Los en vast. Jaargang 1874
(1874)– [tijdschrift] Los en vast– Auteursrechtvrij[p. 299] | |
Naar aanleiding van een 37ste uitgaaf.1)Een Franschman moet, hoor ik, gezegd hebben: ‘je ne lis plus; je relis.’ 't Bewijst alweer dat een Franschman recht aardig iets onaardigs kan zeggen. 't Zou mogelijk óók kunnen bewijzen dat de eene Franschman wel eens op 't stramien van den ander borduurt; zooveel is althans zeker, dat de Franschman De Géruzez, voor eenige jaren, gezegd heeft: je ne lis plus les journaux; j'aime mieux relire Tacite; j'y trouve beaucoup de nouvelles.’ Of de een van den ander iets geweten heeft, blijft evenwel de vraag.... waarover ik mij niet warm zal maken. Neen, als ik om quaesties verlegen was, zouden andere vraagstukken mij in dit geval meer belang inboezemen. Ik zou dan, bijvoorbeeld, willen vernemen hoe oud en hoe knorrig men moet zijn om tot een besluit te komen als waartoe 't met die twee Franschen, naar hun zeggen, | |
[p. 300] | |
eens kwam. Voorts: hoe onhandig en onbeleefd men wel zijn moet om zulk een besluit ter kennis van 't publiek te brengen. Eindelijk, hoe lichtgeloovig een publiek moet zijn dat zulke kennisgevingen voor echte munt opneemt. Niemand vermoeie zich echter om mijnentwille. Over al de genoemde punten heb ik zoo mijn algemeene beschouwingen, waarmee ik 't in den eersten tijd nog stellen kan. Niet waar? 't zij men met een Fransch mensch te doen heeft, of met een ander mensch, allicht zal men er, vroeger of later, den mensch ‘überhaupt’ in terugvinden die in alle tijden en onder alle volken, met meer of minder effect, voor 't verleden, zegge voor zijn verleden, zegge voor zichzelven en zijn vrienden opkwam. In den regel zal 't ook uitkomen dat de ‘mijntijders’ te onhoffelijker worden naarmate ze langer hun sprookje verteld en er anderen te sterker mee verveeld hebben. Omgekeerd zal 't publiek, dat eerst goedgeloovig luisterde, van lieverlede klaarder inzien dat het met die lofzangen op den ouden en met die verachting van den nieuweren tijd ‘ook al gaat zoover als 't voeten heeft.’ ‘Wees resoluut in uw oordeelen; niet absoluut,’ heeft weer een andere Franschman gezegd. Wie het vatten kan die vatte het; hij zal er wèl bij varen. Is er, om bij ons onderwerp te blijven, is er in de geschiedenis der letteren wel éen tijdperk gansch onvruchtbaar, te eenemaal onbelangrijk geweest? Was er ooit een zondvloed van geschriften, waarbij een ark des behouds volkomen overbodig mocht worden geacht? Kom, laat het u niet wijsmaken! Alle tijden hebben over hun tijd geklaagd. Intusschen heeft iedere tijd zijn renten opgebracht en 't gemeenschappelijk kapitaal van waarheid en ware schoonheid vermeerderd. Laat de tijden en de menschen 't met elkaar op een accoordje gooien; niet | |
[p. 301] | |
uit zucht om te kwanselen, maar uit lust om rechtvaardig te zijn. ‘Alles of niets!’ is een slechte leus. Geen tijd heeft alles: elke tijd heeft iets. Men bedenke dit wel en lette daarbij op 't woord: ‘Wie heeft, dien zal gegeven worden.’
