Los en vast. Jaargang 1874
(1874)– [tijdschrift] Los en vast– Auteursrechtvrij[p. 347] | |
Iets over twijfel en twijfelaars1).Er was mij reeds een- en andermaal gevraagd of ik ‘die Religion des Zweiflers’ gelezen had. Ik had het boek niet gelezen, en dat heb ik ook nóg niet. Maar dezen morgen lag in mijn kamer de eerste aflevering der Hollandsche vertaling ‘op zicht’, en nu weet ik althans wat dáárin staat. Zelfs ligt mij nu 't een en ander op het hart, wat er af moet. Een paar opmerkingen die met den inhoud der gelezen bladzijden juist niet in ‘onafscheidelijk verband’ staan (‘tot het onderwerp niets afdoen,’ zou een mijner kennissen 't uitdrukken) kan ik, ouwer gewoonte, niet binnenhouden. Ze gaan ditmaal, wat meer zegt, voorop. Het is, dunkt me (dit in de eerste plaats), een slechte gewoonte van sommige menschen dat ze zich nu en dan | |
[p. 348] | |
hun dagtaak laten voorschrijven, zegge verstoren, door boeken ‘op zicht.’ 'k Heb menschen gekend die ‘belet gaven’ omdat ze 't ‘vandaag zoo druk’ hadden; menschen die des morgens naar hun studeervertrek gingen met de verzekering dat ze ‘wezenlijk niet te spreken’ waren, dat men ze ‘wat ik je bidden mag’ niet moest komen ophouden, dat ze ‘letterlijk’ nog geen rustig oogenblik hadden gehad.... Goed! De huisgenooten lieten hen met rust. Er werd den ganschen voormiddag niet aan de kamerdeur getikt; een kluizenaar kon 't niet stiller hebben. En als hun aan tafel, in 't gezellig etensuur, door een vriendelijke stem gevraagd werd of het werk had willen vlotten? of ze een goed eind waren ‘opgeschoten?’ - de ongelukkigen, dan dorsten ze niet zeggen dat hun dag vermoord was, althans hun plan verstoord, door de boeken ‘op zicht.’ Welk een toestand! De besten kunnen er een enkele maal in komen, dat stem ik toe. Reden te meer, evenwel, om een woord van broederlijk vermaan te richten tot zoovelen als niet van ‘de besten’ zijn. Onder dezen (de meerderheid natuurlijk) worden er gevonden die zich hun studie (zoo heet het; hun studie) laten voorschrijven door den boekverkooper, of zelfs door het meisje dat de kamer ‘heeft gedaan.’ Ze gaan des morgens voor hun lees- of schrijftafel zitten en... nemen het eerste het beste dat voor de hand ligt; anders gezegd, het boek dat door de gedienstige, bij 't stoffen, naar die plaats was verschoven. Ik bid u, welk een wereld is dit! En onder de lieden die in zulk een wereld zich thuis gevoelen, door zulk een wetteloosheid zich de wet laten stellen, onder hen zijn, hoor ik, gepromoveerde menschen die bij gelegenheid over methode en methodologie | |
[p. 349] | |
hun woord hebben meegepraat en er vermoedelijk nog niet over uitgepraat zijn.
Mijn tweede opmerking is van minder somberen aard. Ze betreft, wel is waar, ook de boeken op zicht, maar geen gebrek aan methode op dit terrein; misschien wel het tegendeel. Wat is 't geval? De heer Jan D. Brouwer zendt zijn eerste aflevering de wereld in en verzoekt ons haar open te snijden. ‘Deze aflevering mag opengesneden worden,’ zegt het titelblad in ernstige, goedronde, goedzwarte letters. Men kan in dit zeggen een verlof meenen te hooren, doch 't is wel waarschijnlijk als een uitnoodiging bedoeld. ‘Deze aflevering mag opengesneden worden,’ wie kan zoo iets lezen en het vouwbeen in rust laten? De uitgever rekent er op dat gij 't niet kunt. Wáárop rekent hij verder? Op de deugdelijkheid van zijn aflevering, zegt ge? Bravo! Het zal hem tot eer strekken. Is er nog meer waarop hij rekent? Mogelijk wel. Op vermeerdering van zijn debiet bij voorbeeld. Daarin zou ten minste niets vreemds liggen. Het ware de dwaasheid zelf tegen zulk een berekening iets te willen inbrengen.... Nu, dat wil ik ook niet. De rekening van den uitgever is in orde; zorg gij maar dat ge de uwe mettertijd betalen kunt; liefst vóór het einde van 't volgend jaar. Op dit oogenblik wil ik er maar niet meer van zeggen, schoon iedereen begrijpt dat het onderwerp bij lange na niet uitgeput is. | |
[p. 350] | |
‘De godsdienst des twijfelaars’ zal het boek dus heeten, waarvan de eerste aflevering door mij opengesneden en gelezen is. Die titel geeft al dadelijk te denken. Er is een tijd geweest waarin, voor 't bewustzijn van schier heel de christenwereld, alle twijfel op 't punt van godsdienst uit den booze was. Het was de tijd dien vele vrienden der romantiek en alle ultramontanen van heden vol heimwee terugwenschen; de tijd der middeleeuwen, der volle glorie van Rome's pausen, die onherroepelijk is voorbijgegaan, die moest voorbijgaan wijl de menschheid meer is dan - - alles wat haar verhinderen wil zichzelf te zijn. Om diezelfde reden was, eeuwen te voren, de macht van Judea's tempel gebroken, de roem der synagoge verbleekt. Om geen andere reden zijn vroeger en later, in zooveel landen der wereld, de altaren van heerschzuchtige of vasthoudende priesters omvergestort. Wat er in dit opzicht geweest is, dat zal er zijn. Hier niets nieuws onder de zon. De oude geschiedenis zal zich herhalen totdat ‘de nieuwe aarde’ gekomen is waarin ze allen zullen weten (en die wetenschap de wereld gezond zal maken) dat niet alle gezag waarheid, wèl alle waarheid gezag is. Zóóver zijn we thans nog niet. Intusschen, laat mij er dit maar dadelijk bijvoegen, betaamt ons eenige dankbaarheid voor hetgeen reeds verworven is. Waarlijk, ze zal ons geen kwaad doen. Is er op de vergenoegden wel wat aan te merken, voor wie ‘tout est pour le mieux dans le meilleur des mondes,’ veel minder nog zult ge u, hoop ik, met de pruttelaars vereenigen die ‘deze wereld’ ellendiger vinden dan ‘geen wereld.’ Slechter gidsen ken ik er geen. En gij? Zoo het optimisme der zwakhoofden en kleinzieligen u een | |
[p. 351] | |
verdriet is. bijwijlen schier onuitstaanbaar, wat ondervindt ge, welk gevoel bekruipt u tegenover zoovelen die niets dan satiren ten beste geven waar 't den strijd der menschheid geldt? Hoe zult gij ze noemen die, onder 't gedruisch van hun sarcasmen, onder 't weerklinken van hun wanluidende lach, ons willen slepen en voortduwen naar het graf aller hoop? Of hebt gij geen naam voor hen? Welnu, laat ze varen! Verdoem ze niet die aan geschiedenis, aan ontwikkeling van ons geslacht niet gelooven. Maar laat u ook niet verdoemen door hen. Geloof gij in het leven, en leef uit dat geloof! Erken dus dat wij sinds de middeleeuwen zijn vooruitgegaan: vooruitgegaan ook in waardeering van - - het recht en den adel des twijfels in zake van godsdienst. Niet langer staan godsdienst en twijfel voor 't bewustzijn der meerderheid vijandig, volstrekt vijandig, tegenover elkaar. De man Luther, met zijn ‘niets tegen het geweten!’, is een der profeten van den nieuwen tijd geworden; een der geesten die, eenmaal aan 't woord, niet meer tot zwijgen zijn te brengen ‘totdat het alles zal zijn geschied’ wat hun beginsel profetisch had aangewezen. Laat het waar zijn dat menig gejubel over ‘gezegende kerkhervorming’ nog heden even krachteloos is als menige opvatting van 't hervormingswerk kinderachtig en geesteloos. Laat het toegestemd worden dat een tal van zich noemende Luther's-vrienden nog heden, als in Lessings tijd (en gelijk Lessing het noemde) geschikt zouden zijn om den grooten man zijn pantoffels na te dragen (gesteld dat men aldus van Luther en van pantoffels in éen adem zou mogen spreken, als men Lessing heet; wat mij altijd twijfelachtig | |
[p. 352] | |
blijft voorkomen). Laat het vaststaan dat de hervormer bij Luther in den dogmaticus, de geloofsheld voor een goed deel in den geloofsrechter is ondergegaan; dat de held van Worms zichzelven overleefd heeft en de avondwolk in zijn leven als tot een nevel is geworden, die sinds drie eeuwen Germanje's hemel verduistert. Laat dit alles zoo zijn (en veel van dit alles is inderdaad zoo en niet anders), de waarheid blijft niettemin dat het groote beginsel der vrijheid veel grooter is dan al wat er zich tegen verzet. 't Heeft eenmaal den tooverban van 't onredelijk gezag verbroken en altijd grooter wordt de menigte die 't erkent. Had het sedert de classieke eerste eeuw onzer jaartelling geen machtiger tolk gevonden dan in Luther, geen algemeener bijval dan onder zijn tijdgenooten; was het daarna, een langen tijd, weer miskend en onderdrukt geworden door wie er voor heetten te strijden; met de achttiende eeuw, men weet het, brak de betere dag weer aan. De zonen der reformatie begonnen zich in goeden ernst den adel hunner vaderen te herinneren - en daarbij hun eigen roeping om het werk dier dapperen voort te zetten. Gelijk dezen het voormaals niet ongodsdienstig hadden geacht den paus de gehoorzaamheid op te zeggen, waar hun geweten anders sprak dan hij, zoo scheen 't den nazaat niet ongodsdienstig de papieren pausen van een verbasterd protestantisme in het aangezicht te weerstaan. Natuurlijk was ook ditmaal de een wat kloeker dan de ander. Ieder tijdperk heeft zijn Reimarussen gehad die, als ware het, twee levens leefden, twee talen spraken: een voor de wereld, een voor zichzelf. Maar de openbare meening heeft zich gaandeweg luider en sterker ten gunste der vrijheid | |
[p. 353] | |
van denken, dus ook van gelooven, verklaard. Wees uzelf! is heden een woord van den dag.
