Los en vast. Jaargang 1873
(1873)– [tijdschrift] Los en vast– Auteursrechtvrij
[pagina 317]
| |
Uit het boek der martelaren............................ ‘En wat nu 't toekomende leven betreft, dat voor de heeren 't een en al schijnt, ik voor mij heb nooit of nimmer een bezoek uit een andere wereld gehad. Ik durf dus niet beweren dat ons op een of andere ster van het firmament 't verloren paradijs zal geopend worden, maar, eerlijk gezegd, ik heb er ook geen de minste behoefte aan. Slechts de kranken willen niet sterven. 't Is waar, het leven schijnt tamelijk kort; vooral wanneer men de tweede helft verspillen moet aan het uitdrijven van al den onzin, dien men ons gedurende de eerste helft in het bloed stuwde. Nogtans, ik heb den noodigen tijd kunnen vinden om de wereld en mijzelven iets meer dan oppervlakkig te bezien. Ik heb de geschiedenis doorbladerd, den kringloop des levens bespied, de eeuwige wisseling en 't verheven voorwaarts vernomen. Ik ben voldaan. Het is nu eenmaal zoo dat een mensch niet alles kan leeren; op den melkweg zoomin als hier op aarde; in duizend jaren evenmin als in een gewonen menschenleeftijd; doch, nog eens, er blijft voor een blik op de ordening van 't geheel juist tijd genoeg over, zoo we ons slechts door het eeuwig klokgebengel den geest niet laten | |
[pagina 318]
| |
verdooven. Wat wil ik ten slotte nog meer? Zal ik vol heimwee van Elyseesche velden gaan droomen? Moet ik daar volstrekt de schimmen van vroegere geslachten ontmoeten? Ik voel er hoegenaamd geen roeping toe. Edele voorgangers hebben mij hunne werken nagelaten, hunne zielen vermaakt; zij wonen in mijne borst; hun nagedachtenis wordt dankbaar door mij geeerd. Maar voor persoonlijken omgang zijn de vrienden op aarde mij voldoende geweest. Nog minder lacht mij 't vooruitzicht toe, met de kerk van eenig hemelsch Jerusalem den ouden strijd van meet aan te hernieuwen. Zoo er in andere gewesten een priesterdom leeft, zal het natuurlijk weer, evenals de geestelijkheid hier op aarde, de wijsheid in pacht hebben en den lieven Heer naar zijn hand willen zetten. Neen, 't zal daar mijn plaats niet zijn. Als mijn taak hier volbracht is, wil ik hartelijk graag ter rust gaan. Ik zal mijn boek sluiten en mijne pen aan jongeren overgeven. Zij zullen haar doopen in frisschen inkt en wakker voortwerken aan het werk der gerechtigheid -, en zóó zal het goed zijn. Slechts de kandidaten des hemels zijn bang voor den dood. Slechts de egoïsten van 't “hier namaals” verscheiden in angst en vertwijfeling. Want hun leven was zonder vrucht en hun dood is zonder nalatenschap. De kampioen der waarheid daarentegen kent den schrik des doods niet. Aan de volschoone, glorierijke menschheid beveelt hij stervend zijnen geest, en daar hij leefde voor dat wat eeuwig is, zal hij eeuwig leven.’
Wat heb ik mij dikwijls verdrietig gemaakt bij 't lezen van bovenstaande bladzij uit.... doch verdere aanwijzing blijve hier achterwege. Is niet de schrijver éen uit velen? Vertegen- | |
[pagina 319]
| |
woordigt hij niet een goed deel onzer tijdgenooten? Ja -, en 't zijn niet de namen door hen gevoerd, niet de titels hun door zichzelven of anderen gegeven, die allereerst onze aandacht verdienen; het is hun innerlijk bestaan, hun denken en gevoelen, dat onze belangstelling eischt. Wat heb ik mij dikwijls verdrietig gevoeld bij het lezen van die bladzij! Ik zeg: dikwijls. Want zonder het te weten, of te willen bekennen misschien, werd ik evenzeer aangetrokken als afgestooten door den man die mij dus schrijvend pijn deed. Ik zeg: pijn -, en dat woord is zoo slecht niet gekozen. Wij begrijpen elkander, hoop ik. Of is het u onbegrijpelijk - laat ons eens recht vertrouwelijk zijn! -, is het u onbegrijpelijk dat een mensch op zekeren tijd van zijn leven in het woord ‘sterveling’ iets diep weemoedigs begint te vinden? Het was er, dat woord, eêr wij geboren waren. Het was er, evenals heel die taal die, om zoo te spreken, als uitzet in dit leven voor ons klaar lag, of, beter gezegd, die ons mettertijd, die ons allengs den inventaris van ons lief en leed zou ontrollen. Lang hebben wij van ‘den sterveling’ gesproken, gezongen, ook als de gelegenheid 't zoo meebracht, en wij deden 't werktuiglijk gelijk zoovele dingen ons ‘machinaal van de hand gaan.’ Doch, niet waar? het is met sommige woorden als met sommige zaken: te eeniger tijd kloppen ze recht ernstig bij ons aan en vragen recht ernstig om gehoor. En zoo is er dan ook een tijd gekomen waarin gemeld woord ons wonderlijk begon aan te doen. Wij ontdekten, of men wees er ons op, dat van alle schepselen op aarde alleen de mensch met den naam ‘sterveling’ wordt genoemd. Van dat oogenblik af zagen wij in dat woord een kind van smarte, lang gedragen onder het hart der menschheid, en eindelijk ter wereld gekomen met al de | |
[pagina 320]
| |
weemoedstrekken van het wondere wezen, mensch genoemd, dat niet dan noode zich aan de algemeene wet der vergankelijkheid onderworpen voelt, geen vrede heeft met den dood, integendeel, vol smartelijke verbazing, ja, met ontzetting zelfs het raadsel zijner sterfelijkheid begon aan te staren ten dage dat voor zijn geest een ideaal verrees, welks heerlijkheid voor de ruimte tusschen wieg en graf te groot scheen.......................... Doch mogelijk meent iemand dat men in ‘zoo'n woord’ meer zoekt dan er in zit?.... Het zij zoo voor 't oogenblik! Als wij 't in de hoofdzaak maar eens zijn, en vermoedelijk is dit wel 't geval. Ik acht het waarschijnlijk dat menigeen, wien de ontleding van het woord ‘sterveling’ koud laat, voor de hoop der onsterfelijkheid nogtans een hart heeft; waarschijnlijk, bij den tegenwoordigen stand van veler ontwikkeling, dat iemand zijn lievelingsdichter heeft zonder te vermoeden dat ‘de taal gansch het volk,’ dat zij, wèl beschouwd, het grootst en aandoenlijkst gedicht der menschheid is. Nog eens, het zij zoo! wij willen vandaag, als 't dan zoo heeten moet, over woorden niet twisten. Eén vraag: 't was misschien wel uw lievelingsdichter die gezongen heeft: ‘Daar is een tijd van komen,
Daar is een tijd van gaan;
Dat hebt gij meer vernomen,
Maar hebt gij 't ook verstaan?’
