| |
| |
| |
Brutaal geleerd.
Professor Barman zat met de hand onder 't hoofd voor zijn lessenaar. Zijn blik rustte op een klein, net gedrukt boekje. Er was toorn in dien blik, doch een toorn, met weemoed gemengd, die slechts weinig behoefde te veranderen om geheel in 't gemoedelijke over te gaan.
Dit laatste was een ongewoon verschijnsel bij professor Barman. Geen zijner vrienden had ooit den indruk gekregen dat zijn gemoedelijkheid hem in den weg zat. Hijzelf was min of meer verbaasd.... ja, hij deed telkens een poging om, in plaats van verbaasd, geërgerd te worden, maar 't ging niet. Als hij niet capituleerde, geen water in zijn wijn deed, dan zou hij waarlijk nog moeten toelaten dat er een traan in zijn oog welde.... Professor Barman en een traan! 't Was al te gek, 't was meer dan belachelijk.
Professor Barman had geen vroolijke jeugd gehad. Zijn karakter was daardoor verstaald, maar zijn blik op de wereld was tevens streng geworden, als die van een politie-agent. Hij had zooveel fouten bij anderen gevonden, dat hijzelf geen fout meer kon maken. Hij was zoo gewoon den vinger op menschelijke zwakheden te leggen, dat hijzelf een asceet scheen te zijn. Zijn ideaal was: nooit op een domheid of
| |
| |
dwaasheid betrapt te worden; zijn stelregel: niets te doen of te zeggen, wat hij niet met feiten of cijfers staven kon. 't Lag dus voor de hand dat hij zich tot een enkel vak, een speciaal punt van studie bepaald had, ja, dat hij bij instinct een zoodanig had uitgekozen als maar zeer enkelen tot nog toe hadden aangedurfd; een vak waarvan mijlen in den omtrek de geleerde wereld om zoo te zeggen niets, letterlijk niets wist. Hij had op dat terrein reeds enkele ontdekkingen gedaan. Door onafgebroken inspanning had hij de wezenlijke beteekenis van twee, drie verschijnselen, waarover tot op dat oogenblik de dikste duisternis gehangen had, in helder licht geplaatst; dit in een verhandeling die door zeer weinigen gelezen, door velen bewonderd was. Ja, de wereld wist hoe hij reeds langer dan tien jaar zich met een microscopisch klein gedeelte van een microscopisch klein vraagstuk onledig hield en dat hij vermoedelijk nog tien andere jaren van zijn nuttig leven daaraan wijden zou.
Laat ons, ten einde goed verstaan te worden, hier reeds dadelijk uitspreken, dat het ons lang niet verdienstelijk voorkomt de verdiensten van specialiteiten op wetenschappelijk gebied te miskennen. Veeleer stemmen wij gaarne in met den lof door de kenners hun toegezwaaid. 't Is waar, nu en dan wordt de roem, dien een specialiteit zich weet te verwerven, goedkoop verkregen. Men kan een zeer bekrompen, kleingeestig, enghartig man zijn, en toch de wereld in verbazing brengen door zijn geleerdheid. Men kan lid worden van alle binnenlandsche, en correspondeerend lid van alle buitenlandsche genootschappen zonder iets anders dan een armzalige boekenwurm, een wandelend woordenboek, de copie, of liever, de caricatuur van een geniaal man te wezen. Maar men behoeft niet bekrompen en kleingeestig te zijn, alleen omdat men al zijne krachten op
| |
| |
éen punt verzamelde en zich tevreden stelt met den lof, daar uitsluitend maar daar ook met meer vrucht dan iemand anders te arbeiden. Er zijn specialiteiten die, doordrongen van de waarheid dat alleen een behoorlijke verdeeling van den arbeid het menschdom op den weg der volmaking vooruitbrengt, een open oog behielden voor 'tgeen anderen verrichtten. Overtuigd dat alleen samenwerking het doel kan bereiken, rekenen zij 't zich, met dezelfde welwillendheid waarmee zij anderen aan hun disch noodigen, als een plicht en een eer toe op hun beurt de gast van hun collega's en van gewone stervelingen te zijn.