Derhalve, hoe is de gang der zaak (waarover we spreken) geweest? Eerst, eeuwenlang in ons christelijk werelddeel, godsdienst (in den zin van geloof aan de kerk) en twijfel tot elkander staande als dag en nacht, als het hoogste goed tot het vreeselijkst kwaad. Ja, zoo vreeselijk heette het kwaad, dat de twijfelaar, naar kerkelijke decreten zoowel als naar volksmeening, rampzaliger er aan toe was dan dief, of moordenaar, of landverrader. De eerste bezondigde zich immers rechtstreeks tegen God.... werd er gezegd. Dit was de tijd der eerste dingen. Op deze periode volgde tijdperk numero twee. Volstrekte gehoorzaamheid aan de opvolgers van Sint-Peter werd niet langer voor hetzelfde als godsdienst gehouden. Aan de onfeilbaarheid der Roomsche traditiën, aan de smettelooze majesteit van Rome als koningin der aarde, van Maria als koningin des hemels, aan de heiligheid van velen en veel te twijfelen, 't werd geen zonde meer geacht. Volslagen ontkenning, zelfs, zou straks als blijk van echten godsdienstzin gelden. De vraag of men tegelijk godsdienstig kon zijn en buiten de kerk van Rome leven, was langer geen vraag meer. Zoo eindigde voor duizenden dit tweede tijdperk. Voor hunne zonen, evenwel, was daarmee 't vraagstuk van het recht des twijfels tegenover kerkelijke heiligheden nog bij lange na niet opgelost. Dit vraagstuk blijft doorloopend het tweede tijdvak kenmerken. Blinde gehoorzaamheid aan den bijbel als aan het woord van God, werd spoedig de leus der protestantsche leiders. De onfeilbaarheid van eenig bijbelwoord in twijfel te trek- | |
[p. 354] | |
ken werd eerlang een gruwel genoemd, door dezelfden die met Rome gebroken hadden. En deze bijbeldienst loste zich (of hoe zal ik het noemen?) bij de protestanten weldra in formulierdienst op. Doch ook zulk een toestand kon niet voortduren. Achtereenvolgens werd er gevraagd (in den aanvang stillekens, allengs luider) of men niet godsdienstig kon zijn zonder op alle punten met de formulieren in te stemmen. Straks rees dezelfde vraag ten opzichte van den bijbel, of eigenlijk eerst van het Oude Testament, daarna van het Nieuwe. Men begon te twijfelen aan éen punt, aan meer punten, aan vele punten.... Ziedaar het hellend vlak, de weg naar den afgrond, zeiden (en zeggen) die van Rome, van Genève, van Dordt. Maar wat het ook zijn mocht, het was er, en vroeg steeds minder óf 't er mocht zijn. Men kan zijn geloof en toch ook zoo.... zijn twijfelingen hebben, zeiden de luiden in altijd grooter getal. En ze gingen voort met synoden en conciliën, profeten, apostelen, evangelisten naar hun geloofsbrieven te vragen. 't Heeft tranen, 't heeft bloed gekost; doch er is antwoord gevonden op menig punt; bevredigend antwoord dat we niet gaarne zouden missen. Onder dit alles is de wereld ten goede vooruitgegaan. Intusschen, wij zijn nog niet aan het einde. De ware godsdienst duldt geen twijfel, zoo luidde het dus eerst. Men kan godsdienstig zijn en toch zijn twijfel hebben, werd het daarna. Men kan een twijfelaar zijn en toch zijn godsdienst hebben, heette het nog later. Dit was weer iets anders, iets nieuws; er zou een derde tijdperk mee aanbreken. Het oogluikend toelaten maakt voor zeker heiligverklaren plaats. De twijfel zelf wordt een soort van godsdienst. Zelfs de twijfel aan 't bestaan van God (van | |
[p. 355] | |
‘een God’ heet het dan bij voorkeur) kan er in sommige kringen als godsdienst door. Of ook in deze beschouwingen veel vooruitgang ten goede valt op te merken, is vooralsnog de vraag. Dat er gang in de zaak was, snelle vaart zelfs in 't twijfelproces, blijft ondertusschen boven alle bedenking vaststaan. Daar zijn er onder onze tijdgenooten, buiten den kring der eigenlijk bejaarden, die zich de dagen herinneren toen ze, met ouders of grootouders, elken Zondag ter kerke gingen (in den regel tweemaal) en, zoo al niet den catechismus dan toch, de lijst der zonen van Jacob, der Richters, der Koningen van Israël en Juda (en ‘'t dient gezegd’ ook de 10 geboden) van buiten leerden, ter betooning van hun kiemend geloof. Ze herinneren zich ook den blik van strenge berisping, van ontzetting schier, waarmee hun eerste twijfel aan het heilige en zaligmakende van een en ander begroet werd. Het staat hun levendig voor den geest hoe de bezwaren, waarmee ze iets later voor den dag kwamen, beantwoord werden. De bezwaren, bijvoorbeeld, ten opzichte van Eva's geboorte uit Adams rib, ten aanzien van Kaïns huwelijk, van Babels torenbouw, van Noachs ark, van Bileams ezelin en van Eliza's vroomheid (toen hij een veertigtal kinderen door een beerin had laten verscheuren). Men behoorde te gelooven, dus werd geantwoord, wat in den bijbel stond. Men kon niet alles begrijpen en mocht er ook niet naar talen; anders ware 't gelooven geen kunst en zouden alle menschen wel geloovigen zijn! Twijfel aan iets wat in den bijbel stond, was het droevigste kwaad waartoe een mensch zoo al kon vervallen; 't werd in het vreeseliik uiteinde van vele twijfelaars aan- | |
[p. 356] | |
getoond. Ze waren allen in wanhoop gestorven, die twijfelaars! Op hen allen wachtte dan ook de duivel die, eenmaal zelf een engel, ook al door hoogmoed gevallen was en sedert maar op de zielen van het menschdom loerde en daarom al dien twijfel aan ‘Gods woord’ in de zielen bracht. De ernst waarmee dit een en ander werd voorgedragen heugt menigeen nog evengoed als de indruk dien 't op hem maakte. 't Is of hij 't eerst gisteren had beleefd! En toch, hoevèr is hij sedert gekomen op den weg die als de weg ten verderve hem werd voorgesteld! Hoever zelfs in een twijfel en een ontkenning waarvan zijn eerste leidslieden geen flauw voorgevoel hebben gehad! Wij leven snel tegenwoordig. 't Is waar, heden nog zijn er in menigte die, wat hun godsdienstige ontwikkeling betreft, steeds in het eerste door mij beschreven, tijdperk verkeeren. En omgekeerd waren er in de middeleeuwen reeds te over, die in hun binnenste voor den stoutsten twijfelaar, zelfs scepticus, van heden niet zouden hebben ondergedaan. Mijn verdeeling in tijdvakken moet voor niet meer gehouden worden dan ze is. Ze is slechts, een verdeeling bij benadering. Ze geeft slechts, als in vogelperspectief, een blik op den gang van ontwikkeling dien de meerderheid in ons christelijk werelddeel op zeker bepaald terrein heeft genomen. Ze laat daarbij gaarne voor individuën, zelfs voor gansche familiën en volken, zooveel uitzondering toe, als men noodig mocht keuren. Bij een algemeene beschouwing kan ze evenwel van dienst zijn. Veroordeeling, toelating, heiligverklaring van den twijfel -, ziedaar de gang. Al sneller en sneller, de vaart van den twijfel -, | |
[p. 357] | |
ziedaar een verschijnsel dat er schier overal mee gepaard gaat. ‘'t Is me een leventje tegenwoordig,’ zeggen nog altijd de lui die van louter afbraak leven. ‘Leer ons onze dagen alzoo tellen dat we een wijs hart bekomen,’ blijft een bede, een verzuchting, die ook heden de aandacht der edelsten trekt.
