Los en vast. Jaargang 1873
(1873)– [tijdschrift] Los en vast– Auteursrechtvrij
[pagina 357]
| |||||||
Jozua Davids.‘De ware geschiedenis van Jozua Davids’, uit het Engelsch vertaald door c. vosmaer. Van ganscher harte wil ik 't den geachten vertaler van Jozua Davids nazeggen: ‘dit is een merkwaardig en treffend boek.’ Met hem vertrouw ik dat niemand den ‘ernst, de oprechtheid, de reinheid van dit geschrift’ zal kunnen loochenen. Als hij besef ik dat het den weg zal vinden ‘tot veler gemoed’, om ‘het diepe gevoel dat er in leeft en trilt.’ Juist daarom laat de vraag naar 'tgeen dit boek zal uitwerken mij niet met rust. In dezelfde mate als het werk der Engelsche schrijfster merkwaardiger, treffender is, van hooger bedoeling, reiner gezindheid en forscher talent getuigt, in diezelfde mate zal het natuurlijk te meer onheil kunnen stichten bijaldien 't, behalve een pleidooi voor waarheid, liefde en recht, ook een voertuig van dwaling mocht zijn... en dat is het, naar mijn innige overtuiging. Om die reden vat ik de pen op. Zonder twijfel, men kan | |||||||
[pagina 358]
| |||||||
voorzien dat het leven van Jozua Davids, zoo tintelend van heiligen geest, dat zijn geschiedenis, als met hartebloed geschreven, een kracht ten goede zal worden voor menigeen. Doch met niet minder zekerheid mag worden voorspeld dat, na geëindigde lectuur, 't aandoenlijk woord van Jozua's vriend de klacht van velen zal zijn: ‘mijn hart brandt in mijn binnenste, mijn geest heeft loods noch anker.’ Er is een heilige en heilzame onrust, die den mensch tot hooger ontwikkeling voortdrijft. Er is ook een onrust die hem noodeloos ophoudt; die, uit misverstand en drogrede geboren, tot waanzin leidt, de krachten ten goede verlamt. In onzen koortsigen tijd hebben wij meer dan overvloedig van deze; er behoefde waarlijk niets meer bij te komen. En toch zal dit het geval zijn. De geschiedenis van Jozua Davids bevat genoeg elementen van een romantisch radikalisme om niet alleen ‘tot veler gemoed,’ maar ook tot de ontstelde verbeelding en 't ziekelijk brein van sommigen den weg te vinden en daar de verwarring nog grooter te maken dan zij reeds is. Mocht dit boek een volksboek worden, een boek voor den werkman, tien tegen éen dat het den oogst der klacht en verbittering overvloediger maakt -, gelijk het woord der demagogen pleegt te doen wier kracht niet is in hunne wijsheid. Nog andere nadeelige uitwerking van Jozua Davids is te voorzien. Ik heb mij voorgenomen die, evenals 't reeds vermelde gevaar, thans nader aan te wijzen. Zoo 't mij al niet gelukt het groote sophisme van 't boek gansch te ontwarren, toch zal ik mogelijk iets bijdragen om zoowel de zwakheid als de kracht van den arbeid der schrijfster in 't licht te stellen. Laat anderen het hunne doen! Het is schier onmogelijk, | |||||||
[pagina 359]
| |||||||
dit staat vast, over Jozua Davids te spreken en daarbij niet meer of min door den geest der waarheidsliefde bezield te worden. Uit den strijd der meeningen kome ook hier de waarheid klaarder te voorschijn! | |||||||
I.Het kan geschieden, zeide ik, dat dit boek een heillooze onrust teweegbrengt, tot overspanning prikkelt, tot waanzin vervoert. - ‘Je zou er gek van worden,’ hoorde ik iemand zeggen. En de manier waarop hij de hand aan het klamme voorhoofd bracht, als zocht hij daar iets wat er wezen moest en niet was, boezemde mij werkelijk eenige ongerustheid in. Ik vermoedde dat Jozua Davids hem te forsch had aangepakt -, en zoo was het. - ‘De man heeft gelijk,’ sprak hij; ‘het is een ellendige boêl en het kan zoo niet langer; waarachtig, het kan niet. Is me dát een wereld, waar de een gebrek lijdt en de ander met zijn overvloed geen weg weet! Ik geloof niet dat we langer verantwoord zijn met ons brood te eten, zoolang er nog iemand honger heeft. Ik geloof niet dat we eenig recht hebben op een levensmanier als wij dag aan dag ons zelven veroorloven. Daar zitten we in onze prettige huizen, met onze duizend geriefelijkheden, daar hebben we onze warme kleeren, onze zachte bedden...’ - ‘Maar beste jongen,’ zei ik, ‘geen mensch zal u, geloof ik, voor een Epicurist houden, voor een man die het zoete van 't leven geniet zonder zich om het leed van een ander te bekommeren.’ | |||||||
[pagina 360]
| |||||||
- ‘Och, spreek zoo niet,’ weerde hij mij driftig af, ‘we heeten, God betere 't! christenen, en ons christendom lijkt naar niets... dan naar leugen. We zien onze broeders gebrek lijden en houden er toch onze weelde op na, onze tapijten, onze spiegels, heel onzen inboedel die met het christendom den spot drijft. We eten met zilveren vorken en lepels. We....’ - ‘Maar goeie vriend....’ - ‘We geven, ja, we geven van het onze. Maar wat beduidt het? 't Mag geen naam hebben. Waar zijn onze offeranden? Wie kleedt zich uit om den naakte te dekken? Wie heeft er in ernst wat voor over een christen te zijn? Armzalige knutselaars zijn we, anders niet! Laffe, karakterlooze wezens, caricaturen van een christenmensch, dát zijn we. Wie neemt de gevallen Magdalena's in huis? Wie onzer is grootmoedig? Als ik een christen was, moest ik immers geen rust hebben vóórdat ik alle stumperts had opgezocht en gered, die als verwaarloosde slachtoffers onzer lieve maatschappij te gronde gaan! Ach, praat me niet van ons christendom. We zijn geen christenen. Een leugenaar die ons zoo noemt. Hebben we niet wezenlijk onze informatie-bureaux? Is het bij ons niet altijd: wie heeft gezondigd? deze of zijn ouders?... Jozua heeft gelijk: zoo deed de Meester niet....’ Weêr sloeg hij de hand aan 't voorhoofd. ‘Erg pijnlijk vandaag,’ hoorde ik hem zuchten; en 'k moet zeggen, hij zag bleek. - ‘Maar mijn God,’ ging hij op eenmaal voort, ‘als het dan zóo moet, dan zullen ze na mijn dood nog voor mijn eigen vrouw en kinders moeten collecteeren. 'k Heb vandaag weêr drie aanvragen om hulp gehad. Als de stakkers 't noodig hebben en als geen ander ze helpt, dan mag ik | |||||||
[pagina 361]
| |||||||
me niet onttrekken. Mag ik wel?’ vroeg hij met een vreemden lach. - ‘Amice,’ zei ik, ‘van mogen gesproken, gij moogt u zoo niet opwinden. Over de quaestie spreken wij wel eens nader. Voor 't oogenblik moet ge wat rust nemen en maar met Luther bedenken....’ - ‘Met Luther?.... bedenken?... Wát?.... vroeg hij werktuiglijk. - ‘Dat een mensch geen tien kegels kan omwerpen waar er maar negen staan,’ was mijn antwoord. - ‘Ge maakt er weer gekheid van,’ klonk glimlachend 't bescheid. Doch ik was mij bewust hem met den noodigen ernst te hebben behandeld. En dat het geholpen had bewees mij zijn kalmer glimlach.
Laat niemand mij zeggen dat ik overdrijf. Er zijn inderdaad nog menschen die voor een ander wat overhebben, op 't punt van weldoen zichzelven te weinig voldoen. 't Is zeer wel mogelijk, misschien wel zeker dat het meerendeel der christenwereld aan de zaligheid van't liefdebetoon niet gelooft en die zaligheid roiaal weg aan anderen gunt, hoe berekenend en afgunstig men in andere opzichten ook wezen moge -; doch met die opmerking heb ik thans niet van noode. Ik zeg nog eenmaal dat Jozua Davids recht geschikt is om sommige fijngevoeligen onder ons in verwarring te brengen, in een toestand van zelfkwelling en radeloosheid waaruit voor niemand of niets eenig heil is te wachten. 'k Houd vol dat die fijngevoeligen er zijn: idealisten van allerlei schakeering, wier ziele wel menigmaal verlangt naar ‘een der dagen van den Zoon des Menschen’ omdat ze bij hun liefdewerk, tegenover al de nooden van den lijdenden evenmensch, zoo gaarne iets | |||||||
[pagina 362]
| |||||||
van het woord der heiligste goedkeuring zouden vernemen: ‘gij hebt gedaan wat gij kondet.’ Ik ben van oordeel dat het niet goed kan zijn die gevoeligen, die ‘kleenen’ te ‘ergeren,’ te overspannen; van oordeel tevens, dat de geschiedenis van Jozua Davids voor hen even dienstig is als heete specerij voor den koortslijder.
Het kan al verder geschieden dat dit boek de ontevredenheid van sommigen uit den ‘werkenden stand’ (gelijk 't nu eenmaal heet) komt vermeerderen, allereerst den wrevel van de leegloopers in gezegden stand. Den werklieden wordt hier gepredikt dat ze hooger loon moeten hebben, dat hun naar alle billijkheid een deel in de winsten van den patroon toekomt, dat de Kerk zich aan hen niet gelegen laat liggen, dat de Staat zich om hen niet bekreunt, dat de philanthroop hen met doekjes voor 't bloeden paait, dat de liberale pers voor hun rechtmatige vordering geen oor heeft, dat zelfs ‘de koningen van 't liberalisme’ hen onder den bekenden duim willen houden. Er wordt hier beweerd dat de toestand van den hedendaagschen arbeider tegenover 't kapitaal niet noemenswaard verschilt van dien der lijfeigenen uit de middeleeuwen tegenover het land. Bij dat alles wordt de werkman hier, met Jozua, ‘in een weelderig huis van den eersten rang ingeleid.’ Hoe verging het Jozua daarbij? - ‘De pracht en overdaad, die hij zag, van de schitterende liverijbedienden in de zalen tot het kleine schoothondje op zijn fluweelen kussen, verpletten hem.’ Hoort gij 't?..... ‘verpletten hem.’ En Jozua was een sterke natuur, tot waardeering geneigd. Werd iemand als | |||||||
[pagina 363]
| |||||||
hij voor den aanblik van een weelderig huis als met stomheid geslagen -, hoe zal het de duizenden uit zijn stand, zooveel minder dan hij in ontwikkeling, daarbij te moede zijn! Wat zullen zij met name bij den aanblik van dat ‘schoothondje’ wel denken? Van mylady's schoothondje met zijn ‘lekker eten, zoo teeder verzorgd, goed gewasschen, versierd, geparfumeerd, op een fluweelen bankje, met een balletje bij hem om mee te spelen!’ O, 't zal den arme niet kwalijk te nemen zijn als in dat oogenblik zijn eerste gedachte niet is, dat mylady waarschijnlijk die dingsigheden voor dat hondje wel eerlijk gekocht en betaald heeft, en zijn tweede, dat het bezorgen van al die dingen aan menigen werkman brood heeft bezorgd, en zijn derde, dat hij zijn eigen kinderen voor 't minst een edeler liefde kan bewijzen en behoort te bewijzen dan mylady aan haar hondje bewijst.... Neen, 't zal hem niet euvel worden geduid zoo hem vooreerst nog andere gedachten door hoofd en hart gaan. Maar 't is toch jammer dat in het boek, Jozua Davids genaamd, bij al het heilige, ook vreemd vuur op het altaar gelegd wordt. En 't is alweer te voorzien dat Jozua Davids, ons land doorgaande en in 't goed Nederlandsch van Vosmaer tot onze werklieden (met en zonder werk of werklust) sprekend, over 't algemeen geen heilzamer invloed op velen zal uitoefenen dan sommige weekbladen van onzen tijd, waarin de onkundige volksleider plomp in 't verloren er op losschrijft, ten eerste betoogend dat de rijken het volk uitzuigen en verachten, om ten tweede hetzelfde, en ten derde nog eens het eerste en het tweede te bewijzen, en eindelijk voor de afwisseling eens uit te rekenen.... bij voorbeeld, gelijk ik 't onder de oogen heb gehad, dat een domine voor het houden van éen predikatie meer geld krijgt dan een braaf werk- | |||||||
[pagina 364]
| |||||||
man voor al zijn slaven en sloven gedurende een gansche week. Het mag gezegd worden dat dergelijke (vermoedelijke) werking van het boek, Joshua Davidson of Jozua Davids genaamd, te betreuren zal zijn.