Welnu, hebt gij dat verstaan? laat ons dan elkaar de hand reiken. Ik bedoelde zooeven niets anders 'dan dat voor een mensch, die met zijn hoofd en hart begon te leven, de gedachte onzer sterfelijkheid iets zeer aandoenlijks heeft. Die mensch.... doch laat uw dichter het zeggen: | |
[pagina 321]
| |
‘Die blikt soms lange, lange
Terug in zijn weleer,
En 't wordt hem bange, bange,
En 't leven buigt hem neer.’
‘Hij peinst: nog pas gekomen,
Pas gistren en zoo veer
Reeds op de snelle stroomen
Van 't wondre, diepe meer.’
‘Die voelt van al dat komen,
Dat komen en dat gaan
Van menschen, dingen, droomen,
Zich moê en onvoldaan.’
‘En.....
ja, ook dit: ‘En haakt met alle vromen
Naar 't oord, waar vroeg of laat
Weer allen samenkomen
En niemand henengaat.’
Dus, we begrijpen elkander. Maar het lijkt wel of de auteur der aangehaalde bladzij, die mij zoo menigmaal ontstemde, ons niet begrijpt. Het ziet er naar uit, dat hij en zijn gelijken zeer weinig sympathie hebben voor 't weemoedig najaars-gevoel waaraan gij en ik op zekeren leeftijd (wij dachten dat dit zoo echt-menschelijk, zoo gansch natuurlijk was) niet vreemd bleven. Veel minder nog hebben wij van die zijde eenig medegevoel voor onze hoop op een ‘toekomend leven’ te wachten. 't Is duidelijk, men noemt ons daar ziekelijk, sentimenteel en - als 't er op aankomt - niet weinig zelfzuchtig, aanmatigend daarenboven. | |
[pagina 322]
| |
Is dit geen miskenning, van reine gevoelens en bedoelingen, die onzen toorn verdient? Vroeger meende ik zoo. Goddank, dit is anders geworden. Onder ons gezegd, het kon wel eens uitkomen dat de auteur van die bladzijde een moediger, edeler mensch was dan velen ‘dergenen die gelooven.....’
Wat dunkt u? Als hij eens een slachtoffer van verkeerde opvoeding ware, met name een dergenen aan wie de noodlottige invloed van zeker kerkelijk stelsel gebleken is? Ik geloof dat we hier werkelijk met zoo iemand te doen hebben: 't is, dunkt me, als met handen te tasten. Zie maar: Liever dan ‘met de kerk van eenig hemelsch Jerusalem den ouden strijd van meet aan te hernieuwen,’ wil onze vriend voor altijd inslapen als zijn eind hier gekomen is. Den eeuwigen dood verkiest hij boven het eeuwig leven met zeker ‘priesterdom.’ Dat leven zou, meent hij, toch niet anders zijn dan een eeuwig gehaspel waarbij de tegenstander ‘weer de wijsheid in pacht’ zou hebben, de waarheid niet zou worden gebaat. Moet er niet heel wat gebeurd zijn eer een mensch tot zoo naargeestige beschouwingen komt? Heeft het ‘priesterdom’ tegenover zulk een niet veel op zijn kerfstok? Ik weet wat iemand mij in bedenking kan geven. ‘Onder de priesters en geestelijken,’ zou hij kunnen zeggen, ‘zijn zeer achtenswaarde en lievenswaarde menschen. Onder hen die een goed deel van den lieven levensdag met schimpen en smalen op de geestelijkheid doorbrengen, onder hen zijn zeer nietige, zeer nare, zelfs zeer liederlijke menschen.’ Toegestemd, het een en het ander. Doch uit de bladzij in | |
[pagina 323]
| |
quaestie spreekt geen gemeene natuur, geen Jan Rap wiens kracht in zijn brutaliteit, wiens zaligheid in het grieven van andersdenkenden gelegen is. Uit die bladzij spreekt, in weerwil van alle ironie en sarcasme, ondanks 't vertoon van triumfante geestkracht en berusting, een ontzaglijke weemoed, een kwalijk verholen smart over een verloren ideaal. Kunt gij u de geschiedenis van zulk een menschenleven niet voorstellen? Ik zie den knaap die, met een schoonen, gelukkigen aanleg begaafd, aan de leiding der eerwaarde paters wordt overgegeven. Aanvankelijk voelt hij zich gansch niet onbevredigd. Zie hoe zijn gelaat van geestdrift blinkt bij 't verhaal van het leven der heiligen die allen zoo vroom waren en zoo heilig! De kinderlijke fantasie doet zich te goed aan den hemelglans in hun leven, lijden, sterven; aan al de wonderen van barmhartigheid door hen verricht. Wát is daarmeê te vergelijken? Wát haalt bij al de zoetheid en gratie der gebenedijde moeder Gods! Wát is er reiner en machtiger dan het goddelijk wonderkind op haren schoot! O zalige tijd der ontluikende liefde voor het smetteloos hemelsch ideaal! O zoete huivering bij het eerste ‘Kurie eleison!’ bij het eerste ‘Miserere!’ en ‘Dies irae!’ Maar de knaap groeit op, en wat het vermogen had hem aan te trekken, heeft niet de kracht hem te boeien op den duur. De tijd der kindsheid, met haar geheimzinnigen drang naar het bovennatuurlijke, met haar aangeboren neiging tot bespiegeling over dood en eeuwigheid, die tijd van overheerschend fantasie- en gevoelsleven, gaat zachtkens aan voorbij. De dorst naar het weten vangt aan, de ure van het scherper denken en waarnemen is gekomen. Wat zullen de eerwaarde paters en fraters? Dien dorst bevredigen? Voor dat denken in alle | |