‘Des twijfelaars klacht’ lees ik boven hoofdstuk één van 't boek welks eerste aflevering voor mij ligt. Dat opschrift doet u iets aandoenlijks, misschien iets wanhopigs, verwachten? Welnu, 't zal meevallen zoo ge tegen de narigheid sterk hebt opgezien. Van geweldige worsteling, als die der Faust-naturen, krijgt ge weinig of niets te aanschouwen. Den vulkanischen geest van een La Mennais proeft ge hier evenmin. Byronische wanhoopskreten verscheuren u het oor niet, veel minder het hart. Allerminst is de twijfel hier tot een alles overheerschende hebbelijkheid geworden. Misschien dat ge, al lezend, nu en dan Montaigne's ‘que sais-je?’ zult meenen te hooren; doch gij weet, Montaigne was in den grond ook al gelooviger dan hij er uitzag; en niet anders is 't met den twijfelaar die thans zijn hart voor u komt uitstorten. Zoo hij in naïeveteit en gemakkelijkheid van stijl voor genoemden Franschman onderdoet (waarmee 'k intusschen van zijn stijl niets kwaads wil zeggen; ik bedoel maar dat er niet meer geschreven wordt zooals Montaigne schreef); in geloovigheid gaat hij hem stellig te boven. Onze twijfelaar komt zelfs, aan het eind zijner ‘klacht’, met een overtuiging te voorschijn die aan de bekende ‘wolke der getuigen’ | |
[p. 358] | |
doet denken, in ieder geval vrij wat eerder in een geestelijk triumflied verwacht kon worden dan in ‘des twijfelaars klacht.’ Verrassingen van dien aard zijn in de menschenwereld, ik weet het, niet zoo heel zeldzaam. Herhaaldelijk is 't u gebeurd - niet waar? - dat ge een zoogenoemd twijfelaar op woorden en daden van geloof betraptet, die voor menigeen, schoon hij den naam van geloovige had, rijkelijk sterk zouden zijn geweest. Enkele malen, 't is waar, kondt ge bij dergelijke ontdekking een zekeren wrevel niet gansch onderdrukken. Wat heeft een mensch, dus vroegt ge, er toch aan, bij zulk een mate van edele overtuiging nog den twijfelaar te spelen? 't Vermoeden van zekere ‘Spielerei’ drong zich aan u op. Kon er ijdelheid in 't spel zijn? dus vroegt ge. De zucht om als denker te pronken? Als een mensch wien 't ‘weemoedig voorrecht’ (gelijk een bekend vaderlandsch schrijver 't genoemd heeft) ten deel viel: ‘een denker’ te zijn? Of kon ook zekere ordeloosheid van gedachten en gewaarwordingen, zekere tuchteloosheid er de hand in hebben? Ook dát was mogelijk. Hoeveel ‘beste menschen’ kwamen u voor den geest, die zich wezenlijk, in geheel hun doen en laten, door kostelijke beginselen en overtuigingen laten besturen, maar geen den minsten koers houden als 't op uiteenzetting van gevoelens aankomt! ‘Beste menschen,’ doch met een ongelukkig zwak om, eenmaal aan 't redeneeren, eigenlijk niet te redeneeren, integendeel alles te gelijk over den vloer te halen en door elkaêr te haspelen, zoodat ze onvermijdelijk een verkeerden schijn op zich laden, den schijn als waren ze door en door sceptisch, als hadden ze in deze wondere wereld van allerlei strijdende meeningen geen enkel houvast meer. | |
[p. 359] | |
Intusschen, 't zij ge met ijdelheid, 't zij met onbeholpenheid van redeneeren te doen hadt, ge waart ten slotte maar blij dat de ware, eigenlijke mensch in de menschen u was meegevallen; ge hadt kloeke overtuiging gevonden waar ge ze niet hadt gezocht; dit was u een welkome verrassing en ze scheen u voor 't oogenblik genoeg. Ondervindingen van dien aard zijn in den omgang met menschen dan ook waarlijk zoo onaangenaam niet. Maar wát als u een boek over den twijfelaar in handen wordt gegeven, en gij bemerkt alras dat er bij dien twijfelaar niet veel van twijfelen inkomt? Dat hij, beide, in 't stellen en in 't ontkennen, tamelijk resoluut is? Dat hij geloofsartikelen bestrijdt die voor een eenigszins ontwikkeld mensch even weinig beteekenis meer hebben als de meening, bijvoorbeeld, dat de zon om de aarde draait? Dat hij daarentegen 't onwrikbaarst geloof van de wereld heeft op punten die voor den echten twijfelaar der eeuw aan de orde, ja, de eigenlijk teere of zwakke punten zijn? Wát als hij te dien aanzien verklaart geen toelichting of rechtvaardiging van zijn geloof noodig te achten? Als hij, ten overvloede, zichzelven nu en dan tegenspreekt en in ‘des twijfelaars klacht’ over 't geheel weinig voet bij stuk houdt? Zoo gaarne als ik voor mij in de gesprekken van 't dagelijksch leven die soort van dingen een weinigje over 't hoofd wil zien, overtuigd dat de gave des redeneerens niet iedereen gegeven is, zoo bedenkelijk acht ik al deze dingen in een boek. Welnu, ik meen er in de eerste aflevering van ‘de godsdienst des twijfelaars’ iets van te bespeuren. Ware 't den schrijver om een bepaald soort van twijfelaars te doen geweest; om personen die inderdaad | |
[p. 360] | |
veel beweging maken voor weinig zaaks, en gewoon zijn in hun eigen woorden te verdrinken, dan zou mijn opmerking hier niet als bezwaar mogen gelden. Doch om een karakteristiek van zulk een gebrek van karakter is 't den schrijver naar alle waarschijnlijkheid niet te doen. En in dat geval is de eerste aflevering in quaestie niet bijzonder gelukkig, wat ons dan te meer leed mag doen naarmate de naam van den vertaler (den heer Straatman, wiens scherpzinnigheid en dialectische bekwaamheid in den lande overbekend zijn) ons te meer recht geeft tot het vermoeden, dat de rest van het boek beter, 't geheel inderdaad belangrijk en min of meer classiek zal wezen. 't Classieke is thans voorloopig nog zoek.
‘Eindelijk ben ik alleen, kom eens weder tot mij zelven, ben weder mijn eigen meester,’ dus luidt de aanhef van ‘des twijfelaars klacht.’ De twijfelaar wil zijn ‘Ik, dat onder den arbeid en de zorgen van het dagelijksch leven verstrooid en als uiteengerukt is, weder verzamelen.’ Hij wil tot zichzelven ‘inkeeren en bemoediging, sterkte, stichting zoeken.’ De vraag is of hij 't vinden zal, doch aan de gemoedelijkheid van dezen twijfelaar valt, zou men zoo zeggen, na dien aanhef niet meer te twijfelen. Het neemt u voor hem in. ‘Bezat ik nog het eenvoudig geloof mijner kinderjaren,’ dus gaat hij voort, ‘dan zou ik bidden.’ Nog gemoedelijker, niet waar? Of overkomt u hier onwillekeurig een minder aangenaam gevoel? Geef mij de hand! Ik heb dezelfde gewaarwording. In die klachten over het te loor gaan van 't ‘eenvoudig geloof’ der ‘kinderjaren’ is ook voor mijn gevoel altijd iets onbehaaglijks geweest. Had ik een vermoeden dat hier met woorden gespeeld werd? | |
[p. 361] | |
dat er misbruik gemaakt werd van onze goede moedertaal (die immers den eenvoud een ‘kenmerk van het ware’ noemt)? Of was het iets anders wat mij verdrietig stemde? Eén van tweeën: òf men vindt dat ‘eenvoudig geloof der kinderjaren’ een schoon, een waar geloof; en in dat geval is er bij het te loor gaan meer reden tot zelfverwijt dus tot iets anders, terwijl de klacht van den twijfelaar dan in 't geheel niet te pas komt (wie iets waar en schoon vindt, twijfelt te dien opzichte immers niet?) -; òf men praat (dit is het andere geval) wèl van ‘eenvoudig geloof,’ maar bedoelt eigenlijk onnoozelheid; en 't spreekt vanzelf dat er ook dán van twijfel geen sprake kan zijn, nog minder van eenige stof tot klagen. De twijfelaar nu, der eerste aflevering, ‘kan niet meer bidden.’ Zelfs acht hij 't ‘eene misdaad het te beproeven.’ Dit is kras gesproken, meent ge wellicht? Onze twijfelaar verschilt van u in meening. Hij vraagt: ‘wat toch wil het zeggen te bidden?’ En hij antwoordt; ‘het is God aan te roepen, met God te spreken. Dat,’ gaat hij voort, ‘dat kunnen zij doen die gelooven in een persoonlijken God, die, buiten en boven wereld en menschheid geplaatst en verheven, in het lot en leven der stervelingen ingrijpt. Ik geloof,’ zegt hij, ‘al sedert lang niet meer aan zulk een God, noch aan de werking des gebeds. Ik moet mij dus de verkwikking des gebeds ontzeggen.’ Het zij zoo! Doch waar is hier ‘de twijfelaar’? Deze mensch komt met een besliste ontkenning voor den dag. Waar is zijn twijfel? Ik weet het niet, doch ik weet dat zijn toon even apodictisch is als zijn redeneering gebrekkig. Men kan immers ‘aan de werking des gebeds’ wel geloo- | |
