wat, hoe loffelijk overigens op zichzelf, hier werkelijk niet op zijn plaats is. De heer B. tracht, namelijk, het groenloopen, dat geen rechtvaardiging noodig heeft zoolang het een onschuldige grap blijft, te rechtvaardigen en preekt ons de oude preek voor: dat het goed en heilzaam is, wijl het jongelui van adellijken huize leert dat aan de hoogeschool geen rangen en standen bestaan (wat tusschen twee haakjes, ondanks het groenloopen, toch wel degelijk 't geval is). Bovendien neemt hij zeer onhandig deze gelegenheid te baat om zijn afkeer uit te spreken van
| |
| |
Vadiussen en Trissotins ‘die den groentijd gebruiken om een armzalig vertoon van geestigheid en geleerdheid te maken.’ De auteur vergeet dat bij dissolving-views de beelden wel in elkaar vloeien, maar niet door elkaar heenloopen op een en 't zelfde plaatje.
Meer zorg, dan aan den eigenlijken groentijd, heeft de heer B. aan den dag der inauguratie besteed. Terwijl hij aan de zes à zeven weken met heur afwisselende indrukken maar een enkel plaatje toedacht, nam hij van dien eenen dag een reeks van photographieën, die wij achtereenvolgens moeten bekijken.
Hier is vooreerst de groote plaat, waar ze allen op staan: studenten en groenen in bonte mengeling en allerlei standen. Jammer dat de auteur er alweer meer bij praat en expliceert dan noodig is.
‘Eindelijk is de dag niet alleen bepaald maar ook aangebroken. Met ongewone levendigheid springen de nu bijna gemetamorphoseerde dieren uit hunne holen te voorschijn en komen van alle kanten bij geheele troepen aangerend. Aan gastvrije tafels wordt het laatste omhulsel van het vroeger bestaan afgeworpen en in bonte mengeling stroomt de tegenwoordige en toekomende studenten-wereld naar het gebouw der verlossing op de Breestraat. Daar echter worden de nieuwelingen er nog voor het laatst op een onzachte wijze aan herinnerd dat een verlossing in den regel met pijn en moeilijkheden gepaard gaat. Door een lange rij aanstaande broeders als ballen van de eene hand in de andere geworpen, heen en weergeslingerd, gedrukt, gerukt, gescheurd, rollen zij buiten adem in een zijlokaal door
| |
| |
elkander, waar zij door de viri praepositi opgeraapt en één voor één ter plechtige inauguratie in de groote zaal binnengeleid worden.’
Dat is wederom fiks geteekend. De lijnen zijn scherp als die van een gravure. Laat dit glas nog een oogenblik in de lantaarn en houd de hand terug van de getande blikken schijf, die den nevel op het doek moet tooveren. Hier is die blikken schijf, in de gedaante van een paar bladzijden vol wijsgeerige beschouwingen over de voor- en nadeelen van het academieleven.
Doch dat is op zichzelf niet af te keuren. Waarom zou de kunstenaar bij zijne voorstellingen niet mogen praten? Een woord tot toelichting kan de aandacht der toeschouwers licht verdubbelen. Zij begrijpen wat ze zien en zien daardoor beter.
't Is zoo! Jammer slechts dat deze wijsgeerige beschouwingen niet tot opheldering dienen van de plaat die in de lantaarn staat, maar den overgang moeten vormen tot andere tafreeltjes, die de eenheid der collectie verstoren en niet zoo fijn geteekend zijn als men mocht verlangen. De manier van den heer Brooshooft doet mij denken aan zeker soort van illustraties waarvan (niet de plaatjes voor den tekst maar) de tekst voor de plaatjes vervaardigd is. Onze auteur heeft blijkbaar een aantal schetsjes buiten het academie-leven genomen en die, in strijd met den goeden smaak door dik en dun heen, in zijne academische dissolving-views willen brengen. De genoemde wijsgeerige beschouwingen moeten daartoe den overgang vormen en de kunstgreep voor de toeschouwers verbergen. Vraag maar, aan wien ge wilt onder het publiek in de zaal, of ze niet mooi zijn.
| |
| |
't Kan wezen, dat ze mooi zijn. Ik neem voor een oogenblik aan dat dit werkelijk het geval is, maar 't is niet genoeg dat ze mooi zijn. Ze passen niet in het programma. We hebben ons geld betaald om academische dissolving-views te zien. En wat geeft de heer B. Let op!
‘“Der Mann musz hinaus in's feindliche Leben”’, zoo hebben de voortbrengers van al deze heterogene producten den Duitschen dichter bewust of onbewust nageroepen. Maar hoe verschillend zijn de beweegredenen geweest, die hen dat ‘feindliche Leben’ juist hebben doen zoeken in de academiewereld! Welke contrasten treft men aan, wanneer men de huiselijke kringen binnentreedt, waaruit al die jongens in de studentenwereld als in een grooten maatschappelijken brouwketel zijn overgegoten.’