Het kan, al verder, geschieden dat in dit boek een groote hoeveelheid koren wordt aangedragen voor den molen van zekere vernuften die alles wachten van de cijferkunst, bij zichzelven als goede staathuishoudkundigen te boek staan en daarbenevens heel weinig ophebben met het christendom. Aan deze lieden is door Jozua Davids een mooie kans verleend. - ‘Uw christendom,’ zoo kunnen zij zeggen, ‘uw christendom, mijnheer de moderne christen, is thans in al zijn holheid openbaar geworden; en het oude kunstje, uw beroep op het christendom van Jezus, dat zooveel beter heette dan het zoogenoemd verbasterde christendom der kerk, dit beroep kan u thans niet meer baten. Gij hebt er, wel is waar, de mannen der natuurwetenschap een oogenblik door verbluft toen ze u den dienst wilden opzeggen. Gij hebt er nog onlangs de vrienden van kunst en beschaving mee gesust toen ze u, bij monde van Strausz, een monnikenopvatting van 't rijke leven ten laste legden. In het eene geval zoowel als in 't andere hebt ge u op een Jezus beroepen die, naar uw zeggen, zooveel wijzer en vromer was dan de kerk. Doch, geloof ons, dit sprookje heeft thans uitgediend. Ziehier Jozua Davids! Erken dat in hem die humaniteit leeft waarvan ge met uw christendom zoo hoog pleegt op te geven. Erken dat hier met het kerkelijk christendom te eenemaal gebroken is. Erken dat gijzelf, trots al uw handigheid, niet in staat zoudt zijn | |||||||
[pagina 365]
| |||||||
uw modernen Jezus zóo goed, zóo edel te schetsen als hier is geschied. En als ge dit alles erkend hebt, gun ons dan de vrijheid voor uw christendom, zoogoed als voor elk ánder, van harte te bedanken. We hebben ons gezond verstand. We koesteren ook eerbied voor de goede bedoelingen van uw Jezus. Doch we kunnen hem wezenlijk in een goed geordende maatschappij niet gebruiken, tenzij voor sommige liefdediensten en voor het overige als afschrikkend voorbeeld, als een aanschouwelijk beeld van 't geen een verstandig mensch niet denken, niet gevoelen, niet doen moet. Ziet-ge, waarde vriend, die Jozua Davids is een goedhartig man; ook aan moed en zelfvertrouwen ontbreekt het hem geenszins, en we achten er hem niet minder om. Maar.... wist zijn Meester, de stichter van het christendom, voor achttien eeuwen al zeer weinig van 't geen een wèl ingerichte samenleving te beduiden heeft -, de waarheid dient gezegd, zijn uitnemendste leerling van onzen tijd zou de heele wereld in 't riet sturen. Er schijnt geen zegen te rusten op al die christelijke proefnemingen ten bate der maatschappij. Er schijnt in de christelijke levensopvatting voor eens en altijd een draai te zitten waardoor elke poging tot hervorming van christelijke zijde met onvruchtbaarheid wordt geslagen. Zoudt ge er nu maar niet voorgoed mee eindigen? Anders loopen we wezenlijk nog 't gevaar dat uw verlichting met het licht der wereld, dat vroeger in anto-da-fé's flikkerde, ten slotte geheel door petroleuses wordt overgenomen. In ernst, tracht ons niet langer te kerstenen. Laat varen 't geloof aan dergelijke roeping! Wees niet langer hardleersch, maar leer van ons wereldlingen -, die tóch onbekeerlijk zijn! Leg af den profetenmantel, doe weg het priestergewaad, berg op het domine's-pak en speel zelfs niet langer den christen-werkman-zendeling-oeconoom! Word ein- | |||||||
[pagina 366]
| |||||||
delijk eenvoudig, kom over tot ons en leer dat tweemaal twee vier is, dat een oeconoom iets anders is dan een dweper, een raisonabel mensch iets beters dan een christenmensch die ijzer met handen wil breken en zoomin de wetten der cijferkunst kent als die der natuur, zoomin zichzelven in zijn kracht en zwakheid, als de Jozefs in hun inproductiviteit en de Mary's in haar zucht om bij ongehuwde jonge mannen in te wonen....’ Het komt mij voor dat we op soortgelijke redenaties ons hebben voor te bereiden en dat ook deze werking van Jozua Davids niet verkwikkelijk zal zijn. Doch er wordt mij iets tegengeworpen. Men vindt dat ik schromelijk onbillijk ben. Men vraagt of er in deze wereld ooit een werk van beteekenis is geschreven dat niet misduid werd en in sommige kringen meer kwaad dan goed deed? Men vraagt of aan goede boeken in dit opzicht niet hetzelfde als aan goede karakters wedervoer? Of dit een reden is om het goede kwaad te noemen? Ik antwoord dat het zeer zeker onbillijk zou zijn voor alle misverstand waaraan een schrijver bloot staat den schrijver zelven aansprakelijk te stellen. 'k Ontken niet dat er minstens evenveel domme lezers zijn als duistere schrijvers. Van heel wat kunstwerken zal 't mogelijk wel gelden: ‘sind für den Pöbel nicht da.’ Doch waartoe hier die herinnering? Heb ik gezegd dat Jozua Davids enkel zal worden misverstaan? Immers neen. Hoewel ik 't niet onmogelijk acht dat zijn beste bedoelingen niet zullen begrepen worden, mijn bezwaar tegen Jozua Davids ligt elders. Bedriegt mij niet alles, dan mag, o.a., van dit boek getuigd worden dat het:
| |||||||
[pagina 367]
| |||||||
Het zij mij vergund deze stellingen nader toe te lichten. Dit niet zonder vooraf te hebben aangeduid waarin, mijns inziens, de kracht van het boek ligt. In oprechte waardeering van 't geen de schrijfster ons aan waarheid te behartigen, aan schoonheid te genieten geeft; in volledige erkenning, bovenal, van den ernst waarmee zij 't zwaard des geestes tegen onze zonden en verkeerdheden richt, zou ik voor niemand wenschen onder te doen. Wee mij zoo ik de scherpte van dat zwaard mocht verstompen! | |||||||
II.‘- - Hij was geen stem uit de wolken, geen brandend braambosch, geen verschijning; hij ging niet rond met een nimbus om 't hoofd; hij was iets werkelijks, een mensch als een onzer;’ aldus getuigt de auteur (in de voorrede der derde uitgaaf) aangaande Jezus van Nazareth, en iedere bladzij van haar boek toont klaar en ondubbelzinnig dat deze opvatting geen tijdelijke opwelling maar de rijpe vrucht van het ernstigst nadenken is, of zal ik zeggen: de onbedrieglijke ingeving van een zuiver menschelijk gevoel? Hoe dit zij, niet | |||||||
[pagina 368]
| |||||||
licht vindt men ergens de wederga van zoo verheven sympathie voor Jezus' menschheid en menschelijkheid als in dit boek zich openbaart. Hier blijkt het dan ook opnieuw hoe welsprekend men worden kan door een grooten hartstocht, hoe welsprekend, met name, door een hartstochtelijke liefde voor 't ideaal van een edel gemoedsbestaan. Ook wordt hier bewezen dat de oude, magische nimbus, dat de straalkrans van bovennatuurlijk licht om Jezus' hoofd voorwaar niet noodig is om den vollen rijkdom te leeren beseffen van zijn koninklijk en kinderlijk gemoed, van zijn onvergankelijke levenswijsheid, van zijn blijvende waarde en kracht. - ‘Ziet, wat zij van mij hebben gemaakt,’ laat de schrijfster haar Jezus zeggen; ‘Van een ongeletterd werkman en een zwervenden prediker, hebben zij een koning gemaakt; van een mensch, een God; van een priester der verdraagzaamheid, het hoofd van een vervolgende kerk; van een leven, een leerstelsel; van een voorbeeld, een kerkgenootschap.’ Haast zou men meenen, de schrijfster wordt door haar ijver voor Jezus' volschoone menschelijkheid verteerd. Geen woorden, geen beelden zijn stout en edel en sterk genoeg om aan haar geestdrift en bewondering lucht te geven. Op gevaar af van te worden misverstaan zou men willen zeggen, dat ook zij ‘zijn heerlijkheid heeft aanschouwd: een heerlijkheid als van den eengeboorne des Vaders.’ Inderdaad, zoo zeker als zij niet deelt in de gnostieke bespiegeling van den vierden evangelist des Nieuwen Testaments, zoo zeker meent zij in Jezus van Nazareth het kind van God te mogen begroeten, wiens leven van waarheid vonkelt gelijk dat van niemand vóór of na hem, zoover bekend is. Zal dit aan al haar lezers in 't oog vallen? - Ik twijfel. Geeft zelfs een man als Vosmaer, die de stem der gods- | |||||||
[pagina 369]
| |||||||
dienst weet te onderscheiden (wij hebben 't immers niet vergeten, dat opstel vol ernstige schoonheid waarin hij, jaren geleden, aan de vroomheid van Coenraad Busken Huet's kanselredenen zijn hulde bracht), geeft zelfs een man als Vosmaer ons niet den indruk als ware hem 't geheim van Jozua David's zedelijke grootheid ontgaan? 't Kan zijn dat ik zekere uitingen in de voorrede zijner vertaling niet begrijp (en dat ze door helderheid uitmunten zal vermoedelijk wel niemand beweren); doch bijzonder gerust ben ik, eerlijk gesproken, niet ten opzichte van haar zin en strekking. Ziehier de woorden van den heer Vosmaer: - ‘Een van de groote verdiensten van dit nieuwe Evangelie is, dat het de theologische vragen geheel op den achtergrond stelt. Met een rein en vroom gemoed ving ook Jozua aan met theologie, maar allengs laat hij die geheel varen om zich alleen en onvoorwaardelijk aan den mensch Jezus en zijne betrekking tot zede en samenleving te houden. Het rein menschelijke neemt eindelijk geheel zijne ziel in, want men kan niet voorbijzien dat het specifiek christelijke ook hier ten slotte in het algemeen menschelijke wordt opgelost. Zelfs zoozeer, dat hij Jezus aanneemt als begrensd door zijn tijd en zijn land, en eene voortzetting en vernieuwing van zijne persoon en zijn werk in den geest van onzen tijd noodzakelijk acht. Veel te lang en veel te uitsluitend is het christendom als theologie opgevat en beoordeeld, aangebeden en bestreden, en het is eene niet geringe verdienste van Jozua's leer en leven, dat zij ons alleen over zijne waarde voor onze zedeleer en onze maatschappij doen nadenken.’ Men zal mij toestemmen dat dit fragment der voorrede aan duidelijkheid te wenschen overlaat. Dit te eer en te meer als men daarmee een andere plaats uit dezelfde voorrede verge- | |||||||
[pagina 370]
| |||||||
lijkt, aldus luidend: ‘Jozua, de zoon Davids - -, aanvangende met het gemoedelijkste leven in zijnen god; daarna in het werkdadige leven de zuiverste menschenliefde uitoefenende....’ Inderdaad, men krijgt den indruk dat de heer Vosmaer, bekend als criticus en als idealist en in beide gevallen als iemand van meer dan gewone onderscheidingsgave, men krijgt den indruk dat hij bij deze gelegenheid niet alleen het onderscheid tusschen godsdienstig en theologisch leven uit het oog heeft verloren, maar zelfs 't godsdienstig en het zedelijk leven als elkander uitsluitend, als een besliste tegenstelling vormend, heeft opgevat. 't Zij nu de heer Vosmaer dien indruk heeft willen teweegbrengen, 't zij we hier met een gebrek aan overeenstemming tusschen gedachte en woord te doen hebben -, in ieder geval wordt, naar mijn innige overtuiging, èn aan de figuur van Jozua èn aan de beteekenis der godsdienst te kort gedaan. Jozua is, zoover ik zien kan, niet met theologie aangevangen. Jozua is, van meet af, een bij uitstek godsdienstige natuur, ‘aanvangende met het gemoedelijkst leven in zijnen God’ (men vergunne mij hier de kapitale G. 't Is mogelijk een zwak van me, doch we zijn nu toch eenmaal niet allen even sterk en daarenboven wensch ik den schijn weg te nemen als hield onze Jozua zich als knaap met een soort van fetish-dienst bezig). Jozua was, ten tweede, van meet aan met ‘de zuiverste menschenliefde’ vervuld. Van een eerst en daarna, naar Vosmaer's voorstelling, is bij Jozua geen ernstige sprake. Reeds zijn eerste optreden voor den lezer, zijn gesprek met den heer Grand, geeft het sterkst mogelijk bewijs van zijn innige religieusiteit die tot in hart en nieren menschlievend, zedelijk is. En evenzoo is een der laatste din- | |||||||
[pagina 371]
| |||||||
gen die we van hem hooren - zie bl. 136 der vertaling - dat hij zijn moeilijken weg als man, als krachtig deelnemer in 't ‘werkdadige leven’, bleef bewandelen uit kracht van zijn godsdienst, immers, gelijk de schrijfster verzekert, als ‘opziende tot God.’ Zoo was hij ook, in dezelfde periode zijner ontwikkeling, gewoon zijn avondschool met gebed te beginnen, te wijden, en ‘zijne toehoorders de tegenwoordigheid en de macht van God te doen gevoelen.’ Zoo sprak hij tot Jozef ‘met diep godsdienstige overtuiging.’ Zoo nam hij van Mary afscheid met een ‘God zij met u, zuster!’ en met de verzekering dat hij ‘altijd’ voor haar bidt en bidden zal, er bijvoegend: ‘God hoort ons, geloof ik.’ 't Is onaannemelijk dat een Jozua, die altijd ‘uit beginselen’ placht ‘te handelen,’ die steeds en overal de harmonie tusschen hart en daden wist te bewaren -, 't is onaannemelijk, zeg ik, dat hij louter voor den vorm een gebed zou hebben uitgesproken, of zonder geloof in God ‘tot God’ zou hebben ‘opgezien.’ Zoo onaannemelijk als deze dingen zijn, zoo jammer is het dat de heer Vosmaer zijn lezers, willens of onwillens, een onnauwkeurige voorstelling van Jozua's ontwikkeling en beteekenis geeft. Als Vosmaer verhaalt dat Jozua de theologie allengs geheel liet varen ‘om zich alleen en onvoorwaardelijk aan den mensch Jezus en zijne betrekking tot zede en samenleving te houden;’ als hij verder verzekert dat ‘Jozua's leer en leven’ ons ‘alleen’ over de waarde van het christendom ‘voor onze zedeleer en onze maatschappij doen nadenken,’ dan meen ik, met het oog op 't aangehaalde, te mogen opmerken dat beide, dit verhaal en deze verzekering, vrij willekeurig zijn; een vergrijp, zoowel tegen Jozua als tegen zijn biograaf; een misslag waardoor een zeer ernstige kant van een zeer | |||||||
[pagina 372]
| |||||||
ernstig vraagstuk eenvoudig met een paar pennestreken wordt doorgeschrapt en van de agenda verwijderd. Wat beduidt (ook dit nog) het zeggen - op bl. 47 van het boek - ‘dat de wonderen der wetenschap hem (Jozua) godsdienstig stemden als vroeger het vurigst gebed’? Beduidt het dat hij om deze omstandigheid bij sommigen onder onze tijdgenooten weinig opgang zou hebben gemaakt? Het zij zoo, doch in ieder geval beduidt het niet dat Jozua ophield godsdienstig te zijn toen 't programma van geheel zijn volgend ‘werkdadig’ leven - even vóor bl. 47 meegedeeld - hem klaar en duidelijk voor oogen stond. Integendeel, hij bleef godsdienstig en dat is het juist wat onze belangstelling wekt, niet mag worden beneveld of gansch ter zijde gesteldGa naar voetnoot1). Het was een hoogst ernstige vraag, door Potgieter ten jare 1844 bij de aanschouwing van Miereveldt's Willem den Zwijger aldus geuitGa naar voetnoot2): ‘En werd het harte u niet warm, bij de overtuiging, dat louter gaven des geestes eene zelfopoffering als de zijne niet verklaren; dat hij, die zijner eeuw in ieder opzigt vooruit was, tevens in zijn gemoed die godsvrucht omdroeg, welke het groote en het goede éen maakt?’ Bijna dertig jaren zijn heengegaan sinds Potgieter's vraag | |||||||
[pagina 373]
| |||||||