Tot deze soort van specialiteiten behoorde professor Barman, om de waarheid te zeggen, eigenlijk niet. 'k Beweer niet dat hij er te degelijk, evenmin dat hij er te pedant voor was. Misschien lag het aan zijn eenzelvigheid, aan zijn temperament, aan een dorperlijken draai in zijn geleerden aanleg -, wie zal het zeggen?
Prof. Barman wist alles van sommige oude dichtstukken; wel te verstaan, van ouderen dan de ouden. Slechts ééne zaak ontging hem daarbij: de poëzie, die er in leefde. Maar ge hadt hem over het metrum moeten hooren, over de etymologie van een woord, over de verschillende dichtvormen der oudere oudheid, over de geschiedenis van manuscripten, van commentaren enzoovoort. Kolossaal!
Prof. Barman behoorde niet tot degenen die, als De Génestet, overal poëzie vinden; niet tot de Goetheanen, die van iederen greep in het volle menschenleven iets belangrijks wachten. Prof. Barman hield weinig of niets van dergelijke algemeenheden. Hij begreep niet hoe een verstandig man zich met zulke nesterijen kon ophouden. Meermalen heeft iemand hem hooren verklaren dat een mensch van al die zoogenaamde poëzie niet leven kan. Prof. Barman hield van degelijkheid,
| |
| |
van positieve kennis. Hij betreurde 't dat er zoo weinig degelijkheid onder de menschen was. Geen onderwerp waarover hij, met eerbied gezegd, al doceerend, steeds doceerend, eeuwig doceerend, zóó kon doorslaan. Dat velen hem daarom een Nurks noemden kon hem niet schelen. Nurks mocht een onaangenaam mensch in den Haarlemmerhout geweest zijn; in den regel had hij dan toch maar gelijk gehad.
Even ongunstig als over de poëzie dacht professor Barman over de zoogenaamd populaire voorstelling van de resultaten der wetenschap. Hij begreep niet wat de menigte met resultaten had uit te staan -; de menigte, die immers den weg waarlangs ze verkregen waren niet kon doorloopen. Eigenlijk had hij in 't algemeen weinig eerbied voor resultaten. 't Was hem bij zijn studie hoofdzakelijk te doen om het genot van te arbeiden, te zoeken, te ontginnen. Als de waarheid kant en klaar voor hem gestaan had, hij zou haar zonder veel omslag den rug hebben toegekeerd. Als het zweet niet van zijn aangezicht gutste, verbeeldde hij zich dat hij niets had uitgevoerd. 't Was hem gebeurd dat hij dagen en weken, ja, maanden naar iets had gezocht, wat hij zoogoed als zeker wist niet te zullen vinden, en wat wel vermoedelijk onbruikbaar zou wezen zoodra hij 't mocht gevonden hebben. Maar hij was intusschen een baliemand vol critische aanteekeningen rijker geworden. Hij wist dat duizend onderstellingen, door zijne collega's hier en daar in Europa als hooge wijsheid gedebiteerd, eenvoudig op gekkepraat neerkwamen, en hij had zich verkneukeld van pleizier toen hij 't in een buitenlandsch tijdschrift daghelder had aangetoond. Wat zouden ze op hun neus kijken, en wat zou er een haat tegen hem vergaderd worden! Dat was nog eerst een triumf waarvan het nageslacht zou spreken. Maar
| |
| |
dat populariseeren van de wetenschap, dat meedeelen van hare vruchten aan de schare, 't was hem een doorn in 't oog. Nog eens, wat had de schare er aan? En wie waren 't die er zich mee bezighielden?.... Halve geleerden, menschen die hier en daar eens in de boeken geneusd hadden, stumperts die van zijn vak en van honderd andere vakken niets afwisten, die bokken schoten waarvoor een schooljongen zich schamen zou, die de klok hadden hooren luiden maar den klepel niet konden vinden, in wier hrein 't er uitzag als in een uitdragerswinkel. Had hij ze niet duizendmaal betrapt op de grootste ketterijen en de ergerlijkste domheden? Als 't er om te doen was, maakte hij zich sterk te bewijzen dat een populair boek per se een prul moet zijn... ziedaar!