‘Ziet gij daar dien jongen met dat korte haar op een dikken kop?’
We zijn er. Van de groenen die op den dag der inauguratie naar het lokaal op de Breestraat getrokken, en door de viri praepositi stuk voor stuk gebracht zijn waar ze weten moeten -, van deze groenen komen we, door middel van de wijsgeerige opmerking dat ze van allerlei kleur, taal en gedaante zijn, als ook door de zeer onaardige overzetting van het woord vader in dat van voortbrenger, aan een tafreeltje uit het huis van een Noord-Nederlandschen Baes Gansendonck ergens in Zuid-Holland of Zeeland. Straks volgen er meer dergelijke, altegaêr binnenhuisjes omdat de auteur toevallig geen andere clichés voor zich heeft. Wie waarborgt mij nu dat hij straks als, er sprake is van een promotiepartij en daaropvolgenden tocht met de vier, niet een paardenmarkt of de stallen van 't een of ander vorstelijk paleis tusschen de collectie zal
| |
| |
schuiven? Daar hebt ge den student zooals hij met een zwierig jasje langs 's heeren straten wandelt. En hier hebt ge de schaar van den kleermaker waarmee dat jasje is geknipt.....
Maar, zegt deze of gene nog eens, als ze nu toch mooi zijn?
't Zij zoo. Ik wil ze wel even met u bekijken, doch onder protest.
Hier zit dan vooreerst Baes Gansendonck, de vader van den groen die zoo op 't oogenblik ontgroend zal worden, dien jongen ‘met dat korte haar op een dikken kop.’ Hij zit in de pronkkamer van zijn groote hofstee.
‘Het vertrek ziet er uit als een heer met een gekleede jas en een smerig overhemd. Een kostbaar tapijt bedekt het midden van den vloer, terwijl aan de zijden bruin geverfde planken voor den dag komen. Een nieuwerwetsche sofa ziet minachtend neer op een twaalftal zeer gewone stoelen met matten zittingen. De langwerpige tafel zoekt haar vier onfatsoenlijke pooten zooveel mogelijk te verbergen onder een rijk gebloemd tafelkleed. Het stevige ouderwetsche kammenet’ enz. enz.
Ge ziet, 't tafreeltje wordt breed opgezet. Onze kunstenaar moet, als hij op die manier begint, wel een afzonderlijke plaat voor baas Gansendonck nemen. Dit geschiedt dan ook. De beschrijving van den ploertigen kring, waaruit de jongen met het korte haar op den dikken kop te voorschijn gekomen is, neemt vijf pagina's in. Doch wat het ergste is, de teekening blijft in alle deelen en onderdeelen even grof als het geciteerde fragment. De gedrochtelijke vergelijking van het woonvertrek met den heer in de gekleede jas en het smerige overhemd, wordt van meer soort- | |
| |
gelijke gevolgd. 't Is of de auteur een teerkwast in stede van een pen gebruikt heeft.
Toch mogen en willen wij hem niet te hard vallen. Het tafreeltje eindigt met een paar regels die hem eer aandoen, die toonen dat hij nog meer en beter gedaan heeft dan met zijne kameraden wijn drinken. Hij legt den vinger op een diepe wond. Hij wijst met ernst op de grondoorzaak van het verschijnsel, dat menig onbedorven jongen aan de academie te gronde ging. De ijdelheid des vaders was de vergiftigde bron die het jonge leven doodde.
De heer Brooshooft roept aan zeker censoren-geslacht deze behartigenswaardige woorden toe: ‘Indien er ooit Keezen of Dirken of Aries met een vermoeid lichaam, een bedorven, lusteloos gemoed en een massa schulden van de academie verdwijnen, onderzoekt dan, alvorens hen te veroordeelen, of hunne vaders ook tot het geslacht der Gansendoncken behooren.’
Braaf zoo! Maar waarom niet gestreefd naar fijner vorm en dieper gevoel in de teekening van die Gansendoncken en hun familie? Immers nu zullen de Keezen, Dirken en Aries en vaders-geldploerten die er hun voordeel mee doen maar zeer enkelen zijn. En daar zijn er toch zoovelen die 't noodig hebben. Er zijn er die geen champagne drinken en zich in gewoon fatsoenlijk Hollandsch uitdrukken. Dat zijn de gevaarlijksten.
