| |
| |
| |
In goed gezelschap.
Margretha More's Dagboek (1522-1535). Naar den vijfden Engelschen druk, met inleiding van Dr. J. van Vloten. Haarlem W.C. de Graaff.
‘Met de geschiedenis van den kardinaal Wolsey en zijnen val hangt, helaas, het ontstaan der staatskerk van Engeland zeer nauw samen. Deze kerk, van Hendrik VIII afkomstig en later onder Elisabeth volgens de gevoelens van Calvyn verbeterd, heeft een half geestelijke, half wereldlijke geestelijkheid en een halt protestantschen, half katholieken eeredienst, die ter eener zijde nauw verwant is aan de werktuiglijke vroomheid der piëtisten, ter anderer aan de heerschzuchtige beginselen der Roomsche kerk. Wij zien dan ook dat zij in de zestiende eeuw door piëtisten en in de achttiende en negentiende door aanhangers van de Roomsche kerk hevig geschokt werd. De geschiedenis der kerkverandering in Engeland (want eene kerkverbetering kunnen wij dat wat Hendrik ten aanzien der kerk verordende niet noemen) ontsproot eeniglijk uit den wensch des konings: op een schijnbaar wettige wijze en vol- | |
| |
gens de wetten der Roomsche kerk van zijne eerste gemalin gescheiden te worden.’
Aldus Schlosser, nadat hij heeft laten voorafgaan dat Wolsey viel ‘als een offer van Hendriks wellust,’ wat de ware beteekenis geeft aan 's vorsten poging tot scheiding van zijne eerste vrouw. Hendrik had niet alleen reeds op een andere het oog, maar twee jaar lang wist heel Engeland dat de koning feitelijk in bigamie leefde.
Er zal een tijd komen dat men deze periode uit Schlosser als canonieken tekst zal durven gebruiken, haar gewijd karakter niet zal miskennen al komt zij niet in den gewijden bundel voor. Hendrik VIII is een prachtexemplaar van een schijnheilige. Hij overtreft de wellustelingen die in 't Oude Testament als vroom te boek staan. Hij zet met onovertroffen overmoed niet alleen de welvaart, de rust en den vrede van zijn land, maar ook den godsdienst zijner onderdanen op het spel zijner zinnelijkheid en trekt daarbij een gezicht alsof hij zoo pas uit den biechtstoel kwam en door vreeselijke folteringen verscheurd werd. Hij heeft zijn nicht getrouwd en bij die gelegenheid is eene plaats uit het vijfde boek van Mozes te baat genomen, maar Hendrik zal er straks in het vierde een vinden, die zijne verbindtenis met Catharina als een bloedschendige veroordeelt. Sinds is zijne ziel onrustig in hem, namelijk van het oogenblik af dat zijn oog viel op een schoone hofdame der koningin, en deze hofdame weigerde zijn bijzit te wezen indien hij niet beloofde haar ‘op een schijnbaar wettige wijze en volgens de wetten der Roomsche kerk’ tot zijne vrouw te maken. Hendrik was op dat tijdstip drie en dertig jaar oud en vader van vijf kinderen. Mooie leeftijd om tusschen de kerk en den harem een goed figuur te willen handhaven, vooral als men koning is!!....
| |
| |
Met die houding van Hendrik VIII hangt nu de wording der staatskerk in Engeland ten nauwste samen. Schlosser voegt er terecht ‘helaas’ bij. De wellust toch was 't die den koning aandreef tot zijn bekende kibbelarijen met den paus toen deze, minder uit gemoedsbezwaar dan wel uit vrees voor Keizer Karel V, Catharina's neef, zijnen voorganger Julius II niet zoo gereedelijk voor feilbaar wilde verklaren door te ontbinden wat deze gebonden had. Doch die wellust heeft 't hem niet alleen gedaan. Er kwamen andere beweegredenen hij, waardoor Hendrik zich meer en meer heengedreven zag naar het schisma dat hem op éene lijn bracht met zijne doodvijanden de protestanten, ofschoon 't hem gewenscht moest voorkomen zoolang mogelijk de goede verstandhouding met den kerkvorst van Rome te blijven handhaven. Zijn geweten sprong over de breede wateren van eed en plicht gemakkelijk heen, terwijl het staan bleef voor de greppels en slooten der uiterlijke vormen.
Bij den wellust voegde zich de ijdelheid. Merle d'Aubigné vult Schlosser aan wanneer hij ons den koning schetst als den schoonsten man van zijn tijd, die in tournooi op tournooi de overwinning behaalde, 't zij door zijn lichaamskracht en vlugheid, 't zij door de handige beleefdheid zijner tegenpartij; die voorts door Wolsey en al wat hem omringde gevleid en bedorven werd tot hij zich inbeeldde dat hij niet alleen de volmaaktste ridder en galantste koning was, maar ook de aangewezen verdediger van het geloof, de kampioen voor de kerk, de evenknie van Maarten Luther. Toen Clemens hem later den titel van Beschermer des Geloofs had geschonken, kwam de booze geest en fluisterde hem in dat hij meer was dan Clemens zelf, dat de ketterij alleen van de aarde zou kunnen uitgeroeid worden wanneer hij al zijn talent, al zijn
| |
| |
macht en al zijn wetenschap vereenigde om Luther en de zijnen te bestrijden. Daarbij lette men wel op het volgende feit, door Merle d'Aubigné in herinnering gebracht: ‘De koning was werkelijk niet geheel en al vreemdeling in de Roomsche dogmatiek. Vermoedelijk was hij bestemd geweest om, indien Arthur niet gestorven ware, Aartsbisschop van Canterbury te worden. Thomas van Aquino, Bonaventura, tournooien, banketten, Elisabeth Blunt en andere van zijne maîtressen, zij vervulden altegader de ziel en het leven van dezen vorst, die nu en dan in de hofkapel missen liet uitvoeren door hemzelven gecomponeerd.’
Alzoo naast den wellust en de ijdelheid de grofste vleierij! Kon 't anders of dit alles te zamen moest een monster scheppen? Nauwelijks is het beruchte boek tegen Luther in 't licht verschenen of de fanfaren vervullen het luchtruim. ‘'t Is het geleerdste werk dat ooit geschreven werd,’ riep de een. ‘'t Is alleen te vergelijken met de werken van den Heiligen Augustinus,’ verzekerde een ander. ‘Hij is meer dan Constantijn de Groote, meer dan Karel de Groote. Hij is de tweede Salomo,’ juichte een derde. Ja, Leo X zelf verklaarde, toen het werk hem in plechtige audientie door den deken van Windsor aangeboden was (en waarschijnlijk door Z.H. nog niet gelezen), dat de H. Geest den koning had bijgestaan, want dat zoodanig werk de krachten van een gewoon mensch te boven ging.
Blijf eens nederig als een paus zich zoo over u heeft uitgelaten! Burnet was overtuigd dat Hendrik zelf niet twijfelde of er was inspiratie in 't spel; iets wat hem dubbel te stade kwam toen Luther en de zijnen luide verkondigden dat het boek een prul was en niet de koning maar zijn kapelaan 't geschreven had. Van de bewering van enkele anderen, dat Fisher
| |
| |
of Erasmus er de hand in gehad hadden, wilden zij niet eenmaal hooren.
Wat nu de oprichting van den nieuwen pauselijken zetel te Greenwich betreft, scheen de daad van Hendrik moediger of overmoediger dan zij feitelijk was. Het Engelsche volk schrikte zoo heel erg niet toen de koning den paus te Rome de gehoorzaamheid opzegde om ook in geestelijke aangelegenheden voortaan zich zelf te helpen. Alleen moest Hendrik zekere kleinigheden in aanmerking nemen. Hij moest zich niet feitelijk afscheiden van de kerk. Hij moest allen schijn van gemeenschap met het Duitsche protestantisme vermijden. Nu, tegen dien schijn was Hendrik gewaarborgd door zijn boek; dus kon hij voor 't overige zijn gang gaan. Schlosser herinnert ons hoe Fox en Gardiner reeds vóor Wolsey's dood den paus dezen waren stand van zaken geschetst hadden. ‘Deze mannen,’ schrijft hij, ‘hadden den paus in een geheime samenkomst verklaard dat, als hij voortging de zaak des konings te rekken, de zaak in Engeland voor hem verloren was; dat de neiging van het Engelsche volk en der geestelijkheid, om zich aan de heerschappij van den Roomschen stoel te ontworstelen, reeds al te groot was en dat de paus derhalve, zoo de koning aan zijne geestelijkheid den vrijen teugel gaf, weldra zien zoude dat er dingen aan den dag kwamen die tot nu toe nog in het hart verborgen werden gehouden.’
Er stak dus meer achter de geheele beweging dan Hendrik zelf begreep; er waren anderen die dit wel begrepen. Terwijl de koning alleen zijn wellustig hart zocht te dienen, diende hij den geest van vooruitgang. Hij werd door mannen, die hun tijd beter begrepen, gebruikt, terwijl hij zich inbeeldde dat het heelal draaide op zijne wenken. Die mannen waren
| |
| |
niet Wolsey of de pauselijke legaat, die zijne plannen van echtscheidingen nu eens in de hand werkten en dan weer dwarsboomden uit politiek van den dag, maar integendeel zij die hem voortdurend stijfden in zijn verzet tegen den paus en hem voet voor voet, en zijns ondanks, tot een schisma dreven waarvan hij nooit gedroomd had, waarvoor hij nog de oogen sloot toen 't reeds een voldongen feit was. Die mannen waren Thomas Cranmer en Thomas Cromwell. Hun sluwe staatkunde bracht den wellustigen koning werwaarts zij wilden. Zij zijn daardoor feitelijk de hervormers van Engeland geworden. Men doet verkeerd wanneer men hen daarom prijst en aldus om de uitkomst het onverantwoordelijke van hun gedrag voorbijziet. De voorliefde voor het protestantisme heeft echter menigeen daartoe verleid, vooral ten aanzien van Cranmer. Zelfs Schlosser, anders zoo vrijmoedig-onpartijdig tegenover vriend en vijand, is er bij de beoordeeling van den aartsbisschop van Canterbury ingeloopen; waarschijnlijk als de meeste geschiedschrijvers omgekocht door het tragische uiteinde van zijnen held, meer bijzonder door den moed waarmee deze onder Maria de bloedige den marteldood onderging. Doch een historicus behoort boven de zwakheden van gewone toeschouwers verheven te zijn, elk feit op zichzelf met gelijke onpartijdigheid te beoordeelen. En met dien maatstaf gemeten wordt Cranmer een laffe hoveling, een eerzuchtige die onder het priesterlijk kleed zeer alledaagsche streken verborgde, een man zonder nauwgezetheid van geweten, een protestantsche Jezuiet. Van zijn vriend Cromwell geldt nagenoeg hetzelfde. Ook deze, ofschoon geen geestelijke, had voorliefde voor de leer van Luther die door zijn koning gehaat werd als de gruwelijkste ketterij, doch verkoos liever de kromme dan de rechte wegen te bewandelen, gelijk wij zien zullen.
| |
| |
Reeds twee jaar vóor den dood van Wolsey, toen Hendrik meer dan ooit met de handen in 't haar zat, was Cranmer (‘de groote hervormer van Engeland,’ zooals wij uit onze schoolboeken hem leerden noemen) zijn reddende engel geweest door een fijn uitgedacht plannetje. Het moest Zijne Heiligheid dwingen den koning van Engeland te wille te zijn bij de quaestie der echtscheiding, en dezen tevens beschermen tegen den toorn van Karel V. De koning zag niet wat Cranmer wel zag, hoe door dat plan de eerste schrede gezet werd op den weg van het schisma, hoe Hendrik straks, vanzelf de aangewezen richting volgende, tot het uiterste zou moeten doorgaan. 't Kwam er immers maar op aan, een vorm te vinden waaronder het mogelijk werd zonder openbare ketterij een ander gezag boven dat van den paus te plaatsen. Aan Cranmer de eer dat gezag aangewezen te hebben.