Het boekje, dat voor professor Barman op tafel lag, was een van die welke aanspraak maken op den naam van populair. De schrijver was een man van eenigen naam. Het boekje was in 't licht gegeven, zoo 't heette, om te voldoen aan een bestaande, lang gevoelde behoefte. Het mocht zich ten overvloede verheugen in 't patronaat van een vereeniging die niet gewoon was het volk, dat om brood vraagt, steenen te geven. Barman wist bovendien dat zeer velen in het land er nog al mee wegliepen. Er waren er zelfs die 't een voortreffelijk geschrift genoemd hadden. Maar... gelijk alle populaire werken wemelde 't van domme, onjuiste of onnauwkeurige mededeelingen. De wetenschap werd schier op elke bladzij in 't gezicht geslagen. Alleen in Barman's vak waren er tien.... neen honderd.... zeg duizend beweringen die op hoogen toon als echte waar werden uitgevent, zonder dat er eenige grond voor was; even zoovele voorstellingen die reeds voor een halve eeuw als onwaar, als verdicht, als valsch gebrandmerkt waren. Had hij
| |
| |
dan 't recht niet om dit boekje te vernielen, den schrijver een ezel te noemen en 't publiek, dat zich verschalken liet, uit te lachen?
Hij meende dat recht te hebben.
En toch deed professor Barman geen van deze dingen. Er was zelfs, zooals ik reeds zeide, iets in zijn hart wakker geworden, wat wij gemoedelijkheid, desnoods sentimentaliteit mochten noemen; iets wat hem zachter stemde, den vloek weerhield op den rand zijner lippen.
Laat ons vertellen wat er gebeurd was.
Even voor wij in gedachte de studeerkamer van professor Barman binnentraden had mevrouw Barman die verlaten; en mevrouw Barman had voor 't eerst van haar leven den professor in 't aangezicht weerstaan. Dit juist naar aanleiding van datzelfde boekje. Zij had hem gezegd dat ze 't een voortreffelijk boekje vond. Zij had met den arm op zijn schouder geleund en, met de vriendelijkste uitdrukking in haar oogen, ferm en flink volgehouden dat hij het recht niet had dit boekje te veroordeelen, dat zij en velen met haar in den lande er behoeften op nahielden die hij misschien niet kende, niet begreep, maar die desniettemin evenveel recht van bestaan hadden als zijn hoog-wetenschappelijke eischen. En die behoeften werden bevredigd door dat boekje. 't Sprak tot haar hart. 't Voerde haar ver boven het alledaagsche in een kring van geesten, met wie 't een eer en een genot was te verkeeren. Al mocht het waar zijn dat er iets aan het portret van dezen of genen ontbrak, zij had ze toch allen herkend, zij had hun handdruk gevoeld, hun bezielend woord gehoord. Al waren er tienduizend fouten in dat boekje, wat er na aftrek van die fouten overbleef was voor haar nog meer dan genoeg om er mee te dwepen. Ze was overtuigd dat het professor niets helpen zou al bewees hij
| |
| |
haar dat dit dom was. 't Speet haar dat zij niet zoo geleerd was als hij; ze wou evenwel dat ze hem iets mocht kunnen meedeelen van dat andere, wat ze niet onder een naam kon brengen, maar waarvan zij gevoelde dat het haar beter en gelukkiger maakte. Niet alsof hij voor zich 't noodig had, maar hij zou dan billijker oordeelen over haar eenvoudigheid en over de eigenlijke waarde van dat boekje.
Aan deze ontmoeting was voor professor Barman een eenigszins andere, maar toch soortgelijke, voorafgegaan. Ze was niet minder vredelievend, zoo mogelijk nog gemoedelijker geweest.
Er was een kereltje van zeven jaar, met hooge rijglaarzen die aan zijn ontwakend gevoel van eigenwaarde een zekere stevigheid bijzetten, en met een paar onweerstaanbaar lieve oogen, die 't kind van zijn mama gekregen had. Na den eten was dit ventje op Barman's knie geklommen en 't had gevraagd of papa hem eens iets vertellen wou. En toen was 't professor duidelijk geworden dat hij niet vertellen kon, niets, ook niet het kleinste en lafste verhaaltje, niets wat naar een Märchen, een sprookje of een spookgeschiedenis leek. Hij had letterlijk met den mond vol tanden gezeten. Hoe geleerd hij ook was -, tegenover dat kind met zijne groote, diepe oogen had hij 't afgelegd.