[pagina 324]
| |
oprechtheid eerbied hebben? Voor dat waarnemen steeds nieuwe wegen en velden openen? Zullen zij hun leerling, met behulp van aard- en hemelglobe, een blik doen slaan in 't verheven samenstel der zichtbare schepping? Zullen ze hem wijzen op de plechtige regelmaat en orde van 't geheel, die als onkreukbare natuurwet de gedachten des Oneindigen weerspiegelen? Des Oneindigen naar Wien de volkeren, van 's werelds aanbegin, gezocht en getast hebben? Zal de knaap aan hunne hand zooveel mogelijk de geschiedenis der menschheid leeren verstaan, om aan het heilig voorwaarts als aan het groote Godsgebod te leeren gelooven? Zal hij onder hun invloed alzoo een mensch worden van degelijke kennis en goed geloof en goeden wille, levenslustig genoeg om in zijn mate de wereld dezes aardrijks te helpen cijnsbaar maken aan de ontwikkeling van den mensch, aan de gezondheid en welvaart, stoffelijk en geestelijk, van de menschelijke samenleving? Zal.... Van dit alles, en nog zooveel meer, zal waarschijnlijk zoogoed als niets inkomen. Men zal den leerling beduiden dat niets der menschheid zooveel onheil berokkend heeft als de onzalige dorst naar weten. Men zal hem zijn trek naar het weten als een verzoeking des duivels leeren wantrouwen -, des duivels die een menschenmoorder was van den beginne, des duivels die onze arme stamouders ten val bracht, en langs dien weg het nakroost van Adam tot blinden en dooven en halve idioten maakte, onbekwaam om waar te nemen naar den eisch, ongeschikt om uit zichzelf iets anders te denken dan gedachten ten doode en ten verderve. Men zal hem uiteenzetten, dag aan dag, hoe deze aarde - de wereld, gelijk het daar heet -, hoe ze eigenlijk naar recht en billijkheid al voor duizenden jaren had moeten te gronde | |
[pagina 325]
| |
gaan, ter oorzake van 's menschen goddeloosheid; maar hoe ze naar goddelijke genade is gespaard gebleven, opdat Gods Kerk gelegenheid zou hebben om van het menschelijke nog te redden wat te redden viel. Zeer scherp zal men hem inprenten dat dienvolgens zijn eenig levensdoel moet zijn: een gehoorzaam, dankbaar zoon der kerk te worden, ten einde door haar te ontkomen aan den eeuwigen zielebrand. Nadat aldus het levensdoel geopenbaard is zal men den leerling vanzelf doen inzien, hoe ijdel en nietig ten slotte al het aardsche kennen en weten en bedrijven moet zijn, en hoe éen heilige als schutsengel op den weg naar 't hemelsch Jeruzalem oneindig meer waarde heeft voor de arme ziel, dan tienduizend professoren in allerlei kunsten en wetenschappen, en hoe het inzicht in de hemelsche rangordening, door de zalige kerkvaders geopenbaard, even dienstig is tot zaligheid als al de wetenschap en wijsbegeerte der ongeloovigen verderfelijk voor de wereld die in 't booze ligt. Langs dien weg zal de voedsterling, naar het oordeel der eerwaarde paters en fraters, tot den juisten blik in de geschiedenis der menschheid geraken. Het zal hem duidelijk worden dat er een geschiedenis van heiligen en martelaren, een geschiedenis van Gods Kerk op aarde, stralend en vonkelend van hemelsch genadelicht -, maar dat er voor de rest zoogoed als geen geschiedenis is. De zondige wereld buiten de kerk heeft immers geen geschiedenis, zoomin als de dood of de hel er een hebben?... Wat de ongeloovigen geschiedenis noemen is immers niet anders dan een eindeloos gewirwar, een chaotisch gedwarrel, een machteloos dringen en dwingen binnen den tooverkring van Satan en zijn engelen, een wanhopig tandengeknars tegen God en zijn heiligen?.... De aarde een oord der ballingschap, ja, der verdoemenis | |
[pagina 326]
| |
het lichaam een kerker, al het wereldsche zonde en ijdelheid; alleen de heilige moederkerk een wijkplaats, een redding, de sleuteldraagster van het koninkrijk der hemelen, de deurwachster van het verloren paradijs; het ware leven alzoo een leven voor de kerk en door de kerk, een volgen van 't gewijde priesterdom -, ziedaar het antwoord, het licht, door de eerwaarde leiders aan hun leerling gegeven! Duizenden zijn er mee tevreden, of wanen dat ze het zijn, of nemen den schijn aan alsof ze het waren. Bij den knaap, dien ik bedoel, heeft noch het een plaats, noch het andere. Zijn geest verzet zich tegen 't voedsel hem geboden. Hoe dikwerf ook beproefd, het werk des verduwens wil niet vlotten. Hij kan niet gelooven dat deze aarde de moeite van het aanzien niet waard zou zijn, dat een onderzoek naar haar geheimen den arbeider niet loonen zou. Hij voelt, als bij instinct, dat het een vruchteloos pogen zal zijn zich voor de onwetendheid op te winden of te bezielen. Het schijnt hem een bedenkelijke zaak 't gezond verstand en de kennis, waaraan de menschen zooveel te danken hebben, onder 't patronaat van den duivel te stellen. Het wil er niet bij hem in dat het de rechte methode zou zijn, in de eerste klasse eener school weinig anders te doen, dan wachten en hopen op de tweede. Hij kan 't vermoeden niet van zich afzetten dat een mensch in deze wereld is om allereerst voor deze wereld te leven. Aan het toekomende gelooft hij, doch met hoe meer liefde hij daaraan gelooft, te onweerstaanbarer is zijn drang naar denken en werken. Een onbedrieglijke stem zegt hem dat hij het betere van een hooger wereld niet waard zal zijn indien hij het goede in deze wereld, dus ook zijn aanleg om te denken en te werken, niet dankbaar waardeert en gebruikt. | |