[p. 362] | |
ven, al gelooft men niet aan een God die ‘in het lot en leven der stervelingen ingrijpt’? Waarschijnlijk zal de auteur van het boek dat later ook zeggen. Het komt mij namelijk voor, dat die auteur zelf geen ‘twijfelaar’ is, doch het plan heeft ‘den twijfelaar’ voor ons te teekenen en hem gaandeweg te bekeeren. Is deze mijn opvatting juist, dan, ik herhaal het, is vooreerst de figuur van ‘den twijfelaar’ aanvankelijk niet zeer indrukwekkend; ten tweede, de inkleeding der verdichting wel geschikt den lezer in de war te brengen; ten derde, het rondzenden van een eerste aflevering, onder deze omstandigheden, niet de goede manier om koopers en lezers te lokken. - ‘Maar ik kan toch aan God denken?’ vervolgt onze man. En zelf antwoordt hij onmiddellijk, zonder aarzelen: ‘ja, dit kan en wil ik ook doen. Maar wat moet ik mij bij het woord God denken?...’ Er is dus een ‘maar’ bij. Een ‘maar’, intusschen, waardoor 's mans logica weer niet gelukkig uitkomt. Er was immers van ‘God’ sprake; niet van ‘het woord God’? Onze twijfelaar had blijkbaar moeten zeggen: ‘ik kan niet aan God denken, want ik weet niet eenmaal wat het woord God beteekent.’ Dat ware logisch geweest. Men zegge niet dat ik aan 't vitten ben! Wie ‘den twijfelaar’ wil voorstellen, drage zorg dat hij geen babbelaar van hem make! Waarlijk, er zijn twijfelaars die zeer goed hun woord kunnen doen, wier taal ons stil maakt en eerbiedt afdwingt, in éen woord ons recht ernstig stemt, tot denken en werken roept! - ‘Een eersten grond en oorzaak van al wat is en wordt moet ik wel aannemen; want een zijn en worden zonder grond en oorzaak kan ik mij niet denken,’ her- | |
[p. 363] | |
neemt onze twijfelaar. Stoor hem nu niet met de vraag of hij ‘zich een eersten grond en oorzaak van al wat is en wordt’ dan wèl ‘denken’ kan. Stem liever toe dat hij terecht het onbegrijpelijke kiest, waar hem tusschen dit en het ongerijmde een keus is gelaten. Zeg ook niet dat hij liever van ‘het absolute zijn’ had moeten spreken en dat de vraag naar ‘grond en oorzaak’ dan wegvalt. Ach, ik vrees dat zelfs deze boodschap, al werd ze in naam der meest philosophische van alle philosophieën tot hem gebracht, niet zooveel licht zou ontsteken als gij wellicht meent. Neen, laat onzen vriend nu voortgaan, en erken dat hij op weg is naar den twijfel van vele kinderen onzes tijds. - ‘Bij de vraag wie, wat en hoe dit hoogste wezen is’ (gemelde ‘eerste grond en oorzaak’ namelijk), ‘laten alle wijsgeerige bespiegelingen mij in den steek, geeft geen godsdienststelsel mij een bevredigend antwoord. Ik tracht en zoek Gods natuur en wezen te doorgronden, maar mijne begrippen worden verward; ik tob mij af, maar te vergeefs. Met het nadenken neemt de duisternis toe; met iederen stap, dien ik doe, wordt de tegenstrijdigheid waarop ik stuit grooter, en wat mij ten laatste overblijft is een diep en pijnlijk besef mijner onmacht en kortzichtigheid. Met mokkende berusting blijf ik staan voor den ondoordringbaren sluier, die het wezen Gods voor mijnen blik verbergt.’ Daar hebt ge ‘den twijfelaar’ in goeden ernst! Zijn naam is legio. Hem ziende en hoorend zal menigeen onder onze tijdgenooten verklaren: ‘ja, dat is hij; ja, dat ben ik zelf!’ Wat zal de auteur, die hem opvoerde, nu verder doen? Wat zal hij hem antwoorden? Hoe zal hij | |
[p. 364] | |
hem leiden? Zal hij zeggen: laat eerstens varen de metaphysica!? Misschien! 't Zou mogelijk ook nog zoo verkeerd niet zijn. Een onbedachtzame wie van de metaphysica in 't algemeen niets dan kwaad spreekt! Een verstandig mensch evenwel, wie zichzelven en anderen, ook in de sfeer der bespiegeling over 't bovenzinnelijke, op dieet weet te stellen! Voor zoovelen als hij hun metaphysische onderzoeking 't getuigenis moeten afleggen: ‘met het nadenken neemt de duisternis toe,’ voor zoovelen zal een terrein waarop ze met hun nadenken méer voorspoed hebben, vooreerst althans, zeer gewenscht, zeer noodig, en stellig ook wel te vinden zijn. Ja, ook wel te vinden. Er is voor gezorgd dat de boomen niet tot in den hemel groeien. Er is levenslicht te verkrijgen voor elk die leven wil; doch voor verschillenden op verschillende wegen. Gelukkig de mensch die (als het werkelijk zoo met hem geschapen staat) tot de ontdekking komt: ik heb geen kop voor de hoogere wijsbegeerte. Laat hem voorloopig een wijsgeer zijn op eigen manier! Zoo Immanuël Kant het niet beneden zich heeft geacht met zijn huisknecht nu en dan een smousjasje te spelen, althans een kaartje te leggen, dan zullen er ook thans nog wel degelijke philosofen zijn, die 't den evenmensch niet te zeer euvel duiden als deze hen in hun vlucht niet volgen kan. Zoo de Koningsberger wijsgeer van oordeel was dat zijn famulus, door 't luisteren naar de practische rede, ten slotte even zeker op de zonnehoogte des levens zou aanlanden als hij, Koningsberger wijsgeer zelf, door de theoretische er kwam, dan zal er voor alle lieden van goeden wille nog wel een leidsman en trooster overblijven, ook waar de genius der hoogere | |
[p. 365] | |
wijsbegeerte zijn afscheid van hen moest nemen wijl hij de vrienden van den wal in de sloot hielp. Och, mochten niet zoovelen hem nog met alle geweld willen vasthouden, ook sinds er reeds lang op 't verbond geen zegen rustte! Vanwaar toch dit drenzen en drijven? Vanwaar de zucht om den academischen philosoof te willen spelen, ook waar 't klaarblijkelijk meer en meer ‘tobben’ wordt? Is 't wijl, reeds in oude tijden, een philosoof gezegd heeft: hoe meer ik over 't hoogste wezen nadenk, hoe minder ik er van begrijp’? Maar ik denk dat andere philosofen weer zullen zeggen: die man is geen philosoof geweest, of zoo ja, dan bij lange na geen beste. Hoe het zij, wie nu eenmaal gevoelt dat hij met zijn bespiegelen niet alleen niet verder komt, maar zelfs armer, zwakker, moedeloozer wordt -, dien is 't geraden niet verder te willen vliegen dan zijn vleugels reiken, en eens ernstig te gaan beproeven of zijn werk ook elders ligt, zijn loon en kroon ook op andere manier zijn te verwerven. ‘Wie uit liefde een heil'gen plicht
Hoofd en hart wil geven,
Zal zijn God en vrede en licht
Vinden in dit leven,’
zong de dichter. Ik gaf er wat liefs voor als ieder tot de overtuiging kwam dat hij gelijk had. Maar 't is juist een zeer moeielijk werk den echten ‘twijfelaar’ daartoe te krijgen. En ziedaar wat de auteur van ons boek, naar 't schijnt, niet gevoeld heeft; althans naar de eerste aflevering te oordeelen. Reeds zeide ik dat het eerste hoofdstuk, ‘des twijfelaars klacht’, met een ko- | |
[p. 366] | |