Een weinig meer natuur en waarheid en wat minder charge zou dus de waarde van dit tafreeltje zeer verhoogen, aangenomen dat wij door de vingers willen zien dat het hier misplaatst is.
| |
| |
Er volgt een ander tafereeltje waarvan men grootendeels hetzelfde kan zeggen als van het zooeven besprokene. Er springt een knaap in het perk, wien 't aan te zien is dat hij het leven aan de academie van zijn lustigsten kant zal opvatten. ‘Onder een blonden krullenbol komen twee oogen te voorschijn, die door hun blijden glans verraden, dat hier zoowel de gekrulde zinnen als de gekrulde haren aanwezig zijn. Met opgewondenheid beantwoordt hij de menigvuldige aanroepingen van de galerij, en in zijn overmoed brengt hij zijn collega's in opschudding door hen aan de ooren te trekken of hunne stoelen omver te werpen, totdat hij door een dikken assessor secundus bij zijn kraag gepakt en op een zitplaats vastgedrukt wordt.’
Dit is weer goed geteekend. Wij zien den aardigen vroolijken jongen in levenden lijve voor ons. 't Is er een uit velen; een dergenen wien de sympathie van de meerderheid zijner medestudenten reeds dadelijk verzekerd is.
Maar gaan nu allen van deze soort evenals de zoon van Baas Gansendonck die te veel geld verteren moet omdat hij de ijdelheid zijns vaders heeft op te houden, onfeilbaar te gronde? Immers neen. En toch schijnt Mr. Brooshooft ons dat te willen wijsmaken. Heeft hij er niet evenals wij gekend, die een sieraad van de maatschappij zijn geworden, En mag men niet verwachten dat juist toestanden en verhoudingen als die welke hij in zijn schets onmiddelijk volgen laat in staat zijn dat wonderwerk aan den vroolijken scharrelaar te verrichten?
‘In een afgelegen dorpje zien wij een kleine, stille huiskamer. In een eenvoudigen leunstoel zit een vrouw van middelbaren leeftijd. Op het over haar handwerk heen gebogen hoofd glinstert ons tusschen de donkere haren reeds
| |
| |
menige zilveren draad tegen. Wanneer zij het gelaat opheft zien wij een dier mengelingen van goedheid, verstand en zelfverloochening, die ons hij den eersten aanblik eerbied of zelfs liefde inboezemen. Doch een smartelijke trek om den mond bewijst, dat die drie strijders tegen de beproevingen des levens dikwijls een zwaren kamp te doorstaan hebben gehad. Eene krachtige bondgenoote hebben zij daarbij zonder twijfel gevonden in het jonge meisje, dat haar moeder uit Dickens' meesterwerk, David Copperfield, zit voor te lezen.’
Men begrijpt wat er volgen moet. De moeder heeft veel geleden, Met drie kinderen, twee zoons en de dochter die thans tegenover haar zit, is zij als weduwe achtergebleven. Zij was toen bemiddeld. Haar overleden man, zelf een vriend van studie, had haar opgedragen een hunner zoons te laten studeeren. De oudste evenwel had er geen zin voor gehad en was in den handel gegaan. 't Was een jongen van denzelfden aard als zijn broer, wiens gekrulde haren en gekrulde zinnen ons reeds werden voorgesteld. Hij had gespeeld, schulden gemaakt, had ten laatste zijn patroon bestolen en de straf voor zijn onbezonnenheid in de gevangenis geboet. Daar was hij, ja, tot berouw gekomen, maar toch nam hij voorlang de levensvreugde zijner moeder mee in het graf. Thans, nu haar jongste zoon, haar ooilam, naar de academie vertrok, is die oude wond weer opengereten. Zal deze, met dezelfde hartstochten als zijn ongelukkige broer, ook den weg der ongebondenheid opgaan? Zal ook hij haar bedroeven gelijk de andere heeft gedaan?
‘Lieve moeder,’ zegt het meisje, terwijl zij de Copperfield neerlegt, zelve verschrikt door de overeenstemming tusschen het noodlottig uiteinde van Steerforth en dat van
| |
| |
haar ongelukkigen broer, ‘Lieve moeder, ik had dit end niet moeten lezen; ach, het is zoo bitter toepasselijk op de oorzaak van onze droefheid.’ En iets verder: ‘Moeder, Willem zal niet slecht worden; hij kan ons niet vergeten. O, ik ben er zeker van, hij was immers altijd zoo hartelijk voor u en zoo lief voor mij.’
‘God geve, dat gij waarheid spreekt, beste meid,’ antwoordt de moeder. ‘Ik zou het, geloof ik, ook niet meer kunnen dragen. Ja hij is een beste jongen, hij is mijn lieveling, maar ach, ik vrees zoo dat hij zwak is, en te veel overhelt naar genot en uitspanning om streng zijn plicht in het oog te houden, wat toch vooral in zijne en onze omstandigheden zoo noodig is.’