't Zal nu een goeie veertig jaar geleden zijn dat een (anders) geestvol schrijver, ergens in 't Duitsche vaderland, zich op zekeren dag ook al bijzonder onpleizierig over de menschen en dingen van ‘tegenwoordig’ uitliet. - ‘Onze schrijvers’, dus meende hij, ‘arbeiden op de markt, niet meer in de stille binnenkamer. Daarom is er zooveel drukte, zooveel onrein stof, zooveel alledaagsche werkelijkheid, laag en gemeen realisme in hunne werken te vinden. De diepte en de helderheid van gedachte, die wij in de werken der Ouden bewonderen, verdwijnen hoe langer zoo meer uit onze litteratuur.’ En had hij zoo heelemaal ongelijk?.... vraagt ge. Maar ziet ge, dat is een vraag die niemand verder brengt. Wie heeft er, met zulk soort van klachten, ooit heelemaal ongelijk? Wat verstaat ge onder ‘heelemaal ongelijk’ hebben? Er is geen twijfel aan of iedereen had gelijk die, in welken tijd ook, onder zijn tijdgenooten veel prullen vond. Doch is het de moeite wel waard met zoo'n oordeel voor den dag te komen? Wat Von Sternberg betreft, den schrijver der aangehaalde regelen, het stond hem vrij ‘zooveel onrein stof’ en ‘gemeen realisme’ te veroordeelen als hij bij schrijvende tijdgenooten aantrof; het stond hem niet vrij de zonden van enkelen, van velen, van de meesten, zoo ge wilt, als schuld | |
[p. 302] | |
van allen te noteeren. Het stond hem niet vrij, en daarom niet fraai, door de gansche litteratuur zijner dagen kortweg een streep te halen. Bedenk eens, tenauwernood waren, ten tijde zijner klacht, de eerste kransen op het graf van Goethe verwelkt -, dat kwam er nog bij! De gedachte aan Goethe, alleen reeds moest, zou men zoo zeggen, genoeg zijn geweest om een mensch in de eerste jaren tot dankbaarheid, niet tot klagen, te stemmen. Had Goethe niet velen met reiner geestdrift bezield? Was het niet te verwachten dat hij er meer nog bezielen zou? En dan van ‘onze schrijvers’ te praten alsof 't een zooitje was om voor een appel en een ei te verkoopen! Er niet aan te denken dat de een de ander niet is, dat ze niet allen lamlendig zijn!.... Neen, ik vind het een ongelukkige, ongeoorloofde manier van tijdbeschouwen en zal 't zoo blijven vinden trots al wat er gezegd wordt over ‘geest des tijds,’ over ‘karakter van een tijdperk,’ enz. Elke geschiedenis heeft haar tijdvakken en ieder tijdvak heeft in zijn physionomie iets bijzonders waardoor 't van andere onderscheiden wordt. Doch vooreerst is het den mensch zeer moeilijk zijn eigen tijd te beoordeelen; men staat te dicht bij, men krijgt van 't gewoel te veel stof in de oogen om helder te kunnen zien; ten tweede heeft iedere tijd te veel karaktertrekken dan dat men met éen, twee potloodstrepen zijn beeld zou kunnen schetsen; ten derde zijn er altijd individuën die zich door den tijdgeest niet in boeien laten slaan.... al moet ge die niet bij voorkeur zoeken in de bent der klaagzangers, die voor hun tijd zich te groot achten, over hun tijdgenooten zich schamen. - ‘Wie heeft tegenwoordig’ - daar hebt ge dat begoochelend ‘tegenwoordig’ alweer! - ‘den tijd om boeken | |
[p. 303] | |
te schrijven die niet verouderen?’ ging Von Sternberg voort. Waarom zou hij ook niet, toen hij toch eenmaal aan 't doorslaan was? Maar ziehier opnieuw hoe onbillijk men in zekere gemoedsstemmingen kan worden. Ten tijde toen Von Sternberg zoo sprak, was Ernst Von Feuchtersleben juist over een boekje aan 't denken dat ten jare 1838 voor 't eerst verscheen, en nu onlangs de zeven-en-dertigste uitgaaf mocht beleven. Dit éene feit is reeds voldoende, niet waar? om ons voorzichtigheid aan te prijzen bij 't oordeel over ‘onze schrijvers’ zonder meer.