't Was aan het kleine hof van zekeren baron te Waltham, waar Cranmer huisonderwijzer was, dat Hendrik dezen zijn toekomstigen kanselier 't eerst ontmoette. Cranmer liet zich door twee erkend rechtzinnige katholieke geestelijken aan Z.M. voorstellen. Dezen verzuimden niet den koning te vertellen hoe hun vriend hoogleeraar te Oxford geweest was, doch om zijn huwelijk deze betrekking had laten varen. Voorts gaven ze hoog op van zijn groote kracht als geleerde in het canonieke recht. Indien de koning goeden raad noodig had ten opzichte van zijne echtscheiding, dan was Cranmer juist de man die Z.M. leek. Toen de koning nu Cranmer bij zich ontbood en hem raad vroeg, bleek het dat dit werkelijk 't geval was. Cranmer had de quaestie blijkbaar al bestudeerd en vroeg in de termen der theologanten octrooi voor zijn uitvinding. Hendrik had niets te doen dan door alle beroemde godgeleerden en alle universiteiten
| |
| |
van naam in Europa een advies te laten uitbrengen. Was dit advies gunstig (Cranmer heeft waarschijnlijk geknipoogd terwijl hij dit zeide), was dit advies gunstig, dan kon Hendrik het den paus voorleggen. De paus, gerugsteund door zoo vele uitleggers van het canonieke recht, dat is zoogoed als door het canonieke recht zelf, zou toegeven en de echtscheiding kon op die wijze zeer spoedig een voldongen feit zijn.
Men zegt dat Hendrik dezen raad zoo verstandig vond dat hij uitriep: ‘Nu hebben wij het varken bij de beide ooren,’ waarbij hij waarschijnlijk op niemand personeel het oog had, maar eenvoudig toegaf aan de ruwe vroolijkheid welke hem en zijnen tijdgenooten eigen was zoodra 't hun meeliep in de wereld. De koningen van Oud Engeland hadden ontegenzeggelijk in hunne manier van spreken nu en dan iets van ordinaire kroegloopers. Voor koning Hendrik was de raad van Cranmer het ei van Columbus. Met de professoren in het canonieke recht en met de universiteiten zou hij wel klaar komen.
Waarlijk, hij kwam boven verwachting klaar. De Engelsche universiteiten werden net zoolang geplaagd tot zij meenden dat zwart wit was en in hare stoffige bibliotheken geen daglicht van kaarslicht meer konden onderscheiden. De geleerden van Bologna, Padua en Ferrara lieten zich natuurlijk omkoopen. In Frankrijk vond Hendrik op dat oogenblik een krachtigen steun in zijnen neef en broeder den koning, die hem op zijn beurt in meer wereldsche vraagstukken noodig had en de man scheen om zijn eigen professoren ook goed onder den duim te hebben. Alleen in Duitschland ging 't niet zoo grif wijl Catharina een tante van den keizer was; maar daarom vergenoegde men zich met eenige dubbelzinnige verklaringen van enkele geleerden. Zelfs Luther, die 't waarlijk niet deed om Hendrik te believen maar door de quaestie zelve aan 't soezen raakte, zelfs Luther
| |
| |
gaf een advies dat ter zake dienen kon. De eerlijke monnik sprak als zijn gevoelen uit dat hij, ja, tegen de echtscheiding onoverkomelijke bezwaren had, maar dat zijns inziens niets den koning verhinderde twee vrouwen tegelijk te hebben. Abraham, Isaak, Jacob en verscheiden koningen van het Oude Testament waren Z.M. daarin voorgegaan. Doch Hendrik zei waarschijnlijk bij zichzelf, dat hij dit ook wel wist en 't al lang in practijk gebracht had.
Adviezen genoeg derhalve! En die heele paperassenboel ging naar Rome.
Helaas, nu wilde de Paus, die alles bedaard had afgewacht, geen toestemming geven en haalde zich daardoor den bekenden merkwaardigen brief van den Engelschen Tartuffe op den hals. Hendrik vertelde hem dat hij feitelijk in bigamie leefde, dat dit de schuld van den paus was die hem niet van zijn eerste vrouw wilde verlossen; dat hem dus niets anders overbleef dan zijn eigen moraliteit buiten den paus om te redden, dat hij dit verplicht was aan zijn geweten ('t welk van twee kwaden het minste behoorde te kiezen) en vooral aan het Engelsche volk, 'twelk in casu tusschen twee troonopvolgers zou moeten beslissen. Hij, Hendrik, wies zijn handen in onschuld. Zijne Heiligheid moest 't maar weten.... Doch Zijne Heiligheid, die tusschen twee vuren zat, èn Keizer Karel V èn Hendrik te vrind wilde houden, hield zich alsof hij 't maar niet met zichzelf eens kon worden en schoof de zaak op de lange baan.
In dit tijdperk kwam Cromwell op den voorgrond en bewees zijnen koninklijken meester, dat hij zeer gevoeglijk wereldlijk en geestelijk hoofd van Engeland tegelijk kon wezen. Indien men maar niet aan de kerkleer tornde en zich daardoor onthield van alle gemeenschap met de Duitsche
| |
| |
protestanten, dan zou het volk wel gaarne meegaan met de beweging. Wij hebben boven reeds gezien dat die meening volkomen juist was.
Waarom kreeg Hendrik nu weer gemoedsbezwaren? Waarom vroeg hij hoe 't mogelijk zou zijn de hoogste kerkelijke waardigheid aan hem op te dragen zonder een wettig en naar de gebruiken en reglementen ingericht conclave? Alleen dan (dus meende hij) wanneer al de rechten, die de aartsbisschoppen met den paus gemeen hebben, aan de hoogste kerkelijke autoriteit in Engeland, den aartsbisschop van Canterbury, werden overgedragen, alleen dan kon er immers sprake zijn van een geregelde behandeling van zaken buiten den paus om? 't Kwam er op aan, iemand te vinden die deze rechten wist te bemachtigen en van wien men zeker was dat hij ze daarna gebruiken zou volgens het verlangen van den koning en van Anna Boleyn. En de daarvoor aangewezen man was niemand anders dan Cranmer. Eigenlijk was dit plannetje reeds vroeger klaar gemaakt, maar er was een leelijk incident ontstaan. Toen de vrouw van Cranmer overleden was, wier aanwezen haren echtvriend gelijk wij zagen weleer een professoraat kostte, had deze zich weer laten wijden. Doch Cranmer was, toen hij in Duitschland de adviezen der geleerden opzamelde, onder de hand verliefd geworden en wel op de nicht van den erkenden Lutheraan Osiander.... En hij was opnieuw getrouwd, de deugniet!
Dat wist de koning evenwel niet. In zijn ijver voor de vormen zou hij anders over dat struikelblok niet zijn heengekomen. Er waren immers toch nog elf formaliteiten tot wegneming van informaliteiten in acht te nemen eer de paus de verheffing van Cranmer tot aartsbisschop van Canterbury bekrachtigen kon? Doch nu had Hendrik ook een puik vicarius van Zijne Heiligheid. Cranmer was ten volle bereid het huwe- | |
| |
lijk met Catharina van Arragon te ontbinden en dat met Anna Boleyn in orde te brengen. Daarbij zag hij er geen bezwaar in om toch den paus, wiens directen wil hij daardoor weerstreefde, gehoorzaamheid te zweren, al zou dit laatste dar ook maar zoolang duren tot men den Roomschen Kerkvorst geheel en al missen kon.
Cranmer maakte bij deze gelegenheid gebruik van de zoogenaamde reservatio mentalis, een hulpmiddel dat een fatsoenlijk hervormer gereedelijk aan gindsche zijde van de Alpen zou gelaten hebben. Hij riep vóor zijne eedaflegging vier getuigen in de kapel van St. Stephanus te Westminster bijeen en verklaarde daar plechtig, dat hij zich door den eed, dien hij zou afleggen, tot niets gebonden achtte wat strijdig was met Gods wet of met de rechten des konings, en dat hij den eed dus alleen maar voor de leus deed. Hij was er nu af en Cranmer werd den volgenden dag tot aartsbisschop gewijd, onder groot ceremonieel, met aanroeping van God en alle Heiligen.
Spoedig bleek het dat Cranmer er werkelijk niets van gemeend had.
Men begon met bij parlementsacte te verklaren, dat ieder die zich van eenig geestelijk hof op den paus beroepen zou des doods schuldig was. Onmiddellijk daarop werd de vereenigde Engelsche geestelijkheid gedwongen twee gewetensbezwaren van den koning uit den weg te ruimen. Daarop volgde een openbaar schrijven van den nieuwen aartsbisschop aan den wellustigen koning, waarin hij met nadruk wees op de ontzettende gevolgen welke 't voor de rust van het rijk zou hebben als de wettigheid der geboorte van den troonsopvolger in twijfel kon getrokken worden. Hij smeekte Z.M. aan de onzekerheid dienaangaande een einde te maken door
| |
| |
hem, den aartsbisschop, een geestelijk hof te laten benoemen ten einde de zaak der echtscheiding te onderzoeken en te beslissen. Het behaagde Z.M. den koning goedgunstig op dat verzoek te beschikken.
Het geestelijk gerechtshof in casu was spoedig bijeengebracht. De aartsbisschop verzamelde de geheele geestelijkheid van zijn sticht, benoemde het geestelijk hof (en zichzelven tot voorzitter daarvan) en sprak bij afwezigheid van Catharina van Arragon, die hij listig verwijderd en van een beroep op den paus terughield, de scheiding tusschen den koning en zijn eerste gemalin uit. Den 23 Mei 1533 werd dit vonnis openlijk afgekondigd. Eenigen tijd later werd Anna Boleyn met alle ceremoniën gekroond.
Wij zullen in deze treurige knoeierijen niet verder indringen. Wat wij wilden aantoonen is daghelder door de feiten bewezen, namelijk, dat de rol die Cranmer en Cromwell, maar vooral de eerste, hierbij gespeeld hebben alleszins verachtelijk geweest is. Schlosser, die steeds den mond vol heeft van den ‘edelen en godvruchtigen’ aartsbisschop, krijgt het nu en dan zelf te benauwd. Een paar malen acht hij zich verplicht nadrukkelijk te verklaren, dat er aan de handelingen van zijn heilige een luchtje was, en zeer bepaald stelt hij hem, als 't er op aankomt, achter bij Thomas Morus den kanselier, wien Cranmer en Cromwell wel poogden te redden, maar die desniettegenstaande den marteldood moest sterven omdat hij een geweten had en geen begrip van de reservatio mentalis.
Als wij zoolang bij Cranmer hebben stilgestaan is 't dan ook om Thomas Morus des te meer in het licht te plaatsen,
| |
| |
met andere woorden, om te doen zien dat men protestant, hervormer, en wat niet al, wezen kan en 't toch afleggen tegenover een eerlijk katholiek voor wien ja ja en neen neen is; een ontdekking die wel niet nieuw of bijzonder is, maar door protestantsche geschiedschrijvers zeer dikwijls uit het oog werd verloren. Macaulay heeft ook hier weer goed gezien. Hij zegt van Cranmer met even zoovele woorden:
‘Thomas Cranmer was de man, die het voornaamste aandeel gehad heeft in de vaststelling van de voorwaarden der verbindtenis, waaruit de Anglicaansche kerk ontstond. Hij vertegenwoordigt de beide partijen die destijds elkanders bijstand noodig hadden. Hij was godgeleerde en staatsman tevens. Als godgeleerde was hij ten volle bereid om op den weg der veranderingen even ver te gaan als eenig Zwitsersch of Schotsch hervormer. Als staatsman wenschte hij de organisatie te behouden die, vele eeuwen lang, voor de oogmerken der Roomsche bisschoppen zoo verbazend dienstig geweest was, en waarvan men in 't vervolg gelijken dienst mocht verwachten voor de bedoelingen der Engelsche koningen en hunner ministers. Zijn karakter en zijn gaven maakten hem uitermate geschikt om als bemiddelaar op te treden. Heilig in zijn woorden, niet nauwgezet in zijn daden, onverschillig voor alles, stout in zijn denkbeelden, een lafaard en een oogendienaar als het op handelen aankwam, een verzoenbaar vijand en een lauwe vriend, was hij in alle opzichten berekend om de voorwaarden te regelen van het verbond tusschen de kerkelijke en wereldlijke vijanden des pausdoms.’