Lief, niet waar? ontegenzeggelijk lief en ik kan 't niet genoeg herhalen, een bewijs dat er edele snaren trillen in het hart van den oud-student die de Dissolving-Views aanbiedt en dat de heer Brooshooft litterair talent genoeg bezit om bij voortgezette oefening iets werkelijk goeds te leveren. Maar is dit tafreeltje niet een miskenning van het karakter eener studententype, en als zoodanig niet een beleediging voor den geest der studeerende jongelingschap? Niet alsof dit laatste in de bedoeling van den auteur zou liggen, maar 't is een natuurlijk gevolg van het mengen der meest heterogene bestanddeelen. Ik voor mij, ofschoon geneigd mijne hulde te brengen aan een ernstiger levensopvatting dan die van een pas ontgroend student, zie op zichzelf nog geen kwaad in het feit dat hij den eersten avond met zijn nieuwe kameraden een weinigje doordraaft.
‘Zal ik heden avond nog verder lezen, moeder?’ zoo hooren wij in het stille vertrek waar moeder en dochter bijeenzitten en aan elkaars hart uitweenen.
| |
| |
‘Neen, kindlief, laten wij wat gaan eten en trachten in te slapen met het vertrouwen op Hem, dien wij beiden van onze jongste jaren hebben leeren eerbiedigen en liefhebben.’
‘Zeg vroolijke scharrelaar,’ klinkt het van de galerij in Leidens gehoorzaal, ‘heb je goeie plans voor van avond?’
‘Ik zal tot de garde behooren, meneeren! La garde meurt, mais ne se rend pas’................................
Zou de heer Brooshooft soms gewild hebben dat het antwoord van beneden geluid had: ‘Ik ga naar mijn kamer en naar bed om morgen tijdig op het collegie te kunnen wezen’?
Zeker niet. Doch wat is zijn tafreeltje nu anders dan een samenkoppeling van twee geheel op zichzelf staande voorstellingen, die elk haar waarde en verdienste hebben, maar niet in éen lijstje moesten staan? Hij had zijn verdienstelijk huiselijk stukje moeten bewaren tot Willem feitelijk den verkeerden weg was opgegaan om het dan met den student-doorbrenger tot een geheel te verwerken. Nog beter zou 't in een ander boek passen.
Een volgend tafereeltje! De pootige praeses van de medische faculteit pakt een der nieuwelingen bij zijn kraag en houdt hem stevig vast. De nieuweling is een schoothondje van de Haagsche aristocratie. De kunstbewerking moet dienen om hem het air van zelfvoldaanheid, waarmee hij 't lokaal binnengestapt is, te ontnemen. De auteur presenteert ons op hetzelfde oogenblik aan de mama van het ventje. Zij zit op de causeuse met een van hare vriendinnen en praat natuurlijk fransch. ‘Le cher Louis est parti pour Leyde. Mais il n'oubliera pas ses amis à la Haye et
| |
| |
leur donnera plus de temps qu'aux cercles Leydensois.’
Deze schets is alweer niet onverdienstelijk, vooral omdat de heer Brooshooft ditmaal den tact heeft gehad 't bij een enkele bladzij te laten, waardoor de beeldjes nu gevoegelijk op éen glas kunnen. Als ze allen zoo waren zou ik er vrede mee hebben. Maar bij hetgeen onmiddellijk volgt is 't alweer in de war.
‘Hoewel wij niet mogen vooronderstellen, dat zich onder de aankomende spes patriae zakkenrollers bevinden, schijnt het ons toch een weinig onvoorzichtig van dien jongeheer met dat kleine lorgnet op zijn neus, dat hij op een avond als deze zulk een groote, blinkende speld in zijn das heeft gestoken - indien het namelijk geen valsche waar is. Dit laatste zou nog zoo onmogelijk niet zijn, met het oog op het karakter van 's jonkmans procurator, dien wij in dezen zelfden oogenblik te Amsterdam in een gewichtig gesprek met ZEDs echtgenoote kunnen aantreffen.’
Gelijk men bemerkt, komt de bedoelde fout bij dit tafereeltje al zeer sterk uit. Ik geef mijn pink als die doekspeld niet in de das van den jong-student gestoken is enkel en alleen om zoo dadelijk den heer papa op het tooneel te kunnen brengen. Wie toch droeg of draagt aan de academie een dergelijk ornament, die 't niet juist op den avond der inauguratie zal thuis laten! Doch ‘de oude heer draagt ook een blinkende speld op zijn das, en tusschen zijn wangen een neus, die in der tijd een afzonderlijk “kleintje” schijnt ter wereld te hebben gebracht, om zich op het gezichtje van den pas geboren Hendrik te plaatsen.’ Dus zit de oude Hein feitelijk al in den jongen.