in ‘de Gids’ verscheen; nog heeft zij van hare belangrijkheid niets verloren. Ik bedoel: nóg is het een levensvraag of wij tot zedelijke grootheid in staat zullen zijn, of blijven, of worden, zonder ‘die godsvrucht, welke het groote en goede éen maakt.’ Maar ook ‘de Gids’ is sinds 't jaar 44 veranderd. Niet licht vindt ge in zijn kolommen van een vraag als de bedoelde meer eenig spoor. Zóo droevig schaarsch hoort men in dien wegwijzer der beschaving een hulde aan 't godsdienstig leven brengen, dat er bij velen in den lande als een kreet van blijde verrassing opging toen, eenige maanden geleden, door Charles Boissevain, in 't verrukkelijk schoone ‘onder de kastanjeboomen’ een even teeder- als mannelijk-godsdienstige toon werd aangeslagen. Laat ons hopen dat we daarin het voorspel van een schooner dag hebben gehoord; van een dag die 't vermoeden te schande maakt als zou ‘de Gids’ zich te klein of te groot, te onbekwaam of te voornaam achten om een hartig en hartelijk woord mede te spreken, bij tijd en wijle, over levensvragen en levensbeginselen die heden op zijn minst genomen even belangrijk blijven als ze 't vroeger ooit zijn geweest. Laat ons hopen dat bij voorbeeld een tijdschrift als 't ‘Godsdienstig Album,’ sinds twee, drie jaren met ongemeen talent door den heer Van Hamel te Rotterdam geredigeerd, niet langer aan de aandacht van ‘de Gids’ ontsnappe; een tijdschrift dat stukken geleverd heeft die onder de diepst gedachte, edelst gevoelde en schoonst geschrevene van onze jongste literatuur mogen worden genoemd en geroemd. Terwijl wij alzoo van ‘de Gids’ ten dezen nog iets wachten is onze hoop op ‘de Nederlandsche Spectator’ te dien aanzien zoogoed als gestorven. Waar is de tijd gebleven toen een Van Limburg Brouwer in gezegd weekblad over de onsterfe- | |||||||
[pagina 374]
| |||||||
lijkheidsvraag schreef - 't was in een gedachtenwisseling met den hoogleeraar Scholten - op een manier die aan hoffelijkheid zoomin als aan ernst te wenschen overliet? Waar is hij gebleven, die tijd? Sinds ettelijke jaren zijn gehalte en toon van des Spectators geschrijf over godsdienstige vraagstukken in den regel beneden het peil van ernst en goeden smaak. Het is wel mogelijk dat de heeren 't zoo kwaad niet meenen; ik wil zelfs aannemen dat zij 't meer op de geestelijkheid en de domine's gemunt hebben, dan op de zaak der godsdienst; doch een weinig meer kieschheid in hun aanvallen, iets meer nauwkeurigheid in hun onderscheiden, een edeler geloof aan de goede trouw en de goede bedoelingen van hun tegenstanders ware zeker niet overbodig, geen artikel van weelde. Het jonge Holland, aan welks opvoeding de Spectator schijnt te arbeiden, zou er mogelijk niet bij verliezen als gemeld weekblad deze opmerkingen al zijn ze van een domine mocht kunnen ter harte nemen. De domine staat, o.a., blijkens het schrijven van den heer De Marez Oyens in het jongste nommer van den Spectator (15 November 73), met zijn opmerking toch niet alleen. Welnu, daar de zaken alzoo staan, nu er door de eerste tijdschriften voor algemeene beschaving in den lande zoo uiterst weinig in 't belang der godsvrucht wordt gepleit, der godsvrucht welke, volgens Potgieter van 1844, ‘het groote en goede éen maakt,’ zoo is een houding als die van Vosmaer, tegenover een figuur als van Jozua Davids, dubbel te betreuren. Niet alleen dat Vosmaer geen enkele poging aanwendt om een zelfopoffering als die van Jozua te verklaren (geen poging zelfs om een vraag als die van Potgieter tot dieper studie van het menschelijk hart den weg te wijzen), neen, maar hij geeft zelfs den indruk als waren ook volgens hem, Vos- | |||||||
[pagina 375]
| |||||||
maer, ‘'t gemoedelijkst leven in God’ en 't onvruchtbaarst dogmatisch gekeuvel in den grond zoo nagenoeg hetzelfde en als had ook volgens hem, Vosmaer, onze tijd, met name 't opkomend geslacht, aan ‘den mensch Jezus’ volstrekt niet te vragen: wat was er van uw godsdienstig geloof? maar ‘alleen’: wat was er van uw ‘betrekking tot zede en samenleving’, of: wat is er van uw ‘waarde voor onze zedeleer en onze maatschappij?’ Wij moeten aannemen dat de heer Vosmaer, aldus handelend, gemeend heeft 't gezag van zijn naam aan een goede zaak, aan de propaganda van een kloeke levensopvatting te leenen; doch is het niet zulk een overweging juist, die ons verbazen mag en met zorg vervullen? Of is 't zóover reeds gekomen, dat een begaafde schrijfster, wanneer zij goedvindt, suo jure, een godsdienstig-zedelijke persoonlijkheid in beeld te brengen, om dit haar werk bij een edelen toongever in onze strijdende en hervormende wereld geen aandacht meer verdient? Maar wàt is er dan toch gebeurd, in de laatste handvol jaren, dat zulk een houding rechtvaardigt? Wàt is toch het vreeselijk onheil dat de maatschappij van ‘het gemoedelijkst leven in God’ te duchten heeft? Wáarom toch moeten zin en hart van het jonge volk dezes tijds, op alle manieren en tot elken prijs, aan 't godsdienstig idealisme, ook der edelsten van ons geslacht, zoo ganschelijk gespeend worden? Is het werkelijk reeds uitgemaakt dat godsdienstige kracht òf niet bestaat, òf noodlottig werkt? En kan men er vastelijk op rekenen dat ‘het koninkrijk der algemeene menschelijkheid’ wel spoedig zal komen als maar de laatste sporen van 't geloof aan ‘het koninkrijk Gods’ eerst zijn opgeruimd? Bijaldien men zóo oordeelen mocht, men hebbe de goedheid dat oordeel zoo ernstig mogelijk toe te lichten; 'k zou zeggen, | |||||||
[pagina 376]
| |||||||
men is dat aan de Jozua's zelfs verplicht; want het is den Jozua's om waarheid, niet om gelijkhebben, om de maatschappij, niet om henzelven te doen. Inderdaad, tot op dit oogenblik zijn er nog menschen, als Jozua ‘opziende tot God,’ die op het punt van humaniteit den toets met de apostelen der godsdienstlooze humaniteit kunnen doorstaan. Nog is het wellicht de moeite waard hun rond en open te zeggen waar 't op staat en wáarom ze zooveel voortreffelijker zouden zijn als ze minder godsdienstig waren. Men make zich dus op en onderwijze, in 't belang van dat ‘koninkrijk der algemeene menschelijkheid.’ Men kome -, niet met ‘pluksel’ en ‘vlugmaren,’ ook niet met spot en nijdigheden, maar met bondige redenen, met ernst en waardigheid. Van den heer Vosmaer zijn wij ernst en waardigheid gewoon. De bondige redenen voor zijn voorbijzien van den godsdienstigen achtergrond in Jozua's leven, ze werden ons evenwel niet meegedeeld. Vandaar mijne uitweiding. Ik vraag of iemand het recht heeft tot den vrome te zeggen: uw zedelijkheid en uw vroomheid hebben onderling geen logisch, geen psychologisch verband!? Of iemand het recht heeft met zedelijkheid, met ‘het koninkrijk der algemeene menschelijkheid,’ mîn of meer te dwepen, en tevens der menschen geloof aan Éen, ‘wiens koninkrijk heerscht over allen en alles,’ met onverschilligheid te bejegenen, zelfs de natuurlijkheid en de kracht van zulk een geloof te ontkennen!? 't Was Jozua ‘onmogelijk’ - bl. 38 - ‘God tot het brandpunt van een stelsel te maken, zooals (vele) lieden dat kunnen.’ Met andere woorden, hij was geen dogmaticus, en als discipel van Jezus (och, dat ook alle ‘domine's’ 't wisten!) behoefde hij dat waarlijk niet te zijn. Maar.... en hierop wil ik den nadruk hebben gelegd: | |||||||
[pagina 377]
| |||||||
- ‘Maar hij arbeidde zooals de meester vóór hem gewerkt had.... Hij ging zijnen weg, kalm, onverstoord, blijmoedig, altijd bereid aan het ergste het hoofd te bieden en elk gevaar te gemoet te gaan; standvastig van hart en edel van geest; opziende tot God, levende volgens Jezus en de menschheid beminnende, die hem tot dank mishandelde.’ - ‘De tranen,’ dus gaat Jozua's levensbeschrijver voort, ‘de tranen komen mij in de oogen, zoo ruw als ik ben, als ik bedenk wat Jozua Davids in zijn leven en daden was, en wat de wereld, voor wier vooruitgang hij leefde, over hem zeide, tegen hem deed.’ Ja... ja!... En ook bij de gedachte dat niet allen in de wereld van een leven als dat van Jozua Davids den machtigen indruk krijgen: ziehier een leven uit God, ziehier een zedelijkheid die zóo hoog zich verhief, zóo wijd zich uitstrekte, omdat ze zoo diep was geworteld...., ja waarlijk, ook bij die gedachte kunnen een mensch de tranen in de oogen komen.... | |||||||
III.Wij gaan verder. Het boek, Jozua Davids genoemd, is, zeide ik, bij al zijn ijver tegen de onwaarheid in ons kerkelijk en maatschappelijk christendom, niet zelden onwaar en onbillijk. Wat het eerste betreft, 't behoeft geen opzettelijke aanwijzing met welk een scherpte van blik vele zonden en wonden in kerk en maatschappij hier worden opgemerkt, met welk een vastheid van hand gepeild. Men mag vertrouwen dat ieder weldenkende 't niet alleen erkend en gevoeld heeft, maar ook | |||||||
[pagina 378]
| |||||||
zijn schaamte en smartgevoel daarbij heeft kunnen noch willen onderdrukken. Enkele herinneringen mogen hier volstaan. Daar hebt ge de jonge vrienden van den jeugdigen Davids. ‘Ze waren werkzame, brave, ingetogen jongens; er was niets op hen te zeggen, maar de geestelijken van hun dorpen spraken veel kwaad van hen. Want ze waren geen kerkgangers, en dat is altijd een misdaad in het oog der dorpsdominees, die gewoonlijk de afgescheidenen behandelen als boosdoeners, en het deels voor eene persoonlijke beleediging, deels voor eene zonde houden, indien hun gemeenteleden voor hun arme zielen grooter troost vinden op eene andere plaats dan bij hunne prediking.’ Reeds hier is overdrijving, onbillijkheid. Alle ‘dorpsdominees’ worden over éen kam geschoren en 't is jammer. Doch overigens -, men herinnert zich onwillekeurig 't bekende ‘'t Is geen goed christen, op mijn woord,
Die mij niet gaarne preeken hoort;’
en menige prediker, niet alleen van 't dorp maar ook van de stad, zal gevoelen dat hier een woord aan zijn adres is. Daar hebt ge al verder 't portret van den heer Grand: ‘een goed man als hij onder de zijnen was, maar voor een dorpsdominee was hij ongeschikt. Hij zou goed geweest zijn voor een hooge betrekking in 't kerkelijke, waarin hij niets te doen had met de armen; onder een troep half verkwijnende bewoners van een gehucht was hij volstrekt nutteloos. Hij had geen liefde voor de armen die hij altijd het gemeene volk noemde; hij sprak van hen alsof ze een andere soort van menschen waren als de fatsoenlijke.... Zelfs wist hij een tekst | |||||||
[pagina 379]
| |||||||
om te betoogen, dat hier namaals de toestanden niet gelijk zouden zijn, want, zeide hij, er staat geschreven: in het huis mijns Vaders zijn vele woningen. Alzoo woningen naar ieders stand.’ Men gevoelt, er broeit in deze schijnbaar kalme meedeelingen en opmerkingen een onweêr van gloeiende verontwaardiging. 't Barst dan ook weldra los. In een ontmoeting van Jozua met Grand komt laatstgenoemde in al zijn armzaligheid voor den dag; men kan er op rekenen dat de schrijfster zich merkelijk oplucht als ze Jozua ten slotte dus spreken laat: - ‘Voorwaar, Christus moet terugkomen om te herstellen wat gij, geestelijken, en uwe kerken hebt bedorven. Gij zijt een aanzienlijk man, meneer, en ik een timmerman, maar ik sta u nu, man tegen man, ziel tegen ziel, en ik veracht u met een dieper en heiliger verachting dan gij mij.’ Eerlang komt Jozua in Londen en ‘de wijde kloof tusschen de kerk en den werkman verrastte hem,’ den eenvoudigen man. Doch alras leerde hij ‘de diepere verhoudingen der maatschappij in Londen’ meer kennen, en de algemeene onverschilligheid der werklieden voor kerk en godsdienst verwonderde hem niet langer. ‘Hij begreep hoe ook de godsdienst, evenals andere zaken, door het antagonisme der standen was aangedaan.’ Hij doorzag dat het christendom hier aan de behoeftigen ‘geen Christus liet zien, vol liefde voor zondaars, de zieken bezoekende, den broeder der tollenaars, maar een bisschop in zijn paleis en een hoogen geestelijke in zijn hôtel....’ O Dickens, Dickens, hoe menigmaal hebben wij dezelfde smartelijke verbazing, dezelfde heilige verontwaardiging en ironie in uw bladen vol waarheid ontmoet! Ook gij hebt iets anders en beters gewild dan ‘een godsdienst, die kerken bouwt en ambten uitdeelt en vruchtbaar is in strijdschriften, maar | |||||||
[pagina 380]
| |||||||
de arme zielen uit gebrek aan brood laat sterven.’ En wie is er, als hij met Jozua de achterbuurten der groote wereldstad doorwandelt, die niet onmiddellijk zich al de kleenen en verachten herinnert, voor wie gij zoo aandoenlijk bij God en de menschen gepleit hebt, gij edele, die boven duizenden profeet en voorspraak der ellendigen geworden zijt, die aan hun stil verzuchten en luid geweeklaag uw machtige stem hebt geleend, opdat ze zouden doordringen tot in het hart dier schoone en rijke wereld die het ‘Onze vader’ wel bidt, maar zooveel broeders en zusters uit oog en hart heeft verloren! Hoor Jozua! - ‘Wij woonden in een stikvolle buurt, waar alles dicht bevolkt was alsof kubieke duimen ruimte van goud waren, en dat waren ze dan ook in Londen voor de eigenaars van huizen. Kinderen zwierven als konijnen in ieder huis rond en stierven als de muizen. Het was akelig ze te zien, die arme kleinen, zoo bleek en half naakt, die op de vuile, nooit gereinigde steenen speelden, waarmeê de buurt was bestraat, of uit de dampende goot afval van appelen en aardappelschillen en vischkoppen opraapten, die ze eerst aan hun lompen afveegden en dan opaten. De “bronchitis,” heette het dan, dat zoovelen van 't hospitaal naar 't graf bracht, maar 't ware woord was armoede, gebrek aan alles, aan voedsel, kleeding, zorg en woning.’ Hoor Jozua! - ‘Maria was heel jong en wist niets. Zij was opgebracht zooals het viel, verwaarloosd van den aanvang af. Er was geen roman aan haar leven verbonden. Zij was geen “bezoedelde duif,” met eenmaal witte en glanzige veêren; zij was de dochter van een schoonmaakster die een borrel dronk, uitgestuurd om op kinderen te passen toen ze nog zelf een kind was, voor geen broodwinning opgevoed, en niets kende ze dan de straten | |||||||
[pagina 381]
| |||||||
en de muziekzalen. Zij was eene van die zielen die de maatschappij loslaat, om te zinken of te drijven in de vuile stroomen der groote stad, zoo goed en zoo kwaad ze kon. Zij was opgenomen door een heer toen zij pas vijftien jaar oud was, weinig jaren geleden, en deze had haar veel verfijnde beschaving en vrouwelijke manieren geleerd.... Langzamerhand begon zij hem te vervelen. Zoo gaat het met zulke heeren. Hij gaf haar dus haar afscheid, na haar een schitterend geschenk te hebben gegeven; o! hij handelde zeer edelmoedig... Maria moest dus weer de straat op.... Twaalf uren verstelwerk per dag zouden haar niet kunnen voeden, kleeden, huisvesten. Bloemenverkoopen gaf ook niet genoeg; maar haar jeugd en lief uiterlijk zouden dat wel vermogen. En zoo verkocht zij deze, als het eenige wat zij te verkoopen had, en verschafte zich brood uit des duivels bakkerij omdat zij 't van elders niet krijgen kon. Dat was een slecht leven, en dat voelde ze wel. En een hard leven was het ook.’ Wie herinnert zich Dickens' Martha niet!....’ Hoor Jozua! - ‘Het zal deugdzame vrouwen misschien verwonderen, maar die meisjes beschouwen zichzelven, gelijk alle armen, als slachtoffers van de zamenleving. Zij meenen dat, zooals de menschen en zaken bestaan, zij er zijn moeten; dat zij het de vrouw mogelijk maken braaf, het meisje kuisch te zijn. Op haar eigen duistere wijze zijn ze zich half bewust, dat die fijne bloem der westersche beschaving, het rijke, door maar éene echtgenoot bewoonde huis, hare wortels heeft in den modder der prostitutie. Zij bevroeden dat aan haar die ‘zelfbeheersching’ te danken is, welke zoo bewonderd wordt in heeren die niet trouwen voordat zij een gezin kunnen onderhouden en die zoo vaak als voorbeeld worden gesteld aan | |||||||