Dat klinkt heel anders dan de loftuitingen van Schlosser, zoo zelden afgebroken door een hulde aan de onweerstaanbare waarheid. Macaulay ziet niet voorbij dat Cranmer the right man on the right place was in de dagen, toen de kerk- | |
| |
ordening van Engeland tot stand moest komen; maar hij is daarom niet blind voor zijn fouten, ja, hij wijst rechtstreeks aan hoe die fouten door den aartsbisschop van Canterbury tot een systeem verwerkt waren, waaruit de onverzoenlijke tweespalt in zijn handelingen moet verklaard worden. Als godgeleerde zoo radicaal als de radicaalste, was hij als staatsman een voorstander van de oude leer, in zoover als deze het gezag in wereldlijke en geestelijke aangelegenheden ten behoeve van den koning en de kerkelijke grootwaardigheidsbekleeders handhaafde. Daardoor heeft Cranmer meer dan iemand het zegel van zijn karakter op de halfslachtige Anglicaansche kerk afgedrukt en verstaan wij ook te haren aanzien de uitdrukking heilig in woorden, niet nauwgezet in daden; want heilig beteekent hier niets anders dan zalvend, dat is kerkelijk geijkt, dat is in dit geval gehuicheld of zinledig. Het gebrek aan nauwgezetheid in daden wordt genoegzaam geillustreerd door de geschiedenis der Engelsche kerk om er hier niet verder over uit te weiden.
Hoe steekt tegenover den dubbelhartigen Cranmer de koninklijke figuur van Thomas Morus af! Bij dezen geen zweem van transactie tusschen overtuiging en tijdelijk belang, tusschen de politiek van een eerlijk gemoed en de berekeningen van 't geen men langs slinksche wegen zou kunnen verkrijgen. Hier hebben wij te doen met iemand die heilig in woorden en nauwgezet in daden was.
Het leven van Thomas Morus is een doorslaand bewijs voor de waarheid dat de mensch zijn lotsbeschikking slechts gedeeltelijk in handen heeft, dat anderen hem vaak binden en brengen waar hij niet wezen wil. Immers, indien er ooit een man geweest is die met een bescheiden deel van aardsche grootheid tevreden was, dan was het deze man, wien de
| |
| |
waardigheid van kanselier letterlijk voor de voeten gegooid werd, ja, wien in die onwillig aanvaarde betrekking hooger eer ten deel viel dan aan eenigen grootwaardigheidsbekleeder van dezen rang voor of na hem.
Wij herinneren kortelijk de volgende feiten: Thomas More was de zoon van een lid van Kings-bench en werd in 1480 te Londen geboren. Na eerst, overeenkomstig de gewoonte van die dagen, een paar jaar als page aan het hof van kardinaal Morton, aartsbisschop van Canterbury, verkeerd te hebben, bezocht hij de universiteit te Oxford en wijdde zich voornamelijk aan de rechtsstudie. Weldra was zijn naam als een van de bekwaamste juristen beroemd en werd hem het ambt van onder-sheriff opgedragen. Door Wolsey aanbevolen en aan Hendrik VIII voorgesteld, verwierf hij zich zonder bepaalden toeleg van zijn kant de bijzondere genegenheid van dien vorst, die hem een plaats in zijnen geheimen raad schonk en hem herhaaldelijk in diplomatieke zendingen gebruikte. 't Is evenwel twijfelachtig of de genegenheid van weerskanten kwam. Zeker is 't dat More van den aanvang af een zekere terughoudendheid in acht nam. Zijn eerlijk, rond karakter kon geen vrede hebben met de wispelturigheid van zijn vorst.
Na het sluiten van den vrede in 1529, waaraan More het grootste aandeel genomen had, werd hij door den koning tot Lordkanselier benoemd en met de zorg voor het rijkszegel belast. Volgens getuigenis van vriend en vijand nam More zijne betrekking met zeldzame eerlijkheid en onpartijdigheid waar. Alleen betoonde hij zich een onverbiddelijk vijand van de aanhangers van Luther en legde hij een buitengewonen ijver voor de handhaving van het katholicisme aan den dag. Merkwaardig is uit dat oogpunt vooral de plechtige wijze waarop hij de
| |
| |
bijbelvertaling van Tindal liet verbranden, een maatregel die hem in een andere eeuw naar zekere rubriek van krankzinnigen zou hebben verwezen, doch die destijds geheel in overeenstemming was met de heerschende denkbeelden. Ook handelde More te dien aanzien zonder twijfel in den geest van zijn heer. Evenwel, toen die heer zijn gehoorzaamheid op de proef stelde tegenover den paus, toonde More zich alles behalve geneigd om op dien weg hem te volgen. Met mannelijken moed verzette hij zich tegen de plannen van Hendrik, zoodra hij inzag wat het fatale einde van de worsteling met den heilgen stoel moest worden, anders gezegd, hoe wellust en ijdelheid het Engelsche hof in botsing zouden brengen met al degenen die aan de vaderlijke godsdienst gehecht waren. More nam toen een kloek besluit. Hij legde al zijne betrekkingen neer en trok zich in zijn landelijke woning te Chelsea, destijds nog buiten Londen, terug. Hier leefde hij rustig voor zijne familie en de wetenschap, in niet zeer ruime omstandigheden.
Doch Hendrik, geprikkeld door dezen rustigen tegenstand van zijn voormaligen vriend en (wat meer zegt) van een eerlijk man die aldus openlijk protesteerde tegen zijn schandelijk gedrag, liet More geen rust. In 1534 werd ook dezen het successiestatuut voorgelegd, waarbij de erkenning van de nietigheid van Hendriks eerste huwelijk op den voorgrond stond. More weigerde te teekenen. Hij wilde wel de erfopvolging, zooals die door Hendrik geregeld was, bezweren, maar weigerde zijn geweten met de aanneming van de andere punten te bezwaren. Koning Hendrik liet hem daarom gevangen nemen en tegelijk met Fisher, den bisschop van Rochester die zich even zoo weerbarstig getoond had, in den Tower gevangen zetten. Hier behandelde men hem zeer hard,
| |
| |
in de hoop hem daardoor tot toegeven te nopen, doch 't was te vergeefs, zoodat de koning na dertien maanden zich genoodzaakt zag zijn ouden vriend de duimschroeven nog wat sterker te laten aanzetten, of liever, hem te stellen tegenover de vraag van leven of dood. De Paus-koning vorderde van al zijne onderdanen den supremaats-eed, dat is, zijne huldiging als gezalfde met den Heiligen Geest, dat is, de erkenning van zijn geestelijk oppergezag. More aarzelde geen oogenblik. Als christen meende hij geen wereldlijke macht als kerkelijke overheid te mogen erkennen. Niets, zelfs niet de beden zijner bloedverwanten, was in staat hem te doen wankelen. Na een procedure overeenkomstig de gewoonte des konings werd More dienvolgens den 6den Mei 1535 tot de galg verwezen, welke straf Hendrik genadig in onthoofding veranderde. More stierf den 6den Juli daaraanvolgend den marteldood, met een gelatenheid die alle toeschouwers ontroerde. Er ging een kreet van verontwaardiging door geheel Europa op.
't Beste beeld van More vindt men in de brieven van zijn vriend Erasmus, terwijl Hans Holbein, de jonge, zijn gelaatstrekken voor de nakomelingschap heeft bewaard. Voorts heeft More in zijn Utopia en andere geschriften zichzelven een gedenkteeken gesticht, dat onze achting voor dezen moedigen katholiek tot bewondering opvoert.
Het boekje dat voor ons ligt, en welks titel wij boven dit opstel schreven, is een hoogst voortreffelijk boekje. 't Behoort tot de beste producten der fantasie en houdt tegelijk den draad der historie met zeldzame nauwgezetheid vast. Ofschoon wij konden volstaan met het aan te bevelen, hebben wij geen weerstand kunnen bieden aan de verleiding 't als op den voet te volgen, overtuigd dat de indruk even frisch blijft voor
| |
| |
wie het straks ter hand zal nemen. De aantrekkelijkheid ligt immers niet in het tragische van de ontknooping, die ten overvloede bekend is, maar in de fijne teekening van het familieleven dat voor More in zijn dagen van tegenspoed een bron van troost was.
‘Wij maken,’ schrijft Dr. J. van Vloten in zijn verdienstelijke voorrede, ‘wij maken als een deel van het te Chelsea gevestigde gezin uit, wandelen er meê aan de oever van den Theems of bevaren zijnen stroom; doorschrijden velden en weiden, of verlustigen ons in 't hooiland; slaan al zingende of psalmeerende de behulpzame hand aan bij 't boterkarnen, of houden ons in 't studeervertrek met de beschavende lectuur van de schriften der Oudheid bezig. Wij zien More als huisvader en kanselier, begeleiden hem in zijn grootheid en - niet minder groot voorwaar - in zijn val. Met zijn dochter maken wij ten slotte de eizingwekkende nachtelijke strooptocht meê, om, als een heilig kleinood, zijn afgehouwen hoofd meester te worden; en wij worden bij dat alles een zedelijk genot deelachtig, als slechts de belangstellende aanschouwing kan schenken van 'tgeen het menschelijk gemoed, alleen op waarheidvollen eenvoud uit, verkwikkends en verheffends biedt.’
't Is geen woord te veel. De schrijfster (want de hand eener trouw verraadt zich op elke bladzijde), de schrijfster heeft haar best gedaan om het boekje tot een der meest intieme letterkundige producten te stempelen. Zij koos met fijnen tact den vorm van een dagboek en gaf de pen in handen aan More's meestgeliefde dochter, die het diepst in den geest van naar beroemden vader was ingedrongen en zonder twijfel ook de talentvolste van den geheelen kring. Haar dagboek omvat de laatste veertien jaren van More's leven en al de ijzingwekkende bijzonderheden van zijn dood die, gelijk Dr. Van Vloten
| |
| |
opmerkt, zuiver geschiedkundig zijn. Letten wij daarbij op de omstandigheid, dat de schrijfster aan Margretha een nog hooger taak heeft opgedragen, wat Dr. Van Vloten met de volgende woorden omschrijft:
‘Verplaatsen wij ons, om 't in zijn volle waarde te genieten, nog eenige oogenblikken te midden van 't gezin en in de dagen, die 't ons voorstelt; en trachten wij ons daartoe, uit onze hedendaagsche omgeving en begrippen, wèl over te brengen in de zoo verschillende van toen. Houden wij ons wèl voor oogen, dat wij hier, uit de dagen der Hervorming, een geloovig Roomsch huishouden voor ons zien, met geen of weinig onroomsche bestanddeelen, en beginnen wij dus al aanstonds met dat gemoedelijk geloof voor lief te nemen, hoe verschillend van 't onze het zijn mag. Het is niet dat geloof wat onze belangstelling wekt, het is het hart, dat in den geloovigen boezem klopt, men zou haast willen zeggen: in spijt van dat geloof. Want - om dit in 't voorbijgaan op te merken - de groote Kanselier wiens beeld ons hier geschetst wordt, liet zich, trots al de verdraagzaamheid in zijn Utopia aanbevolen, door den ernst, waarmeê hij zijn kerkgeloof handhaafde, soms tot ketterjacht verleiden; en de schrijfster heeft dan ook niet verzuimd, hem tegenover zijn min of meer onroomsch gestemden schoonzoon in dien geest te tinten, zonder den weldadigen indruk van zijn even krachtig als beminlijk beeld daardoor voor ons te verflauwen. Zij heeft ons, in hem en de besten der zijnen, menschen van 't degelijkst en edelst gehalte weten te teekenen, Roomsch van kerkgeloof - gelijk hun tijd dat meêbracht - maar edel van inborst, en met wie en onder wie 't een genot is te verkeeren.’