Er is een kennelijk verschil tusschen den ouden Hein en Baas Gransendonck. Hein is met niets begonnen, maar
| |
| |
door den handel een schatrijk man geworden. Hij is nu geldgierig en blufferig tevens. Hij houdt dag en nacht de hand op den zak, maar wil toch dat de wereld van zijn rijkdom spreke. Zijn zoon plukt de wrange vruchten van die tegenstrijdigheid in het karakter zijns vaders. Hij moet studeeren - maar zoo zuinig of liever zoo kaal mogelijk. ‘Tot nu toe heeft Heintje zich, behalve met twee dikke gouden ringen, een aangehaald gouden horloge en de genoemde doekspeld, moeten vergenoegen met een streng afgemeten weekgeld.’
Deze type is, op zichzelf beschouwd, al niet zeer verdienstelijk. De eerste kladschilder de beste schildert zoo'n opgeprikten meneer, dat de geheele familie zich verbaast over de gelijkenis. Maar die gelijkenis zit in de doekspeld en de dikke gouden ringen, niet in de gelaatstrekken. De ergste ploert zal er zijn geestverwant niet in herkennen zoodra hij zelf toevallig maar éen ring draagt of het gouden horloge van zijn zoon niet van de kommiezen, maar deugdelijk bij een horlogemaker en tegen de volle waarde gekocht heeft. Of meent iemand dat er meer karakter spreekt uit het gesprek tusschen den ouden Hein en zijn vrouw, nu ze in de huiskamer bij mekaar zitten en de belangrijke vraag behandelen hoeveel week- of maandgeld hun zoon de student wel zal moeten hebben? Ik voor mij zie 't er niet in.
Moeder. ‘Maar wat wil je dan? wil je den jongen onder de studenten gestuurd hebben om hem als een armen schooier rond te laten loopen?’
Vader. ‘Maar ik zeg je immers, dat ik zijn kleeren en zijn kamer en zijn eten wil betalen en hem nog een rijksdaalder in de week voor zijn pleizier geven?’
| |
| |
‘Daar kan Hendrik geen pleizier voor hebben.’
‘Geen pleizier voor hebben. En ik dan, maak ik een rijksdaalder in de week weg voor mijn pleizier?’
‘Jij bent geen student, en jij rookt niet, en jij rijdt niet op een paard (goddank, want de menschen zouden je maar uitlachen) en jij trakteert geen vrienden en....’
‘Geen vrienden trakteeren! Wel, zal me de duivel halen! Geef ik dan geen diners aan de rijkste lui uit de stad, waarvoor ik iederen keer drie knechts en een pièce milieu moet huren? En houd ik zomers niet drie maanden lang paarden om jou en je vriendinnen met zwaar vergulde liverei heen en weer naar buiten te laten rijden?’
‘Dat kost je ook heel wat meer dan een rijksdaalder in de week’.......................................
Deze vader en moeder zijn du dernier ridicule. Ze bestaan niet en hebben nooit bestaan, of zoo ze ooit bestonden, toch hebben ze zich zeker nooit zoo belachelijk uitgelaten. Die moeder, die de snuggere berekening gemaakt heeft dat haar zoon van een rijksdaalder in de week geen pleizier kan hebben, is even onmogelijk als de vader die zijn eigen diners als maatstaf gebruikt voor de kleine versnaperingen van zijn zoon. Men schept zulke wezens en zulke dialogen alleen in de ongezonde periode waarin men 't schrijven opvat als de kunst van een zeker aantal bladzijden te vullen, en nog in den waan verkeert dat de karaktertrekken op de oppervlakte liggen. Straks wordt het onderhoud tusschen den vader van Hein en zijne pleitbezorgster een ordinair vischmarkt-standje, waarover een fatsoenlijk man de schouders ophaalt, terwijl de lezer blij is als de auteur uitroept: ‘Dringen wij ons niet verder in
| |
| |
de huiselijke twisten van vader Hein en zijn wederhelft!’
Wij hadden ons in 't geheel niet moeten dringen in die huiselijke onaangenaamheden. Een kunstenaar van eenig talent leert ons den geest en de levensrichting der familie, waaruit de student voortkwam, uit de manieren van den student zelf kennen. Met een weinig inspanning is dat voor iemand als de heer Brooshooft ook wel te leeren.