Een ‘derde druk’ van bedoeld boekje, ‘naar de zevenendertigste Hoogduitsche uitgave opnieuw voor Nederland bewerkt,’ zag dezer dagen bij Jan D. Brouwer te Amsterdam het licht en, 't dient erkend, beiden, uitgever en vertolker, hebben eer van hun werk; het boekje is helder en fraai gedrukt en spreekt zijn Hollandsch (met de twee vorige uitgaven vergeleken) recht goed. Als 't niet te vrijpostig was, zou 'k wel willen zeggen dat de heer Jan D. Brouwer 't niet helpen kan zoo ons volk niet met den dag gezonder wordt. Reeds heeft hij uitgegeven: Dr. Schreber, onze gezondheid; Dr. T.C. Winkler, ons drinkwater en onze duinen; en nu laatstelijk het boekje in quaestie, Von Feuchtersleben, gezondheidsleer der ziel; 't is waarlijk of men bij 't enkel lezen van de titels al frisscher wordt! Bij zulk een uitgever nu past wonderwel een man als de predikant van Noord-Scharwoude, de heer M. Buys, aan wien we de nieuwe Hollandsche ‘bewerking’ van Von Feuchtersleben's ‘zur | |
[p. 304] | |
Diätetik der Seele’ te danken hebben, en die zich, een paar jaar geleden, door een flinke vertaling van Samuël Smiles' ‘Character’ bij velen verdienstelijk maakte. De heer Buys is geen vertaalmachine, maar een man die zijn auteurs weet te kiezen, hen liefheeft, verstaat, en voor anderen verstaanbaar weet te maken. Het is recht aangenaam wanneer men met zulke vertalers te doen heeft; en recht aangenaam is almee de ervaring dat mannen als Buys die, in onze dagen van confessioneel schrikbewind, maar luttel kans hebben om in de Nederd. hervormde kerk tot uitgebreider werkkríng dan dien eener dorpsgemeente te worden geroepen, door deze ongunst der tijden zich niet laten ontmoedigen. Waarlijk, de predikant van Noord-Scharwoude is wèl een leerling van Smiles en Von Feuchtersleben -, dat wilde ik toch even zeggen, al zal zeker schrijver in Maronier's ‘Bibliotheek’ er misschien weer uit willen bewijzen dat de auteurs van Los en Vast niet zelden met opmerkingen voor den dag komen die ‘tot hun onderwerp niet afdoen.’ 't Is waar, we kunnen niet allen even ordelijk en netjes zijn, dat bewijst ook alweer die opmerking van den schrijver in de ‘Bibliotheek’; want met zijn onderwerp stond ze eigenlijk niet in verband. Waarschijnlijk wist hij dat zelf heel goed. Niet onmogelijk dacht hij, als Diderot: ‘een mensch begaat zooveel dwaasheden zonder het te weten, dat het waarlijk geen weelde is als hij er enkele keeren een met bewustheid begaat.’ Keeren we nu ‘tot ons onderwerp’ terug, als 't lukken wil!.... In zijn voorwoord zegt de vertaler: - ‘De lezing van dit boekjen acht ik mede een heilzaam middel om onze jongelingschap er toe te brengen, dat zij zich nog eens tweemaal bedenken eer zij zich met | |
[p. 305] | |
gebonden handen en voeten aan het practisch en theoretisch materialisme overgeven, waartoe in onze dagen de verzoeking, helaas, maar al te sterk is. Wie is het, die in deze beschouwingen zoo nadrukkelijk en geestdriftvol voor het recht en de eer van het geestelijk leven optreedt? - Een man van de natuurwetenschap, een trouw vereerder van haar die in den tegenwoordigen tijd niet ten onrechte als de koningin der wetenschappen wordt gehuldigd, en die tegelijk door niet weinigen beschouwd en gevolgd wordt als de leidsvrouw tot dien treurigen afgrond, tot die materialistische levensbeschouwing, waarin alles wat het menschelijk leven waarachtig groot en gezegend kan maken te gronde moet gaan.’ Een vriend der ‘materialistische levensbeschouwing,’ dit lezend, zal ten minste niet mogen zeggen dat de geachte vertaler zijn gevoelen onder stoelen en banken schuift. Misschien zal hij denken: ‘Och, lieve man, gij zijt domine en kunt niet anders....’ De domine heeft er op gerekend. Kalm gaat hij dus voort: - ‘Velen, die den handschoen opnemen voor de miskende eer en het vertrapte recht van den geest, voor het idealisme, of, wil men liever, voor de zedelijkheid en den godsdienst, worden verdacht van baatzuchtige bijoogmerken, of ten minste van te handelen onder den invloed van een bepaalden plooi die hun geest gekregen heeft door het ambt dat zij bekleeden, of door de omgeving waarin zij opgevoed werden en verkeeren. Ziehier dan een vrij en onafhankelijk wijsgeer, een warm vereerder van de natuur, een medicus die zijne wetenschap met hart en ziel liefheeft, een vijand van de halve medici zoowel als van de kwakzalvers, en die wakker in de bres springt voor zelf- | |
[p. 306] | |
verloochening, liefde, overgave aan het Al, of liever aan de schoone harmonie die er zich in openbaart, of nog liever, aan God.... Ter bevordering van het welzijn der menschheid in den ruimsten en verhevensten zin van het woord, van de heilige belangen der zedelijkheid dus in de eerste plaats, verheft hij zijne stem. Ook in de natuur, ja in haar vooral, vindt hij voedsel voor 's menschen zedelijk godsdienstig leven; vindt hij de openbaringen van die Macht, die tot 's menschen hoogste heil werkzaam is.’ - ‘'t Is hem gegund,’ zal menige vriend der ‘materialistische levensbeschouwing’ zeggen. - ‘Ik zou 't ook u zoo van harte gunnen,’ denkt de vriend van Von Feuchtersleben. - ‘Hélas, c'est trop tard,’ geeft de ander ten antwoord, zoo hij er op gesteld is De Musset te citeeren. In geval hij dien voor een keer te sentimenteel vindt, zal hij mogelijk te kennen geven dat Von Feuchtersleben zeer blijkbaar noch Vogt, noch Büchner, noch een der hunnen gelezen heeft. 't Is waar, die heeft hij niet gelezen, maar hij had anders al veel, zeer veel gelezen toen deze heeren nog geen onderscheid kenden tusschen him linker- en rechterhand. Wie den ‘Geist der Deutschen Klassiker’ van Von Feuchtersleben kent, zal mij toestemmen dat hij waarlijk zeer veel en zeer goed heeft gelezen. En niet alleen de classieken van Duitschland heeft hij gekend; ook die van Griekenland en Rome. Niet licht zal iemand een hoofd en hart hebben gehad waarin natuur en menschenwereld zooveel gastvrijheid vonden als in den schrijver van de ‘gezondheidsleer der ziel.’ | |
[p. 307] | |
Ernst, Vrijheer Von Feuchtersleben werd den 29sten April 1806 te Weenen geboren. Slechts korten tijd was zijn leven door de liefde eener moeder gezegend. Jarenlang genoot hij daarentegen de meest zorgvuldige opvoeding van zijn vader, een man van studie en karakter, die in 1834 als oostenrijksch hofraad stierf. In de schoone en beslissende jaren der jongelingschap, met name van 't academieleven, had onze vriend het voorrecht met de uitnemendsten zijner jonge tijdgenooten in vriendschappelijke aanraking te komen. Onder hen waren er, die later beroemd zijn geworden als dichters; onder hen was ook de edele, vroeggestorven componist Fr. Schubert. In dien kring straalde het ideaal des levens rein en helder. ‘Sursum corda!’ was er de leus. Er werd gedacht, gedicht, gearbeid met liefde, met kracht. Het was de zucht naar een onafhankelijke positie, 't was bovenal zijn groote belangstelling in het raadselachtig wezen dat mensch heet, die hem tot de studie der geneeskunde dreef. In 1833 aan de Weener hoogeschool gepromoveerd heeft hij in later jaren krachtig meegewerkt tot hervorming van de heele inrichting der geneeskundige studie in zijn vaderland. Onder zijne tijdgenooten stond hij als degelijk geleerde in hooge achting. Zijn wetenschappelijke handboeken en voordrachten gaven er genoegzamen grond voor. Had de dood eener lieve moeder reeds vroeg een donkere schaduw op zijn pad geworpen, ook in later tijd ontbrak het aan leed en tranen in zijn familie niet. Onder velerlei lijden is hij opgegroeid. In het vuur van menige beproeving heeft hij wijsheid en kracht verworven, is zijn karakter gevormd als dat van een die wist wat hij | |