Ziedaar genoeg om het boekje te kenmerken, niet alleen als belangwekkend door de feiten die 't ons herinnert en de karak- | |
| |
ters die 't schetst, maar ook als in hooge mate bezielend door de duizend vragen en bedenkingen, die onder het lezen bij ons opkomen. More staat voor ons in een tijd van heftigen strijd vóór en tegen het nieuwe licht der zestiende eeuw, als een edel en geleerd man die, ten deele behebt met de vooroordeelen van zijne dagen, half met bewustheid en half zijns ondanks de hydra van domheid, bijgeloof en huichelarij bij de keel vat. Hij doet het met vaste hand, doch met afgewend gelaat. Hij valt, doch niet in een openlijke worsteling met de beginselen van zijn tijd maar, schijnbaar als offer voor een bijzonder gemoedsbezwaar, in een op zichzelf staand geval. Hij is een geleerde, maar acht zich als katholiek gebonden aan blinde gehoorzaamheid tegenover Z.H. den Paus. Hij voelt zich meesleepen door den stroom der eeuw, doch tracht zich niettemin een rustig huis te bouwen aan den oever. Hij ziet dat de wereld op hare grondvesten bewogen wordt, maar bidt dat God hem den vrede gunne waaraan zijn hart genoeg heeft, hem late leven als een vergeten burger, voor de wetenschap en de zijnen, daar buiten op het stille land.
Er is in dit boekje dus schijnbaar niets treffends, dan wat de feiten der historie daaraan hebben toegebracht. De schrijfster heeft al 't mogelijke gedaan om het tragische te overstemmen door 't idyllische. Toch tintelt het krachtigste gemoedsleven in elken regel. Van den beginne af gevoelt de lezer dat hij met geen alledaagsche dingen te doen heeft, dat er onder die kalme oppervlakte een zee van hartstochten kookt, die te eeniger tijd de arme familie, nu nog zoo vroolijk en zorgeloos, zal verzwelgen. Als zij zich laten afdrijven op den Theems, terwijl de avondzon aller aangezicht kleurt, vraagt men onwillekeurig of de morgen wel even vredig zal aanbreken? of gindsche dunne nevel niet een storm bergt in
| |
| |
haar gaas? Geen wonder! Naast Thomas More zit Erasmus. Wij zijn in goed gezelschap, maar met lieden die niet kunnen zeggen tot hun eeuw: Ga voort, en laat mij er buiten!
Het dagboek brengt ons op eenmaal te midden der familie. Het tooneel is tot in de kleinste bijzonderheden gestoffeerd. De geur der lentebloemen verfrischt ons. Het gras aan den oever van den Theems is zoo hoog dat de wandelaars er tot de knieën inzakken. Luister!....
‘Mij dacht de welbekende toon van Erasmus' aangename stem te hooren, en uit mijn tralievenster kijkende, zag ik inderdaad den lieven kleinen man van de rivierzij komen, door Vader begeleid, die om de hitte zijn mantel aan een langen slungel achter hem te dragen had gegeven. Ik stoof de trappen af, om moeder te waarschuwen, die nog maar half in haar bouwen stak, en mij staande hield om haar nestels vast te maken, zoodat wij hen dan ook reeds in de zaal vonden, toen wij beneden kwamen.’
Wie kent er vriendelijker aanhef voor een idylle? Mij dunkt, 't ware niet ongelukkig geweest als Holbein de More's op dat oogenblik door zijn penseel had vereeuwigd. Wij zouden dan, wel is waar, de doctorale muts, den pelskraag en den gouden ridderketting van de hoofdfiguur gemist hebben, die wij te Bazel kunnen bewonderen, maar het geheel zou er niet minder om zijn geweest. Een reeks van de meest uiteenloopende gewaarwordingen zou er leven en kracht aan hebben verleend: Erasmus, recht blij dat hij zich, ver van het terrein zijner dagelijksche twisten met de monniken, eenige dagen aan de onbezorgde genietingen van het landleven mocht overgeven; moeder More, alles behalve op haar gemak door de omstandigheid dat haar nestels wel vast waren maar de plooien in haar kleed slechts even met de vlakke hand zijn wegge- | |
| |
streken; Margretha zelf, met een blos op 't gelaat tegenover den ‘langen slungel,’ die niemand anders was dan Willem Roper, de makker harer kindsheid en straks haar wettige man; die slungel zelf, nog meer in de war dan zij; en, boven allen uitstekende door rustigheid en ernst, de huisvader en gastheer, die allen recht gelukkig wenschte te zien, opdat zijn vriend Erasmus zou weten dat het classicisme hem niet alleen in het hoofd maar ook in het hart zat. 't Eerste wat hij doet, nadat het avondeten was afgeloopen, is dan ook zijn gast het geheele huis rond te leiden, waarbij al de anderen een rol vervulden in den familie-optocht. Eerst in de zoogenoemde academie, de leer- en werkkamer der jonge dames, houden zij halt en ontvangen de welgemeende, ofschoon misschien wat hoog opgeschroefde complimenten van den lieven, kleinen Rotterdammer.
‘Hij betuigde, met allen schijn van oprechtheid, nooit zulk een fraaie academie gezien te hebben. Ik wil 't waarlijk wel gelooven. Bessy, Daisy en ik’ (de drie gezusters More) ‘zijn zelf van meening, dat er denkelijk wel geen tweede zoo op de wereld is. Hij keek ook naar de boeken op onze lessenaars: Livius op dien van Bessy, Sallustius op dien van Daisy, en St. Augustijn op den mijnen, met vaders merken waar ik met lezen beginnen moest, en waar ik moest ophouden.’
Men ziet, de dames werden classiek opgevoed en waren tamelijk geëmancipeerd, volgens onze hedendaagsche begrippen, ofschoon ik niet vergeten mag te vermelden, dat er ook een groote steenen kruik vol blauwe en geele irissen, vuurroode tijgerlelies, hondsbloemen, kamperfoelie enz. op de tafel stond, en dat de vader van deze geleerde meisjes zich haastte aan Erasmus mee te deelen, hoe er in deze academie volstrekt geen verbod bestond om te lachen: ‘zijne meisjes wisten, hoe vroolijk en verstandig te wezen.’
| |
| |
Vervolgens ging 't naar de bijgebouwen, waar de kleine menagerie ruim de aandacht verdiende en de schrijfster van ons dagboek weer de gelegenheid vindt een van die kleine idyllische tinten aan te brengen, waarmee zij zoo meesterlijk overweg kan.
‘Willem Roper’ (de slungel van zooeven) ‘had voor moeder een aardig vreemd diertjen meegebracht, een marmotjen - als hij 't noemde; maar ze zei, dat ze geen tijd had voor dergelijk speelgoed, en dat hij 't maar aan zijn klein vrouwtjen geven moest. Mij dunkt echter, daar ik nu zestien ben en hij haast twintig is, dat wij te oud zijn geworden voor dat kinderspel; buitendien ben ik niet bijzonder ingenomen met een geschenk, dat niet voor mij bestemd was. Ik zal intusschen goed zijn voor 't kleine dier, en het misschien wel liefkrijgen, daar het zoo onschuldig en zoo grappig is.’
De lezing van St. Augustijn had de jonge dame dus niet bedorven. De kansen van den slungel, die een poos op het vasteland heeft doorgebracht, staan niet ongunstig.
Na deze warme en bezielde inleiding kost het ons weinig moeite bij de wel ietwat pedante gesprekken tusschen Erasmus en Thomas Morus tegenwoordig te zijn, wat trouwens onvermijdelijk is voor onze kennis van More's verhouding tot het hof. Erasmus poogt zijnen vriend te beduiden dat een rol op het grooter wereldtooneel hem voegt; en More acht zich meer dan gelukkig dat hij tot heden alle aanzoeken daartoe mocht afslaan.
‘Maar zou uw toenemende nuttigheid,’ vraagde Erasmus, ‘u niet gelukkiger maken?’ ‘Gelukkiger?’ zeî Vader, wat warm wordende; ‘hoe zou het mogelijk zijn langs een weg, zoo geheel in strijd met mijn aard? Thans leef ik zooals ik wil, wat weinig hovelingen kunnen zeggen. Een halfdozijn
| |
| |
blauwgejaste bedienden richten zich naar mijn bestier in huis en tuin, op het veld of op den stroom; ik heb een stuk of wat kloeke paarden voor mijn werk, en geen voor ijdel vertoon; overvloed van gezonde kost voor een kloek gezin, en genoeg, met een hartelijke welkomstgroet, voor een paar dozijn vrienden, die niet verwend zijn. De lengte van mijn vrouws sleep overschrijdt de bepaling van 's Lands wet niet; en, wat mij zelven raakt, ik heb zoo'n afkeer van alle pronk, dat mijn leus is: van al die 'k in 't scharlaken zie, is geen enkele gelukkig. Ik heb een geregelden werkkring, die mijn gezin onderhoudt en mij in staat stelt vrede en recht te bevorderen; ik heb tijd in overvloed om met mijn vrouw wat te kouten en met mijn kinderen te spelen; ik heb tijd ook voor mijn godsdienst, voor wijsgeerige bespiegelingen en voor de beoefening der vrije kunsten, die mij hoogst weldadig zijn, als tegengift tegen de scherpe maar bekrompen rechtsgebruiken en gewoonten. Zoo er iets in 't hofleven is, dat het verlies van een dezer zegeningen vergoeden kan, zoo zeg, mijn waarde Desiderius, wat het wezen mag; want ik beken u dat ik 't niet weet.’
‘Gij zijt een zonderling mensch,’ antwoordt Erasmus... maar wij hooren aan den toon dat hij iets heel anders denkt; ja, straks, als hij zijn ware meening uitspreekt, is 't meer dan een gevoel van bewondering 't welk zich uit in de termen der beleefdheid.
‘Nu zal ik u,’ zegt hij den volgenden dag, bij gelegenheid van een watertochtje, met zijn onuitsprekelijk innemenden glimlach, ‘nu zal ik u, jongens en meisjes, eens vertellen, wat soort van man ik zou willen wezen, wanneer ik Erasmus niet was. Ik zou eenige jaren van mijn leven terug willen gaan en tusschen de dertig en veertig willen tellen; ik zou vroom en ernstig genoeg voor de kerk willen zijn, en
| |
| |
toch geen man van de kerk; ik zou een blijmoedige, rustige, Engelsche huisvrouw willen hebben en een half dozijn vroolijke deerns en knapen; een Engelsche hofstee, geen hal noch hoeve, maar zoo tusschenbeide, dicht genoeg bij de stad voor mijn gemak, maar ver toch van haar rumoer. Ik zou een beroep willen hebben, dat mij dagelijks eenige uren geregeld werk verschafte, dat den lieden mijn aard deed kennen en mij aanspraak op een aanstelling in staatsdienst gaf, van welke mijn smaak mij echter terughouden zou. Ik zou geldelijk zoo onafhankelijk willen zijn, dat ik meer aanleiding vond te geven en voor te schieten, dan te vragen en te leenen. Ik zou blijheid zonder zotternij, en vrijheid zonder bandeloosheid willen aankweeken. Mijn kleeding en tafel zouden eenvoudig wezen; en wat mijn uitzicht aangaat, zou ik te lang noch te kort, te dik noch te dun, te rood noch te bleek willen zijn, maar een blanke huid en blauwe oogen willen hebben, en een gelaat zoo aantrekkelijk en innemend, dat al wie met mij in aanraking kwamen, niet anders konden dan mij lief krijgen!’