Stel u voor dat hij ons op den inauguratie-avond, in plaats van een knaap met een groote gouden doekspeld, een mannetje met een ietwat bedeesd maar tevens sluw voorkomen geteekend had, die achter zijne kameraden poogt te ontsnappen aan de dringende aanmaningen der viri-praepositi om toch vooral lid te worden van alle studenten-vereenigingen die geld kosten en waarvan de lijsten ter inteekening gereed liggen voor de nieuwelingen. Een gesprek met een der wervers voor de societeit of voor den almanak had het motief van zijne aarzeling in het licht kunnen stellen. Schoorvoetend had hij tot de bekentenis kunnen komen dat zijn vader, die er een buiten en een span maandpaarden op nahoudt, hem beknibbelt in zijn inkomsten. Een paar spijtige tranen, in zijn oog, hadden aan die bekentenis het spijtige karakter kunnen geven dat haar, zooals ieder begrijpt, toekwam. In mededeelingen van die soort aan derden schuilt immer het gif van verbittering tegen hen die den rampzalige het leven gaven; misschien reeds de kiem van het plan om straks, als men wat beter thuis is op het terrein, zijn medestudenten te overtreffen in het beeren maken. ‘Is jou vader gek dat hij jou gebrek laat lijden?’ kon de schrijver een ouderen student hebben doen uitroepen. ‘En dat ‘terwijl hij zelf smult en in een koets rijdt?’ Als de nieuweling hem dan geen klap in 't
| |
| |
gezicht gaf, zouden wij er alles van begrepen hebben. Wie zoo'n gelegenheid, om zijn eigen ontwakenden wrevel figuurlijk te tuchtigen, voorbij laat gaan, wordt onfeilbaar een ellendeling die zijn vader meer dan een paar honderd gulden in de maand zal kosten.
‘Ik wil u nog wijzen, lezer, op dat heertje met dat hoogst fatsoenlijke donkere pakje, dat het collegium met een zeer beleefde buiging vaarwel zegt, om in de stoelen zijn plaats te nemen. Hij knoopt met zijn buurman een gesprek aan, waarin hij dezen klaarblijkelijk opmerkzaam maakt op eenige bijzonderheden van het lokaal, de rangschikking van het collegium enz. Hij ziet in het rond alsof hij het geheele tooneel voor een enkelen keer niet onaardig vindt, maar de ruwheid, waarmee sommigen daarbij te werk gaan, en het oorverdoovend lawaai der galerij ten sterkste afkeurt. Aan zijne beschouwingen wordt een einde gemaakt door een perenschil, die op zijn neus terecht komt.’
Mr. P. Brooshooft kan het wel, als hij maar wil. Deze kleine teekening is zoo goed als men verlangen kan. De teekenaar behoeft ons niet eens te zeggen dat deze jeugdige pedant de zoon van een der professoren is. Wij zien de verwaandheid der ouders door de kwasterigheid van den zoon heen blinken. Ook is 't voor iemand, die een jaar of wat aan een onzer hoogescholen doorbracht, geen geheim dat de papa van dit jongemensch heden avond laat zal opblijven om zoonlief persoonlijk binnen te laten en eigenhandig tot mama te geleiden om met deze zijne altijd nuchtere wederhelft te onderzoeken hoe, en onder welke invloeden, hun spruit den eersten dag van zijn academische loopbaan
| |
| |
besloten heeft. Dat is een wetenschappelijk vraagstuk waarbij professors eigen jeugd weer uit het graf verrijst en de quaestie der erfelijkheid weer aan de orde komt.
Doch - 't is niet om te vitten, maar om trouw te blijven aan de rol van recensent die ik op mij nam - hoe jongensachtig, klinken tegenover de hier zoo noodzakelijke soberheid van teekening, de volgende volzinnen die een beschrijving verbeelden van de huiskamer of het studeervertrek waar de ouders hun ventje zitten op te wachten:
‘Alles ademt hier geleerde deftigheid, wederzijdsche bewondering, rustige zelfvoldaanheid. Indien mevrouw ter sluik een blik werpt op den in zijn lectuur verdiepten “een onzer verdienstelijkste geleerden” (zooals hij genoemd wordt door journalisten, die nooit iets van hem gelezen hebben en, zóó zij iets van hem gelezen hadden, niet in staat zouden zijn, het te begrijpen), dan spreekt uit dien blik de gedachte: “ziedaar de eerwaardige kruin van mijn man, den beroemden professor.” Wanneer “een onzer verdienstelijkste geleerden” zelf het gerimpeld voorhoofd opheft en zijn vrouw in het nadenkende oog krijgt, dan verdwijnen die kenmerken der overpeinzing om plaats te maken voor de duidelijk leesbare bewustheid: “ziedaar de goed geconserveerde wederhelft van een beroemd professor.” En indien men de manufacturiers en de modemaaksters raadpleegde, die de eer hebben het stoffelijk omhulsel der dochters van “een onzer verdienstelijkste geleerden” tegen de profane blikken der buitenwereld te beschermen, zij zouden u verzekeren dat de keuze dezer jonge dames steeds geïnfluenceerd wordt door de overweging: Wij moeten ons kleeden als de hoogst fatsoenlijke dochters van een beroemd professor.’