Onder die beide indrukken nu voelde professor Barman zich den moed ontzinken om het werk dat voor hem lag te critiseeren; er ging een licht voor hem op; hij begon te vermoeden hoe het kwam dat velen in den lande in dit boekje iets verdienstelijks konden zien. Indien er onder onze lezers zijn die 't onwaarschijnlijk vinden, dat deze gedachte hem bijna de tranen in de oogen bracht, dan hebben zij nooit een geleerde van professor Barman's stempel ontmoet.
| |
| |
Professor Barman is een fictie. Professor Kern van Leiden is geen fictie. Het komt ons evenwel voor dat de twee figuren een familietrek met elkaar gemeen hebben, en niet onmogelijk is deze opvatting juist. Heeft de heer Kern zich voor eenigen tijd, in den Nederl. Spectator, niet als een bekrompen vakman aangesteld toen hij 't bekende boekje van den heer Hugenholtz Jr. met Olympischen toorn in het stofwierp, op een manier als alleen aan ongemanierde lieden behagen kan? Had hij ons door die quasi-recensie het recht niet gegeven om ook aan hem te denken toen we, een paar maanden later, in hetzelfde weekblad een bezield en bezielend woord van Keerom lazen? 't Was een protest tegen de wijze waarop vele geleerden in ons lieve vaderland geleerd zijn. Een protest tegen de eenzijdigheid en aanmatiging, tegen de onhebbelijkheid en 't kwade voorbeeld van bedoelde geleerden die, naar 't schijnt, ‘niet aan het leven gelooven, maar wel aan den dood!’ Wat en wie Keerom ook bedoeld hebbe, wij voor ons hebben o.a. aan professor Kern gedacht. 't Is wel jammer dat hij niet, als Barman, een paar leerrijke ontmoetingen heeft gehad eer hij aan 't schrijven ging. Nu 't geval er toe ligt, zullen wij evenwel zoo vrij zijn er ons woord over mee te spreken. Eerbied voor den professor. Maar voor de zotternij en het onrecht geen eerbied, al waren ze gewijd door een ganschen academischen senaat.
Professor Kern heeft in het boekje van den heer Hugenholtz, nadat hij er niet meer dan dertig bladzijden van gelezen had, een zestal leelijke flaters ontdekt; zonder twijfel zullen 't wel leelijke flaters zijn; wij hebben zooveel vertrouwen in de geleerdheid van professor Kern dat wij dit enkel op zijn
| |
| |
gezag aannemen. Dit te eerder daar Hugenholtz zijn bokken geschoten heeft op een veld waar de Leidsche hoogleeraar, ik zal niet zeggen, er nooit een schoot, doch (dit bedoel ik) waar hij uitmuntend den weg weet en als deskundige mag geraadpleegd worden.
De eerste fout van Hugenholtz is, dat hij de Gothen met de Angelsaksen verward heeft. Voor beide partijen natuurlijk ver van aangenaam.
Zijn tweede fout is, dat hij Voor-Indië de wieg en bakermat der Europeesche beschaving genoemd heeft. ‘Alle deskundigen,’ roept Kern uit, ‘zijn het er over eens dat Indië niet de wieg en bakermat der Europeesche beschaving geweest is.’ De zaak heeft zich heel, heel anders toegedragen. Een deel van de Indogermanen (Ariërs) trok uit noordelijker streken naar Indië; andere Indogermanen breidden zich over een gedeelte van Middel-Azië en over Europa uit; doch deze laatsten kwamen niet uit Indië.... Dus heeft Hugenholtz weer een groote gekheid gezegd en 't kan geen kwaad dat Kern hem in naam van ‘alle deskundigen’ terechtwijst.