‘Wel, dan zoudt ge vader zelf willen wezen,’ riep Cecy en allen stemden in dat het portret volmaakt geleek.’
't Behoeft geen herinnering dat twee mannen als Erasmus en More niet recht vertrouwelijk en als 't ware achter de schermen van het groote tooneel konden zitten babbelen, zonder de belangrijke vraagstukken van den dag ter sprake te brengen; doch juist hierin vertoont zich het zeldzame talent der ontwerpster van ons Dagboek. 't Kost den Rotterdamschen satiricus blijkbaar moeite zich in te binden, terwijl daarentegen More's scherts en luim zekere terughoudendheid bij kerkelijke quaesties nooit geheel verloochenen. Alleen als er sprake is van de gebreken der monniken, trachten de vrienden elkaar de loef af te steken. More vertelt, hoe hij zich eenmaal, aan het hof
| |
| |
van kardinaal Morton, in een zinnespel een ondeugende toespeling op een dikken smulpaap van de heilige broederschap veroorloofd had, en Erasmus schroomt niet Luther als getuige te roepen, ofschoon hij wel weet hoe men te Chelsea over den Wittenberger denkt. ‘Luther mag wel zeggen,’ zei Erasmus lachende, met het oog op de monniken, ‘dat het vasten hun gemakkelijker valt dan ons het eten, daar ieder van hen voor zijn avondmaal twee pinten bier, één pint wijn, en zooveel hem maar lust aan kruidkoeken heeft, om zich te beter door zijn dronk te verfrisschen; terwijl ik... 't is waar, dat mijn maag Luthersch is, terwijl mijn hart oprecht katholiek blijft; zoo heeft de Hemel mij geschapen, en ik laat het aan uw oordeel over, of ik niet zoo mager als een wezel ben.’
Nog vertrouwelijker lieten de beide vrienden zich uit toen ze den volgenden morgen bij het aanbreken van den dag door Margretha werden verrast in het paviljoen. ‘Ik wou weer weggaan,’ schrijft ze, ‘toen vader, zonder 't gesprek af te breken, zijn arm om mij heen lei en mij tot zich trok. Zoo zat ik daar, met mijn hoofd tegen zijn schouder, en mijn oogen op Erasmus' gelaat gericht. Ze spraken over vele zaken en, naar al wat ik giste, waren ze ook reeds aan 't kouten geweest over den tegenwoordigen staat der kerk en hoezeer zij vernieuwing noodig had. Erasmus zei, dat de gebreken van de geestelijkheid en de onkunde van de leeken tot een hoogte geklommen waren, waarvoor een heelmiddel gevonden moest worden, zou het gansche gebouw niet in duigen vallen. Hij zei, dat de herleving der letteren door den hemel zelf met een kennelijk doel bewerkt scheen, zoo groot dat het moeilijk te zeggen was. Hij sprak van de nieuwe drukkunst en haar moeilijk te berekenen gevolgen; van de vruchtbare en bedrijvige geesten, die thans als uit den grond opkwamen en oude
| |
| |
misbruiken aan 't licht brachten; van 't misbruik van 't monnikwezen en het wangedrag der kloosterlingen; in 't bijzonder ook van de dweepzucht en huichelarij der Dominicanen. Hij beschouwde de kwalen van den tijd als zoo hevig, dat de maatschappij ze, hoe eer hoe beter, met een krachtigen ruk, zou afwerpen; hij verwonderde zich zelfs over het geduld der leeken, zooveel menschengeslachten lang, doch meende dat zij thans wel uit hun sluimering zouden ontwaken. Het volk, zei hij, had in den laatsten tijd zijn natuurlijke kracht beginnen te leeren kennen en tegen de zwaarte van zijn juk leeren opkomen. Hij hield het leerstuk van den aflaat voor door en door slecht en onwaar.’
‘Vader zei, dat de allengs toegenomen strengheid der kerkelijke tucht voor meerdere vergrijpen zoo groot geworden was, dat zij den aflaat noodzakelijk maakte tot vermindering van den anders ondraaglijk zwaren last. Hij veroordeelde een draconisch wetboek, dat zelfs feilen van louter tucht met de strengste straffen bedreigde; hij beweerde, dat indien zulke overdreven gestrengheid in ons eigen land bij de burgerlijke wet werd toegepast, men meer dan twintig gauwdieven aan dezelfde galg zou moeten hangen, zonder dat de dieverij zelf iets verminderde.’
Is dat niet fijn geteekend en, wat meer zegt, naar de natuur? Erasmus is hier volkomen de man dien wij kennen; heftig bij al zijne benauwdheid voor den brandstapel, onbarmhartig waar de monniken ter sprake komen, en al licht verleid om van de menschen tot de leerstukken over te gaan. Morus, daarentegen, vergeet geen oogenblik te onderscheiden tusschen de wet en hen die de wet moeten uitleggen en ten uitvoer brengen. Zelfs bij het ergerlijkste misbruik, door de kerk van hare macht gemaakt, blijft hij geneigd haar te verdedigen. Het kwaad is,
| |
| |
als 't van dien kant komt, minstens nog als noodzakelijk kwaad te rechtvaardigen. Ook sprak hij liever over andere onderwerpen en krijgt de lezer den indruk, dat 't hem niet spijt als de klok voor de metten, of eenig onbescheiden oproeping tot zijn dagwerk den loop van het gesprek stremt.
De bekwame schrijfster van ons Dagboek heeft dat begrepen, ja, met echte kunstenaarshandigheid maakt zij telkens van het meest alledaagsche gebruik om haar hoofdfiguur beter in het licht te plaatsen. 't Is of zij vreest dat zijn deftigheid en ernst, ondanks zijn goedheid en vriendelijkheid, ons toch nog te machtig zullen worden. Vandaar soms op eens, te midden van vaders wonderspreuken, een ondeugend genrestukje als het volgende: ‘Een lastig werk in den laten avond, dat karnen! Jellis wou maar niet gelooven, dat de room niet door de oude Gurney betooverd was, die verleden Vrijdag niet tevreden was over haar aalmoes en al morrend en pruttelend wegstrompelde. Hoe 't dan ook zij, de boter wou maar niet komen; doch moeder was vast besloten, zooveel goede room niet te loor te laten gaan, en zond dus Bessy en mij, Daisy en Mercy Giggs, tot hulp. Zij stond er op, dat wij om beurten zouden karnen, tot de boter voor den dag kwam, al moesten wij den ganschen nacht aan 't werk blijven. 't Was een stout zeggen, en dat haar had kunnen bekomen als Jefta zijn voorbarige gelofte. Zij had ons intusschen zoo ras niet verlaten, of wij maakten er een pretjen van, en zongen, om den tijd te dooden, het lied van de Chevy-jacht, van 't begin tot den einde. Toch kwam de boter nog maar altijd niet, waarop we, wat kalmer gestemd, op voorgang der goede Mercy, den 119den Psalm aanhieven; en ziet, toen wij aan 't lucerna pedibus, een lamp voor mijn voet en een licht voor mijn pad, gekomen waren, hoorde ik de karnemelk zich afscheiden en lustig spuiten.
| |
| |
't Was ondertusschen tot dicht bij twaalven geloopen, en Daisy al op de rechtbank in slaap gevallen. Jellis laat het zich niet ontzeggen, dat alleen ons Latijn de karnton onttooverd heeft.’
't Is waarlijk alsof de dochters van den wijzen Thomas Morus alleen Latijn geleerd hadden om te beter te kunnen karnen.
Doch onze schrijfster laat zich door zulke verleidelijke tooneeltjes niet verleiden. Zij heeft een ernstige taak te vervullen. Langzamerhand moet ze ons voorbereiden op het tragische lot der familie. Door de vriendelijke huiskamer leidt de weg naar More's schavot. Daarom valt er hier en daar onverwacht, op een prachtvollen zomerdag of straks als ze vroolijk en innig tevreden bij den haard zitten, een sombere slagschaduw op de zonnigste plek en werpt de melancholie met schijnbaar grillige hand al de luchtkasteelen voor morgen omver.
‘'s Namiddags gingen wij allen naar 't hooiland. Ik wikkelde vader in een bos hooi, en hij moest de boete betalen, die hij eerst den schijn aannam, niet te willen voldoen. Cecy was er na aan toe, Erasmus er ook in te wikkelen; maar toen 't er op aankwam, zonk haar het hart in de schoenen en liep ze, tot over de ooren blozende, weg. Hij zei, dat hij nog nooit zulk een liefelijke schaamte gezien had. Vader, met zijn hoofd in mijn schoot tegen een hooimijt leunende, werd door Bessy gevraagd of hij sliep. ‘Ja,’ zeide hij ‘en ik droom ook.’ ‘Waarvan dan wel?’ vraagde ik. ‘Van een nog ver verwijderden dag, Meg, wanneer gij en ik op dit uur dit hooiland terug zullen zien, en mijn hoofd op uw schoot zal liggen.’
‘Welk een dwaze droom is dat, More!’ zei Moeder.
‘Wel, waar droomde jij dan van, Elzemoer?’ vraagde hij.
| |
| |
‘Als ik,’ zei ze, ‘in het geheel droomde, wanneer ik wakker ben, dan zou 't wezen van eindelijk eens Kanselier te worden.’
‘Wel vrouw, ik vergeef het je, omdat je niet hoogstens gezegd hebt. Kanselier voorwaar! En gij zoudt dan vrouwe Elze willen wezen, en in een koets rijden, en er een spaanschen telganger, en een koppel windhonden op na houden, en voor en achter een sleep dragen, en een jachtvalk op de vuist!’ - ‘Op mijn pols.’ - ‘Neen, dat is niet zoo mooi als 't andere woord. Kom, loop heen!’
Zeg niet dat dit tafereel opzettelijk voor deze gelegenheid vervaardigd is. Dat zou waar zijn als de melancholie van More's droom alleen te verklaren was uit hetgeen volgt. Maar dit is niet het geval. Wij weten, hoe de toekomstige kanselier reeds in die dagen geslingerd werd tusschen de neiging van zijn hart en de aanzoeken van zijne vrienden; hoe men van den kant van 't hof herhaalde pogingen in 't werk gesteld had om hem aan 's konings dienst te verbinden. Zou hij op den duur kunnen weigeren? Ook Erasmus riep dat het plicht was zijne talenten ten dienste van het land te stellen. En Elzemoer, wij hoorden 't, was niet afkeerig van den luister, die op haar als de vrouw van den kanselier zou terugvallen. En toch wist More dat de tijden boos waren, dat hij die zijn vinger in staatszaken stak, niet zeker was of zijn hoofd niet binnen eenige maanden op het schavot zou prijken. De twisten tusschen de roode en witte roos waren geeindigd. York had zich moeten buigen voor Lancaster. Maar de gruwelen van familiehaat en partijschap waren daarmee niet uitgeroeid. Hendrik VIII was geen haar beter dan Richard III, want hij overtrof dit monster in ijdelheid. Naarmate hij zich meer overgaf aan de stille genietingen van het landleven en de zijnen te gelukkiger om zich heen zag, moest dus bij More te eer
| |
| |
de gedachte opkomen, hoe goedkoop de afgehouwen hoofden waren en hoe gevaarlijk de eereposten aan het hof. En toch, als Erasmus straks afscheid neemt van zijn beminden gastheer, zal hij meenen geen hartelijker profetie te kunnen achterlaten dan deze: ‘Men zal u nog aan 't hof krijgen!’
‘Ja,’ antwoordde More, ‘ja, als Plato's jaar om is.’