Bedenk nu dat wij in de huiskamer van den professor
| |
| |
zijn; dat hij en zijn vrouw tegenover elkaar zitten om hun zoon op te wachten als hij van de inauguratie thuis komt; dat de dochters al lang in bed liggen en dat de eenige zorg die de harten van vader en moeder vervult niets meer of minder en niets anders is dan uitsluitend de vraag hoe zoonlief 't maakt en hoe laat wel de huisbel zal klinken -; dan vraag ik in gemoede of de teekening niet ten eenenmale is mislukt.
Of zou er voor die bekommernis en zorg geen plaats te vinden zijn geweest in een paar forsche trekken waarmee ons Zijn-Hooggeleerde in levenden lijve voor oogen gesteld werd? zeer zeker. De schrijver heeft den goeden toon eenmaal beet, namelijk als hij professor zichzelven laat bedwingen om niet naarbuiten te loopen en zijn Witbold te zoeken onder den troep studenten die joelend en zwaaiend zijn woning voorbijtrekt, maar 't is ook maar eventjes. Geen gedachte aan een poging om de moederlijke vrees te bezweren door 't verhaal van de wijze waarop hijzelf indertijd zijn persoonlijke waardigheid en zijn goeden naam onder het corps wist te redden toen hij een grooten bokaal in éen teug leeg gooide.... onder de tafel; of voor een oogenblik den schijn aannam van ook dronken te zijn om des te beter te kunnen ontsnappen toen hij begreep dat het tijd werd om naar huis te gaan.
En toch zal de heer Brooshooft zich op deze of soortgelijke trekken moeten oefenen, wil hij pleizier van zijn werk hebben.
Wij zijn aan het eind van de tafereelen uit den huiselijken kring der novitii. Wij keeren terug naar de ge- | |
| |
hoorzaal die de heer Brooshooft niet had moeten verlaten. ‘Gedurende een halfuur, en onder zeer gebrekkige stilte, houdt de praeses collegii voor zijne ongeduldige hoorders een redevoering. Deze, als volkomen bij het onderwerp passende, verdient ten zeerste onze aandacht. Ik voeg er gaarne bij dat zij zeer verdienstelijk is. Ze is kort en overeenkomstig met den feitelijken toestand. Zoo waren, zijn en zullen eeuwig alle toespraken bij de inauguratie wezen. Onze grootouders hebben ze eerbiedig aangehoord en onze kleinkinderen zullen er hun hart aan ophalen.
‘Ik ben nog jong en onbedreven, mijne aanstaande broeders in Minerva, en daarom klinkt het vreemd dat ik u raad ga geven; maar gij zijt nóg jonger en nóg onbedrevener, en dat is de reden waarom ik u desalniettemin raad ga geven.’
‘Gij gaat nu het studentenleven intreden, en dat leven biedt u de gelegenheid aan, zoowel tot ijverige studie als tot de geoorloofde genietingen der jeugd.’
‘Welke van beiden zult gij kiezen?’
‘Indien gij u geheel aan de studie overgeeft, dan blijft u geen tijd over voor de geoorloofde genietingen der jeugd.
‘Doch indien gij de geoorloofde genietingen der jeugd den boventoon laat voeren, dan raakt gij ten achteren met uwe studie.’
‘Verdeelt dan, waarde aanstaande broeders in Minerva, uw studentenleven op een verstandige manier tusschen ijverige studie en de geoorloofde genietingen der jeugd.
‘Quod igitur bonum, felix faustumque sit! etc....’
Voortreffelijk! Dát presidentje van de rechtbank in den dop, deze domine zonder toga, deze voorzitter, van 't een of ander geleerd genootschap, zonder bakkebaarden en grog- | |
| |
stem, deze jonge levenslustige praeses van het collegium, met zijn ‘geoorloofde genietingen der jeugd’ en zijne vermaning om toch vooral niet ‘ten achteren te raken met de studie’, is delicieus! De heer Brooshooft heeft goed gephotografeerd. Hij heeft eer van dit werk.
Hij is nu ook voorgoed op den rechten weg. Van nu af gaat 't zoo best als men wenschen kan. Wij hebben niets meer te doen dan het slot van de eerste aflevering eenvoudig af te schrijven.
Kijk, daar stormt de niet te bedwingen schaar de zaal uit en de straat op om het feest van den dag met een optocht, een dollemansmarsch, een razende ovatie aan Minerva en Bacchus, te besluiten. Plotseling worden alle stoelen omgesmeten, de deuren uit hun hengsels gedrongen, hoeden uit louter broederschap, handen uit zuivere hartelijkheid blauw geknepen.... en de geheele Leidsche studentenwereld staat als een compacte massa op de Breestraat, hun, ja hun aller Breestraat....