De derde fout wordt door Kern zeer ironisch ‘een belangrijke bijdrage tot de volkenkunde’ genoemd. Hij had evengoed kunnen zeggen dat ze met een kappersquaestie in verband staat. Hugenholtz heeft ergens gehoord of gelezen (lieve hemel! waar kan hij zoo iets gehoord of gelezen hebben!) dat de oostelijke volksstammen in Voor-Indië (Voor-Indië doet hem den dood nog aan!), dat de oostelijke volksstammen in Voor-Indië zich onderscheiden o.a. door hun kroes afhangend hoofdhaar. Dat kan op niemand anders slaan dan op de Bengaleezen en aanverwante stammen, en iedereen weet (of behoort ten minste te weten) dat er bij geen dier stammen eenige sprake is van kroes afhangend hoofdhaar. En dan spreekt Hugenholtz nog daar- | |
| |
enboven - zegge daarenboven! - van de ruwe zeden dier volken! Stel u, als gij kunt, eens een bewoner van Calcutta voor ‘met ruwe zeden’!
De vierde bok is de grootste. 't Beest heeft horens als een reuzenhert. Hugenholtz zegt, met even zoovele woorden, dat het Sanskrit, dank zij de ijverige onderzoekingen der taalgeleerden, meer en meer ontcijferd wordt. En 't Sanskrit, merkt Kern op, 't Sanskrit is, om zoo te zeggen, het Latijn van Indië. Hugenholtz moet dus een ander Sanskrit bedoelen dan professor Kern; ‘een Sanskrit’, zegt deze ongemeen geestig: ‘onlangs ontdekt te Amsterdam, of misschien aan eene of andere Duitsche Hoogeschool.’
Den vijfden bok houdt professor Kern klaarblijkelijk voor een preekbok. Hugenholtz spreekt ietwat gemoedelijk, en Kern vindt dat dit niet te pas komt, over den militairen geest van het nakroost der oude Germanen. Met dit nakroost kan hij, volgens Kern, alleen de bewoners van het Duitsche rijk bedoelen, die in den laatsten tijd menigen domoor aanleiding hebben gegeven om zijn wrevel te luchten over ‘deze eeuw van bloed en staal.’ Hugenholtz schijnt dus niet te weten dat er ook elders nog een nakroost van de oude Germanen leeft, dat de Engelschen, wij Nederlanders, de Duitsche Zwitsers, de Denen, de Zweden, de Noren van dezelfde familie zijn, ja, dat er in Noord-Amerika, in Zuid-Afrika, in Australië Germanen bestaan van ‘ietwat zuiverder bloed dan zeer vele bewoners van 't Duitsche rijk.’ O lepidum caput!
Eindelijk komt professor aan den zesden of laatsten bok, om daarna met een classiek schouderophalen, te vragen hoeveel van die beestjes er nu vermoedelijk nog in de andere struiken en boschjes van het boekje verscholen zijn. Prof. Wynne, toen nog geen professor maar toch reeds een autoriteit in
| |
| |
Geschiedenis, heeft voldoende bewezen dat er reden is om die vraag als een afdoend argument voor de prulligheid van Hugenholtz' werk te beschouwen, en Kern zelf wijst, eêr hij eindigt, als in 't voorbijgaan nog een stuk of wat stommigheden aan, die alles behalve frisch zijn. De Indus stroomt bij Hugenholtz langs het bloeiende dal van Kashmir, de banaan is een saprijke vrucht enz. enz Doch wij moeten eerst nog spreken over den zesden bok.
De Ariërs, zegt Hugenholtz, zagen met minachting op de Çûdra's neêr. En de Engelschen, zegt Kern, drinken met smaak den Champagne van rijke Çûdra's, terwijl een Indische Ariër reeds aan de knie van zijn moeder leert dat hij geen mug mag mishandelen! Men ziet het, ook hier gaat Hugenholtz' misdrijf alle grenzen te buiten. Professor Kern houdt zonder twijfel nog de helft van zijne verontwaardiging binnen wanneer hij aldus eindigt: ‘Als de voorgangers der jeugd niets beters weten te doen dan allerlei dom Duitsch of Fransch ontuig in een misselijk Nederlandsch gewaad te steken; als zij spotten met vlijt en zelfstandig onderzoek, als zij te lui zijn om zelven te leeren, vóórdat ze als leermeesters optreden, dan is ons vaderland zedelijk dood.’