Erasmus kreeg gelijk en de schaduwen om het huis van More werden zwaarder. Niet rechtstreeks maar zijdelings, en als bij overrompeling, kregen ze hem toch aan 't hof. ‘Het blijkt,’ schrijft Meg den 11den Juli, ‘dat Vaders late komst gister avond door zijn drukke werk veroorzaakt was. Men had hem een uitlandsche zending voorgeslagen, waartegen hij zich, zoolang hij kon, verzette, maar waarbij hij zich eindelijk, hoewel met weerzin, neerleggen moest. Hoe lang zijn afzijn duren zal, is onzeker, 't geen op alles een schaduw werpt; doch er valt nog zooveel te doen, dat er weinig tijd tot nadenken is, en Vader is 't bedrijvigst van allen. Hij heeft echter tijd weten te vinden, om met moeder een reisjen door 't land voor ons af te spreken, dat eenige weken van zijn afwezen vullen zal. Ik ben vol bezwarende gedachten en voorgevoelens, daar ik van nature steeds wat al te bezorgd ben. O, laat mij al mijn kommer op een ander overdragen! Fecisti nos ad te, Domine; et inquietum est cor nostrum, donec requiescat in te!’
Hoort gij?.... ‘Ik ben vol bezwarende gedachten en voorgevoelens, daar ik van nature steeds wat al te bezorgd ben!’ - - En dat terwijl haar vader een eervolle onderscheiding geniet, terwijl zijn naam straks door heel Europa zal klinken en de dankbaarheid van het hof hem wacht bij zijn tehuiskomst!
| |
| |
Zal niet nu, op hun binnenlandsch reisje, reeds ieder hen eerbiedig groeten om zijnentwil? En is vader niet reeds te lang miskend of voorbijgegaan ten gevolge van zijn eigen te groote bescheidenheid?....
Of denkt Margretha soms aan dien zonnigen dag in het hooiland, toen vader wakend zat te droomen en zijn hoofd op haren schoot rustte?...,
Er volgt nu een hiaat van eenige maanden in Meg More's Dagboek. Den 27sten Mei 1523 vat zij de pen weder op. Behalve haar eigen kleine teleurstelling - - zij had een groot werk ondernomen, waarvan haar vader op de hem eigen zachtzinnige en verschoonende wijze de voortzetting verhinderde, ‘omdat er sommige dingen zijn die een vrouw, als ze 't beproeft, even goed kan doen als een man; maar sommige ook, die zij niet vermag’ - -, behalve dat heeft zij te boeken, hoe er wolkjes van ernstige voorbeduiding opkomen. Vooraf evenwel moet zij haar kleine hartsgeheimen vertellen. Vader heeft haar eens onder handen genomen, haar gevraagd hoe 't kwam dat zij maar niet van Willem Roper scheen te willen houden, en bij die gelegenheid een onderwerp aangeroerd dat tot nog toe tusschen hen beiden niet verhandeld was, ofschoon Meg er alles van begrepen had. ‘Wat heb ik mij met hem in te laten?’ heeft Meg gevraagd, met het oog op Willem Roper. ‘Willem is in zijn soort heel goed, maar wij kunnen immers ieder onzes weegs gaan? Ik ben jong, heb nog veel te leeren, schep vermaak in mijn studie; waarom die dan door andere en minder wijze gedachten te verstoren?’ - ‘Omdat niets wijs is,’ antwoordt More, ‘wat niet tevens praktisch is, en ik mijn kinderen verstandig zoek te ontwikkelen, om ze voor
| |
| |
't leven in de wereld, niet daar buiten noch daar boven, te bekwamen. Men kan zijn leven al mijmerende over Plato verslijten, en toch de wereld verlaten, zonder ze door zijn medewerking een greintjen beter gemaakt te hebben, dan men ze vond. Onze studie levert weinig uit, wanneer ze niet anders teweegbrengt, dan ons naar volmaaktheden in anderen te doen verlangen, die wij te vergeefs in ons zelf zouden zoeken. Het is zelfs niet noodzakelijk noch goed voor ons, alleen met menschen van een gelijksoortige geaardheid, als de onze, te leven. De voortvarende zet den trage aan, de hartstochtelijke wordt door den bezadigde getemperd, de koelbloedige houdt den opgewondene in toom. Zoudt gij meenen, dat moeder mij beter als vrouw zou passen, wanneer ze als Luther en Melanchton redetwisten kon? Zelfs uw eigen lieve moeder, Meg, was minder dan gij van nature met studie ingenomen; zij leerde daar om mijnentwil van houden, doch werd eerst door mij wat zij was.’
Wij krijgen wel een beetje medelijden met Willem Roper. Gelukkig dat hij later geen last schijnt gehad te hebben van de emancipatie-theorie die hier, min of meer omwonden, gehuldigd wordt, ja, dat integendeel, gelijk het meer gaat, de litterarisch minder ontwikkelde man toch in den stroom des levens de sterkere bleek te wezen. Wij zullen weldra gelegenheid hebben om Willem van een kant te leeren kennen, die hem ver boven zijn aanstaande geleerde wederhelft en zelfs boven vader More verheft. Doch ondertusschen achtten de beide laatstgenoemden 't een concessie als ze verschoonend over hem denken wilden, en dit was de schaduwzij van de opvoeding onder het dak te Chelsea. 't Is waar, vader More had reden om zijn verhouding tot Elzemoer niet alleen te rechtvaardigen maar zelfs min of meer tot een voorbeeld te willen
| |
| |
stellen. 't Gerucht liep, dat hij eigenlijk verliefd was geweest op een zijner schoonzusters, en, bespeurende dat Elze genegenheid voor hem koesterde en tante Nans minder, zijn wankelende neiging verplaatst had. Hij was weduwnaar en had zeker een vrouw voor zijn huishouden en een moeder voor zijne kinderen noodig. Doch, zooals wij zeiden, ook Meg zou Willem Roper van een anderen (wij zeggen, beteren) kant leeren kennen. 't Tafereeltje is te karakteristiek om 't hier niet in zijn geheel te laten volgen:
‘Na het grootste deel van den voormiddag met mijn bloemen bezig geweest te zijn, wilde ik in 't Paviljoen wat gaan uitrusten, toen ik daar binnentredende bijna over Willem struikelde. Hij lag er lang uit op den grond, met zijn armen onder 't hoofd, en een boek voor hem. Ik wilde mij zoodra mogelijk weer wegmaken, toen hij uitriep: ‘loop niet weg, nu je toch eenmaal hier bent!’ en dat op een toon, zoo ruw, en anders dan hij gewoon is, dat ik min of meer verbijsterd bleef staan, en toen zag dat zijn oogen rood waren. Hij sprong eensklaps overeind en zei: ‘Kom, Meg, sta mij nu eens te woord!’ en mijn hand in de zijne vattende, leidde hij mij zonder verder spreken naar buiten, tot wij in de olmenlaan kwamen. Ik verwonderde mij over zijn ontsteltenis, en meende wat te zullen hooren dat mij mishagen zou, zonder juist te weten wat. Ik had evenwel van toen tot nu kunnen raden, vóór ik ook maar bij benadering de waarheid had kunnen gissen. Zijn eerste woord was: ‘ik wou, dat Erasmus hier nooit den drempel overschreden had; hij heeft mij heel ongelukkig gemaakt;’ daarop, ziende hoe ik voor mij staarde, sprak hij: ‘“sta hem nu niet verder ter zij, lieve Meg, maar verbind, zoo gij kunt, de wonden die hij geslagen heeft. Daar zijn toch kwetsuren, als gij weet, al ware 't maar
| |
| |
een snee in den vinger of dergelijke, die wij zelf niet wel verbinden kunnen.”’
Ik antwoordde, dat ik maar een jonge en onervaren arts was.
‘“'t Is mogelijk,”’ hervatte hij, ‘“doch gij hebt een levendig vernuft, geduld en zachtheid, en zijt, voor een meisjen, waarlijk niet van kennis ontbloot.”’
‘Misschien,’ zei ik, ‘maar Mijnheer Gunnel’....
‘“Gunnel zou de laatste wezen om mij te helpen,”’ viel hij mij in de rede, ‘“en ook met uw vader kan ik ditmaal niet spreken; hij is vooreerst te bezet, en voorts....”’
‘Welnu, pater Francis dan?’ vraagde ik.
‘“Pater Francis!”’ zei hij, zijn hoofd schuddende met een mismoedigen lach: ‘“dacht gij waarlijk, Meg, dat hij mij vermocht te antwoorden, als ik hem Pilatus' vraag deed: wat is waarheid?”’
‘Wij weten dat al,’ sprak ik.
‘“Wat weten wij?”’ vraagde Willem.
‘Ik zweeg een oogenblik en antwoordde toen eerbiedig: ‘dat Jezus de weg, de waarheid en het leven is.’
‘“Ja,”’ riep hij uit, zijn handen met een soort van vervoering ineenslaande, ‘“dat weten we, God zij geloofd! en een ander fondament kan er niet gelegd worden, dan dat er gelegd is, namelijk Jezus Christus; - maar, Meg, is dat het beginsel onzer kerk?”’
‘Wel voorzeker,’ hernam ik met vastheid.
‘“Hoe is het dan,”’ riep hij haastig uit, ‘“met menschelijke vindingen overstelpt! Paulus spreekt van een eenmaal gedane offerande; en wij meenen in den heiligen ouwel een voortdurend offer te zien. De Heilige Schrift zegt ons, dat wij door het geloof zalig worden; en de kerk leert, dat ons dat door onze werken te beurt valt. Er staat geschreven:
| |
| |
gij zult geen beelden hebben, en wij vereeren beelden van goud en zilver...”’
‘Hou op, hou op!’ riep ik, ‘ik mag dat niet aanhooren. Gij hebt ongelijk; gij weet, dat gij ongelijk hebt!’
‘“Hoe, en waarin?”’ zei hij, ‘“zeg het mij toch; ik verlang er naar, terecht gewezen te worden.”’
‘Onze beelden zijn maar zinnebeelden onzer Heiligen,’ antwoordde ik, ‘en 't zijn alleen de onbedrevenen en onkun digen die het doode hout en steen aanbidden.’
‘“Doch waarom in 't geheel Heiligen te vereeren?”’ ging Willem voort, ‘“waar is de lastbrief daartoe?”’
‘De Hemel,’ sprak ik, ‘vaardigde dien in verschillende wonderen kennelijk uit. Ik kan met Socrates tegen Agathon tot u zeggen: gij kunt wel mij, maar niet de waarheid weerspreken.’
‘“O, scheep mij niet met Plato af!”’ hernam hij ongeduldig, ‘“kom mij alleen met de Heilige Schrift te lijf!”’
‘Hoe kan ik dat,’ vraagde ik, ‘wanneer gij mijn Nieuwe Testament wegneemt, vóór ik het nog voor de helft heb uitgelezen? Ik vrees, arme Willem, dat het dat boek was, dat u zoo in de war bracht; of leert onze kerk niet, dat de onkundigen het slechts tot hun verderf raadplegen?’
‘“En toch zegt de Apostel,”’ antwoordde hij, ‘“dat het alles bevat, wat wij voor onze zaligheid behoeven.”’
‘Zeker doet het dat, wanneer wij 't maar wel weten te onderzoeken,’ hervatte ik, ‘en er in vinden wat wij noodig hebben.’
‘“En hoe dit dan te doen, zonder het te doorlezen?”’ vraagde hij, ‘“en hoe het spoor niet bijster te worden, wanneer Kerk en Bijbel in strijd zijn?”’
‘Tot een wijzer gaan, om ons terecht te helpen,’ antwoordde ik.
| |
| |
‘“Maar wanneer de zwarigheid nog altijd dezelfde blijft?”’
‘Dat kan ik onmogelijk vermoeden,’ hernam ik min of meer ongeduldig; ‘Gods woord en Gods kerk moeten wel samenstemmen; wij alleen doen hen verschillen.’