[pagina 327]
| |
De strijd tusschen natuur en dressuur is alzoo begonnen, de strijd tusschen wet des levens en wet der kerk, de eeuwenheugende strijd tusschen den geest des menschen, die vooruit wil, en de geestelijkheid onder de menschen, die het recht van zoodanigen wil ontkent. Zou de knaap 't vermoeden? Heeft hij eenig voorgevoel van de lange en bange worsteling die hem wacht? O, als hijzelf 't u eens verhalen kon! De geschiedenis van dien avond toen hij voor 't eerst in allen eenvoud, zoo argeloos en oprecht, met zijn bezwaren en twijfelingen voor den dag kwam!.... De geschiedenis van al de volgende dagen en jaren! Wat was de pater vriendelijk en goed, die hem aanhoorde! Hoe lokte zijn eerwaardig gelaat het eene woord na het andere uit! Was er iets heerlijkers te bedenken, dan zoo beminnelijk en vertrouwelijk een vriend en leidsman aan wien men alles, alles zeggen kon? Helaas, waarom streek er allengs zoo wonderlijk een glimlach over het gelaat van dien vriend en leidsman? Waarom zag hij zijn leerling ten slotte met zulk een vreemden blik aan, half weemoedig, half gestreng? Had de knaap dan een misdaad gepleegd? Was het zonde dat hij om licht gevraagd had, meer licht? Moest hem dáárom een poenitentie worden opgelegd? Zóóveel gebeden en zóóveel.... Ach, wat was het dat dien avond 't gebed van den jongen niet vlotten wilde? De gewijde natuurverkrachting was begonnen. En de knaap, ofschoon zich wèl bewust dat er iets niet richtig was, vermoedde toch dát nog niet. Op den duur kreeg hij er besef van. Op den duur.... O, die vernederingen op school, in 't bijzijn der makkers! | |
[pagina 328]
| |
O, die gedurige vermaningen tot gehoorzaamheid en ootmoed, waarbij hij dan telkens (volgens de bestaande ordening) van zijn zitplaats moest opstaan om den pater voor zijn vermaning te danken! Hoe kon hij danken voor iets wat hem de onredelijkheid zelve scheen?.... Hij kon het niet, maar de paters zouden 't hem wel leeren. Dat was hun taak, ter eere Gods, tot heil der zielen. Hadden zijzelven niet geleerd klein te worden, neen, minder dan klein? Hadden zijzelven niet geleerd zich als niets te achten tegenover de superieuren, door God over hen gesteld? Ja, dat hadden ze. Zij waren niets tegenover de superieuren.... Wie weet of ze niet juist daarom met te feller ijver toch iets poogden te zijn.... tegenover de teere jeugd, aan hun zorgen toevertrouwd?! De menschelijke natuur blijft, trots alle verdrukking, naijverig op hare rechten. En de paters volhardden in hun taak. Hij kon niet van harte danken als vermaning en straf hem onrechtvaardig voorkwamen -, hij kon het niet, de eerlijke jongen. Hij kon niet helpen dat hij de zakeu anders begreep dan hem bevolen werd ze te begrijpen. Slechts aarzelend, schoorvoetend stond hij op om een ongelijk te bekennen dat hij niet voelde. Maar de paters volhardden in hun taak. Eens op een dag had de leerling zich meer dan ooit onwillig betoond -; onwillig, namelijk, om in de verdoemenis der ketters een schitterend deel van Gods heilsraad, een stof tot aanbidding en dank te vinden. Bij de gansche les over aard en hemel, hel en vagevuur, was een sterk gevoel van onlust in zijn gelaat en houding te lezen geweest. Daar werd hem, ten slotte, het noodige strafwerk opgegeven. Als naar gewoonte moest hij opstaan om den eerwaarden zielzorger zijn | |
[pagina 329]
| |
dank te betuigen. Uit kracht der gewoonte stond hij op -, doch de stem haperde bij deze gratias, en bleeker dan anders was de arme toen hij na zijn dankgeprevel weer ging zitten. Evenwel, met zulk een gebrekkig goed werk mocht de eerwaarde opvoeder niet tevreden zijn. Nog eens, en nog weder, en nog verscheiden malen moest de weerspannige opstaan, zijn dank betuigen en weer gaan zitten, totdat ten laatste de houding deemoedig, de stem gebroken genoeg scheen. Toen was de eerwaarde vader of broeder tevreden; hij had zijn lam voor 't oogenblik uit den greep van Satan gered en zou wellicht dien dag, of later, een dankgebed te meer richten tot Onze Lieve Vrouwe.... Maar het arme kind!... O, hoe zijn hoofd klopte, zijn polsen joegen, zijn hart.... Wie heeft een hart te verliezen, en gevoelt niet dat het onder zulk een zaligmakend geweld te gronde kan gaan? Meer en meer met zichzelven en de wereld en God in tweespalt sleept de jonge scholier zijn leven voort. Zoo hij te eeniger tijd niet als beproefd rechtzinnig, niet als een getrouw, geloovig zoon wordt afgeleverd, 't is wijl zijn ongewoon veerkrachtige aanleg hem onder 't africhtings- en verminkingssysteem heeft staande gehouden. 