lossale, machtige geloofsbelijdenis, om zoo te zeggen met een triumflied eindigt. Oordeel zelf of 't niet werkelijk dus is, en zeg mij dan of de ‘twijfelaar’, dien wij te zien krijgen, wel de ‘twijfelaar’ schijnt, tegenover wien de ‘geloovigen’ des nieuweren tijds hun gansche wapenrusting noodig hebben! Onze man laat zich, nadat hijzelf een tijdlang 't woord gehad en tegen enkele stukken verouderde theologie geijverd heeft, aldus toespreken: ‘Wanneer gij God niet liefhebt en hem niet vreest; als gij geen geloof slaat aan de voorstelling van belooning en straf na den dood; als gij zelfs twijfelt aan een persoonlijk voortbestaan aan gene zijde des grafs; of wanneer gij het bestaan van God loochent, welke reden hebt gij dan om in dit aardsche leven, dikwijls tegen uw belang, met opoffering van uw gemak, uwe rust, uw vermogen, ja zelfs van uw leven, het kwade te vlieden en te bestrijden, het goede te doen en te bevorderen? Waarom tracht gij dan naar ontwikkeling en veredeling van uzelven? Waarom ijvert gij dan voor de verspreiding van verlichting en beschaving? De geloovige heeft op al deze vragen een proefhoudend antwoord gereed, zeggende dat hij dit alles doet uit liefde voor God. Maar welke gronden hebt gij daarvoor, gij, die God niet liefhebt?’ En als onze twijfelaar dit gehoord heeft, antwoordt hij als volgt: - ‘Rondweg gesproken kan ik daarvoor geen bijzonderen grond aanvoeren. Ik handel zoo, omdat mijne innerlijke natuur mij daartoe dringt, omdat ik, om zoo te zeggen, niet anders kan, omdat ik alleen langs dezen weg mijzelven voldoen en vrede met mijzelven houden kan. Ik | |
[p. 367] | |
gehoorzaam daarmede aan eene innerlijke noodzakelijkheid, van welker oorsprong ik geen rekenschap vermag te geven, en die toch op mijn doen en laten even machtig en onwederstaanbaar werkt, als de neiging om het aangename te zoeken en van het onaangename mij af te wenden. Ik gevoel echter duidelijk en klaar dat er iets is dat plicht en roeping voor mij is, en dat ik onvoorwaardelijk moet doen of nalaten, zoo ik niet in tweespalt met mijzelven geraken en verachtelijk in mijne eigen oogen worden wil. Hoever mijne twijfelzucht ook ga, aan de vastheid en de kracht der zedelijke wet te twijfelen is mij nog nooit in den zin gekomen. Gedurig zijn in den loop der jaren mijne opvattingen en meeningen veranderd, maar éen ding stond onder alle wisselingen en veranderingen voor mij pal, en dat éene was mijn gevoel van plicht. Dit gevoel was de staf die aan mijn leven steun en vastheid gaf, ook toen het godsdienstig geloof reeds lang was vervlogen. Aan dien steun, die mij tot hiertoe steeds getrouw is gebleven, wil ik ook voor het vervolg vasthouden. Laten anderen zich het hoofd breken met de opsporing en rechtvaardiging van een beginsel van moraal, dat ook den ongeloovige bevredigt, ik heb genoeg aan de uitspraak van mijn bewustzijn dat ik plichtmatig moet handelen.’ Ziedaar! cordater en krachtiger kan het niet. Als man van goeden wil, als zedelijke natuur, laat mij zeggen als man vol geloof die niet in nevelen maar in het licht wandelt, zeker van zijn roeping, zeker van zijn doel, zeker van den weg; als zoodanig is deze mensch niet te overtreffen. Maar juist daarom valt hij als ‘twijfelaar’ tegen. Of liever, de auteur, die in hem den twijfelaar onzes tijds heeft willen schetsen, valt tegen. Wij hadden iets anders ver- | |
[p. 368] | |
wacht; de titel van het boek, ook het opschrift boven hoofdstuk één, gaf er ons recht toe. Wij hadden gemeend den twijfelaar te zullen zien en hooren, die niet alleen het tweede tijdperk lang achter den rug heeft, niet alleen met geen enkele voorstelling of met geen enkel begrip omtrent God en godsdienst, zooals ze in de verschillende kerkgenootschappen voorkomen, zich nog vereenigen kan; maar die ook op het punt van zijn zedelijke roeping aan 't twijfelen is geraakt, niet meer weet of hij er al dan niet een heeft, voor 't minst niet zeggen kan waarin ze bestaat. Wij hadden gemeend den twijfelaar te zullen ontmoeten wien de heele wereld een warboel is geworden, het menschelijk leven een raadsel, slechts eindigend in 't misschien nog grooter raadsel van den dood. Den twijfelaar die wèl van ‘het goede’ hoort spreken, doch ter wereld niet weet waarin dat ‘goede’ bestaan zal, noch wáárom hij er toe verplicht is, noch met welk recht gij dat goede ‘het goede’ noemt, noch op welken grond gij durft beweren dat ‘het goede’ zal zegepralen, noch.... er is geen einde aan al de onzekerheid van ‘den twijfelaar’ op al deze cardinale punten. Wij hadden gemeend hem te zullen ontmoeten nog dieper in 't labyrinth. Op die wegen van den twijfel waar men betwijfelt, niet alleen of er wel ‘een God’ is, niet slechts of er van ‘de zedewet’ wel sprake kan zijn en van ‘innerlijke natuur’ (‘Natur hat weder inneres, noch aüsseres,’ heeft Goethe aan Von Haller toegevoegd), maar ook, maar zelfs, of er wel één waarheid, welke ook, objectieve waarheid kan genoemd worden; of er wel iets in de wijde wereld voor een mensch zeker is; of | |
[p. 369] | |
Cartesius wel had mogen zeggen: ‘ik denk; dus ben ik’; of - maar is de rest, van 't geen door ‘den twijfelaar’ betwijfeld wordt, niet reeds in het boek der sophisten van den ouden tijd te lezen?.... Intusschen (en ik haast mij dit er bij te voegen) had de auteur ons ‘den twijfelaar’ kunnen schetsen, zonder af te dalen tot de sophistenwereld. Den twijfelaar, wiens klacht ons ontroert omdat hij, behalve zijn geloof in God, ook 't geloof aan levensroeping, zijn vastheid van zedelijke overtuiging verloren heeft. Voorzeker, wie aldus klaagt is 't waard dat hij gehoord en, zoo mogelijk, vóórgelicht, gered worde. En de waarheid is dat, zoo al niet velen, toch sommigen met allen ernst dus klagen in onzen tijd. Heb ik in den aanvang over verschillende perioden van den twijfel gesproken, ik voeg er, volledigheidshalve, thans bij: dat er tusschen de twijfelingen van den godsdienstige en den godsdienst des twijfelaars voor menigeen een lange en bange weg ligt, een weg die niet allen tot het gewenschte doel, tot genoegzaam licht bracht, een weg waarop men droevig kan dolen en verdolen. En daarom valt ‘des twijfelaars klacht’ in ons boek mij tegen. De echte twijfelaar begint waar die van het boek eindigt. Niet onmogelijk legt hij daarom, na lezing van 't eerste hoofdstuk, dat boek ter zijde, met de verzuchting: ‘neen, die begrijpt mij niet; die zal mij niet verder brengen; die weet niet hoe laat het in de wereld is; die heeft het meest stellige geloof waar mijn smartelijkste onzekerheid aanvangt.’ Nog eens, ik heb het boek niet gelezen; slechts de eerste aflevering der vertaling die mocht ‘worden opengesneden.’ 't Is mogelijk dat de verdere inhoud meer geeft, dan die eerste aflevering schijnt te voorspellen. In dat geval, | |
[p. 370] | |
ik herhaal het, is de inrichting van het boek in den aanvang niet gelukkig en blijft de rondzending, ‘op zicht’, van 't fragment een misgreep. Ondertusschen mocht ik, dunkt me, wel zeggen wat mij alvast op het hart lag. Bij 't lezen werd de drang tot spreken mij te machtig. Ook ben ik nog niet aan 't eind. ‘Laten anderen zich het hoofd breken met de opsporing en rechtvaardiging van een beginsel van moraal dat ook den ongeloovige bevredigt, ik heb genoeg aan de uitspraak van mijn bewustzijn, dat ik plichtmatig moet handelen.’ Onwillekeurig denkt men hij dit laatste: ‘ge zijt wél gelukkig, ik feliciteer u!’ Doch men denkt er óók hij: ‘anderen zijn niet zóó gelukkig en ik meende dat gij (of de dichter die u schiep) juist hen een handje zou komen helpen. In plaats van dat geeft ge hun verlof “zich het hoofd” te “breken”; eerlijk gezegd, dat verbaast mij en stelt me niet weinig te leur.’ Terecht zal men zóó denken. De ‘opsporing en rechtvaardiging van een beginsel van moraal’ is toch voorwaar geen soort van spelletje, dat de aandacht van een ernstig mensch niet verdient. De wereld was sedert lang van dien aard dat een naïeve natuurzedelijkheid bij de meeste menschen al spoedig in 't gedrang komt. Wie geeft ons een klare wijsbegeerte van 't zedelijk leven? Wie geeft onzen jongen en ouden een staf in de hand, die hun noodig zal zijn tegen den tijd dat ze 't in 's werelds gedrang met aanhankelijkheid aan de oude traditiën niet meer stellen kunnen? Wie komt met bondige redenen hun ‘plichtsgevoel’ rechtvaardigen en sterken als 't, met zoo menig ander gevoel, onder 't bedenkelijk licht van ‘'t is maar gevoel,’ dreigt weg te kwijnen of te verdooven? Wie heeft | |