[pagina 382]
| |||||||
ons werklieden, die eerlijk een meisje van onzen stand beminnen en er geen gewoonte van maken zulke vrouwen te bezoeken. Diegenen onder haar die doordenken, voelen, bij het besef van haar economische diensten, de verachting die men haar bewijst en beklagen zichzelven bitter, als slachtoffers meer dan als kwaaddoensters, als de veiligheidskleppen en niet als verderfsters van de maatschappij.’ Veel waarheid, akelige waarheid, in deze teekening! Al mag men aannemen dat de werkman hier, tegenover de ‘heeren’ te zeer als een heilige verschijnt; al is het een feit dat er ook heeren zijn, die ‘eerlijk’ een meisje beminnen en gerustelijk aan menigen werkman tot voorbeeld mogen gesteld; al valt het niet te ontkennen dat bedoelde meisjes niet vrij zijn van sophisme en zelfbedrog -, toch blijft de teekening zoo treffend dat men er stil bij wordt -, ja, zij is er te treffender om. Waar is vertroosting bij zooveel leed? Wie geeft het redmiddel bij zoo afzichtelijke kwalen? Wij weten, van het kerkelijk christendom wacht Jozua geen heil. Mocht hij het ooit gedaan hebben, de laatste zweem van hoop te dien opzichte was door zijn onderzoek van ik weet niet hoeveel ‘secten’ en ‘gezindheden’ ten laatste voorgoed verdwenen. Het was hem gebleken dat ‘deze allen de verdeeling der standen als iets aannamen daar niets aan te veranderen was; dat zij meenden, het was genoeg den armen het evangelie te prediken, namelijk, hun voor te houden onderworpen en geduldig te zijn en Christus als een God te vereeren, en dat zij daarmede hen overlieten aan hun lichamelijke ellende en zedelijk verval, zaken die nu eenmaal zoo moesten wezen en waarmede zij maar tevreden hadden te zijn.’ Geen redding van de zijde der kerken alzoo! Vanwaar dan?... | |||||||
[pagina 383]
| |||||||
- ‘Daar is maar éen weg,’ had eens een bekend lid van het parlement tot Jozua gezegd. ‘Éen ding,’ zei hij, ‘en dat is: onthouding. Als gij het lot der armen wilt zien verbeteren, moet gij de markt verlichten door er minder arbeiders te brengen. Dat is in de eerste plaats noodig. Houd op met kinderen te krijgen, leef matig en spaar geld, en zoovelen als er kunnen, moeten maar naar een ander land verhuizen.’ Zoo sprak de leerling van Malthus, maar Jozua gaf ten antwoord: ‘Staathuishoudkunde is niet heelemaal menschelijk genoeg voor ons, mijnheer; zij berust ook al op de grondslagen van de bestaande verhoudingen, die ik niets waard acht. Ik zou liever iets radikalers hebhen, iets dat recht op den wortel van het kwaad afging.’ Ook in de wijsheid van Malthus vond Jozua dus het redmiddel niet. Waar was het te vinden? Bij de orde der philanthropen?.... De heer C. was een philanthroop en ‘een goed mensch’ daarenboven... Maar zijn verstand ‘was niet zeer groot en hij trok (bij zijn philanthropische bemoeiingen) een grenslijn waar Jozua 't niet deed. Die grenslijn was de fatsoenlijkheid. Hij weigerde bepaald zulke armen te helpen daar niets aan te doen was of die te kwader faam stonden.’ De heer C. was voor weinig dingen zoo bang als voor de bevordering van 't pauperisme en voor belooning van de ondeugd. ‘Indien men geen onderscheid maakt tusschen deugd en ondeugd,’ meende hij, ‘en ze beide even liefderijk bejegent, zou men weldra ook het onderscheid daartusschen in 't gemoed, en vervolgens in de praktijk verduisteren.’ Men zou kunnen meenen dat deze heer C. niet heelemaal ongelijk had, doch Jozua dacht er anders over, en ook hij schijnt gelijk te hebhen. ‘Ik | |||||||
[pagina 384]
| |||||||
vraag er niet naar of iemand gezondigd heeft,’ zei Jozua; ‘is iemand in nood dan geeft die nood hem aanspraak op hulp, niet zijn ordentelijkheid. Als gij een man ziet verdrinken, vraagt gij dan eerst hoe 't met zijn zedelijkheid staat?’ De heer C. kijkt bedenkelijk, maar blijft er bij dat men ‘een grens moet trekken.’ Voor de armen die ‘'t verdienen’ en die ‘fatsoenlijk’ zijn, wil hij het zijne blijven doen. Desnoods wil hij ook een meisje als Maria helpen, nu Jozua voor haar pleit. - ‘Ik zou haar kunnen plaatsen in 't gesticht tot verbetering....’ - ‘Neen,’ zegt Jozua, ‘ik zou niet dulden dat zij in een verbeteringsgesticht kwam. Daar zou men haar aanhoudend herinneren wat ik haar juist wil doen vergeten.’ Kortom, ook met de philanthropen kan Jozua niet overweg. Ze zijn hem te kortzichtig, te enghartig. Zij trekken hun grenslijn onverstandig en onbillijk. Ze verwijten aan de ellendigen wat de schuld is der maatschappij. Ze eischen ‘berouw, evenals de kerken, ook de liberaalsten,’ plegen te doen. Berouw.... bij menschen, die ‘geen begrip van zonde hebben!’ Is het niet àl te dwaas?.... Nog eens, ook bij de philanthropen geen heul, geen heil! Waar dan? Bij Lord X?.... Neen, heel het (belangrijk) onderhoud met dezen (bl. 108-113) heeft bij Jozua geen andere uitwerking dan dat hij ten slotte ‘meer verwacht van de vereeniging en samenwerking der werkende standen, dan van alle hulp van buiten.’ Neen, geen hoop gevestigd op de aanzienlijken! ‘Ik wil,’ zegt Jozua, ‘geen broederlijken band met een aanzienlijk huis meer beproeven. Wanneer de arbeiders hun staatkundige en maatschappelijke rechten bezitten, wanneer zij | |||||||
[pagina 385]
| |||||||
hun vrijen tijd zullen gebruikt hebben om zich te beschaven en te verheffen - -, dán kunnen wij als menschen en broeders tot elkander komen. Zooals we nu zijn, zijn we voor sommigen voorwerpen om proeven op te nemen, voor anderen louter tijdelijk speelgoed, voor allen zijn wij minderen.’ Alzoo, geen medewerking van de aanzienlijken! Ook daarin het redmiddel niet. Waarin dan? Want, bij God! er moet redding komen. Gelijk gezegd is door Jozua: ‘vereeniging en samenwerking der werkende standen,’ zij en zij alleen moet den arme tegenover den rijke zijn recht verschaffen. Zij alleen zal ‘den vloek van ongelijk verdeelde beschaving’ doen ophouden. Van zichzelven verwachte de werkende stand, de ‘kaste der armen,’ verandering en heil. Van zichzelven en niemand anders! - ‘Vraag recht en erkenning voor den werkman, en zelfs de liberale pers slaat een bedenkelijken toon aan. De koningen van het liberalisme willen niet inzien dat de werkman van onzen tijd in dezelfde verhouding tot het kapitaal staat als de middeleeuwsche lijfeigene tot het land.’ Aldus Jozua..................................... Men moet dit boek gelezen en herlezen hebben met iets van het heroïsme der liefde voor armen en verdrukten in 't gemoed, waardoor de schrijfster als 't ware verteerd wordt; men moet het gelezen hebben met een open oog (gelijk het hare) voor de zonden, met een bewogen hart (gelijk het hare) voor de nooden van onzen tijd, om er al den adel van te gevoelen en te beseffen hoe hachlijk en pijnlijk een taak het is dien Jozua Davids te critiseeren. Haast zou men zeggen: dit is geen boek dat om uw aanmerkingen vraagt; het wil, het mag niet beoordeeld worden; het komt, integendeel, om u en | |||||||
[pagina 386]
| |||||||
mij en ons allen te oordeelen; het is als een ademtocht van heiligen geest, als een goede engel die u, smeekend en toch, o, zoo vol majesteit, tot ontwaken, tot een nieuw leven, tot waarachtigen ernst en adel roept. Ik heb dit wel diep gevoeld. En zoo ik gezegd heb dat dit boek bij al zijn waarheid ook enkele malen onwaar en onbillijk is -, nog op dit oogenblik vraag ik mij zelven of het niet beter zou zijn, omgekeerd, te zeggen dat het, bij al zijn onwaarheid en onbillijkheid, zoo diep en innig waarachtig is?.... Doch zekere wereld onzes tijds is nu eenmaal zoo dat zij, òf om de paradoxen eener geweldige waarheidsliefde, als om onzin en overdrijving, zich niet bekreunt, òf door die paradoxen in een maalstroom van bedenkelijke verwarring, van gevaarlijke zelfkwelling wordt rondgeslingerd. De menschen zijn er ten deele dood-nuchter, ten deele overgevoelig. Een groote hartstocht kan er weinig eer behalen, weinig zegen aanbrengen. Hij werkt òf op de lachspieren, òf op de zenuwen, (als ik voor een oogenblik eens, minder physiologisch nauwkeurig, zoo onderscheiden mag). Meer dan ooit is daarom den prediker, die gehoor wil vinden, de kalmte zeer aan te raden. De kalmte, nu, ontbreekt in het boek, genaamd Jozua Davids. Trots al het nobele in de figuur van den held, trots al zijn vertoon van rust in 't beoordeelen, trots al zijn schijnbare onpartijdigheid (die zoover gaat dat de tegenstanders in den regel verstandiger redeneeren dan hijzelf), trots dit alles is Jozua Davids een geweldig boek. Een boek waarin het fanatisme der liefde voor de verdrukten heerscht. Een boek waarin op de dwaasheid van liefde en geloof meer | |||||||
[pagina 387]
| |||||||
wordt gerekend dan op de wijsheid der wetenschap en der gebruikelijke logica. Juist hierin ligt voor een deel de eigenaardige kracht der schrijfster. Juist hierin dat zij tegenover de onwederlegbare, althans onwederlegde, oordeelen van gezond verstand en wetenschap haar ‘en tóch!’ plaatst! Het ‘en tóch!’ van een diepe deernis met menschelijke ellende, dat te allen tijde voor sommigen onder de menschen (en niet de minst edelen) als een stem van het hoogste gerechtshof bleek te zijn, van wier uitspraak geen hooger beroep meer mogelijk scheen. Maar in deze kracht ligt ook 't gevaar. Immers, zoo groot en heilzaam de werking van dergelijk schrijven ook vroeger geweest zij en nog moge zijn kunnen (vooral wanneer er, gelijk hier, zooveel gezond realisme mee gepaard gaat), daartegenover staan groote nadeelen en dit, bedrieg ik mij niet, vooral in een tijd als den onzen, waarin de een zoo verzadigd is op het punt van hartstochtelijke welsprekendheid, de ander zoo geschikt om er als in een ijlende koorts door te komen, in een staat van wanhoop aan zichzelven en de wereld. Om deze redenen schijnt ‘zachtjes aan!’ meer dan ooit de boodschap te zijn. En om diezelfde redenen zal het goed zijn de schrijfster van Jozua Davids tot de orde te roepen. Wat de christenpredikers ex officio betreft - met welken titel men ze ook wil noemen -, ze worden in dit boek, zonder onderscheid, te pronk gesteld: voor een deel als ‘wit gepleisterde graven,’ voor de rest als een mengeling van goedige zwakhoofden en femelende grootsprekers. Inderdaad is deze slotsom, wat de heeren predikers betreft, de korte zin der lange rede, hoe talrijk en hoe welwillend ook de vergoêlijkende tusschenzinnetjes te hunner benefice mogen zijn. En dit verdient afkeuring, want | |||||||
[pagina 388]
| |||||||
het is onbillijk en onwaar. Men had van christenen als Jozua en zijne vrienden, die in Jezus' naam zoo bijzonder sterk tegen liefdeloos en oppervlakkig oordeel ijveren, een ander en beter oordeel mogen verwachten dan dat wat de eerste de beste Jan Rap bij tijd en ontijd u leveren zal. O, niets gemakkelijker dan een stuk of wat wereldlingen als Grand uit de dienaars der kerk saam te lezen en dan ‘met een diepe en heilige verachting’ in 't algemeen gezegde dienaars te begroeten als volgt: ‘Voorwaar, Christus moet terugkomen om te herstellen wat gij, geestelijken, en uwe kerken bedorven hebt.’ Niets gemakkelijker, maar ook, wèl bezien, niets zoo ruw en onrechtvaardig als deze manier. Ik zeg u, als Christus werkelijk ‘moet terugkomen,’ om 't een en ander te ‘herstellen,’ 't zal vermoedelijk ook zijn om de schade, door zulke apostrofen aangericht, zooveel mogelijk weer goed te maken; 't zal ook zijn om zich de geschonden eer van menigen edele onder de dienaars der kerk aan te trekken, niet minder dan.... bij voorbeeld van de leden der commune, wier adel door Jozua en de zijnen tot elken prijs wordt bepleit. Bisschoppelijke paleizen in Engeland, of waar ook, zouden gewis niet van Jezus' gading zijn, doch dezelfde die eenmaal onpartijdig genoeg was om er ook onder de schriftgeleerden te vinden, ‘niet ver van het koninkrijk der hemelen,’ dezelfde die geen enkelen stand plompweg van dat ‘koninkrijk’ uitsloot, zou, bijaldien hij nu wederkeerde, ook zelfs de bewoners der bisschoppelijke paleizen weten te onderscheiden. Zoo er iets onchristelijk is, dan is het dat steenen werpen in den blinde, dat geeselen met algemeenheden, dat veroordeelen in massa's, zonder oog voor het individueele en zonder 't in rekening brengen van historisch geworden toestanden, dat lichtvaardig er op inhakken waardoor de radikalen van alle tijden | |||||||
[pagina 389]
| |||||||
en van alle richtingen bij de menigte zoo vaak een goedkoop en weinig benijdenswaard succes hebben behaald. Wel jammer dat zelfs een Jozua Davids aan dit gevaar niet ontsnappen mocht! Zal dit boek in Engeland op 't bedoelde terrein veel uitwerken? Zal 't als een hamer zijn die, zoo niet de steenen paleizen, dan toch het steenen hart van menig bisschoppelijke grootheid te morzel slaat? Misschien! Doch zeker zal 't als olie kunnen worden in het vuur van een half heiligen, half waanzinnigen hartstocht die sinds eeuwen van beelden- en paleizenstorm droomt en met den hervormingsgeest der wakenden te weinig gemeen heeft om iets anders dan onheil te voorspellen. Ook in ons lief vaderland zal dit boek tot een nieuwen kruistocht tegen de ‘geestelijken’ en de ‘domine's’ aanleiding kunnen geven. Tot een kruistocht van meer ijver dan verstand. Kan 't niet ontkend worden dat er te onzent ‘geavanceerden’ zijn die nog altijd gezichten trekken, grimassen maken, als kwamen ze uit een soort van Voltairiaansche nachtschuit; wederleggen zij nog dikwijls een onwederlegbaar woord met de simpele mededeeling dat een domine 't gesproken heeft -, het is te voorzien dat aan dit waardig bedrijf een nieuwe glans zal worden bijgezet door 't beroep op een medestrijder, zoo edel als Jozua. Maar.... ook Jozua is een zondaar. Hij oordeelt lichtvaardig, op zijn manier een farizeër, dankende dat hij niet is ‘als die anderen:’ bisschoppen, domine's, Grand's en consorten; voorbijziende dat ze niet allen, gelijk Grand, ‘in een nieuwen faëton met twee paarden’ den weg van het dorp naar de hoogere standplaats rijden (en onder de hand hun kinderen in ‘blauw fluweel’ dossen); niet allen van de | |||||||
[pagina 390]
| |||||||
armen als van ‘'t gemeene volk’ spreken. De waarheid, door Jozua verdonkerd, is, geloof me, dat menige domine (o schraalste en schrale predikants-tractementen!) niets vuriger wenscht dan de armen bij te staan met woord en daad, van Januari tot December daarmee bezig zijnde, terwijl menige bedillaar van ‘de domine's’ in zijn prettigen armstoel zit om stukjes tegen ‘die domine's’ te schrijven. Ja, dát ook is waarheid. Wie den zegen ontkent die voor de wereld uit menige pastorie is uitgegaan, die kent zijn historie niet, die is een klapper en geen hervormer. Daarom, laat de ‘domine's’ hun hoofd en hart buigen onder de waarheid in Jozua's klacht, doch laat hen stil voortgaan met het goede, waartoe een heilige geest hen riep, onder kwaad en goed gerucht; voortgaan in de overtuiging dat er van het vonnis hunner aanklagers een hooger beroep is op Eén die ons allen, klagers en beklaagden, kent. Wat van Jozua's oordeel over de predikers geldt, is ook van toepassing op zijn voorstelling van ‘secten en gezindheden.’ Het wil er niet bij ons in, het klinkt ons als laster dat zij ‘allen meenden, het was genoeg den armen het evangelie te prediken - - - en dat zij daarmede hen overlieten aan hun lichamelijke ellende en zedelijk verval.’ Geen genootschap in onzen tijd, van welken aard ook, waarin niet meer of minder sterk 't besef is doorgedrongen dat de enkele mensch, gelijk de maatschappij, een organisme vertegenwoordigt welks groei en bloei zoomin door uitsluitend geestelijke als door louter stoffelijke middelen kan worden gebaat. Geen boerenkerkeraad die er niet van weet, niet mede door zulk een overweging in zijn armenzorg wordt voorgelicht en geleid. 't Is goed op de zaken een oog te houden, tegen averechtsche vroomheid te waarschuwen, de propaganda van eenzijdige gees- | |||||||