't Is nog bovendien wijl de paters Jezuïeten, van dien dag af toen de kleene boeteling in koortsgloed op zijn bedje werd gelegd, eenigszins anders met hem te werk zijn gegaan, begrijpende dat men van een stof als de zijne langs den meest gebruikelijken weg geen cadavers, ik wil zeggen, geen volgzame zonen maakt. De schooljaren zijn eindelijk voorbij en de jongeling haalt ruimer adem dan het kind. Doch hoe scherper hij straks in de wereld om zich heen poogt waar te nemen, te dieper beseft hij wat rijke gelegenheid tot ontwikkeling hem in den | |
[pagina 330]
| |
schoonen zaaitijd des levens onthouden werd. Zijn dorst naar kennis is verre van onderdrukt, integendeel, tot een brandenden dorst gestegen. Met onstuimigen hartstocht jaagt hij voort. Natuur en geschiedenis moeten haar geheimen ontsluieren aan den leergierige, die in de legenden der heiligen geen bevrediging vond. ‘Terra est rotunda,’ ja, dat had men op school hem geleerd; ‘terra est globosa,’ men had het nauw aangeroerd tenzij met hoofdschuddenGa naar voetnoot1). Te gretiger vangt hij thans de leer der astronomie op. Te sneller (als een die al 't verzuimde moet inhalen) maakt hij daaruit zijn gevolgtrekkingen. Indien deze aarde een der millioenen wereldbollen of hemellichamen is, die in het mateloos heelal zich op hunne baan wentelen -, wat is dan boven en wat is beneden? Wat is er dan voortaan van hemel en vagevuur en hel? Allerlei vragen verdringen zich in zijn brein. Allerlei tegenstrijdige gewaarwordingen prikkelen en zweepen hem. Voort moet hij, voort! Het is de eerste vreugde eener ziel die een nieuwe wereld van kennis geopend ziet; het is de smart van een mensch die zijn verleden als verbeuzeld betreurt; het is de wrok over geleden schade en verdrukking; het is een gloeiend verlangen om zich door macht van wetenschap op zijn verkeerde leidslieden te wreken: het is 't besluit om van nu afaan der kerk en haar stelsel den oorlog op leven en dood te verkla- | |
[pagina 331]
| |
ren; het is dit een en ander, beurtelings of te gader, wat hem voortdrijft en.... helaas, vrij ongeschikt maakt voor de taak van den kalmen onderzoeker. Onder zulke omstandigheden slaat hij straks het boek der geschiedenis op. Waar is een bladzij die tot feller haat hem niet prikkelt? O, in alle eeuwen der historie heeft dat ‘priesterdom’ de volken geplaagd, bedorven, vernederd! Het heeft de waarheidsliefde vervolgd, de domheid verheerlijkt, de luiheid zaliggesproken, een onwaardeerbaar kapitaal van geest en stof in de doode hand verlegd. Het heeft de natuur voor ongoddelijk gescholden en haar, die groote en goede, met krachteloos wijwater en nog laffer bezweringsformulieren bespot. Het heeft de aarde onbebouwd gelaten voor zoover het een kennis en arbeid vreesde, die der kerk noodlottig konden zijn. Het heeft zich overigens aan het rijke en vette der aarde niet weinig te goed gedaan, en intusschen den ijverigen werkman het uitzicht op den hemel geopend.... 't scheen eerlijk gedeeld!.... O, dat priesterdom!.... Aldus onze patient. In den eersten tijd is hij voor geen rede, gelijk het heet, meer vatbaar. Inderdaad, hij is patient, hij lijdt aan monomanie. Alle geestelijken zijn hem bedriegers, en wie er anders over denkt is in zijn oog een verkapte Jezuïet, misschien wel de grootste bedrieger van allen. Patienten van dien aard zijn er meer geweest en, helaas, ook in den nieuweren tijd, nu de onpartijdigheid van den geschiedkundige toch wel eens ter sprake komt, zijn sommige historici aan die kwaal, om zoo te zeggen, nog bij hun leven gestorven. De vriend wiens geschiedenis ons hier bezighoudt is aan 't gevaar dier historici, en aan nog andere gevaren ontkomen. Zijn gezonde natuur, door de slechte leiding van zijn eerste leerjaren niet gedood, heeft ook den heftigen schok der latere | |
[pagina 332]
| |