[p. 371] | |
eerbied genoeg voor 's menschen zedelijkheid om die met al zijn macht te willen bevorderen, en kennis van den mensch genoeg om te beseffen dat ook de zedelijkheid te eenigertijd door het denken met zichzelve zal wenschen verzoend te worden? Wie heeft daarbij genoegzaam wijsgeerigen zin, en voldoende macht over de taal, om voor zijn tijd een nieuwe Mozes, een andere Kant, een moralist van bezielende kracht te worden? O, ik denk dat hij gehoor zal vinden, en geloof, als hij komt. Te zeggen dat zijne komst onnoodig, dat de ‘opsporing en rechtvaardiging van een beginsel van moraal’ weinig meer dan een liefhebberij is (en een akelige nog wel, waarbij men ‘zich 't hoofd’ kan ‘breken’!), dit schijnt mij zoowel den twijfelaar als den geloovige onwaardig; dit schijnt mij volmaakte miskenning van de behoeften eener generatie die, eenmaal aan de traditiën van godsdienstig en zedelijk leven (waarbij ze als kinderen zich neerlegden) ontwassen, te aller ure ‘in perikel’ verkeeren, iederen dag meer gevoelen dat de grond onder hunne voeten wegzinkt, de grond waarop zij te voren in het goede geloofden, het goede lief hadden, het goede goed en hun besten schat noemden. ‘Mijn plichtsgevoel,’ zegt de twijfelaar van onzen auteur, ‘mijn plichtsgevoel was de staf, die aan mijn leven steun en vastheid gaf.... Aan dien steun wil ik ook voor het vervolg vasthouden.’ 't Zij hem recht hartelijk toegewenscht; doch deze mensch, 't is duidelijk, spreekt veel te boud. Hij ‘zal vasthouden’? Hoe weet hij dat? Waarom hebben anderen niet vastgehouden? Waarom hebben ze, eerst vrij radeloos, eerst al klagend, later heel wat koeler, zelfs grijnzend, gevraagd: ‘mijn plicht? wát is mijn plicht? wat is plicht in 't algemeen?’ - | |
[p. 372] | |
Of weet onze twijfelaar niet dat het sommigen in deze wereld aldus vergaan is? Aldus vergaan, niet onmogelijk, wijl men hun zedelijkheid aan zekere dogmatiek had verbonden, zoodat ze, als deze viel, met deze vallen moest. Of aldus vergaan, wijl men hen op de wateren van zeker plichtsgevoel had laten drijven, tot tijd en wijle dat ze in een strooming terechtkwamen waar 't aan de orde van den dag was ‘bij 't redeneeren niet op de inspraak van 't gevoel te letten;’ dit, God helpe ons! in naam der nieuwste wijsbegeerte! Een verrassing!.... Daar lees ik in hoofdstuk vier onzer aflevering: ‘Het verstand is geen raadsman, op wien wij ons onbepaald kunnen verlaten. Wij moeten integendeel naar merkteekenen omzien die ons opmerkzaam maken als ons denken gevaar loopt een dwaalweg in te slaan. Gelukkig hebben wij die wegwijzers en merkteekenen niet ver te zoeken, verborgen als ze zijn in ieder onbevooroordeeld menschelijk gemoed...’ Hier komt onze vriend op beteren weg; daarop voortgaande zal hij eerlang over de ‘opsporing en rechtvaardiging van een beginsel van moraal’ minder luchtig gaan spreken. Wie immers begrijpt dat ons denken op ‘een dwaalweg’ kan geraken, zal wel te eenigertijd hetzelfde van ons ‘gevoel’ moeten zeggen. Wie van een ‘onbevooroordeeld gemoed’ spreekt (daar hebt gij 't al!) heeft natuurlijk ook met gemoederen kennis gemaakt waar 't niet in orde was. 't Ligt voor de hand dat zoo iemand met een drijven op louter ‘gevoel’, al is 't ook ‘plichtsgevoel’, niet tevreden zal kunnen zijn, noch voor zichzelven, noch voor anderen. ‘Wij moeten - - omzien - -’ naar een waarborg voor de juistheid van ons denken, heette het zooeven. ‘Wij moeten omzien’ naar een deugdelijken toetssteen voor het | |
[p. 373] | |
recht en ook voor de zuiverheid van ons gevoel, deze regel is aan den eerste in belangrijkheid gelijk. Dit toestemmend heeft men de noodzakelijkheid eener degelijke behandeling van de moraal reeds erkend. Met het oog op 't geen reeds werd geleverd, zeggen we: dankbaar, maar niet voldaan! Beide, de grondslag en de inhoud onzer moraal, behoeven herziening, bevestiging, verbetering, zal niet het aantal dergenen zich vermenigvuldigen, die ook hun plichtsgevoel voor illusie beginnen te houden, eerstens, wijl het ‘maar’ gevoel is; ten tweede, wijl de meeningen over 't geen plicht is, in zoo menig geval, wijd uiteenloopen. Daar hebt ge heden ten dage de quaestie van het huwelijk (om nu alleen deze te noemen). Weg met het huwelijk! Leve de vrije liefde, ‘le grand amour’! dus roepen vele lieden, en onder hen zijn er die hun woord kunnen doen. Wáárom mag een mensch slechts ‘ééner vrouwe man’ zijn? vragen anderen, die zoover als de eersten nog niet gekomen zijn. Waarom acht ge de christelijke opvatting van het huwelijk zoogoed als heilig? Heb ik hier met de uitspraak eener onkreukbare zedewet te doen, of met een afgesproken moraal die als pretensie van zeker tijdperk haar langsten tijd gehad heeft? Dergelijke vragen zijn sinds lang aan de orde. Zeg niet, dat ze voor een eerlijk gemoed geen vragen zijn. Zeg niet dat ze enkel door ‘smeerpoesen’ (zie het zóóveelste leekedicht!) worden opgeworpen, ge zoudt ongelijk hebben. Al hebben zich lieden van verdacht allooi in 't debat gemengd, al zijn er onder dezen wien gij, ik geef het toe, niet te woord kunt staan om de manier waarop zij een ernstig vraagstuk behandelen - -, niettemin blijft het vraagstuk van den omgang der beide seksen zeer ernstig. Het woelt | |
[p. 374] | |
meer lieden door 't hoofd dan ge meent. Neen, door 't bloed, zei iemand met een glimlach. Zooveel te meer reden om het ernstig te behandelen, dacht ik; en die gedachte laat mij al minder en minder met rust, naarmate de stroom der literatuur aanwast die ons boeken levert als de roman ‘Dientje’, waarover onze Lindo dezer dagen, nog eens ouwerwetsch striemend, zoo hartig en mannelijk een woord heeft gesproken in 't dagblad ‘het Vaderland’. Gelijk op 't genoemde punt zijn op vele andere punten van aanbelang de meeningen uiteenloopend; met een beroep op ‘de zedewet’, met een verwijzing naar ‘het plichtsgevoel’ kan niemand, die een leidsman voor anderen wil zijn, volstaan. Wat zegt de zedewet? Wat wil zij van mij? Hoe kan ik ‘de zedewet’ van de invallen en willekeurige bepalingen der menschen onderscheiden? Wat is mijn plichtsgevoel? Is het een illusie? of eerbiedwaardige werkelijkheid? Hetgeen gij mijn plicht noemt, is het waarlijk mijn plicht? of is het uw wanbegrip? of, op 't gunstigst genomen, uw particuliere opvatting waaraan ik mij wezenlijk niet te houden heb? - Ziedaar altemaal vragen die haar gewicht hebben. Nog eens: èn de grondslag èn de inhoud der moraal dreigt voor niet weinigen steeds minder vast en zeker te worden. Waar zijn de degelijke philosofen die, als Socrates, tot den mensch en over den mensch willen spreken, al moeten ze dan voor een wijle uit den hemel hunner bespiegeling neêrdalen op de aarde? De zaak van 't volksleven, de zaak der aardsche huishouding, de zaak van een kerngezonde deugd is toch ook hun zaak?