[p. 308] | |
wilde en niets wilde dan 't geen waar was en goed. Zelden heeft iemand het deerniswaardige van alle karakterzwakheid zoo diep gevoeld als Von Feuchtersleben; en zelden heeft iemand zoo sterk de kwakzalverij gehaat die in dit leven voortdurend, in allerlei gedaanten, op zulk een zwakheid speculeert. Wees u zelf! Wees waar in iederen ademtocht! Wees sterk! 't zijn stemmen die uit al zijn geschriften, die uit iedere bladzij tot ons spreken, en voor geen gering deel zijn populariteit verklaren. Op den 3den September 1849 ontsliep Von Feuchtersleben. Hij is dus niet oud geworden. Op ruim 43-jarigen leeftijd ging hij heen; hij, de man die zoo innig geloofde in de kunst om het menschelijk leven te verlengen, die in zelfbeheersching een groote kracht zag waardoor het bloed frisch blijft en tal van ziekten voorkomen worden of verjaagd. Men heeft gemeesmuild en het woord herinnerd dat ‘jede Theorie grau’ noemde. Ten onrechte. Onze vriend wist volmaakt goed dat niemand over zijn eigen schaduw kan springen: hij heeft noch zichzelven, noch anderen belachelijk willen maken, maar eenvoudig waarheid verkondigd, feiten vermeld, zoo dikwerf hij aantoonde, in tal van voorbeelden, wat de zelfbeheersching vermag. Dat zij almachtig zou zijn, 't staat nergens bij hem te lezen. De waarheid zijner theorie is buitendien aan hemzelven opnieuw gebleken. In de laatste achttien maanden van zijn leven heeft hij meer nog geleden dan in al den tijd die vooraf was gegaan. 't Jaar 48, ook voor zijn vaderland zoo bij uitstek gewichtig, gaf hem hoofd en hart en handen vol werk. Het plotseling aanbreken van een nieuwen dag voor Oostenrijk verraste en bedwelmde of betooverde hem | |
[p. 309] | |
niet. Reeds lang was hij zelf klaar wakker geweest. In dagen toen 't nog een misdaad werd geacht als mensch, op het standpunt der ware humaniteit, over politiek te spreken, had zijn geest zich in de school der ouden met de rechten en plichten van den staatsburger vertrouwd gemaakt. Toen er in Maart 48, hij den grooten omkeer der dingen, bij de opgewondenheid der geesten, aan klaarheid van gedachte, aan zuiverheid van gevoel en aan wilskracht behoefte was, toen klonk de stem van Von Feuchtersleben met macht en geestdrift in de vergaderingen van het volk. In het Juli-ministerie werd hem dan ook de portefeuille van onderwijs opgedragen, doch met wijsheid wees hij die af, daar hij meende in een andere betrekking meer nut te kunnen doen. Met hart en ziel aanvaardde hij kort daarop het ambt van vice-secretaris van Staat ‘Nun haben sich Sache und Individuum zusammengefunden,’ luidt het in een brief aan een zijner vrienden, en vol ijver wijdde hij zich van toen af aan de taak van hervormen die - -, eilacie, ook toen weer door den blinden ijver der beeldstormerij onuitvoerbaar zou worden gemaakt. De gruwelen van 6 October 48 gaven hem klaarder dan ooit te aanschouwen hoe 't gebrek aan bezonnenheid, aan echte levenswijsheid, tot misdaad kan worden. Voor 't oogenblik was er in 't gewoel der revolutie aan rustig voortgaan geen denken meer. De heethoofden namen de plaats der hervormers in -, doch Von Feuchtersleben had den laatsten slag ontvangen. Een erfelijke krankheid, waarmee hij al zijn leven moest worstelen, verhief zich, ten gevolge van de overspanning der laatste tijden, met macht; en onze vriend begreep dat zijn dagen geteld waren. Nogtans, hij zou werken zoolang het dag voor hem was. | |
[p. 310] | |