[pagina 391]
| |||||||
telijkheid te bestrijden; maar 't is glad verkeerd de zaken verkeerd voor te stellen, het oog te sluiten voor 't geen de oude instellingen zich toeëigenen van den geest die aan de liefdadigheid steeds nieuwe en betere wegen wijst. Laat de theologie der Spurgeons voor 't geen zij is, doch ga naar Engeland en waardeer hun rusteloos streven om het lot der werklieden in elk opzicht te verbeteren. Nergens meer dan in Londen, de groote wereldstad, wordt het nauw verband tusschen lichamelijke ellende en zedelijk verval door de ‘secten en gezindheden’ erkend en gevoeld. Zijn niet de zendelingen dier verschillende genootschappen juist daar in de achterbuurt bezig, met een ijver die zich lichter miskennen dan overtreffen laat? Nog moge 't geslacht der Chadband's en Jellyby's daar leven, een beter geslacht van vromen en menschlievenden is er, óók door Dickens' invloed, sinds lang aan het werk. Wist Jozua dat niet? Was zijn privaatweg zooveel beter dan die der ‘secten en gezindheden,’ of waren deze zóover beneden het peil van zijn verheven theorie, dat samenwerking, geheel of ten deele, hier de onmogelijkheid zelve schijnen moest? 't Geval is zonderling. En zonderling is eveneens de omstandigheid dat éen oeconoom als het ongenoemde parlementslid (zie boven), éen philanthroop als de heer C., éen aristocraat als Lord X. aan Jozua Davids het recht schijnen te geven om de oeconomie onzes tijds en de philanthropie der philanthropen en de medewerking der hoogere standen (ten bate der misdeelden) als onbruikbaar van de hand te wijzen, neen, in den ban te doen. Zonder twijfel, hier is de regel der inductie wat al te zeer veronachtzaamd. En zonderling schijnt, al verder, de bewering dat ‘zelfs | |||||||
[pagina 392]
| |||||||
de liberale pers een bedenkelijken toon aanslaat,’ zoodra men ‘recht en erkenning voor den werkman’ vraagt. En vreemd klinkt de stelling, buiten eenig voorbehoud ten beste gegeven, dat ‘de werkman van onzen tijd in dezelfde verhouding tot het kapitaal staat als de middeleeuwsche lijfeigene tot het land.’ Of is dan in Engeland, zoowel als hier te lande, de arbeid niet vrij verklaard? Neemt de Staat ook den werkman niet in bescherming? Zijn er geen kapitalisten die den werkman in vollen ernst als een mensch behandelen? Is de geschiedenis der arbeidersvereenigingen van Rockdale op eenmaal een sprookje geworden? Men gevoelt de éenzijdigheid, overdrijving, onbillijkheid. Éen vogel maakt geene lente; éen oeconoom de oeconomie, éen philanthroop de philanthropie niet. En de liberale pers.... Ja, wát is de liberale pers?.... Dit is zeker dat er èn in het parlement èn in de pers, ja, onder de orde der staathuishoudkundigen en der menschenvrienden van allerlei werkkring en stand (de aanzienlijkste stand niet uitgesloten), zoowel in Engeland als elders veel zonderlinge stoethaspels, ook vrij hartelooze wezens schijnen te zijn (en deze allen mogen van Jozua leeren wat te hunner bekeering dienstig is), maar even zeker schijnt men te mogen aannemen dat er in genoemde kringen en standen - wat zal ik zeggen: nog altijd? of reeds lang? of steeds meer? - een streven bestaat om ‘het volk’ te beschaven, te steunen, gelukkig te maken, zóo duidelijk dat men blind moet zijn om het niet te bespeuren, zóo edel dat men een Jozua kan zijn en er zich bij aansluiten. O, wek ze, zweep ze op desnoods, al de tragen, de onmeedoogenden, de bloodaarts! Maak ze nog ijveriger, de ijverigen! Zeg luide dat het werk der besten nog stukwerk | |||||||
[pagina 393]
| |||||||
is! Spaar ironie noch satire, noem man en paard zonder verschooning waar 't noodig is, ontzie geen moeite of wat ook om ‘de wereld te dwingen tot erkenning van een onwelkome waarheid en van de noodzakelijkheid eener rustverstoorende beslissing;’ laat u geenszins weerhouden door eenige vrees voor ‘'t stof van schoonmaakdagen,’ zeg den modderaars dat zij modderen, den mannen van 't juiste midden dat er zoowel een vergulde als een gulden middelmaat is; in éen woord, treed op als hervormer zoodra ge eenige kracht, eenige liefde in u voelt; er zal vooreerst geen gebrek aan werk zijn, en heel de maatschappelijke christenschaar, van heer C af tot lord X toe, zal u om menigte van dwaasheden en onbarmhartigheden een treffelijke kans voor uw ijver aanbieden. Maar.... maar.... wees billijk, wees billijk! Indien ge u Jozua noemt, waan niet dat gij de eenige Jozua zijt! Zie goed uit uw oogen, leg aandachtig het oor te luister! Merk op hoe sinds lang dezelfde nooden veler hoofd en hart trekken, die uw ziel ontroeren; hoe de uitnemendste krachten zich aan vraagstukken wijden, die moeilijker zijn op te lossen dan gij meent; hoe er handen worden uitgestoken, wier liefdewerk gij lichtelijk miskennen kunt; hoe er bezwaren zijn die zelfs door brave Engelschen met den Franschen slag worden weggeruimd, en grieven tegen den rijkeren medemensch die onbarmhartig en onzedelijk blijven, al worden ze door een man als Jozua te berde gebracht. Een gloeiende ijver, als die van Jozua Davids, voor de armen en verwaarloosden in ons midden, heeft ongetwijfeld zijn goeds. Maar ook de rijken hebben meer recht op waardeering dan Jozua hun schijnt toe te kennen. De paradox der edelmoedige geestdrift heeft haar kracht. Doch de verstandelijke redeneeringen van meneer C. en van | |||||||
[pagina 394]
| |||||||
lord X. worden daarom niet altegaêr sophismen van 't zelfzuchtig hart. Zich niet te bekreunen om het oordeel der menschen is menigmaal een noodzakelijke voorwaarde voor het plegen van een goede daad, is 't kenmerk en 't voorrecht beide van een edel karakter. Doch onvoorwaardelijk den schijn des kwaads te trotseeren, te meenen dat met een goede bedoeling en een rustig geweten, in deze wondere en drukke wereld, de dingen wel in orde zullen komen -, dat is.... misschien een heilige.... maar 't is tóch een onnoozelheid die stellig niet minder onheil sticht dan heil. Armoede en onkunde zijn zeker de bronnen van veel kwaad. Maar wie het Jozua toegeeft dat zij de eenige oorzaak zijn, die is, in dit opzicht althans, oppervlakkig, als menschkundige niet te vertrouwen. Te gelooven dat het goede zal komen, zal triumpheeren, is een trek van 't edelaardig gemoed. Doch zich aan te stellen als moest het goede met éen slag de wereld winnen; te haasten, gelijk het spreekwoord zegt, alsof Keulen en Aken op éen dag gebouwd waren, dat is alweer een ongelukkige manier. | |||||||
IV.Wij komen tot de eigenlijke hoofdzaak van het boek, tot de voorstelling van 't geen Jezus zijn en doen zou als hij in onzen tijd leefde. 't Was een hachlijke taak die de schrijfster ondernam; zelfs mag men in dergelijke onderneming iets avontuurlijks vinden. Niet alleen dat er, om wèl te slagen, een grooter mate van historischen zin en van historische gege- | |||||||
[pagina 395]
| |||||||
vens toe vereischt wordt dan de schrijfster ter beschikking had; er is ook een kennis van het heden toe noodig, en daarbij een talent van zielkundig ontleden en verbinden, als nauwlijks van iemand kan worden verwacht. Zijn niet de eenigszins analoge pogingen - tegenwoordig weer min of meer aan de orde - om een mensch uit het heden in de wereld der toekomst te verplaatsen, zijn ze niet even zoovele proeven van een phantasie die 't onmogelijke wil en daardoor phantasterij wordt? Er is dan ook niemand, die er zich ernstig door laat gezeggen. Wij hebben gezien hoe de heer Vosmaer 't voor een van Jozua's groote verdiensten hield dat hij de theologie gansch en al varen liet, en we zeiden daarvan het onze. Hier evenwel mag worden opgemerkt dat Jozua en de auteur van Jozua er twee zijn en dat meer theologische wetenschap voor de schrijfster niet onwenschelijk zou zijn geweest, bijaldien namelijk mag worden aangenomen dat historische critiek van het N. Testament voor de behandeling van een vraagstuk als het hare onmisbaar is en nog altijd in de theologische encyclopaedie thuis behoortGa naar voetnoot1). | |||||||
[pagina 396]
| |||||||
Nemen wij dit aan - wat de billijkheid vordert -, dan is het vrij duidelijk dat reeds in dit opzicht de kracht der schrijfster tekortschiet. Ligt die kracht mogelijk hierin dat zij Renan gelezen en van zijn zwakste plaatsen de zwakheid niet gevoeld heeft?... In ieder geval, al onderscheidt zij tusschen legende en dogma en historie, de wettigheid van haar methode is zoek, en de scherpte der onderscheiding niet scherp. Zoo wordt er b.v. in Jozua Davids veel gewerkt met een plaats uit het vierde evangelie. Keer op keer zien we de onchristelijkheid van hedendaagsche menschenvrienden met een beroep op Joh. 9:2 en 3 aan de kaak gesteld. Keer op keer wordt hun een Jezus voorgehouden die, bij zijn liefdebetoon | |||||||
[pagina 397]
| |||||||
aan een ongelukkige, niet gewoon was te vragen: ‘heeft deze, of hebben zijn ouders gezondigd?’ Deze manier nu is ongeoorloofd. In de aangehaalde plaats leest men: ‘En voorbijgaande zag hij (Jezus) een mensch, blind van de geboorte af. En zijne discipelen vraagden hem: Rabbi, wie heeft er gezondigd: deze of zijne ouders, dat hij blind zou geboren worden? Jezus antwoordde: noch deze heeft gezondigd, noch zijne ouders; maar dit is geschied opdat de werken Gods in hem zouden geopenbaard worden.’ De blinde wordt daarop ziende. Het ware onbillijk hier de omstandigheid in rekening te brengen dat onze schrijfster, evenals Jozua, in de wonderverhalen geen meedeeling van historische feiten ziet. Immers, ook op dit standpunt behoudt zij het recht om naar de beteekenis van zulke verhalen te vragen. Doch wat men haar veilig als een fout mag aanrekenen, 't is het gebruik dat zij van 't verhaal in quaestie maakt. 't Gaat immers niet aan, met het oog op Joh. 9:2 en 3, de stelling te verkondigen dat voor Jezus, bij zijn liefdewerk, het onderscheid tusschen den eenen mensch en den ander niet bestond, dat de vraag naar meer of minder deugd of ondeugd hem daarbij volstrekt onverschillig was. Gevoelt men niet dat Jezus' bestrijding van een slechte volkstheologie, van een ongelukkige leer over zonde en straf, met zulk een stelling niets heeft uit te staan? En is het niet jammer dat de schrijfster haar pleidooi voor de zaak der menschelijkheid door een misgreep verzwakt en bederft? Ongetwijfeld, zij bedoelde iets goeds. Zij wilde ons den grootmoedigen menschenvriend schetsen, tegenover wiens onuitputtelijke liefde we ons wel duizendmaal in een jaar hebben te | |||||||
[pagina 398]
| |||||||
schamen. Zij wilde den farizeër in ons te lijf, die liever oordeelt dan zegent, liever afstoot dan helpt, tot in zijn barmhartigheid wreed en hoogmoedig blijft, te spoedig gereed is met hartelooze uitmonstering en uitwerping van de ongelukkigen die ‘loon naar verdienste’ hebben. Eere aan wien of wie ook die in Jezus' naam dien farizeër uit de christenwereld helpt bannen. Doch waarom het doel voorbijgestreefd?.... Waarom een Jezus geteekend die met de zonde der zondaren voortdurend de hand schijnt te lichten? Mag deze teekening juist heeten? Ik ontken het. ‘Bekeer u!’ blijft het eerste en het laatste woord bij den grooten vriend van zondaren. Vertroeteld heeft hij niet éen van zijn beschermelingen. Al liet hij, gelijk God, zijn licht schijnen over boozen en goeden -, het onderscheid tusschen boozen en goeden bestond dan toch voor hem, en 'k vermoed dat zijn woord en daad tegenover verschillenden verschillend zijn geweest. Dit heeft de schrijfster voorbijgezien en dit is haar onrecht. Er zijn menschlievenden die voor den ongelukkige ‘door eigen schuld’ geenszins 't hulpvaardig hart sluiten (gelijk de heer C. boven vermeld), doch 't evenmin een onverschillige zaak achten wien of wie zij 't eerst en 't krachtigst helpen. Zou Jezus dit hebben afgekeurd? De heer C. ‘keek bedenkelijk’ toen Jozua hem toevoegde: ‘als gij een man ziet verdrinken, vraagt gij dan eerst hoe het met zijne zedelijkheid staat?’ ‘Wij moeten een grens trekken,’ gaf hij eindelijk ten antwoord. Men weet, de heer C. was ‘een goed mensch’, doch ietwat stompzinnig. Een ander zou mogelijk - in de plaats des heeren C. - hebben geantwoord: als ik een man zie verdrinken, of althans | |||||||
[pagina 399]
| |||||||
op 't punt van verdrinken, dan zal ik niet redeneeren; ik zal hem zien te redden. Maar als ik (en dat is toch eigenlijk hier 't punt in quaestie), als ik twee mannen in doodsgevaar zie en de een is een beul, een plaag voor de zijnen, de ander een braaf, oppassend huisvader, en beiden tegelijk te redden is mij onmogelijk, dan zal ik mijn best doen om eerst den laatstgenoemde te redden.’ Zou Jezus dit hebben afgekeurd? Als Jezus onder ons terugkwam, als hij in onze groote steden leefde en werkte, in die brandpunten van beschaving en van liederlijkheid beide; als hij de honderden leerde kennen dïe gebrek lijden -, zou hij ze helpen? Zooveel hij kon. Die allen? Hij zou 't niet kunnen. Hij zou ‘een grens moeten trekken.’ Geen grens voor zijn liefde en hulpvaardigheid. Maar een grens voor zijn uitdeeling van... werk, of van brooden, bij voorbeeld. Welke grens? Zou hij waarlijk niet onderscheiden tusschen armen en armen? Zou hij den dronkaard even rijkelijk bedeelen als den eerlijken worstelaar met de dure tijden? Mij dunkt, zijne liefde zou er (met eerbied gezegd) te verstandig toe zijnGa naar voetnoot1). ‘Geen grenzen!’ meent Jozua... Neen, toch wèl een grens. ‘Jezus trok dien bij de Farizeën,’ zegt hij. | |||||||
[pagina 400]
| |||||||
Thans is de beurt aan ons om ‘bedenkelijk’ te ‘kijken.’ De idealist Jozua valt uit zijn rol. Wáárom een grens bij de Farizeën, als men eens voor al den regel gesteld heeft: ‘niet vragen wie er gezondigd heeft’? De inconsequentie is in 't oog vallend en de berispende houding tegenover den heer C. wordt een ijdel vertoon. Maar, wat erger schijnt, het wil mij voorkomen dat ook de historicus Jozua hier een fout begaat. Dezelfde Jezus toch, die de tollenaars en Magdalena's van ‘zonde’ overtuigd en tot ‘berouw’ zal gedrongen hebben, diezelfde heeft ook voor de Farizeën een hart gehad. Dezelfde, die de tranen der wanhopenden heeft afgewischt, heeft voor de hardheid der overmoedigen zijn tranen, zoowel als zijn wee u!, zijn gebeden (tot in het laatste oogenblik) zoowel als zijn raad en hulp overgehad. Juist daarom is hij de onovertroffen menschenvriend wien God (en wien de geschiedenis) ‘een naam heeft gegeven boven allen naam.’ Dit te hebben voorbijgezien, 't is wederom een fout in het boek Jozua Davids.