Nog heb ik met onzen twijfelaar niet afgerekend. Zoo | |
[p. 375] | |
weinig hij, mijns inziens, naar de behoeften van onzen tijd heeft gesproken in dat: ‘laat anderen zich het hoofd breken met de opsporing en rechtvaardiging van een beginsel van moraal,’ zoo weinig heeft hij zich, naar mij voorkomt, ook dáár als denker leeren kennen waar hij, trots al het roemen in de vastheid en heerlijkheid van zijn plichtsgevoel, èn over volkomen onzekerheid ten opzichte van een Hoogste Wezen, èn over gemis van echten levenslust jammert. Ik heb mij afgevraagd (dit in naam onzer goede moedertaal en der goede trouw aan de logica!) wáárom deze mensch, op godsdienstig gebied, een twijfelaar, zelfs een ongeloovige wil heeten? Waaraan twijfelt hij dan ten slotte? Zie ik goed, dan twijfelt hij aan de mogelijkheid hier op aarde tot een volledige kennis omtrent het Hoogste Wezen te geraken. Inderdaad, 't wil mij toeschijnen dat het dáárop neerkomt. Ik heb mij verder gevraagd of 't wel de moeite waard was met dezen twijfel voor den dag te komen. De geloovigsten van alle eeuwen hebben immers denzelfden twijfel gehad? Neen, sterker! ze hebben, evenals de christenapostel Paulus, die mogelijkheid beslist ontkend. Ze hebben, ten aanzien der bedoelde vraag, 't ‘wij kennen ten deele’ geuit, en zich neergelegd bij de gedachte dat het hier beneden wel zoo blijven zou. Onze twijfelaar zal mij hier in de rede vallen, ik reken er op. ‘Zij kenden dan ten minste nog ten deele,’ zal hij zeggen; ‘ik, daarentegen, ik weet ten aanzien van “den eersten grond en oorzaak van al wat is en wordt,” niets, letterlijk niets; ik tast in volslagen duisternis rond.’ Werkelijk hebben wij hem, eenige bladzijden vroeger, zoo hooren | |
[p. 376] | |
spreken. Toen meenden we dan ook een van die tijdgenooten te hooren die gansch en al de kluts zijn kwijtgeraakt, geen de minste vastheid van overtuiging meer hebben omtrent de beteekenis van 't menschelijk leven, zoowel op het waarheen? en waartoe? als op het vanwaar? niets weten te anwoorden. Iets later nogtans werden wij beter ingelicht. De twijfelaar van ons boek verklaarde: ‘hoever mijne twijfelzucht ook ga, aan de vastheid en de kracht der zedelijke wet te twijfelen is mij nooit in den zin gekomen.’ Zijn gevoel van plicht had hem nooit in den steek gelaten en dat zou 't ook in de toekomst niet. Zijn ‘innerlijke natuur,’ dus verzekerde hij, had hem altijd ten goede gedrongen en zou 't ook blijven doen. Dienaangaande bij hem geen twijfel hoegenaamd, geen zweem zelfs van twijfel. Denk eens aan! Zulk een vertrouwen bij dezen mensch op de zedelijkheid zijner ‘innerlijke natuur’! zulk een geloof aan het onwankelbare en heilige eener ‘innerlijke noodzakelijkheid’ waaraan hij, als mensch, gehoorzaamt en zal blijven gehoorzamen! 't Was meer dan gewoon!.... Welnu, ik vraag nog eenmaal, waarom zou deze mensch een twijfelaar of ongeloovige heeten? Hoe durft hij zeggen: ‘ik geloof aan een “eersten grond en oorzaak van al wat wordt en is,” maar verder moet ge mij ten opzichte van dien “eersten grond” niets vragen, want ik weet er niets van!’ Hoe durft hij het zeggen na al die stoute verzekeringen van zooeven! Immers, indien ik geloof aan ‘het goede’; aan een ‘onveranderlijke zedewet’; indien ik een onbepaald vertrouwen heb op een ‘innerlijke natuur’ of ‘innerlijke noodzakelijkheid’ die mij ten goede dreef, drijft en drijven zal; indien ik mij de wereld zonder ‘een eersten grond | |
[p. 377] | |
en oorzaak’ niet kan denken, wat kan mij dan verhinderen in dien ‘eersten grond van al wat is en wordt’ onder meer ook een zedelijke macht te onderkennen? Ja, wat kan mij dan weerhouden van de uitspraak: ‘ik geloof in den Heiligen Geest’? Is er wel een wezenlijk onderscheid tusschen den geloovige die de komst, de voortdurende uitbreiding van ‘Gods koninkrijk’ verwacht, en den mensch die zich met onbepaald vertrouwen aan den drang zijner ‘innerlijke natuur’ overgeeft, vast verzekerd dat hij en zijn huis er wijzer, beter, gelukkiger door worden, vast overtuigd dat die ‘innerlijke natuur’ geen dommekracht is en evenmin zich met onwaarheid ophoudt? - Zeg, is er, tusschen twee menschen als dezen, een wezenlijk onderscheid? Beiden gelooven ze in een absolute waarheid, als zoodanig met souverein gezag bekleed; zij gelooven aan een absolute macht derhalve, boven alle menschelijke macht verheven en daarom, naar zij begrijpen, hun onbepaald vertrouwen voor heden en immer waardig. Heeft het geloof in God, bij de edelste vromen, ooit een anderen inhoud gehad? Onze twijfelaar werpt misschien nog tegen dat hij, twijfelaar, aan een macht gelooft ‘van welker oorsprong’ hij ‘geen rekenschap vermag te geven.’ Maar hij bedenke dat ook ten dezen niets wezenlijks hem van ‘de geloovigen’ onderscheidt. Ook dezen vermogen geen rekenschap te geven van den oorsprong der Hoogste Macht, geen rekenschap van de bron van alle leven, geen rekenschap van wat een N. Testamentisch schrijver ‘het licht’ en ‘het leven’ noemt. Met andere woorden, daar is niemand, ook onder de geloovigen, die ‘God verklaart.’ ‘Maar zij gelooven dan toch in God!’ houdt onze | |
[p. 378] | |
twijfelaar mogelijk aan. En ik gevoel dat het nu een verdrietige woordenstrijd wordt. Wie ‘God’ zegt, zegt ‘eeuwige waarheid,’ zegt ‘eeuwige heiligheid’. Wat zegt onze vriend anders als hij vol geestdrift over de ‘innerlijke noodzakelijkheid’ spreekt die hem ten goede drijft, en aan wier leiding hij zich met onbeperkt geloof toevertrouwt en zal toevertrouwen zoolang hij ademt? Heeft dan een mensch ooit met onbeperkt geloof in eenige wet of inrichting van menschen geloofd? En indien ja, was er dan niemand die hem (terecht) ‘vergoding’ van het menschelijke verweet? Hoe het zij, te allen tijde hebben godsdienstige denkers juist in datgene wat hun het onveranderlijk ware, het eeuwig redelijke en eeuwig zedelijke scheen te zijn, ook het wezen Gods, althans een deel van Gods heerlijkheid meenen te vinden. Ik kan niet zien dat hierin iets vreemds, iets onlogisch ligt. Wel kan er, dunkt me, niet spoedig iets ongerijmders bedacht worden dan de redeneering: ‘er is een eerste grond en oorzaak van al wat wordt en is;’ die eerste grond en oorzaak is de drijfkracht van 's menschen zedelijke natuur, de oorzaak van zijn geloof in ‘de zedewet,’ de oorzaak der zedewet zelf; derhalve - - weet ik, die al deze dingen weet, van den ‘eersten grond en oorzaak’ niets anders te zeggen dan dat - - dan dat het een ‘eerste grond en oorzaak is’. Zóó luidt inderdaad de redeneering van onzen vriend; en schoon 't ons troosten moge dat zijn geloof beter is dan zijn redeneering, toch blijft het jammer dat deze laatste zoo gebrekkig is. Zijn geloof kan er niet door versterkt worden. Buitendien, niet weinigen komen door zulke redenaties in de war, of nog verder in de war dan ze reeds zijn. Liet men hen rustig begaan, niet onwaarschijnlijk dat ze in de uit- | |
[p. 379] | |
spraak van hun zedelijk bewustzijn eerlang de stem des Eeuwigen zouden erkennen. Door het zedelijk tot het godsdienstig leven -, zoo was en blijft toch de koninklijke weg. Geloof aan eigen plicht, geloof aan de zedelijke natuur van den mensch, geloof aan de geschiedenis, d.i. aan de ontwikkeling dier natuur, geloof in een zedelijke wereldorde, geloof in een heiligen geest die ons geslacht al verder en hooger leidt, geloof in den ‘Vader der geesten’ wiens koninkrijk komt, - ziedaar hoe op dien weg de overtuigingen er niet slechts op-, maar ook uit elkaêr volgen, zoo althans het innerlijk proces door geen ‘storende invloeden van buiten’ (gelijk de natuurkundigen zeggen) wordt gehinderd. Onder die ‘storende invloeden’ nu mag de invloed van hen gerekend worden, die eenmaal ‘van idee’ zijn dat in God te gelooven hetzelfde is als in een Macht te gelooven die, ‘buiten en boven de wereld’ tronend, vandaar in de wereld nu en dan ‘ingrijpt’, bijvoorbeeld ten einde eens menschen gebed te verhooren. Dit ‘idee’, is velen onzer tijdgenooten niet uit het hoofd te praten. Ook den twijfelaar van ons boek hielp het blijkbaar van den goeden weg. 't Is al geen redelijker idee dan dat andere, 't welk heden eveneens in de lucht zit, dat gij geen christen moogt heeten zoo ge in al de opvattingen van den eersten christentijd niet deelt. Het eene ‘idee’ is zoowel als het andere uit onkunde en willekeur geboren. Alle idee van ontwikkeling in 't godsdienstig denken wordt er eenvoudig bij ontkend of miskend. Wat erger is, bij menig mensch wordt het zedelijk-godsdienstig bewustzijn, gelijk ik zeide, er door verduisterd, het innigst geloofsleven er door verstoord. Wat heeft er plaats? Men | |
[p. 380] | |
laat zich wel leiden ‘door den geest Gods’ (gelijk de bijbel het noemt), doch zonder het theoretisch te erkennen. Men geeft zich met onvoorwaardelijk geloof aan de ‘innerlijke natuur’ of ‘innerlijke noodzakelijkheid’ over, die tot geestelijke, zedelijke volmaking drijft, doch zonder met een ‘ik dank u!’ des harten eenigen weg te weten. Men laat zich, kortom, den grootsten zegen, den zegen der godsdienstige geestdrift verderven of ontnemen -; dit, eilacie (in zoodanige gevallen) door een misverstand? een begripsverwarring? door een redeneering althans waarvan ik, met velen, tot op den huidigen dag niets anders kan zeggen dan dat ze onverstandig en onhartelijk beide is. Bij dit ‘onhartelijk’ moge men glimlachen, men mag er ook bij denken aan Vauvenargues' bekende uitspraak: ‘les grandes pensées viennent du coeur;’ bijzonder lachwekkend is dit woord toch waarschijnlijk wel niet.