reactie doorstaan; althans ten deele. 't Ware mogelijk geweest - wat anderen gebeurd is - dat diepe zwaarmoedigheid hem voor het leven alle geschiktheid had benomen, dat bittere wrevel hem tot instemming verleid had met de bekende uitspraak: ‘deze wereld is slechter dan geen wereld.’ 't Ware mogelijk geweest dat vertwijfeling aan waarheid en recht, aan levensroeping en zieleadel, zich van hem meester en hemzelven tot een prooi van losbandigheid en zingenot had gemaakt. Tegen dit een en ander heeft zijn goede geest hem beschermd. Zie er de bladzij op aan, waarmee dit opstel aanving. - ‘Ik heb de geschiedenis doorbladerd, den kringloop des levens bespied, de eeuwige wisseling en 't verheven voorwaarts vernomen’ -; dat is niet de taal van den luiaard, noch van den pessimist. - ‘Zij’ (de edelen van vroeger tijden), ‘zij hebben mij hunne werken nagelaten, hunne zielen vermaakt, zij wonen in mijne borst, hun nagedachtenis wordt dankbaar door mij vereerd’ -; dat is de taal van een edel, erkentelijk gemoed. - ‘Als mijne taak hier volbracht is wil ik hartelijk graag ter rust gaan. Ik zal mijn boek sluiten en mijne pen aan jongeren overgeven. Zij zullen haar doopen in frisschen inkt en wakker voortwerken aan het werk der gerechtigheid’ -; zóó spreekt de mensch die aan het goede gelooft, aan den adel en de macht van het goede. Indien deze mensch een ongeloovige moest heeten, men zou de begeerte niet kunnen onderdrukken dat er velen ongeloovig mochten zijn gelijk hij.... en niet op hun eigen manier, zonder pit of heerlijkheid. Niettemin -, ondanks den eerbied dien hij ons afdwingt, wat is er in zijn woorden dat ons niet rustig stemt, niet bevredigt? | |
[pagina 333]
| |
Het is, als ik wèl zie, een onuitsprekelijk gevoel van vermoeidheid waaraan hij vruchteloos zoekt te ontkomen, waarmee hij worstelt, waarvan hij het ziekelijke niet gevoelen, veeleer zich ontveinzen wil. Het is niet alleen dat gevoel van vermoeidheid, maar ook die strijd er tegen, die poging om het te ontkomen, het te ontkennen zelfs. Het is dus ten slotte de innerlijke onrust, de tweespalt, de afgematheid en opwinding beide, die ons pijnlijk aandoen. O, dat priesterdom! Al heeft de vroegere haat tegen ‘de heeren’ voor een goedaardiger gevoel, voor spot en satire, plaats gemaakt -, o, dat priesterdom, het is en blijft toch de plaag van zijn leven. - ‘Zoo er in andere gewesten een priesterdom leeft zal het natuurlijk weer, evenals de geestelijkheid op deez' aarde, de wijsheid in pacht hebben en den lieven Heer naar zijn hand willen zetten’.... daar hebt ge 't! Niet onmogelijk zijn er tijden geweest, enkele oogenblikken misschien, waarin, onder den invloed van ik weet niet welke feiten of bespiegelingen, de hoop op een volgend leven, de hoop op ‘andere gewesten’ als vanzelf weer opdoemde aan zijn gezichteinder. Maar.... dat priesterdom! Bij de enkele gedachte daaraan verdween het hemelsch visioen, of werd het bedorven. ‘Neen, 't zal daar mijn plaats niet zijn;’ de ironie is even duidelijk als verklaarbaar; ik heb er niet tegen. Evenmin kan iemand bezwaar hebben tegen de verzekering: ‘ik voor mij heb nooit of nimmer een bezoek uit een andere wereld gehad.’ Ook dergelijke betuiging heeft tegenover de ‘heeren’, die ‘weten wat niemand weet’, haar recht. Maar al wat naar ijdele opwinding en zelfmisleiding zweemt, dat heeft geen recht in het rijk der waarheid. Luister! | |
[pagina 334]
| |
Zoo iemand zegt: ‘als mijn taak hier volbracht is wil ik hartelijk graag ter ruste gaan;’ zoo hij, met andere woorden, zegt: ‘dood is dood en ik zou niet wenschen dat het anders ware;’ zoo hij verklaart: ‘ik heb den noodigen tijd kunnen vinden om mijzelven en de wereld iets meer dan oppervlakkig te bezien’ en er dan bijvoegt: ‘ik ben voldaan;’ zoo hij ten overvloede orakelt: ‘slechts de kranken willen niet sterven, slechts de kandidaten des hemels zijn bang voor den dood;’ zoo hij ten slotte nog meedeelt: ‘voor persoonlijken omgang zijn de vrienden op aard mij voldoende geweest;’ zoo hij, met andere woorden, te kennen geeft dat voor eeuwig van hen te scheiden hem niet te zwaar zal vallen..... dan spookt in dit een en ander een opwinding, een zelfmisleiding, een onwaarheid, die voor de rechtbank van 't echt menschelijk denken en gevoelen geen recht heeft van bestaan. In de stelling: ‘slechts de kranken willen niet sterven,’ spreekt die onwaarheid haar stoutste en hoogste woord. Of, van krank gesproken: kan men gezond zijn, naar kennis dorsten, en zich ‘voldaan’ gevoelen met een kennis die ‘iets meer dan oppervlakkig’ heet? Kan men gezond zijn, vol levenslust, en een uitkomst zien in persoonlijke vernietiging? Kan men gezond zijn, vol hartelijke liefde voor de zijnen, en recht getroost voor eeuwig den vriend vaarwelzeggen? Kan dat? - Of moet men kunstmatig zich opschroeven om te meenen en te verklaren dat dit alles heel goed kan? Niet waar? Het laatste alleen is denkbaar. ‘Slechts de kranken willen niet sterven!’ Geen valscher stelling dan deze, gelijk zij in haar algemeenheid daar ligt. 't Is juist het gezonde, levenslustige, bloeiende menschenleven, dat huivert van de gedachte des doods. 't Zijn juist de harten vol geestdrift voor waarheid en recht, | |