Wij komen tot andere fouten. - ‘Als wij lezen van onzen heer en meester,’ aldus de auteur, ‘dat hij met het slechte volk van zijn tijd omging, heeten wij het goddelijk. Als de Jozua's het doen, komen zij in de gevangenis,’ of worden ze weggejaagd van den winkel, of worden ze op andere manieren miskend en geplaagd en gehoond. ‘Christenen,’ heet het, ‘vinden er geen kwaad in allerlei slechts van elkaar te vermoeden, zoolang zij niet met zekerheid weten dat het niet bestaat.’ Ook hier weer is de bedoeling der schrijfster zoo goed mogelijk en legt zij inderdaad den vinger op menige wondeplek. Het is een oude, droeve geschiedenis: de graven der gestorven | |||||||
[pagina 401]
| |||||||
profeten worden versierd, de levende profeten gesteenigd. Terecht zong Von Sallet: ‘Ihr glaubt, dass Christus sei von Gott gewesen,
Nur weil er selbst nicht lebend zu euch spricht,
Nur weil ihr's konnt in alten Büchern lesen.
Wenn ihr ihn selber sah't, ihr glaubtet's nicht.’
Zocht men een motto voor het boek der Engelsche schrijfster, er zou geen passender worden gevonden dan dit woord van den edelen, jong gestorven dichter. Waarom, helaas, moest zij hier en daar een Jezus te zien geven die wèl het groote hart, den fieren moed, maar niet de kalmte en het doorzicht van den Jezus der historie schijnt te bezitten? Ja zeker, hij ging met ‘het slechte volk van zijn tijd om,’ de goede meester, en hij geloofde in den mensch. Het lijdt geen twijfel, de schare zijner volgelingen is ook hierin tot heden te gering. Doch daar zijn er toch die zijn arbeid willen voortzetten, die het doen zooveel in hen is. Waarom hen gekweld met den eisch van 't onmogelijke, en dit in Jezus' naam? Het is wreed, 't is onbillijk. Jozua overdrijft. Hij wil christelijker zijn dan Christus zelf. Van den Christus der evangeliën brengt hij sommige trekken niet in beeld, geeft hij andere al te onachtzaam weder. 't Geheel wordt daardoor misteekend. - Waar is in het boek de Jezus die zijn discipelen op de ‘voorzichtigheid van de kinderen der wereld’ wijst, als op een voorbeeld waaruit voor hen iets valt te leeren? Waar de Jezus die gezegd heeft: ‘wacht u voor de menschen’? Waar de groote menschenkenner die met personen en omstandigheden wist te rekenen? O, hij was moedig genoeg om stroom opwaarts te durven, hij kende het ‘heilig’ moeten, dat ondanks openbare meening, of wat ook, voortdrijft in den naam van God. Hij kon, waar het noodig | |||||||
[pagina 402]
| |||||||
was, zijn goeden naam bij sommigen in de waagschaal stellen. Hij zou, in spijt eener gansche wereld, zijn Magdalena's hebben gered. Doch zoo hem, als Jozua, de keus ware gegeven om òf een meisje als Mary voorloopig in 't gesticht van den heer C. te plaatsen, òf met Mary en een ander jong gezel een huishouding op te richten, ik acht het waarschijnlijk dat hij het eerste gekozen had. Van ‘twee kwaden,’ gelijk het spreekwoord zegt, moet men het minste kwaad kiezen, en in Jozua's geval was het eerste kwaad het minste. - ‘Christenen vinden er geen kwaad in allerlei slechts van elkaar te vermoeden;’ 't sarcasme is bijtend. Doch zal het doel treffen? Is er geen reden om zich ‘voor de menschen te wachten’? Moet men alle ‘emittenten’ van ‘soliede papieren’ maar vertrouwen, zoolang men de heeren en de papieren niet als soliede kent? Moet men maar dadelijk in den zak tasten als iemand zich uitgeeft voor ‘een arme weduwe met acht ongelukkige bloeien van kinderen’? Moet men terstond 't getuigenis van een jong man aannemen die ons verzekert dat hij met een (lang niet onbesproken) meisje als Mary in alle eer en deugd samenwoont? Moet dit alles in Jezus' naam? Kan men van Jozua te dien aanzien niet in gevoelen verschillen, tenzij op poene van geen christen te mogen heeten? Ik ontken het. Nog eens, de neiging tot het farizeïsme zit ons in 't bloed, en dat is treuriger dan iemand zeggen kan. Doch zal ze door den geest der onberadenheid worden uitgedreven? Is deze de geest van Jezus? Van het tegendeel mag men verzekerd zijn. ‘Wacht u voor den schijn des kwaads’ is een slechte vertaling van een plaats in 't N. Testament, doch 't blijft niettemin een goede raad van edele levenswijsheid. Jezus zelf kon hem gegeven hebben, zoo goed als een ander. Enkele gronden voor dit gevoelen heb ik aangevoerd; dit uit dezelfde bronnen die de schrijfster van | |||||||
[pagina 403]
| |||||||
Jozua ten dienste stonden. Ook hier is deze weer zichzelf en haar doel voorbijgestreefd.
We zijn tot een ander bedenkelijk punt genaderd. Tot het vraagstuk der ‘weelde’. Wat is weelde?.... Geef er een definitie van, wijs de grenzen der weelde aan, zeg ons nauwkeurig wát ‘ontbeerlijk’ mag heeten zonder nog ‘weelde’ te zijn, zeg ons welke weelde productief is en welke niet. Doch pas op dat ge bij het aanraken van al deze min of meer ‘brandende’ quaesties u de vingers niet brandt. Pas dubbel op wanneer ge van ‘het christelijk standpunt’ dit werk onderneemt. Hier vooral blijkt de schrijfster van Jozua tegen haar taak niet te zijn opgewassen. Zij brengt ons uit dichte nevelen in - - dichter nevel. Zij voert ons van de eene algemeenheid tot de andere. Zij wijst ons geen weg, geen uitweg althans. Indien zij haar licht doet schijnen, 't is een licht waarbij 't ons schemerig wordt. Ik wenschte wel dat het anders ware, doch ik vrees dat het zóó en niet anders is. Reeds de knaap Jozua ijvert tegen de weelde. Hij en zijn vriendjes ‘tastten de zonde der weelde onder de christelijke belijders aan en spaarden geen leek of geestelijke; zóó deed Christus, zeiden zij.’ Jozua poogde reeds toen ‘de wereld terug te brengen tot den eenvoud... van Christus' leven, en hij begreep niet hoe men dat standpunt verlaten had.’ Men moet denken, hij had toen de kinderschoenen nog aan; de geschiedenis was hem gansch en al een gesloten boek. Op eenigszins rijperen leeftijd is Jozua van oordeel dat een christenmensch geen rijtuigen mag hebben. Tot den heer Grand zegt hij: ‘Als gij christenen waart, zoudt ge geen rijtuigen hebben en uwe dochters zouden zijn als Martha en Maria en | |||||||
[pagina 404]
| |||||||
Dorcas, vrouwen zonder staat.....’ Uit het verband blijkt duidelijk dat dit woord niet alleen de domine's en hun familie, maar in 't algemeen de ‘fatsoenlijke’ menschen geldt. Of die fatsoenlijke menschen zich van de vigilante der stalhouders mogen bedienen, of er wel stalhouders en huurkoetsiers in een christenwereld mogen zijn, blijft hier onbeslist. Ook omtrent den staat der genoemde vrouwen, ‘zonder staat’, maar ‘overgegeven in den dienst van God en de heiligen’, wordt verder geen inlichting gegeven. - ‘Alleen de waarheid wil ik, zooals die in Christus is’, zegt Jozua, en daarmee uit! Gedurig spreekt Jozua van Jezus als van den man ‘uit het volk’, die ‘in opstand’ was ‘tegen den rijkdom, de geestbeschaving, het standenonderscheid en de staathuishoudkunde van zijn tijd’. En in de voorrede der derde uitgaaf verzekert de auteur, nog eens en nog weder, dat Jezus, bijaldien hij terugkeerde, ‘zou leven in de volkswijken, onder de ruwen en onbeschaafden, om de weelde en de voornaamheid in de aanzienlijke buurten aan de kaak te stellen, gelijk hij het vroeger de Farizeën deed.’ Had ik geen recht voor 't beweren dat de auteur ons in 't hoofdstuk, of de paragraaf der ‘weelde’ niet verder brengt? 'k Stem toe, het argument van menigen vadsigen lord en van heel wat kwijnende ladies: ‘de menschen leven immers van mijn weelde’, is een slecht argument, noch bij den wetenschappelijken oeconoom, noch bij den christen-moralist van eenige waarde. 'k Ontken het niet, zelfs in haar zwevende algemeenheid is de figuur van Jozua tegenover de wereld dier lords en ladies niet ganschelijk zonder kracht en beteekenis. Doch.... mijn vriend van zooeven, mijn meedoogende vriend die zich door zijn spiegels en tapijten ('t waren eigenlijk maar vloerkleeden) en zilveren lepels (Berlijnsch zilver!) bezwaard achtte, | |||||||
[pagina 405]
| |||||||
wat zal deze? Of liever, wat heeft Jozua hem te zeggen? Nog eens: wát is weelde? - En wie zijn ‘fatsoenlijke menschen’? - En wie onder ons zijn christenen?.... Had ik, al verder, geen reden voor den wensch dat de schrijfster van Jozua, alvorens zij de pen greep, wat beter in 't Nieuwe Testament mocht zijn thuis geweest? Heeft zij er nooit van gehoord dat het beeld van den historischen Jezus, reeds in de N.-Testamentische biographieën, zeer mogelijk (ook) door ebionitischen ijver min of meer bedorven werd? Liet zij daarenboven door sommige paradoxen des meesters zich van de wijs brengen? Is 't haar ontgaan dat de ‘rijke jongeling’ een zieke jongeling was en dat het recept, hem voorgeschreven, niet mag worden aangemerkt als een voorschrift voor allen? Jezus ‘in opstand tegen de rijken’?! Heeft hij met de vermogende vrouwen, ‘die hem van hare goederen dienden’, niet vriendschappelijk omgegaan? Heeft hij den ‘koopman die schoone paarlen zocht’ een vijand en belager van de maatschappij genoemd? Heeft hij niet aangezeten aan den disch van Simon den farizeër? Was de rijke vader Abraham hem een gruwel? Heeft hij Jozef van Arimathea voorgoed van zich vervreemd? Jezus ‘een vijand van de weelde’?! Heeft hij Jeruzalem's tempel den rug toegekeerd wijl die tempel hem te kostbaar was?... Heeft hij met weerzin en droefheid verhaald van den vader die zijn wedergekeerden zoon een ring aan den vinger liet steken, het beste kleed liet aandoen en een feestmaal bereidde? Hebben hem de vroolijkheid en de overvloed, de feestkleedij en de wijn der ‘bruiloftskinderen’ | |||||||
[pagina 406]
| |||||||
geërgerd? Beweerde hij met Judas, of met de piëtisten te Bethanië, dat er aan dien bekenden ‘kostelijken nardus’ te veel geld was besteed? Des vragens hier bijkans geen einde! Waarom toch de evangeliën zoo eenzijdig geraadpleegd als de schrijfster deed, en velen met haar doen? Ik greep voor de hand weg. Gebrek aan methode kan mij bezwaarlijk worden verweten tegenover een auteur die van methode al zeer weinig laat doorschemeren; een auteur die volmaakt willekeurig een Jezus geteekend heeft, in wien men vruchteloos de kalmte, het doorzicht, de waardeering van menschen en dingen zoekt, die in de oude oorkonden aan Jezus worden toegekend en om welke hij zoovelen dierbaar blijft. Wil men ons Jezus voorstellen als een asceet die kortweg de rijken en den rijkdom verachtte, men doe het met bondiger redenen dan die van Strauss, Renan, Jozua Davids en anderen! Men ontzenuwe alles (het is niet weinig) wat tegen het recht van zulk een voorstelling pleit en door bevoegden werd ingebracht! Zoolang dit niet geschied is vergunne men ons aan den ‘Zoon des menschen’ te gelooven die anders en meer was dan Johannes de Dooper; aan den menschenvriend die in rijk en arm te gader den geest der broederschap kwam wekken, al toornde hij (zeer verklaarbaar!) tegen de harteloosheid der rijken 't allereerst en 't allermeest.