Er is nog een andere onklaarheid in onzen twijfelaar, waarover ik een oogenblik spreken wil. 't Is zijn gebrek (ik zeide het reeds) aan levenslust. - ‘Als ik,’ dus klaagt hij, ‘als ik terugzie op de levensbaan die achter mij ligt, dan komt zij mij voor als een lange, bange weg vol zorgen en moeielijkheden, met smart, kommer en lijden van allerlei aard als overdekt; dan noem ik mijn leven eene schrale soep, waarin de oogjes vet, die hier en daar aan de oppervlakte drijven, de plaats bekleeden van de vreugde, die mij was toebedeeld. Ware aan mij de keus gegeven om te zijn, of niet te zijn, ik zou onvoorwaardelijk het laatste hebben gekozen. En als men mij aan het einde mijner aardsche loopbaan een nieuw en jeugdig leven aanbood, ik zou, uit | |
[p. 381] | |
vrees dat het nieuwe op het oude mocht gelijken, dat aanbod bepaald van de hand wijzen. Zoo weinig verdient in mijne schatting het leven den naam van een begeerlijk goed.’ Ja, zóo spreekt onze twijfelaar. Het zij hem vergeven dat hij, in een verdrietige bui, ondichterlijk genoeg is om het menschelijk leven bij ‘soep’ te vergelijken! Over den onzin van het ‘ware aan mij de keus gegeven om te zijn of niet te zijn, ik zou onvoorwaardelijk het laatste hebben gekozen,’ valle men hem voorts om de stemming waarin hij nu eenmaal is, niet te hard!1) Maar te stelliger mag hem gevraagd worden of hij zich nu ten opzichte van zijn ‘plichtsgevoel’, dan wel omtrent zijn gebrek aan levenslust vergist? dan eindelijk, of hij maar zoowat heenpraat, zoodat het geraden zal zijn niet langer naar hem te luisteren? Zonder twijfel is er redenvoor dit vragen. Vrij algemeen werd tot heden onder de menschen ervaren en beleden dat het bewustzijn: ‘ik heb mijn plicht gedaan’ een zalig bewustzijn is, ook onder de smartelijkste omstandigheden met de smarten des levens verzoenend en méer dan verzoenend. Onze twijfelaar zelf heeft verklaard ‘dit gevoel was de staf, die aan mijn leven steun en vastheid gaf.’ Het is niet weinig. Het klinkt, zou men zoo zeggen, als de verzekering: ‘ik heb mij gelukkig gevoeld; er was vrede, kracht, harmonie, innerlijke gezondheid en dus levenslust in mijn leven.’ Wat moeten we dan nu denken van zijn gebrek aan levenslust. Van zijn pessimisme? Vatte het wie 't vatten kan! Doch, van plichts- | |
[p. 382] | |
gevoel gesproken, 'k zou wel eens willen zien hoe iemand 't zich redelijkerwijs ten plicht kan rekenen zijn medemensch met allerlei zwartgalligheid aan boord te komen, hem te beduiden, bijvoorbeeld, dat het leven ‘een schrale soep’ blijft, ook in het gunstig geval dat men door trouw aan 't plichtsgevoel ‘in vrede met zichzelven’ leeft! Bijaldien iets ter wereld soeperig mag heeten, dan stellig heeft zulk een redeneering, of levensbeschouwing, of wat is het? recht op dien naam. Ook kom ik er rond vooruit dat de wijsgeerige levensverachters, met wie we tegenwoordig te doen hebben, door al hun levensverachting nog geen bijzonder eerbiedwaardig slag van menschen worden. Daar hebt ge den heer Von Hartmann, den overste der pessimisten, naar ik gis! Wat doet hij? Hij spreekt zooveel kwaad van het leven als de kwaadsprekendste op dit terrein maar vergen kan. Hij vindt deze wereld veel slechter dan geen wereld. Hij acht het een wezenlijke ramp, op deze planeet geboren te worden en mensch te heeten. Ondertusschen is de heer Von Hartmann ten vorigen jare in het huwelijk getreden en - - toch geenszins naïef genoeg om niet te weten wat van een huwelijk de gevolgen kunnen zijn. Wat moet een raisonabel mensch nu van zulke dingen zeggen? Ik vermoed dat er in zeker soort van pessimisten een goede dosis verdraaidheid zit. Van hun plichtsgevoel moesten ze in ieder geval maar niet te hoog meer opgeven. Babbelen, met zichzelven in snijdende tegenspraak komen, kan nooit plicht zijn. Als de deugdzame bij uitnemendheid te pronk te zitten en onderwijl het menschelijk leven een ondeugend ding te noemen, ook waar het gloort in den vollen zonneschijn der deugd, dat kan geen plicht, dat kan niets anders dan ergerlijke dwaasheid en verkeerdheid zijn. | |
[p. 383] | |
Onophoudelijk van de smarten des levens, van eens menschen strijd en leed den mond vol te hebben, en daarbij de wezenlijke, de echte strijders en lijders niet te gedenken, wier aangezicht blonk van een onuitsprekelijken vrede, wier zwanenzang een lied der dankbaarheid, des geloofs, der hope, een lied der eere voor God, en het leven was -, dit begint min of meer op laster, op eerroof, op verraad jegens het beste en hoogste te gelijken. Ik voel dat men hier warm zou kunnen worden; doch laat niemand dit jammer vinden! Weet ge wat jammer zou zijn? Dat gij en ik en anderen ons door 't gegrijns en gehuil, of door de quasi-rustigheid der levensverachters koud lieten maken. Daartegen behoede ons al wat ons ooit in dit leven heeft liefgehad en wat wijzelf ooit bemind hebben met heel ons verstand en heel ons hart en al onze krachten! Ach, wat zie ik? Daar valt mijn oog op de volgende woorden (hoofdstuk twee) van onzen twijfelaar: - ‘evenmin mag echter mijn plichtvervulling mij in een somberen kluizenaar veranderen. Men kan in ieder opzicht zijn plicht doen, en toch de opgewektheid van geest en zin behouden die over het leven zich verblijdt. - -’ Heb ik nu van mijn leven!.... - ‘De wereld is geen tranendal, en het is niet waar, dat alles op aarde ijdelheid is.’ Is dat niet waar?.... Is het dus ook niet waar dat het leven noodzakelijk ‘een schrale soep’ moet zijn? - - - Maar mijn lieve twijfelaar, met uw plichtsgevoel, uw steun en vastheid, wat bezielt u dan toch? Als gij 't zoo kwaad niet meent, waarom trekt ge dan zulke leelijke gezichten tegen het leven? Is dat manier van doen? | |
[p. 384] | |
Zooveel is zeker: de eerste aflevering van ‘de godsdienst des twijfelaars’ pleit niet voldingend voor de goede manier van den auteur. De rest van het boek kan beter zijn, ik wil het zelfs gelooven. Reeds in de eerste aflevering worden goede dingen gezegd. Ook twijfelingen geuit en dwalingen bestreden die de meesten onzer reeds lang achter den rug hebben. De overweging van een en ander kan voor sommigen nuttig zijn. Daarenboven, we hebben 't gezien, de schrijver is een man des geloofs, een mensch wien het onbedrieglijk gevoel van plicht heilig is; wien het vroeger of later de ster in den nacht, wien het in vollen ernst de gids tot het leven der godsdienst zal kunnen worden. O, zie toch, wat staat daar in 't slot van hoofdstuk drie?.... Er staat geschreven van ‘eene bovenzinnelijke eeuwige wereldorde, achter de zichtbare en vergankelijke verschijning der dingen.’ Onze twijfelaar gelooft er aan. Meer nog! Hij roemt er in! ‘In deze bovenzinnelijke wereld zijn wij mede-arbeiders aan een onvergankelijk werk.... Aan dien tempel te bouwen, daartoe zijn wij allen geroepen.... In dit geloof vindt ons plichtsgevoel nieuw voedsel, onze moed en opgewektheid nieuwe kracht.....’ Lees dezen twijfelaar! Zijn twijfel zal u niet schaden; zijn godsdienst u misschien wel beschamen!.... Toch moeten wij verder dan deze godsdienstige reeds is; ook dat beseft gij niet waar? |