Hier nu kwam al de waarheid, al de kracht zijner levenswijsheid in 't helderste licht. Op den tweeden Mei 1849 wilde hij zijn voorlezingen, over anthropologie, in de Theresiaansche academie weer beginnen. Zijn arts en zijne vrienden rieden 't af; doch 't plan werd eerst opgegeven toen hem de onmogelijkheid, bij 't verlaten van zijn woning, gebleken was. Van toen af bleef hij aan het ziekbed gekluisterd. Vier lange maanden lag hij en leed hij, leed zwaar en veel; doch het medelijden zijner vrienden, hoe innig en diep ook, werd overtroffen door hun eerbiedige verbazing over zooveel helderheid en kalmte als op dat ziek- en sterfbed van het evangelie des geestes en der kracht getuigenis gaven. ‘Es ist Alles geordnet und fertig. Ich musz jetzt gehen. Auf einem lichteren Sterne beginnt es wieder,’ sprak de stervende tot de vrouw die hij zoo liefhad, de voortreffelijke gade die sinds 1834 in zijn lief en leed had gedeeld. Niemand mag zeggen dat hij zichzelven niet trouw is gebleven tot den einde. Hij heeft geleefd en is gestorven als een man, geen kwaad sprekend van het leven en geen kwaad van den dood, maar - - werkend, liefhebbend, hopend! - ‘En zulk een man behoort onder de geliefde auteurs van dezen tijd? Onder zijn geschriften is er éen dat nu in Duitschland voor de 37ste maal, in ons vaderland voor de derde keer wordt uitgegeven?’ Ja! En ik meen u te mogen verzekeren dat het nog daarenboven in de meeste talen van Europa is vertaald geworden. - ‘Maar dan is onze tijd toch ook zoo slecht nog niet...’ | |
[p. 311] | |
Onze tijd is nog slecht genoeg om heel wat verbetering te kunnen velen; onze tijd is ook goed genoeg om de belangstelling, den eerbied, de liefde der besten en knapsten te verdienen en hen bezig te houden met allerlei werk dat de moeite van den arbeid loonen zal. Iemand vroeg me: ‘hoe kunt ge toch zoo'n beweging maken om die 37ste uitgaaf? 't Is een kinderachtige ophef, voelt ge dat niet?’ Ik voelde het niet en was zoo vrij dit te antwoorden. - ‘Maar,’ ging hij voort, ‘maar moet ik u dan herinneren hoeveel wansmaak en domheid en gemeenheid er in deze wereld al werd herdrukt? hoeveel middelmatigheid er voortdurend gekroond wordt? hoeveel geld er wordt verdiend door slechte schrijvers en gewetenlooze uitgevers? Moet ik....?’ Gij moet niets van dat alles, viel ik in de rede; 't komt hier niet te pas. En dat deed en doet het ook niet. 't Publiek van Von Feuchtersleben heeft, bijvoorbeeld, met de liefhebbers van Paul De Kock en consorten zeer weinig gemeen. Het wil geen stof eten en zich niet in het slijk wentelen; 't voelt zich afgestooten door alle soorten van abdominaal-philosophie (het woord is, men weet het, van Pruys Van der Hoeven). Even weinig is dat publiek op lectuur belust die zoomin slechte als goede, dus in 't geheel geen gedachten, opwekt. 't Wil denken, al moet ik er bijvoegen dat het ook in 't ‘reine denken’, in het ‘denken an sich’ van Hans Metaphysicus alweer geen behagen schept. Hoe zullen wij de populariteit van de ‘gezondheidsleer der ziel’ wel 't best verklaren? | |
[p. 312] | |
De auteur zelf deed er in de voorrede voor den tweeden druk van zijn boekje een poging toe. Verrast door den opgang dien zijn werk gemaakt, of liever, door den ingang dien 't gevonden had, meende hij dien voor een goed deel uit veler behoefte aan meer innerlijke gezondheid te moeten verklaren: - ‘Wij zijn moede, verzadigd, afgemat, incompleet; wij houden onszelven voor afgeleefd; we hebben de geestdrift verloren, we lijden aan wereldsmart en hoe al die ongezondheid heeten mag. Wie ons troost is welkom. Wij hebben versterkende, bittere middelen noodig en wie ze ons het zoetst weet te maken is onze man.’ Zoo schreef hij in 1841 met het oog op een deel zijner tijdgenooten. Sedert is er bijna een kwart-eeuw voorbij gegaan. Ging ook 't geslacht der bedoelde kranken voorbij? Wij weten beter. Van hen geldt waarschijnlijk wat eenmaal van de armen gezegd werd: dat wij ze altijd bij ons zullen hebben. Ook hier hebben wij met een uralte kwaal te doen, naar 't schijnt. 