[pagina 335]
| |
vol liefde voor vriend en vijand, die bij het laatste afscheid zouden breken, zoo ze niet als vanzelf zich keerden naar het licht en de lucht van een schooner wereld. 't Zijn de edelsten, die, als Schiller, de ruimte ‘tusschen wieg en graf’ voor den waarlijk levenden, strevenden mensch te eng achten; die, met Jezus, in het aangezicht des doods zeggen: ‘nu is mijne ziel ontroerd.’ - ‘Slechts de kranken willen niet sterven!’ Maar sinds eeuwen wentelden zich ontelbare kranken op hun legerstee, reikhalzend naar den dood, als naar hun verlosser. Sinds eeuwen zijn er duizenden leegloopers wie het leven verveelt, zijn er lafaards die van het leven niets dan kwaad spreken, zijn er goddeloozen wier leven een spel, wier laatste vertroosting de hoop op een eeuwigen nacht is! - ‘Slechts de kranken willen niet sterven!’ O, 't is ergerlijk.... Maar ik begrijp hem. Hij denkt aan ‘de kandidaten des hemels,’ die bang zijn voor den dood, uit vrees voor de hel. Ja, deze tobbers zijn het die hem verbitteren, deze slaven vervullen hem met wrevel en toorn. En waarom? In hun angsten ziet hij den noodlottigen invloed van het priesterdom, in hun krankheid van hoofd en hart ook de reden van der priesteren voortdurende macht. Aan die macht heeft hij, tot elken prijs, den dood gezworen en - - hier raakt de opwinding in vollen gang. Eenmaal van oordeel dat in de leer der onsterfelijkheid het zwaartepunt van der priesteren gezag over de schare gelegen is; dat door die leer de angst voor dood en hel mitsgaders de liefde voor zielmissen zijn in de wereld gekomen en dat alzoo de tyrannie der geestelijkheid mogelijk, ja, bij al haar onnatuurlijkheid, de natuurlijkheid zelve werd -, eenmaal van dát gevoelen kan hij allengs niet anders meer zien dan dat de leer der onsterfelijkheid der men- | |
[pagina 336]
| |
schen grootste vijand is. Van dat oogenblik af luidt het: ‘écrasez l'infame!’ en ontkenning van de onsterfelijkheid wordt hier het kenmerk van den gezonden mensch. Ziedaar de geschiedenis! Wèl een aandoenlijke geschiedenis! Wèl een der treurigste bijdragen tot beantwoording van de vraag hoe men een ‘sterke geest’ wordt. Een ‘sterke geest’! Alle ironie is ver van mij nu ik die woorden hier nederschrijf onder den indruk van een aandoenlijk levensbeeld. Inderdaad, de man met wien wij te doen hadden is tot op zekere hoogte een man. Hij heeft sterkte betoond, immers de kracht om, na een vreugdelooze en tamelijk onvruchtbare jeugd, het leven als opnieuw te beginnen; de kracht om tegen wanhoop en lichtzinnigheid bewaard te blijven; de kracht om aan ‘het werk der gerechtigheid’ hoofd en hart te wijden; de kracht om op den triumfeerenden gang van dat werk, ook voor de verre toekomst, blijmoedig te hopen. Maar zie, deze ‘sterke geest’ is niet sterk genoeg geweest om nog een andere heilige hoop te blijven koesteren, een ander beeld der toekomst te blijven liefhebben. Niet sterk genoeg om voor den zin en de waarheid van 's menschen hoop op een toekomend leven het oog en 't hart open te houden waar hij den onzin en leugen van sommige onsterfelijkheidpredikers bestreed. Al kampend tegen een vrees en bijgeloof, die ons geslacht onteeren, heeft hij allengs ook de blijde hoop en het eerlijk geloof, waardoor vele edelen zich sterk gevoelden, in zijn afkeer betrokken. Steeds feller gedreven, steeds feller drijvend, is hij tot ruwe overdrijving gekomen, tot miskenning van een adellijk bestanddeel in het leven der menschheid, tot geweldplegen aan zichzelven, tot velerlei innerlijke tegenspraak, tot | |
[pagina 337]
| |
allerlei machtspreuken, waarvan hij 't gedwongene niet dan vruchteloos zoekt te verbergenGa naar voetnoot1). - ‘De kampioen der waarheid - - kent den schrik des doods niet. Aan de volschoone, glorierijke menschheid beveelt hij stervend zijnen geest, en daar hij leefde voor dat wat eeuwig is, zal hij eeuwig leven;’ lees die woorden, of hoor ze, en zeg vrij dat hier niet de grootspraak van een ijdelen dwaas, dat hier de geestkracht van een edel mensch is. Maar.... Ja, luister!.... Maar hoor dan straks dat ‘Vader, in uwe handen beveel ik mijnen geest!’ van den lijder op Golgotha. En erken dat ook deze wel waarlijk een ‘kam- | |
[pagina 338]
| |
pioen der waarheid’ is geweest, dat ook deze ‘geleefd heeft voor dat wat eeuwig is,’ dat ook deze een ‘volschoone, glorierijke menschheid’ heeft liefgehad. En vraag dan ten slotte, of hij, in de laatste ure zijn geest aan ‘den Vader’ bevelend, zeer zwak of zeer sterk is geweest, een kind des bijgeloofs en der vreeze, of de menschenzoon vol van een geloof, een liefde en een hoop, die geen onzer kan derven zonder schade te lijden!