Wij hebben reeds gezegd dat wij voor ons niet tot die spotters-bent wenschen te behooren. Wij gevoelen eerbied voor vlijt en zelfstandig onderzoek en zouden 't bovendien hoogst aangenaam vinden dat de heer Hugenholtz in zijn boek geen enkelen misgreep gedaan had; doch met dat al nemen wij de vrijheid een paar bedenkingen in 't midden te brengen. Wij wenschen te vragen of professor Kern zich door zijn gramschap heeft laten vervoeren? of hij dientengevolge niet blind is geweest voor het goede en schoone wat het boekje van Hugenholtz versiert? of 't billijk is een geacht en, naar wij
| |
| |
meenen, achtenswaardig man kortweg een luiwammes te noemen? De vraag of 't parlementair, fatsoenlijk, beleefd is, laten wij nog rusten. Professor Barman was ook nooit beleefd, maar dat zat in zijn aard, dat was een gewoonte die vriend en vijand hem om zijn levensloop ten goede hielden. ‘Lieve ziel, meneer, als je zulke vervloekte stommiteiten leest en je denkt er dan bij hoe 't publiek ze slikt, ze toejuicht, ze oververtelt van geslacht op geslacht, en je hebt dan jarenlang je dag- en nachtrust prijsgegeven om de ezels te leeren hoe 't wezen moet, en je bent altijd bereid om ze te helpen, voor te lichten, den weg te wijzen, te doceeren.... dan wordt je des duivels, meneer.’ Zóó was Barman.
't Is dus niet op den toon maar op den omvang van zijn toorn dat wij het oog hebben, als we vragen of professor Kern zich niet te ver heeft laten vervoeren -, of hij niet door de boomen het bosch heeft voorbijgezien? Wij meenen dat zoo iets aan geleerden van zijn soort zeer licht gebeuren kan (Professor Barman voelde voor 't eerst in zijn leven iets daarvan toen zijn vrouw en zijn zoontje de rechten van hun smaak lieten gelden).
Er zijn werkelijk in ons land zeer velen die het boekje van Hugenholtz met genoegen, met belangstelling, zelfs met stichting gelezen hebben. Zou professor Kern van oordeel wezen, dat de gunstige meening van die velen belangrijk gewijzigd is geworden door zijn barre geleerdheid? Dan dwaalt hij. Voor die velen is de toorn van Kern een schot met los kruit geweest. Op zijn hoogst hebben ze bij zichzelf gezegd: 't Is jammer dat Hugenholtz zijn boekje, eer hij 't aan het Hoofdbestuur van 't Nut overhandigde, niet eerst aan Kern gegeven heeft om de bokken er uit te schieten; als er ooit een tweede druk verschijnt, wat ondanks de uitspraak der jongste Algemeene Ver- | |
| |
gadering geenszins tot de onmogelijkheden behoort, dan hopen we dat hij op de aangewezen fouten zal letten.
Wat overigens hun ingenomenheid met de Schetsen en Tafereelen betreft, ze berustte in geenen deele op Hugenholtz' teekening van de Çûdras, noch op zijn meening omtrent het kroes afhangend hoofdhaar der Indiërs, noch op zijn verzekering dat de banaan een saprijke vrucht is; neen, die ingenomenheid had een anderen grond.
In levendige kleuren schetst Hugenholtz ons hoe de mensch van den aanvang af geworsteld heeft om zichzelf te worden, de wereld aan zich te onderwerpen, het groote mysterie van 't leven te doorgronden, een antwoord te geven op de vraag vanwaar zijn heimwee naar een beter land dan hem hier ter woon werd aangewezen, vanwaar zijn gemeenschap met den Grooten Geest, wiens naam de avondwind fluistert in het geboomte, wiens adem 's menschen voorhoofd verkoelt als hij vermoeid, bedroefd, wanhopig is.
Zoudt gij meenen, professor, dat het streven om een boekje als dat van Hugenholtz in de schatting van het lezend publiek te willen vernietigen, de moeite loont? Dan kent gij de menschen niet, professor! Niet dat men u ongelijk zou kunnen of willen geven, als uw geleerdheid spreekt. Integendeel. Zoowel omtrent het Sanskrit als omtrent de Çûdras en het nakroost der Germanen houden allen (waarschijnlijk de heer Hugenholtz zelf ook) 't met u. Maar professor! men kan knap, geleerd, meer dan geleerd zijn en toch - - bijwijlen even onbillijk als onnoozel.