't Bekende ‘nil mirari’ mag evenmin een uitsluitend kenmerk van Horatius' tijd heeten, als des Predikers ‘alles is ijdelheid’ met dien Prediker gekomen is en gegaan. Eeuwen vóór onze christelijke jaartelling had reeds de schrijver van het Paradijsverhaal zoogoed zijn gebrek aan levenslust als heden ten dage de Engelschman zijn spleen- of Byronische disperatie, de Duitscher zijn Zerrissenheid en de Hollander zijn landerigheid. Gemelde fragmentist in 't boek Genesis verschilde, wat zijn afkeer van de wereldsche beschaving betreft, zelfs niet bijzonder veel van Rousseau. Gebrek aan geestdrift voor den tijd waarin men leeft is mogelijk zoo oud als de wanbeschaving. Er zijn algemeene en bijzondere oorzaken voor; 't is een onbegonnen werk | |
[p. 313] | |
ze allen te willen opnoemen of zelfs te willen opsporen; ten slotte zal 't bij de meesten toch zijn: ‘ik ben landziekig omdat ik landziekig ben.’ Intusschen is zooveel zeker dat, behalve de weelde en de dure tijden, eerst de metaphysica en daarna het positivisme aan vele kinderen onzer eeuw geen goed heeft gedaan. Men mag er bijvoegen dat noch het Beiersch bier, noch het beursspel, noch mejuffrouw Angot den vermoeiden rust, den afgeleefden nieuwe bezieling zal brengen. De beterschap moet van een anderen kant komen. ‘Ken uzelven, heheersch uzelven,’ zegt Von Feuchtersleben, en niet weinigen hebben gevoeld: ziedaar een mensch die 't goed inziet en goed met ons meent. Indien deze schrijver zich vele vrienden heeft verworven. 't is wijl hij uit volle borst heeft geroepen: ‘leve het leven!’ en minstens de helft van menschelijke naargeestigheid op rekening van menschelijke dwaasheid heeft gesteld. 't Geweten van tallooze patienten heeft hem gelijk moeten geven; daarin ligt zijn kracht. Von Feuchtersleben kan, zoo mij niet alles bedriegt, bij uitnemendheid een man voor de kern onzer burgerij worden. Indien hij een wijsgeer is, dan behoort hij tot de weinigen die een raisonabel mensch kan begrijpen. Mocht hij, bij geval, in de oogen der philosofen van beroep geen wijsgeer zijn, dan zullen de vrienden van 't gezond verstand en 't warme hart hem niettemin voor een wijze blijven houden; en 't zal er in de wereld niet slechter om gaan. Hoe meer hij te onzent bekend wordt, te stelliger zal hij zich een burgerkroon verwerven. Bij velen, voor wie zekere metaphysica te hoog en zeker positivisme te laag is; bij zoovelen als in de dogmatiek der onfeilbaren geen heil | |
[p. 314] | |
kunnen vinden, en evenmin genoegzame levensbezieling ontdekken in het ‘alles is betrekkelijk’ waaraan sommigen hun recht ontleenen om zich met niets recht ernstig en edel te bemoeien -: bij zóovelen (en ik denk dat hun aantal nog steeds niet gering is) zal hij gehoor vinden en liefde en vertrouwen. - ‘Sommige onderwerpen zijn van dien aard dat men er weinig mee vordert wanneer men er te veel van verlangt. Men vordere van mij geen stelselmatig afgesloten leer over eene zaak die, gelijk alle verschijnselen des geestes, of, wilt ge, des levens, ons zoo vaak ontglipt op 't oogenblik zelf dat wij denken haar meester te zijn -;’ als Von Feuchtersleben zoo spreekt, dan verstaat hem onze rechtschapen burgerij; dan is 't haar duidelijk dat ze met een man te doen heeft die ‘vorderen’ wil en aan de droomers het droomen, aan de praters het praten, aan de ophakkers het ophakken wenscht over te laten. In zulk een man heeft zij crediet: het strekt èn hem èn haar, zou ik meenen, tot aanbeveling. - ‘Het is mijn doel niet, ‘zegt verder Von Feuchtersleben, ‘mij met afgetrokken bespiegelingen bezig te houden over het wezen van den geest, over het onderscheid tusschen lichaam en ziel en over het werkelijk bestaan van beiden. Ik beroep mij op het onbevooroordeelde, zuivere gevoel van iedereen. Wie twijfelt of hij wel een ziel heeft, late dit boekje ongelezen. Wie de werkingen, welke ik als feiten der ervaring beschrijf, aan het lichaam toekent, vertolke mijne uitdrukking: “de macht van den geest over het lichaam”, aldus: “de macht welke dat deel des lichaams waaraan de dusgenaamde werkzaamheden der ziel moeten toegeschreven worden, over de an- | |