Er is een slag van optimisten met wie men 't geduld kan verliezen zonder een zwaarhoofd te zijn. Het is 't geslacht dergenen die de martelaars van kerkelijk despotisme uitsluitend zoeken in de geschiedenis van den ouden tijd. Hoor hen redeneeren, als 't zoo heeten mag: - ‘Wij leven in een vrij land, meneer!’ - ‘'t Zal zoo'n vaart niet loopen, wees u dáár gerust op!’ - ‘We laten ons niet meer dwingen, o neen!’ - ‘De tijden der inquisitie zijn lang voorbij, geloof u dát maar!’ - ‘Wat zoo'n geval als met dien jongen Mortara betreft,’ begint er weer een. Doch 't is geen verlies als ge maar heengaat, niet blijft luisteren. 't Geval van dien jongen Mortara, gij weet het, wordt enkel te berde gebracht ten bewijze dat men met zijn optimisme niet over ijs van éen nacht gaat, integendeel, wel heel goed de geschiedenis bijhoudt en wel bijzonder goed weet wat er gaande is, en wel fameus goed.... Nog eens, gij kunt veilig heengaan. Hier is het volk dat ‘ziende ziet en niet bemerkt, hoorende hoort en niet verstaat.’ Want, van den jongen Mortara gesproken.... Wie telt ze, de duizenden, die nog heden, in dit vrije land, hun kinderen, | |
[pagina 339]
| |
hun lievelingen aan vreemde leiding.... toevertrouwen, als ge 't zoo noemen wilt? Wie telt ze, de vaders en moeders, die wel beseffen dat er betere scholen zijn dan de gewijde kloosterschool, die met het onderwijs van de geestelijke broeders en zusters bij lange na niet dwepen, die zoo hartelijk graag hun eigen zin en weg zouden volgen, zoo menigmaal al zuchtend een steelschen blik naar de openbare school sloegen.... maar die den moed niet hadden om heeroom's wil te wederstreven! Wie telt ze, de armen, zelfs in dit vrije land? Wie zal ze over een jaar of wat kunnen tellen? Als dat land met ‘geestelijke’ scholen overdekt zal zijn. Als men de kudde voorgoed bij elkaar gezweept en van allen omgang met de ketters gespeend zal hebben. Als het zal schijnen of er nooit een tijd gelijk de tijd onzer schooljaren is geweest - nog pas een twintig jaar geleden - toen de Hollandsche jongens op menige plaats tegen elf uur 's morgens (was het niet op een Woensdag?) 't gemeenschappelijk schoollocaal verlieten, om voor een deel naar de ‘kinderleer,’ voor een ander deel naar de ‘catechisatie’ te gaan -, en toen ze onderweg wel wat beters te doen hadden dan elkaar om 't ‘geloof’ scheel aan te zien! Zooals ik zeide, dat is al een poosje geleden; de toestand is veel veranderd en zal er vooreerst niet beter op worden. Het clericalisme is taai De eeuwen door heeft het wel memigmaal een verrassenden slag geslagen, juist ter ure dat het zelf aan den genadeslag bezweken scheen. 't Was telkens of het zich een wijle maar stillekens dood had gehouden om intusschen nieuwe kracht op te doen en nieuwe plannetjes te bedenken. Sinds het jaar éen van vele ‘liberalen,’ sinds 48, is het niet anders geweest. Het clericalisme heeft de wezenlijke vrien- | |
[pagina 340]
| |
den van den vooruitgang schijnbaar hun gang laten gaan, de quasi-vrienden, niet schijnbaar maar van heeler harte, hun toasten laten slaan. Doch inmiddels heeft het van wachtpost tot wachtpost zijn bevelen gegeven, nu stil dan luide, al naar een beproefde tactiek het meebracht. Het voelt zich heden, vooral in ‘dit vrije land,’ tamelijk sterk. En ondertusschen heeft de ijver van Rome vele clericalen van Dordt en Genève aan 't werk gezet. Sinds ettelijke jaren loopen hun colporteurs en verdere trawanten het land af om in steden, dorpen en gehuchten alle gereformeerde ziel tegen Rome en ‘het modernisme’ onder de wapens te kleppen. ‘Hoor, o volk, wat de Heraut roept en wat de Bazuin schalt en wat de Stemmen verhalen! Zie, o volk, hoe de Standaard wordt opgeheven door 's Heeren knecht!’ En het volk hoort en ziet.... totdat den lieden het hooren en zien vergaan is, met andere woorden, totdat ze genoeg zijn opgewonden om te gaan werwaarts men hen drijft, genoeg om op hun beurt de kinderen en kindskinderen, de dienstknechten en dienstmaagden derwaarts te drijven. Zóó raken de localen der secteschool vol! Zoo wordt de bevolking onzer openbare scholen gesmaldeeld. De velden, beide, van kerkelijk en anti-kerkelijk fanatisme, van bijgeloof en ongeloof, zijn wit voor den oogst. - ‘Maar wat wilt ge?’ zegt iemand. ‘Er is niets tegen te doen.’ Ik antwoord: er wordt veel tegen gedaan, doch er moet meer nog tegen gedaan worden. Voorshands zal iemand reeds meehelpen als hij een te optimistischen broeder van de dwaling zijns wegs bekeert, hem aan 't verstand brengt dat er iets anders te doen is dan in dit heden te roepen: ‘vrede, vrede! en geen gevaar!’ | |
[pagina 341]
| |
- ‘Dus dweepzucht tegenover dweepzucht! Dus aan de alarmklok om de menigte op te winden?’ Neen, dus wakker zijn en wakker maken! Dus de oogen geopend voor al 't gevaar waarmee de secteschool dit vrije land bedreigt! En de oogen geopend voor 't geen er in onze openbare scholen voortreffelijks is! - ‘Doch ze zijn godsdienstloos....’ Ik meende dat dit een misverstand, en dat het onderwerp uitgeput was. Doch in ieder geval, uw huis is niet godsdienstloos?.... Welnu, laat uw kinderen dáár leeren wat godsdienst is! O, laat ze 't dáár leeren! Gij hebt overigens gelijk: 't is niet in de scholen van Rome en Dordt alleen dat sommige kinderen dezes tijds, die voor het kerkelijk fanatisme geen aanleg hebben, afkeerig worden van een edel geloof, een heilige hoop.... Doch op éen gevaar te hebben gewezen, is het voor ditmaal niet genoeg? |
|