Wij komen tot erger willekeur dan die waarop de auteur van Jozua reeds door ons betrapt werd. Tot beweringen als: dat Jezus, onder ons levend, ‘een staatsman’ zou zijn, wat meer zegt, ‘een hervormer in de staatkunde’; dat hij, o.a., ‘voorlezingen zou houden’ over de verschillende vakken der | |||||||
[pagina 407]
| |||||||
staatswetenschap, ‘het communisme’ aanbevelen en, desgevorderd, als lid eener commune optreden gelijk die van 't jaar 1871 te Parijs. Meer dan eens hooren we al deze stellingen met groote beslistheid uitspreken; ja, 't heet dat ze door het leven, de daden en lotgevallen van Jozua Davids als onweersprekelijke waarheid in het licht gesteld en boven allen twijfel verheven zijn geworden. Het is er ver af dat dit werkelijk 't geval zou zijn. Zoo er in Jezus van Nazareth een staatsman geschuild had (een staatsman van niet geringe beteekenis zelfs), zijne tijdgenooten zouden er meer van gemerkt hebben; de schare, die hem ‘koning wilde maken’, zou een anderen uitslag van hare pogingen hebben gezien. Tevergeefs beroept de schrijfster zich op 't verschil van toen en nu. Aan gelegenheid - of zal ik zeggen, aan verzoeking? - om zich met de politiek in te laten ontbrak het in Jezus' dagen geenszins. Er was verdrukking en onwil, er was gisting en hartstocht genoeg. Hoe vreemd nu dat Jezus er zich zoo ganschelijk heeft buitengehouden (gelijk de schrijfster aanneemt) in weerwil van een aanleg voor staatkundige hervorming als in hem wordt ondersteld. En wederom, hoe vreemd dat dezelfde die voorheen zulk een gedragslijn volgde, thans zoo geheel het tegenovergestelde zou doen! Zoo deze voorstelling dramatisch-logisch mag heeten, van dichterlijke waarheid getuigt, dan zou men moeten aannemen dat de dramatiek der meesters in het vak, tot op den dag van Jozua's verschijning, de dwaasheid zelve was; een onderstelling, nogtans, die haar bezwaren heeft! Eenmaal, in den tijd zijner jongelingschap, vroeg Jozua aan zijn jeugdige vrienden: ‘Kan het ook zijn dat Christus wel | |||||||
[pagina 408]
| |||||||
de hoeksteen is, zooals hij zelf zei, maar niet het geheele gebouw?’ Dat was een verstandige vraag. De latere stellingen van Davids zijn niet zoo verstandig. Hoe kwam hij er toe? Waarom een staatsman gemaakt van iemand die 't niet was en niet zijn wilde? Een hervormer op wetenschappelijk gebied, van een die prediker der godsdienst geweest is en dáárin zijn kracht, zijn roeping vond? Heeft iemand het recht om bij Jezus aan gemis van zelfkennis te gelooven? Immers neen! Zou hij, die de gelijkenis der talenten sprak, zich van zijn eigen talent niet bewust zijn geweest? Voorzeker, hij was het. Vandaar de kracht, de rust, de eenheid in zijn leven. Hij wist wat hij wilde en waarom hij het wilde; bij al 't onzekere, ten opzichte van Jezus, niets zoo zeker als dit. Aan krachtsversnippering, aan weifelend rondtasten naar een werkkring voor zijn aanleg, valt bij Jezus niet te denken. ‘Ik moet werken de werken desgenen die mij gezonden heeft’, dit woord, zoo 't al niet door hemzelven aldus werd gesproken, is het woord van zijn leven. Het drijft hem voort, van den morgen tot den avond, waartoe? Tot het verkondigen, en in toepassing brengen van heilige beginselen, weinig in getal, groot in macht, die, zonder twijfel, ook den staatkundige en den oeconoom zoo noodig waren (en zijn) als 't dagelijksch brood, maar toch geenszins toereikend om iemand tot den rang van staatkundige of staathuishoudkundige te verheffen. Zoomin de hoeksteen het gebouw is - al kan 't gebouw zonder hoeksteen niet bestaan -, zoomin de zon alleen ons 't graan bezorgt - al kan het graan niet wassen zonder 't licht en de warmte der zon -, zoomin is de geest der reinste menschelijkheid, dat is, der edelste liefde voor God en menschen op zichzelf genoeg om iemand tot een hervormer onzer wetboeken te maken. Al kan men ook zonder dien geest geen | |||||||
[pagina 409]
| |||||||
waar hervormer zijn, de man die een Staat wil hervormen, moet in zekere vakken gestudeerd hebben ('t is nu eenmaal niet anders), waarin Jezus niet had gestudeerd. Onhandige vrienden en lofredenaars, men weet het, bederven ten aanzien van personen en zaken vaak meer dan een boosaardig vijand. 't Is daarom plicht, tegenover een vereering als die van Jozua Davids, den profeet uit Nazareth, ik zeg niet te beschermen, maar in het licht te plaatsen waarin hijzelf gewandeld heeft en gekend wilde worden; 't is plicht, opdat geen sterveling een overmoedig dilettant meene te zien, waar hij met een geniaal meester te doen heeft. Liever dan een Jezus te teekenen die zich een oordeel aanmatigt waartoe hij niet bevoegd was; liever dan dat zou ik, met het oog op de historische bescheiden, 't gevoelen voorstaan dat zijn kracht in zijn eenzijdigheid lag. Zoo ik tegen dit laatste eenig bezwaar heb, 't is wijl de menschelijke eenzijdigheid als zedelijk gebrek tot een spreekwoord is geworden en wijl de zelfbeperking van Jezus in dien zin geen eenzijdigheid was. Zoover ik zien kan, bij het licht door uitnemende voorgangers ontstoken, was Jezus' persoonlijkheid grootsch en verheven genoeg om op menschen van allerlei ambt en stand en richting bezielend te werken, en dus machtig genoeg om voor ons geslacht allerlei nieuwe banen van ontwikkeling te openen, ja, machtig genoeg om een nieuwe jaartelling in 't leven te roepen -, maar was hij, Jezus, tevens te grootsch en te verheven voor een bondgenootschap met al de zich noemende hervormers op staatkundig gebied die, vroeger en later, aan een edel gemoed, aan menschlievende bedoelingen, een kortzichtigheid paarden die te gewichtiger zich voordeed, te meer voorkomen aannam, naarmate ze wezenlijk kortzichtiger was. Het heeft in de geschiedenis niet aan volksleiders ontbroken | |||||||
[pagina 410]
| |||||||
die, in weerwil van hun goede bedoelingen, bij ontwikkelde lieden in den reuk van philisters zijn gekomen, waarom? Juist wijl ze de moeilijkheid niet beseften van het vraagstuk dat ze kwamen oplossen. Reeds Aristophanes heeft in een zijner blijspelen, in de figuur van Praxagora, niet alleen de dwaasheid van zekere geëmancipeerde vrouwen, maar ook de waanwijsheid van zekere wereldhervormers gegeeseld. Anderen zullen het Jozua Davids doen. Het schijnt mij schier heiligschennis een Jezus van Nazareth ook maar in de verste verte aan zulk een behandeling prijs te geven. Wie 't ook verdiende, hij, Jezus, niet!
Eenmaal op verboden terrein aan 't dolen, komt de schrijfster van den eenen misstap tot den anderen. De personen worden tot caricaturen, de zaken en begrippen tot groote woorden die geen bepaalden inhoud meer aanduiden. Onder deze is ‘communisme’ wel 't grootste woord. Het gonst ons, bij 't lezen, onophoudelijk in de ooren; doch wat het in den mond van Jozua, of in de pen van Jozua's auteur, eigenlijk beteekent valt niet zoo gemakkelijk aan te wijzen. Enkele malen, als er van de commune te Parijs gesproken wordt, zou men geneigd zijn aan een verwarring van communisme en communalisme te denken. Een andere keer schijnt Jozua's communisme niets anders dan een zeer gematigd socialisme te zijn. Bij verschillende gelegenheden komt het communisme van Jozua ter sprake, met geen beter gevolg dan dat het ons meer en meer voor de oogen gaat schemeren. Reeds in dit gedurig herhalen straalt zekere zwakheid door. De schrijfster is er niet zeker van dat zij begrepen wordt. Het lijdt geen twijfel: zij zelve is niet tot genoegzame helderheid gekomen. Wat zij niet wil staat haar, in ieder geval, veel | |||||||
[pagina 411]
| |||||||
klaarder voor den geest dan wat zij wèl zou begeeren. Verwonderlijk schijnt dit geenszins (wie is er, die bij de behandeling van 't maatschappelijk vraagstuk niet een soortgelijke zwakheid verraadt?). Doch te bejammeren blijft het zeer zeker; vooral in een populair en hartstochtelijk boek als Jozua. Zoo ergens, men behoorde daar niet met groote woorden, als met vuur, te spelen. Waartoe bij ‘communisten’ zich aangesloten, wier theorie en practijk men niet weinig betreurt en vreest en bestrijdt? Is het, bij voorbeeld, niet als de onnoozelheid zelf, met Jozua zich ‘communist’ te noemen en tegelijkertijd om ‘hooger loon’ te vragen? Is dan de communist met ‘hooger loon’ tevreden? Zal hij bij 't enkele idee van ‘loon’ niet reeds van ergernis blozen of bleek worden? Eischt hij niet gelijkheid van arbeid en bezit en genot voor allen? Kan er op zijn standpunt (als 't een standpunt mag heeten) van individueelen eigendom, van kapitaal tegenover arbeid eenige sprake zijn? Geen wonder dat onze Jozua in zijn bonten vriendenkring van ‘'t bakken met twee pannen’ beschuldigd werd. Wèl wonderlijk daarentegen, zeer vreemd zelfs, dat dezelfde man die van geen enkel godsdienstig genootschap lid wilde worden omdat hij van alle min of meer in gevoelen verschilde, wèl vreemd dat hij zonder aarzeling zich aansloot bij een vereeniging van ‘comtisten, internationalisten, secularisten, socialisten, republikeinen’ enzoovoort, die ik niet gaarne ‘een zoodje’ zou willen noemen, maar wier vereeniging dan toch de noodige eenheid miste. Het sociale vraagstuk heeft ook Jozua's brein beneveld. Uit kracht van zekere liefde voor privaatwegen is hij ten slotte in een talrijk gezelschap verzeild waar hij, minder dan ergens elders, thuis behoort. | |||||||
[pagina 412]
| |||||||
- ‘Het volk te verheffen en aan de hoogere standen stellige plichten te doen volgen, dat is de eenige weg waarop men 't onderscheid tusschen hooge en lage standen kan verminderen. En zoo dit kan gedaan worden zonder omwenteling en bloedstorting, zal het een goddelijk werk zijn en de gezegende oplossing van de grootste moeilijkheid die de wereld nog beleefd heeft. Het kan niet iets goeds zijn dat sommige menschen moeten werken totdat alle kracht van geest er uitgewerkt is, terwijl anderen in zulk een ledigheid gedompeld zijn, dat al hunne gaven òf in overpeinzing werkeloos zijn, òf tot kwade daden komen uit gebrek aan een gezonden werkkring. Hoe dan ook, ze zal eenmaal komen, die billijker verdeeling van de beste gaven des levens. Ik bedoel niet dat de barones haar fluweelen kussens moet deelen met hare naaister, maar het moet geschieden, 't zij door onderwijs, 't zij door verbeterde werktuigen, dat er niet meer zulk een on metelijk onderscheid bestaat tusschen de barones en hare naaister.’ Is dát het communisme van Jozua, welk mensch van eenige beschaving, van eenig rechtsgevoel, kan er iets tegen hebben? Maar als dát het communisme van Jozua is, hoe kan hij dan zeggen dat de hoogere standen, dat de ‘koningen van 't liberalisme’, dat de mannen van ‘de liberale pers’ er niet aan willen? Zelfs onder de mannen der Manchester-school zijn er velen die zulk een program willen onderschrijven, het doel van Jozua voor oogen houden, ook waar ze van andere middelen heil wachten dan hij. ‘Ze zal eenmaal komen, die billijker verdeeling van de beste gaven des levens’, 't is, om zoo te zeggen, nog de zwanenzang van Stuart Mill geweest. En heeft de zich noemende historisch-ethische richting, die voor eenige jaren als bemiddelingspartij nevens de mannen der Manchester- | |||||||
[pagina 413]
| |||||||
school en de mannen van het socialisme optrad, heeft ze niet op tal van vergaderingen, in menigte van kleiner en grooter geschriften, denzelfden toon zoo forsch mogelijk aangeslagen? Heeft niet de vereeniging der (door Oppenheim gedoopte) ‘Katheder-Socialisten’, in haar bijeenkomsten te Eisenach (op 6 en 7 October van 't vorige, op 12 en 13 October van dit jaar), een stem doen hooren waarbij den menschenvriend als Jozua het hart verdagen moest? Kon een kring van hervormers als Roscher, Knies, Hildebrand, Engel, Schültz, Wagner, Eckardt, Schmoller, Gneist, Nasse, Geibel, Schäffle, Schönberg, Von Mohl, Hack en hoe ze allen mogen heeten, niet zijn levendige sympathie wekken? Waarlijk, ook aan hartstocht tegenover de ‘Manchester-Egoïsten’ (of ‘Socialisten und Communisten im Frack’) ontbrak het in hun midden niet. Voor te schoolsche deftigheid, te angstvallige fatsoenlijkheid behoefde een Jozua hier niet te vreezen. En wat het programma betreft, men leest in de oproeping tot deelname in 't ‘Verein für Socialpolitik’ (13 October te Eisenach opgericht) onder anderen dit: - ‘Der Streit zwischen Kapital und Arbeit tritt gefahrdrohend hervor. Wir sind der Ansicht, dasz hier für Staat und Gesellschaft dringende Aufgaben der friedlichen Reform vorliegen...... In ernster Durchführung dieser Aufgaben wird sich der Egoïsmus des Einzelnen, und das nächste Interesse der Klassen der dauernden und höchsten Bestimmung des Ganzen unterordnen.’ Van Jozua's gading, zou men zoo zeggen. Maar wederom, als Jozua met zijn communisme dien weg uit wil, waarom dan op andere plaatsen zoo geheel anders gesproken? Waarom herhaaldelijk verzekerd dat Jezus, onder | |||||||
[pagina 414]
| |||||||