‘Doch ook de Leidenaars meenen nog eenige aanspraak op dien roem hunner stad te mogen maken. Een joelende menigte, phantastisch door walmende fakkels verlicht, staat daar reeds sedert geruimen tijd op de doorbraak van den groen-dijk te wachten. Huzaren doen hunne paarden stijgeren om de jeugdige dienstmaagden schrik aan te jagen, wier vrees voor de viervoeters evenwel niet sterk genoeg is om hunne herhaalde en teedere toenadering tot de tweevoeters te verhinderen.’
‘Eindelijk is de stoet behoorlijk geformeerd. Het collegium en de praesides en vice-praesides der faculteiten met hunne vaandels staan achter de muziek geschaard. Achter hen volgen de oude en nieuwe muzenzonen, arm in arm,
| |
| |
aan weerszijden omgeven door dansende paarden, en bedropen door vlammende pikdruppels. Een krioelende massa peueraars sluit den trein en de stoet zet zich in beweging’.
Hoera! Daar is de echte, de waarachtige, de classieke Turksche trom. Niet de trom van de kermistent, maar de trom van de stedelijke schutterij, in dienst van de zonen van Minerva; de trom, die nog na jaren dreunt in het oor en het hart van ieder die ooit haar stem heeft gehoord.
‘Boem! Boem! Boem!... Een nieuwe bende is aangerukt om de nachtrust der Leidenaars te storen en hunne beurzen te stijven. Vroolijke marschen klinken langs Breestraat en Rapenburg, als om de jeugdige broeders bij het begin van hun academischen wandeltocht met moed te bezielen. Bengaalsch vuur, door belangstellende vrienden en begunstigde leveranciers ten beste gegeven, verspreidt een schitterenden gloed over den pas voor hen gesloten levensweg. En eindelijk betreden zij, met opgewonden zin en kloppend hart het lustoord van Minerva, voor welks ingang de muzikanten al blazende een eerewacht formeeren, en het geliefd studentenlied hun een duizendvoudig welkom tegemoet roept.’
Weest gegroet! gij vroolijke spes patriae, gij levenslustige jongens in uw heiligdom! Als gij van nacht wat soezerig naar bed gaat, of misschien naar bed gebracht wordt, zullen wij, u 't niet ten kwade duiden zoo ge morgen, of overmorgen, of desnoods in de volgende week maar eens nadenkt over 't geen de praeses van het collegium zoo ernstig en ter snede gezegd heeft van de geoorloofde genietingen der jeugd en het ten achteren geraken met de studiën.
‘Io Vivat! Welk oud-student voelt niet bij het hooren
| |
| |
van uw naam een bonte mengeling van herinneringen in zijn gemoed oprijzen! Van de eerste tot de laatste schrede, die hij op de academische loopbaan heeft gezet, zijt gij getuige geweest van zijn lief en leed. In zijn groentijd heeft hij u geradbraakt op menige kamer, met wier bewoner hij later hechte banden van vriendschap mocht aanknoopen. Tot de opgewonden vreugde, die hem bij zijn opname in de studentenwereld bezielde, hebt gij krachtig bijgedragen. Hij werd door u gelukgewenscht na volbrachte examens. Hij zag op uwe klanken de lieve schoonen de schouwburgs-loges binnentreden en de poezele halsjes uit de omhelzing der ijverzuchtige sortie bevrijden. Uit de kelen van opgewonden nachtvogels tot hem overvliegende, plaagdet gij hem, wanneer hij in studie verdiept of wellicht in droefheid verzonken zat. Hij stemde met u in, te midden van opgevulde feestlokalen, verwelkomde met u zijn oude vrienden op maskerade-feesten, en deed met u zijne vertrekkende vrienden uitgeleide van de academie!’
Dank je, meneer Brooshooft! Moge het practische leven u niet teleurstellen en, bovenal, moge het u nooit uwe liefde voor, uwe herinneringen aan de academie ontrooven! Blijf jong, dat is, blijf eerlijk, vroolijk, jolig, welgemoed, kloek en fier. - - Blijf in uw hart altijd student!
Dezen wensch hebt ge aan ons verdiend door de laatste twee pagina's der eerste aflevering van uw boek. Kom, we zullen u ook het laatste woord geven.
‘Io Vivat! Gij zijt de band, die het begin en het einde van ieder studentenleven tot elkander brengt. O, mochten allen uwe laatste tonen met even onschuldige aandoening hooren wegsterven, als die uwe eerste klanken bij hen hebben opgewekt!’
|
|