Wat nu verder de vraag betreft of Hugenholtz een luiwammes mag genoemd worden, omdat hij niet volkomen op de hoogte van het haar der Bengaleezen, of van de gezindheid der Ariërs ten opzichte der Çûdras bleek te zijn -, hier
| |
| |
moeten wij professor Kern bescheidenlijk herinneren hoe moeilijk 't voor een ander dan Kern (of dan ‘alle deskundigen’) is, behoorlijk op de hoogte te komen van quaesties als deze. 't Is waar, men zou een jaar of wat op de collegebanken kunnen gaan zitten en daarna zelf een reis naar Voor- en Achter-Indië ondernemen. Verder zou men eenige duizenden regels oud-Indische poëzie en eenige werken van den jongsten tijd over de zaken in quaestie kunnen doorworstelen. Vervolgens.... maar er is mogelijk nog een andere weg voor iemand die een godsdienstig leesboek voor school en huisgezin wil schrijven. In den regel legt men 't dan ook anders aan. Men blijft thuis en vergenoegt zich met de resultaten van de jongste onderzoekingen, met de meening van enkelen der meest beroemden in eenig vak. Hier evenwel begint dan veelal juist de moeilijkheid. De eene geleerde is 't met den anderen niet eens. Professor Barman, die niet alleen in Bengalen geweest is, maar twintig jaar lang, als Hindu verkleed, in een bibliotheek te Madras of Bombay heeft doorgebracht om de juiste uitspraak van een letter of den zuiveren vorm van een woord te vinden -, professor Barman zegt dat professor Kern er niets van weet, dat hij een ezel is en zich schamen moest dat hij ooit een katheder heeft durven beklimmen. Daarentegen beweert professor Kern dat zijn geachte collega Barman er niet meer van weet dan een lantaarnopsteker - of dan een lantaarndrager.... daar willen wij af zijn. Wat moet nu de leek van 't geval denken? 't Zij hij het met professor Barman of met Kern houdt, hij wordt uitgescholden en als een kwajongen behandeld. Hem wordt verweten dat hij een luiwammes is, een wijsneus die er maar op los babbelt, een spotter met vlijt en zelfstandig onderzoek, een onzedelijk mensch. Dit is onbetamelijk. Alleen ingeval professor Kern recht heeft den
| |
| |
jeugdigen Amsterdamschen predikant-litterator toe te roepen dat hij op een punt gedwaald heeft waaromtrent alle deskundigen, zegge alle deskundigen, 't eens zijn, wordt de zaak bedenkelijk. De heer Hugenholtz zal voor zijn geweten te verantwoorden hebben of dit hier soms het geval was. Alleen verzoeken wij hem, indien 't zoo zijn mocht, dit feit met zeldzaam geëvenaarde zelfopoffering publiek te willen maken, want het is wel de moeite waard dat de wereld wete hoe twee geleerden in zekere zaken van 't zelfde gevoelen zijn geweest. Wij voor ons zullen 't noteeren.
Zoolang Hugenholtz deze verklaring niet heeft afgelegd, en er dus kans is dat hij zich weet te rechtvaardigen door een beroep op een of meer ‘deskundigen’ wie hij te goeder trouw heeft nageschreven, zoolang blijven wij de beschuldiging dat hij lui zou wezen voor een verzinsel van Kern houden. En in ieder geval is het wenschelijk dat een Nederlandsch hoogleeraar in de humane letteren ook op het stuk der goede manieren niet voor een bewoner van Calcutta onderdoe.
Wij hopen dat de heer Kern zich aan onzen Barman zal spiegelen en zich gewennen aan een humaner en daardoor rechtvaardiger critiek. Ook 's mans levensbeschouwing zal er vriendelijker door worden en, van ‘misselijk Nederlandsch’ gesproken, zijn stijl zal er bij winnen, op den duur minder ongunstig afsteken bij dien van den heer Hugenholtz.
|
|