ons levend, ‘het onderscheid der standen zou opheffen’? In zulke phrasen schuilt kwaad. Als ge eenmaal het tooverwoord ‘gelijkheid van stand’ hebt losgelaten, baat het u weinig of ge al verzekert: ‘ik bedoel niet dat de barones haar fluweelen kussens moet deelen met hare naaister.’ De onkundige menigte, die van 't ingewikkeld samenstel eener maatschappij zeer weinig begrijpt, van al haar gemis zooveel te meer, zal u drijven waar ge niet zijn wilt. Wat gaan haar uw bedoelingen aan? Gelijkheid van stand is gelijkheid van stand, anders niet! Is zij de leus der besten, de leus van Jezus Christus, dan in Jezus' naam er op los! Waarop? en hoe?... Dat zou een vraag zijn als de opgewonden schare in deze haar opgewondenheid nog vragen kon. Maar zij kan het niet. Jozua zelf is daar om 't te bevestigen. Het doel der commune te Parijs was edel, zegt hij, en wij willen het gelooven. Maar.... zij kon tegen den wassenden stroom der hartstochten niet op, zegt hij, en waarlijk, dit is gebleken. 't Ware beter dat Jozua het hadde voorzien. Jezus zou het voorzien hebben. Hij kende de menschen en den mensch. Dit heeft de schrijfster van Jozua niet begrepen. Daarom laat zij haar negentiende-eeuwschen Jezus, als logische ontwikkeling van Jezus den Nazarener, onder 't vuur der mannen van de commune.... meevechten?... de gewonden verplegen?... 't Is niet heel duidelijk; de auteur zelf schijnt voor de schildering van een Jezus met het moordtuig terug te deinzen. Intusschen, haar Jezus is dan toch lid van de Parijzer commune.... Dat ontbrak er nog aan! ‘Het communisme van Jezus!’ 't Blijkt meer en meer dat in den mist en de nevelen dezer phrase wel de grootste van alle fouten ligt, waaraan de auteur van Jozua Davids zich schuldig heeft gemaakt. | |||||||
[pagina 415]
| |||||||
Het is mij niet bekend dat echtgenooten, die in gemeenschap van goederen gehuwd zijn, onder den naam van communisten plegen te worden aangeduid. Zoo het ook anders ware, zelfs in dat geval zou de betrekking tusschen Jezus en zijn discipelen tenauwernood den naam van communisme mogen dragen. Immers hier geen contract, geen regeling bij de wet hoegenaamd. Hier geen schaduw of zweem van wettelijke verplichting. Hier enkel en alleen een reisgezelschap welks leden, tijdelijk voor een bepaald doel vereenigd, in elkanders lusten en lasten zooveel mogelijk deelen. Dit geheel vrijwillig, naar den eisch der onderlinge liefde en met het oog op hun gansch bijzonderen toestand, als van predikers die het land doorreizen. Aan het hoofd van dit gezelschap een meester, die elk eerlijk beroep in de maatschappij waardeert, die van de rijke verscheidenheid der talenten en bedieningen in de menschenwereld al de waarheid en 't gewicht beseft, die ze aanvaardt als een eeuwig onkreukbare ordonnantie. Een meester in wiens parabelen zoowel aan de heeren als aan de dienaars, zoowel aan de grondbezitters als aan de werklieden een eervolle plaats wordt toegekend. Dien meester een communist te noemen, 't is een spel met woorden, zoo gewaagd als er een te bedenken valt. Ook het leven der eerste gemeente te Jeruzalem kan bezwaarlijk een communistisch leven worden genoemd. Terecht is opgemerkt, dat ook hier de meest wezenlijke trek van het communisme ontbreekt: 't gemeenschappelijk bezit, of liever, het opheffen van alle bezit. Van wettelijke verplichting om 't bijzonder eigendom ten algemeenen dienste te stellen, of liever, om van elken eigendomstitel afstand te doen, is hier alweer geen sprake. Buitendien, het boek der ‘Handelingen’ is het boek der ‘Handelingen;’ de historicus zal er in casu | |||||||
[pagina 416]
| |||||||
niet veel uit willen bewijzen. En mocht hij er onverhoopt aanleiding uit nemen om met het communisme te dwepen een ander zou hem uit Rom. 15 en 1 Cor. 16 aantoonen, dat er waarschijnlijk geen reden toe bestaat. Was Paulus toch voor de armen te Jeruzalem aan 't collecteeren, 't zou dan de vraag worden of de gemeenschap van goederen in genoemde plaats iets anders dan gemeenschap van ellende in haar gevolg heeft gevoerd. ‘Het communisme van Jezus!....’ Maar tegen die uitdrukking kan niet te sterk geprotesteerd worden. Wie het communisme noemt, wat doet hij? Om van den ouden Spartaanschen roofstaat, half in de nevelen der mythe gehuld, niet te spreken; wie communisme zegt, zegt Catilina, zegt Thomas Münzer, zegt Jan Van Leiden, zegt François Noël Babeuf, zegt.... ja, wat niet al dat met Jezus' humanitaire beginselen te weinig gemeen heeft. Geen oogenblik zou ik de namen der ongelukkige mannen aan den schandpaal willen spijkeren die, van Tiberius Gracchus af tot den zich noemenden Gracchus Babeuf toe, in bange en harde tijden meer met hun afschuw van de onderdrukkers, met hun deernis voor de onderdrukten te rade gingen, dan met gezond verstand en wetenschap. Geen oogenblik voel ik lust om een steen te werpen op de graven der profeten die, naar de mate der gaven hun verleend, een toestand wilden veranderen die ondraaglijk werd en de edelste geesten verbijsteren moest. Doch het mag niet geschieden dat de sterkste (en rustigste) van alle hervormers en menschenvrienden in iemands voorstelling op éene lijn wordt gezet met de zenuwachtige, koortsige, half waanzinnige volksleiders, wier spieren en zenuwen, als op de maat der krijgsmuziek, zich vroeger, en later gezet hebben tot den wilden doodendans der revolutie. | |||||||
[pagina 417]
| |||||||
Zelfs mag het niet geschieden dat aan Jezus een plaats wordt aangewezen bij de kalmer vertegenwoordigers van een min of meer edel socialisme. Kan men zich ook al voorstellen dat werklieden met een hart als Jozua Davids in dagen van absolutisme en knechtschap, van opeenhooping der kapitalen ter eener, van toenemende armoede ter anderer zijde, de rol van een St.-Simon, een Fourier, een Owen, een Lassalle wenschen op zich te nemen -, wij hebben geen recht om in den man uit Nazareth de kiemen van zulk een werkman-socialist te zien. Wat wij ook wel of niet met zekerheid van den Jezus der historie weten, dit staat vast, en reeds wees ik er op: hij was een meester die zijn terrein, zijn kracht en roeping kende. Een dilettant was hij niet, in den zin dien het woord in de populaire onderscheiding verkregen heeft. Een brekebeen (duidelijkheidshalve en niet zonder aarzeling spreek ik hier zoo) was hij allerminst. Niets, niets geeft ons 't recht om het majestueuse zijner persoonlijkheid, ook maar voor óen seconde, door een schijn te benevelen dien hij nooit of nergens op zich geladen heeft: den schijn als matigde hij zich aan wat hem niet toekwam. Alles, daarentegen, schijnt ons te dringen om de gave der onderscheiding in hooge mate hem toe te kennen. Weshalve wij besluiten dat Jezus, thans onder ons levend en werkend, wèl met een machtiger liefde dan iemand onzer voor ‘het koninkrijk der algemeene menschelijkheid’ zou ijveren, wèl den nadruk zijner stem, den ernst zijner gebeden, heel 't gewicht zijner persoonlijkheid verdubbelen zou naarmate de nood der tijden dringender mocht worden -, maar niet een houding zou aannemen als hield hij onze politieken, onze staathuishoudkundigen, onze wijsgeeren en historici altegaêr voor weetnieten of karakterloozen en als | |||||||
[pagina 418]
| |||||||
ware de steen der wijzen, de oplossing van 't maatschappelijk raadsel door hem gevonden, door hem alleen, door hem zeker. Een oplossing in communistischen geest zou voor een doorzicht als het zijne niet veel aantrekkelijks hebben gehad. | |||||||
V.Is nu de voorstelling, in dit boek gegeven, van 't geen Jezus onder ons zijn en doen zou betwistbaar, ja, onhoudbaar, gelijk ik meen te hebben aangetoond, dan kan ook 't dilemma van Jozua Davids: ‘Christus of de wetenschap?’ (elders is het: ‘Christus of de moderne maatschappij?’) door ons niet worden aanvaard. Noch Christus alleen, noch de wetenschap alleen, moet ons antwoord zijn. Onze leuze zij: steeds meer van den Christusgeest, steeds meer van de wetenschap, steeds inniger overeenstemming tusschen hart en hoofd, tusschen geestdrift en berekening! De meester is daarin voorgegaan. In hem het stoutste idealisme; in hem ook het nederzitten om de kosten te berekenen van den te bouwen toren. Met louter gemoedsadel wordt weinig ot niets gebouwd. Door louter wetenschap wordt een mensch, en ook de maatschappij (om Jozua's woord te gebruiken), ‘niet heelemaal menschelijk genoeg.’ Niemand scheide - ook hier geldt het oude bijbelwoord! - ‘wat God vereenigd heeft.’ Heb al de wetenschap der menschen, maar de liefde niet -, gij zult wel vermoedelijk een beul worden, een monster. | |||||||
[pagina 419]
| |||||||
Heb al de liefde, maar geen wetenschap -, gij zult machteloos zijn ten goede, trots al uw edele bedoelingen. Het beeld van den ‘hoeksteen’ blijft mij wonderwel aanstaan. Ware Jozua daaraan trouw gebleven, zijn dilemma hadde èn hem èn ons niet gepijnigd. In zijn eigenaardigen geleerden-stijl schreef de hoogleeraar Scholten onlangs als volgt:Ga naar voetnoot1) ‘Terwijl onze tegenwoordige maatschappij nog altijd bezig is naar hoogere ontwikkeling te streven, heeft Jezus reeds voor 18 eeuwen de schets geteekend, naar welke die ontwikkeling moest plaats hebben. Wat men in onze dagen wil: onafhankelijkheid en vrijheid in het erkennen van hetgeen waar en goed is; afschaffing van priestergezag en letterdienst, om plaats te maken voor individuëele overtuiging; waardeering en geen exclusivisme; geen wondergeloof, maar natuurlijke ontwikkeling op physisch en zedelijk gebied; geen formalisme maar waarheid; geen scepticisme maar vertrouwen; geen Kerk boven den Staat, ook geen Staatsalvermogen ten koste van de Kerk, maar de vrije Kerk in den vrijen Staat, en als ideaal der toekomst de oplossing der Kerk in den godsdienstigen Staat; geen heerschappij van het ruw geweld, maar de macht der liefde; geen egoïsme, maar het leven voor anderen; waardeering en opheffing ook van de lagere standen; geen anti-revolutie, die het verouderde terugwenscht, geen conservatieve actualiteitspolitiek, maar ook geen communistische utopieën -, dat alles, wat de moderne samenleving wil, zal zij verkrijgen indien zij naar Jezus luistert. Achttien eeuwen | |||||||
[pagina 420]
| |||||||
zijn verloopen en nog wacht de moderne maatschappij, al erkent zij de waarheid dier beginselen, op hunne volledige toepassing. Die toepassing, m.a.w., het leven van Jezus' geest in de menschheid, ziedaar het streven der beteren in onzen tijd, waarvan het eindresultaat zal wezen: Christendom en ware humaniteit zijn één.’ Ziedaar het een en ander om over te denken. In hoofdzaak zal het wel juist zijn. Het leven van Jezus moge in menig opzicht een gesloten boek voor ons blijven, 't karakterbeeld van Jezus is toch meer dan een wolkenbeeld. Om dat karakter zij 't ons te doen. Om den geest der volijverige liefde voor God en menschen, met zijn heilig en vredig vertrouwen, die voortdurend in de waarheid leidt zonder ons met angstvallige casuïstiek te kwellen. Of Jezus in dit of dat geval zóó of anders gesproken en gehandeld heeft, of hij, onder ons levend, in dit en in dat geval zich zóó of anders zou gedragen hebben -, 't is ten slotte niet het eerste en laatste wat ons te vragen noodig schijnt. Laat ons de zaken niet te klein-kramerlijk behandelen! Het schijnt voorts wel zeker, dat de historische Jezus niet gewoon was in naam van dezen of dien te leven, maar als bij de gratie Gods, ik bedoel, in naam zijner eigen conscientie. Hierin vooral hebben we hem te volgen. Het zal ons tegen nabootsing behoeden. Niet de levensbeschrijving van Jezus tot in alle bijzonderheden is ons het hoogste, maar zijn levensgeest. Breng dien geest in de mannen van het Darwinisme, van de politiek, van den handel, van de industrie en staathuishoudkunde, gij zult zien dat de ‘zuurdeesem’ van het ‘koninkrijk Gods’ in al die kringen van het menschelijk denken en werken zijn plaats kan vinden, zijn kracht betoonen. Is 't een natuurwet dat het lagere op den duur voor het | |||||||
[pagina 421]
| |||||||
hoogere moet wijken, laat het zich vermoeden dat ook alle leugen voor de waarheid, ook alle zelfzucht voor de liefde eenmaal bezwijken zal. Terecht zong Thornton (en onze Vissering zong 't hem na): ‘Mijn vizioen was waarheid; wat ik zag
Was een vooruitgeworpen schaduwbeeld,
Voorhoô der werklijkheid, die zeker komt,
Die zal gekomen zijn zoodra de mensch,
Niet meer door valschen eigenbaat verblind,
Zal zien en weten, dat zijn waar belang
Geen ander is dan dat van zijn geslacht;
En dat geluk rondom zich heen te scheppen
De zuivre bronwel is van zijn geluk.’
Zóó zal het zijn, om het even of de heeren C en X en wie ook voor 't oogenblik met hun christendom geen weg weten. Wij danken de schrijfster van Jozua Davids voor den stoot dien zij aan een trage wereld gegeven heeft. Wij willen de klippen ontwijken waarop zij zelf is verzeild geraakt. Trots al de nevelen van heden en toekomst laat ons moedig blijven voortwerken aan het groote werk der beschaving. Dit in naam van Jezus en van al de edelen die, met verschillende talenten en in verschillende werkkringen, het hunne hebben gedaan. Het zaad ontkiemt langzaam, het graan wast allengskens op. Geen traagheid, maar ook geen ongeduld en scepticisme! Hier, zoo ergens, geldt het: niet zien, maar gelooven! Geen koortsig jagen om het onkruid met drift te verwijderen! Men denke aan de bekende parabel! Nog eens: heilige werkzaamheid en heilig geduld! 't Wordt altijd beter! Zóó is het geweest en zóó zal het zijn. | |||||||
[pagina 422]
| |||||||
Als Jezus nu leefde, zegt onze auteur, hij ‘zou er onder geschreven worden met al de kracht van de pers.’ Geen nood! Hij zou ook wêer ‘opstaan uit de dooden’. Zóó is de weg der waarheid en van hare vrienden. De Jozef der oude overlevering werd, door zijne broeders uit een ander huwelijk, in een kuil gestopt en.... kwam mettertijd op een troon terecht. Hij was niet de eerste ‘droomer,’ wien zulk een lot wedervoer; hij zal ook de laatste niet zijn. Voorwaarts met ‘Christus en de wetenschap!’ ‘Wie zal het duistere helder maken?’ vraagt Jozua's vriend. Wie anders, zeggen wij, dan die het tot nu toe gedaan heeft? Wie anders dan de geschiedenis die het wereldgericht is? Wie anders dan die God uit wien de geschiedenis is, tot wien ook Jozua Davids heeft ‘opgezien’ en die gesproken heeft van den beginne: ‘daar zij licht!’ Te zijnen tijde kwam en komt het licht! |
|