[p. 315] | |
dere deelen heeft.” Hoe gewrongen zulk een beschouwingswijze ook is (en hoe omslachtig zulk een manier van spreken), het waargenomen feit blijft er niettemin hetzelfde om, en de levensregel, dien wij er uit afleiden, is even heilzaam voor het leven. Het is mij ten slotte alleen om zulk een waarheid te doen die vruchtbaar en zegenrijk voor het leven is.’ ‘Accoord,’ denkt de burgerij, ‘dan zijt gij een man zooals wij er hebben moeten. Aan de vruchten kent men den boom. Indien uw levensregel ons gezonder maakt, gelukkiger voor onszelven en voor anderen, dan is uw levensregel waarheid. Al wat ons doffer maakt en zeuriger, of trotscher en killer; al wat ons òf verbittert òf onverschillig maakt voor het leven en ongeschikter voor een werkzaam, blijmoedig bestaan -, dat alles moge heeten hoe het wil, wij noemen het een slechte levenswijsheid en achten er onszelven, onze kinderen, ons volk te goed voor -, accoord!’ De burgerij heeft gelijk. - ‘Door de veelvuldige aanhalingen, die ik mij veroorloofd heb, wilde ik aantoonen hoezeer de schrandere en door levenservaring gerijpte geesten het te allen tijde met elkander eens waren over de dingen, die ik ter sprake breng, en hierdoor de beteekenis en de waarde mijner beschouwingen helpen verhoogen; terwijl er tevens uit blijken kan dat er niets door mij gezegd is wat niet reeds te voren door anderen werd gedacht en uitgesproken.’ Ook dit woord valt bij de burgerij in goede aarde. Al is zij democratisch, ze weet toch wel degelijkheid van humbug te onderscheiden en gelooft aan de aristocratie van den geest, aan den adel van een openbare meening | |
[p. 316] | |
die in den loop der geschiedenis door de edelsten gevormd werd. Zij heeft een ‘wolke van getuigen’ rondom zich waarmee zij, als 't er op aankomt, tegen al te zonderlinge privaatmeeningen zich durft verzetten, op gevaar af van voor een troep kruieniers te worden aangezien die geen oog en hart hebben voor de grootheid van sommige genieën. Alle eerbied voor 't genie, zeggen deze lieden, maar voor de lui die ons den moed om te leven beknibbelen, voor hen geen eerbied al waren ze genialer dan geniaal. Praten is niets, zeggen ze, maar den moed er in houden om te kunnen leven met lust en te sterven met hope, dat is iets, 't is veel, 't is alles, 't is de grootc levenskunst.’ Ze hebben gelijk. En 'k zou haast zeggen: al hadden Schopenhauer en Hartmann en alle pessimisten en hypochondristen gelijk, dan hadden ze nóg ongelijk.... 't klinkt wel wat wonderspreukig doch met een beetje goeden wil is 't wel te vatten. Om deze redenen nu heeft V. Feuchtersleben een goede kans om nog tegenwoordig, gelijk in zijn eigen dagen, een goeden voet te krijgen bij de kern der natie: bij hen die, behoudens erkenning van de vele raadselen in 't leven, toch het leven de moeiten van het leven waard achten; bij hen, die niet bijgeloovig genoeg zijn om 't vox populi, vox Dei zonder voorbehoud aan te nemen, maar evenmin onleerzaam genoeg om niet aan zekeren ‘common sense,’ te hechten die meer waard is dan sommige in- en uitvallen van al te singuliere genieën. Nog vele dingen zou ik over V. Feuchterslebens boek willen zeggen: doch wie er alles van wil weten, die leze het! | |
[p. 317] | |
Daarvoor schreef de auteur zijn boekje. En daarvoor bracht ik het hier ter sprake. De opmerkingen die ‘tot het onderwerp niet afdoen’ krijgt men voorts op den koop toe: men behoeft er niet voor te danken, noch om te pruttelen; dat blijft dus zóó afgesproken. |
|