‘“Kom, Meg, dat is juist een dergelijk antwoord als pater Francis zou geven, en dat het raadsel niet oplost. Wanneer ze, voor ieder menschelijk verstand, verschillende wegen inslaan, op welken zullen wij ons dan houden? Ik weet het en ben er zeker van: Gij, Heer Jezus, zijt mijne gerechtigheid. Tu, domine Jesu, es justitia mea.”’
Hij zag er, met zijn saamgevouwen handen en omhoog geslagen oogen, zoo bezield en vervoerd uit, dat ik hem wel even plechtstatig aanstaren, en naar hem luisteren moest. Eindelijk zei ik: ‘zoo gij dat weet en daarvan zeker zijt, hebt gij ook mij uwe wisselingen niet kenbaar te maken, en wij zullen dus, met uw verlof, dat gesprek maar niet verder voortzetten. Hoe treffend en belangrijk toch ook zijn onderwerp wezen mag, het betreedt, naar mijn gevoel, te veel een verboden terrein, dan dat ik er mij veilig op zou achten, en het de vraag is, of het niet naar ketterij riekt. Intusschen, Willem, neem ik hartelijk deel in uw streven, en zal gaarne voor u bidden.’
‘“Doe dat, Meg, doe dat!”’ hernam hij, ‘“en spreek verder met niemand over deze zaak.”’
‘Zeker zal ik dat niet, want ik vrees dat het u, zoo niet mij zelf, in ongelegenheid zou brengen; doch, daar gij mij raad hebt gevraagd, neem hem ook aan, en....’
‘“Wat is die dan wel?”’ vraagde hij haastig.
‘Lees minder, bid meer, vast, en bezig zulke middelen als onze kerk aanbeveelt, en ik twijfel niet of deze verzoeking zal van u wijken. Neem er maar eens ernstig de proef van!’
| |
| |
En daarmee ging hij heen, hoewel hij nog meer scheen te willen zeggen. En wat mij betreft, ik heb woord gehouden, en ernstig voor hem gebeden; want het deert mij, hem in zulk een toestand te zien.’.................................
Men ziet het, Erasmus had, ondanks zijn goede gezindheid voor de familie More en trots zijn huivering om met kerkelijke vraagstukken in aanraking te komen, toch kwaad zaad gestrooid; en dit was opgekomen waar 't geleerde hoofd van 't gezin en Meg dit het minst verwacht hadden. Beter dan honderd afbeeldingen van kerken en hoogaltaren toont het Dagboek ons daardoor èn den toestand waarin de eenvoudigsten van gemoed destijds het eerst en 't meest gebracht werden, èn de machteloosheid der wijzen en verstandigen om de kerk door dialectiek te redden. Meg, die (zeker niet al te hoffelijk) haren aanstaanden heer en meester herinnert hoe de kerk voor onkundigen geen heil in het lezen van de Heilige Schrift ziet en 't daarom terecht aan deze verboden heeft, Meg staat machteloos tegenover zijne twijfelingen, weet niets beter te doen dan hem ijverig bidden aan te bevelen, met belofte dat zij hem daarin ijverig zal ter zijde staan. Naïef vooral is haar verzekering, dat zij woord gehouden heeft.
Doch mogelijk brengt More, de geleerde More, 't er beter af? 't Zal straks blijken. Ondertusschen geeselt Willem zich van tijd tot tijd naar de gewoonte der poenitenten van die dagen, en maakt Meg te zijnen behoeve uittreksels uit de kerkvaders. Of 't baten zal? De aandacht van More wordt voor 't moment door geheel andere zaken in pacht genomen. ‘'t Is grappig, trouwens, zoo als Erasmus' voorspelling vervuld is. Plato's jaar is nog niet om, of reeds is vader aan 't Hof geroepen’, schrijft Meg in October 1524,
| |
| |
‘en de koning schijnt niet van zins, hem weer te laten glippen.’
't Behoeft geen vermelding dat Elzemoer 't door deze belangrijke verandering in de maatschappelijke positie van haar man erg druk heeft. Meg vertelt ons zelf, dat Moeders hoofd een beetje op hol was. Zij moest een reeks van bedienden aanschaffen, doch gelijk wij weten had zij die moeite wel over voor de eer. Vader More niet alzoo. Hij betreurt zijn vrije uren, zijn huiselijke ontspanningen, en verwenscht zijn fortuin. Zou Meg evenwel gelijk hebben als zij schrijft: ‘Doch dat is maar gekheid, want hij voelt, dat het een macht is, hem over mindere geesten geschonken, en die hij tot een nuttig en verheven doel kan aanwenden’? Wel mogelijk! Er is een eerzucht die niets gemeen heeft met scharlaken en goud, en een eerlijk man wordt daar licht in gevangen. Ook moeten we erkennen dat Hendrik VIII zijn nieuwen gunsteling het vuur al zeer na aan de scheenen legde. ‘De koning,’ schrijft Meg, ‘kwam ons van morgen verrassen. Moeder had nauwelijks tijd, zich in haar scharlaken kleed en huif te tooien, voor hij 's binnens huis was. Zijne Majesteit was uiterst minzaam voor allen, en kuste ons bij 't weggaan naar de rij af, wat Bessy glimlachend, Daisy stokstijf, Mercy oodmoedig, ik met weerzin, en Moeder met verrukking onderging. Zij vindt hem een knap man; en zeker is hij welgedaan genoeg, doch heeft aanleg, om al te dik te worden. Zijn langwerpige gespleten oogen richten zich overvrij op alles, als wilde hij zeggen: wie durft mij letten of weerstaan? Zijn voorhoofd teekent verstand en rondheid, zijn wimbrauwen hoogmoed, en zijn paffige wangen zinnelijkheid. Zijn gang en houding is slepend en aanmatigend, en zijn spraak wat afgebroken.’
Op deze hoogte van het Dagboek mengt zich de weemoedig
| |
| |
comische figuur van een nar, genaamd Patterson, onder de reeds bekende. More is nu een groot heer geworden zoodat zulk een element van waarheid en humor niet langer in zijn kring mag ontbreken. Indien er ooit een nar geweest is die zijn meester waardig mocht heeten en dezen met nooit geevenaarde vrijmoedigheid zoo innig liefhad als een dienaar zijn heer maar hebben kan, dan is het deze nar geweest. Zijn eerste ontmoeting met More is karakteristiek, en de rol die wij hem later zien spelen bevat een bijdrage voor de kennis van het menschelijk hart welke tegen een geheel jaar karakterstudie opweegt. Weldra behoort het tot More's meestgeliefkoosde uitspanningen, met Patterson te wedijveren in gevatheid. ‘Maak plaats, broeder!’ roept Patterson hem toe: ‘gij zijt koning Hendrik's nar slechts en ik die van Thomas More: ik laat het aan u zelf te beslissen, wie de grootste van de twee is.....’
Een van de merkwaardigste aanteekeningen uit Margretha's Dagboek is die van den 26sten October. Zij bevat een gesprek tusschen More en zijn nar, waarbij de laatste op eigenaardige manier zijn meester 't gevaarlijke standpunt beschrijft van ieder die zich aan 's konings dienst verbond. De nar meende dat zijn meester veel grooter nar was dan hij zelf, en dat Hendrik niet licht een tweeden zoo vinden zou. Dat zou de koning gewaarworden als hij ooit - wat God verhoeden mocht! - More's hoofd van de schouders lichtte.
't Was natuurlijk slechts scherts, en 't werd dan ook als zoodanig opgenomen, doch Meg kan niet nalaten bij deze gelegenheid te verklappen hoe haar vader eigenlijk over zijn Heer en Gebieder dacht. ‘Vader,’ zegt ze, ‘schept er veel meer vermaak in, met Patterson dan met den koning te jokken, daar hij dezen altijd als den leeuw beschouwt, die zich 't eerste het beste oogenblik eens op hem werpen, en hem verscheuren
| |
| |
kan’ Wij weten dat hij zich in die opvatting niet bedroog, terwijl de nar hem tot zelfs na zijn vreeselijken dood met de teederste genegenheid bleef aanhangen.
En ondertusschen vervolgen ook de meer intieme aangelegenheden haar aangewezen weg. Meg zou het persoonlijk ondervinden dat wij menschen wikken en wegen, maar ons lot niet in handen hebben. Zij had, bedrogen door den ijver waarmee Willem Roper zich op de rechtsstudie was gaan toeleggen, zich verbeeld dat hij niet meer over haar dacht, en dat de muizenissen, die hij ten aanzien van de kerk in zijn hoofd gehaald had, voorgoed verdwenen waren. Maar noch het een, noch het ander was 't geval. Willem wachtte slechts op een gunstige gelegenheid om haar zijn liefde te verklaren, en die andere quaestie zou hem ook na zijn huwelijk nog menigen slapeloozen nacht bezorgen. Meg vertelt ons 't eerste op haar ongekunstelde manier, waaraan alle meisjes een voorbeeld mogen nemen. ‘Mijn lot is dan beslist! Wie weet 's ochtends, bij 't opgaan der zon, wat hem 's avonds, voor zij ondergaat, nog te wachten staat? Neen, de Grieken en Romeinen mogen van toeval spreken, ons past dat niet. Het was Ruth's geluk dat zij op Boas' veld kwam; maar wat haar toevallig dacht, was door den Heer beschikt.’
‘Eerst gaf hij mij dat marmotjen; maar dat marmotjen sterft; daarop, omdat ik het diertjen zoolang gekoesterd heb, en van nature teerhartig ben, moet ik wat schreien. Dan moet Willem juist binnenkomen, terwijl ik mijn tranen zit af te drogen. Dan moet hij, heel onredelijk, vooronderstellen, dat ik het arme diertjen niet om zich zelf zoo lief kon hebben, als wel om zijnentwil; en daarop moet hij dan zoo regelrecht en ernstig aan 't hof maken gaan, dat ik, die al wat voorbereid ben en weet dat het vader genoegen zal doen en.... hatende, een
| |
| |
stijfkop te zijn, en veel beter over Willem denkende sedert hij zoo hard aan 't studeeren gegaan is, en zoo mild voor de armen is, en zijn onrechtzinnige twijfelingen er aan heeft gegeven;.... ondersteld, zeg ik, dat het vroeger of later zoo wezen moest, was het tot niets nut, er zoo lang over te broeien; en zoo is nu de zaak dan beslist, en bid ik God, ons een gelukkig leven te schenken!’
Wij wisten dat het zoover komen moest, maar hadden 't ons niet zoo eenvoudig, zoo natuurlijk, zoo echt landelijk voorgesteld. Hoe! Niets van Plato en niets van de kerkvaders, en vooral zoo'n goedgeloovige onderstelling ten opzichte van Willem's ketterij! En dit bij een rechtzinnige katholieke, die vurig gebeden had dat alle twijfelingen van hem mochten weggenomen worden! Was dat eenvoudig een gevolg van de lichtgeloovigheid waardoor de liefde zich kenmerkt? of was Margretha More zelf niet meer zoo streng in die leer als zij zich wel verbeeld had?
Vader More was, gelijk wij reeds weten, met de aanstaande verbindtenis hoogelijk ingenomen. Zijn scherpe blik had wel bespeurd dat zijn geliefd kind, in de bange dagen die komen konden, een sterken arm noodig zou hebben; dat een rustige schoonzoon, met een eenvoudig hart, zijne plaats als haar leidsman beter zou vervullen dan een saletjonker. Zelfs te midden van zijn klimmenden voorspoed verliest hij de mogelijkheid dat 's konings gunst hem op eens ontvallen kan geen oogenblik uit het oog. Toen de koning op zekeren dag weer te Chelsea geweest was en wel een uur, met den arm om More's hals, in den tuin gewandeld had, zoodat zelfs Willem Roper er zich goeds van voorspelde -, zei More: ‘Ik ben Gode dankbaar in Zijne Majesteit inderdaad zulk een goed Heer te vinden, en ik geloof dat hij mij werkelijk zooveel gunst be- | |
| |
toont als iemand in zijn Rijk; maar onder ons wil ik u wel zeggen, zoon Willem, dat ik geenerlei reden van trots daarin vind: kon hij toch ten koste van mijn hoofd een slot in Frankrijk winnen, het zou weldra van mijn schouders vliegen.’
Zou More daarbij enkel aan 's konings wispelturigheid gedacht hebben? Of zouden de kleine onaangenaamheden, die nu en dan den vrede tusschen hem en Wolsey, den toen nog zoo machtigen kardinaal, verstoorden, hem het hart hebben ontrust? 't Is onzeker, ofschoon de kardinaal nog zwakker op zijn beenen stond dan hij.
Ook gaf juist Willem Roper, toen reeds zijn schoonzoon, hem aanleiding tot bijzondere voorzichtigheid. 't Schijnt namelijk dat kardinaal Wolsey de lucht gekregen had van Willems kettersche gevoelens, en dat More niet dan met moeite een nader inquisitoriaal onderzoek voorkomen had. Doch More zelf verstond op dat punt geen gekheid. Na een langdurig, ernstig onderhoud met den schuldige nam hij Meg ter zijde en zeide tot haar: ‘Ik heb lang geduld met uw man gehad; ik heb met hem geredeneerd en geredetwist, en ik geef hem nog mijn bescheiden vaderlijken raad; maar ik merk dat niets van dat alles hem tot reden kan brengen en daarom, Meg, zal ik niet langer met hem twisten.... Ik wil ook mijn hart niet van hem aftrekken, doch een anderen weg inslaan; ik zal mij tot God wenden en voor hem bidden!’
Dit laatste had Meg, gelijk wij weten, al zoo dikwijls gedaan, zeker ook na het huwelijk dat haar de gelegenheid geopend had om zich van het ijdele harer vroegere vrome verwachtingen te overtuigen. Willem had zich niet bekeerd. Hij had aan de bedenkingen en vragen van zijn hart het zwijgen opgelegd; hij had door afleiding, en misschien ook wel een weinigje om harentwil, zijn best gedaan niet te denken, maar te
| |
| |
gelooven wat hem door anderen was voorgepreekt... Helaas, 't had niet geholpen; Margretha was voor haar leven gebonden aan een ketter, en al haar wijsheid, met die haars vaders versterkt, was onmachtig om hem te overtuigen. Het laatste woord van More bij de jongste samenspreking met Willem was geweest: ‘Zóóveel heb ik recht van u te verlangen, dat gij haar niet in uwe ketterijen meesleept: gij zult de zaligheid van mijn kind niet in de waagschaal stellen.’ - - ‘Sedert dien tijd,’ schrijft Meg, ‘ligt er een sombere nevel over onze geesten, er is een wolk tusschen mijn ziel en de zijne gedrongen, zonder dat er met een woord van de zaak gerept is. Ik bid, maar mijn gebed schijnt nutteloos.’
Voordat zij More's geschiedenis ten einde bracht, heeft de schrijfster van ons boekje dit kleine tusschendrama geheel afgewerkt. 't Is op zichzelf een kunstwerk van het beste allooi. 't Gunt ons een diepen blik in de dingen die destijds omgingen in de harten.
Reeds den morgen na dien waarop zij de zooeven aangehaalde woorden schreef, vervolgt Meg haar Dagboek. Zij heeft een vreeselijk onrustigen nacht gehad en is in haar onrust, naar men billijk vreezen mag, zelf een heel eind van den rechten weg afgedwaald. Onder haar bidden is ze gaan philosopheeren, en in de bezorgdheid over het zieleheil van haar man heeft ze schier vergeten hoe Augustinus en anderen 't wel moesten opnemen dat zij zoo weinig vastheid geput had uit hunne geschriften. Zij heeft gebeden, en wel het eerst tot de Heiligen in wier hulp of voorspraak zij een onbepaald vertrouwen stelde; doch op eenmaal is de vraag in haar hart gerezen, waarom ze niet veeleer tot de hoofdbron zelf zou gaan, en toen is zij begonnen aan het Eia mater, fons amoris, dat haar in gemeenschap moest brengen met de Moeder Gods. Niet lang
| |
| |
daarna, evenwel, heeft ze gedacht: ‘Ook haar vraag ik maar om tusschen beide te komen; laat mij nog een trap hooger gaan....’ En ze is een trap hooger opgeklommen, ja, nog hooger dan tot den Zoon... Ze heeft den Vader zelven aangeroepen in haar nood. En daarmee is ze in slaap gevallen en heeft ze een wonderlijken droom gehad. Zij droomde dat ze, afgemat van het wachten op Willem die nog steeds toefde, zich angstig begon te maken en wederom opstond om hem te gaan zoeken; dat ze hem in diep gepeins vond en hem vergeefs bij zijn naam riep en, toen ze hem wilde aanraken, op iets hards, iets kouds, op een muur van ijs stiet, dien ze niet verwrikken kon; ja, hoe langer zij zich inspande om dien hinderpaal tusschen haar man en zichzelve uit den weg te ruimen, te sterker werd hij. Haar adem vroor vast aan den ijzigen wand, en het beeld van haar man verdween hoe langer zoo meer in een nevel, tot hij geheel en al uit haar gezicht verdwenen was.
‘Toen,’ zoo vervolgt ze, ‘toen bad ik. Ik drukte mijn voorhoofd tegen den wand en bleef heete tranen weenen, en de warme adem des gebeds bleef van mijne lippen uitgaan, en nog hield ik daarmee aan toen, zonder dat ik weet hoe, het ijs begon te smelten! Ik voelde, dat het week en opziende kon ik, in vreugdevolle verbazing, dicht bij de andere zijde den omtrek van een lichaam zien, dat het gelaat wel afgewend hield, maar toch in luisterende houding scheen. En, gelijk afbeeldingen door den damp schijnen te vergrooten en verdraaien, kwam het mij voor wel dikker dan Willem, maar toch Willem zelf te wezen. Nadat de scheidsmuur tot op de hoogte der borst gedaald was, lei ik mijn hand op zijn schouder; hij draaide zijn hoofd om, lachend, maar zwijgend tevens, en, o Hemel! het was Willem niet, maar.....’
| |
| |
‘Wat kon ik, zelfs in mijn droom, anders doen dan aan Zijn voeten te vallen? Wat kon ik, ontwaakt, ook anders doen dan dat? De ochtend begon te schemeren; ik was koortsig en onverkwikt, doch verkoos niet langer in het bed te blijven. Willem was reeds opgestaan en weggegaan en zoo gauw ik maar klaar kon komen, haastte ik mij hem achterna.’
‘Ik weet niet wat ik verwachtte, noch wat ik te zeggen dacht. Op 't oogenblik, dat ik de deur van zijn kamer opendeed, bleef ik steken. Daar stond hij, midden in 't vertrek, met zijn hand op een geopend boek, zijn hoofd wat geheven, zijn oogen starend op iets of iemand, alsof hij er zich mee onderhield. Zijn gansche gelaat was verhelderd, en tintelde als van een onuitsprekelijke kalmte en verheffing, die hem voor mij scheen te veredelen; en toen hij mijn stap hoorde, keerde hij zich om, en strekte, in plaats van mij af te weren, zijn armen naar mij uit.... Wij scheidden, zonder noodig te hebben, een enkel woord verder te spreken....’
Wat dunkt u? Zou dat iets anders zijn dan de noodzakelijke gevolgtrekking uit de aangegeven betrekking tusschen den eerlijken ketter en zijn liefdevolle, goedgeloovige maar wetenschappelijk gevormde vrouw? Als wij ons niet ganschelijk vergissen, heeft de schrijfster hier willen doen uitkomen welk een grootspraak 't van vader More en zijn edele Margretha geweest was, toen zij met verschoonend medelijden over Willem Roper spraken; toen ze meenden dat hij en alle eenvoudigen van hart geen twijfel zouden koesteren aan de waarheid van al wat de kerk leerde, zoolang zij zelven, de fijn beschaafde christenen, hen voorgingen in gehoorzaamheid en blind geloof. De tijden waren intusschen veranderd, en de menschen met hen. Meg zelve kon niet worstelen in den gebede, tot bekeering van den man aan wien geheel haar hart hing, zonder
| |
| |
zelve besmet te worden door 't geen haar vader het verlies harer eeuwige zaligheid genoemd had. De voormalige ‘slungel’ stond straks voor haar met verhelderd gelaat, vol kalmte en verheffing. Als hij zijn armen voor haar opent, stort ze zich aan zijne borst alsof ze daar een vrede zou vinden, dien alle Heiligen vereenigd haar niet hadden kunnen aanbrengen.
Wolsey is gevallen en Thomas More is in zijn plaats verheven, als de eenige die, volgens den kardinaal zelf, geschikt en waardig was hem op te volgen. Welhaast vervult zijn naam heel Engeland. Men vertelt elkander zijne vonnissen en vergelijkt ze bij die van Salomo. Alles gaat zoo goed dat Meg verklaart, niet te weten waarom ze niet allen recht vroolijk en opgeruimd zouden zijn. Zij begreep wel dat er benijders zouden opstaan en dat de zon niet elken dag even helder zou schijnen, maar 't was toch niet onaangenaam eer en lof in te oogsten als men wist dat hij, die er het voorwerp van was, 't ruim verdiende.
More alleen was gedrukt. Hij zag de wolken aan den horizont en wist wat die zouden aanbrengen. Hij hoorde het loeien in de verte en beefde minder voor zichzelf dan voor zijn huis en de dierbaren die het bergde.
‘Behaagde 't God, Roper, dan werd ik liefst, als maar drie dingen in de kristenheid welbeslagen waren, in een zak gepakt en in den Theems geworpen.’
‘Welke drie dingen kunnen dat zijn, vader,’ vraagde Willem, ‘gewichtig genoeg, u tot zulk een wensch te leiden?’
‘Op mijn woord, Willem,’ was More's antwoord, ‘geen andere dan deze. Vooreerst, daar thans de meeste kristen vorsten in oorlog zijn -, dat er algemeenen vrede ware; verder -
| |
| |
daar thans de kristenkerk met verschillende dwalingen en ketterijen jammerlijk bezocht is -, dat zij in een weldadige eendrachtigheid bevestigd werd. Ten derde, dat die zaak van 's konings huwelijk, tot eere Gods en tot rust aller partijen, tot een goed einde gebracht werd.’
‘En inderdaad’, voegt Meg hierbij, ‘dit laatste knaagt aan vaders hart. Hij heeft zich zelfs voor den koning op zijn knieën geworpen, om hem te smeeken dat hij afliet hem daarin tot zijn wil te willen hebben, hem, met ontroerde stem en zelfs onder tranen, de woorden herinnerend die hij, bij 't overhandigen van 't groote zegel, tot hem gesproken had: “Zie eerst op God, en dan, na God, op mij.” Maar de koning is stijfhoofdig in deze zaak: zoo koppig als een muildier..... En dat alles ter liefde van een brunette, met een wrat op haar hals en een vinger te veel!’
Over de gebeurtenissen buitenshuis zwijgt overigens het Dagboek zooveel maar mogelijk is. Daardoor heeft de schrijfster niet alleen getoond het eigenaardige standpunt van Meg More volkomen begrepen te hebben, maar ook een eigenaardig licht geworpen op het karakter van haren held. More was blijkbaar niet gewoon de bezwaren en bekommernissen van de kanselarij in zijn huiselijken kring over te brengen, al mocht het hem, evenmin als ieder ander man van diep gevoel, niet gelukken de wolk die op zijn voorhoofd lag elken middag of avond weg te vegen voor hij de hand aan den klopper lei. Nu en dan begreep Meg meer dan zij durfde vragen en boekte zij hoe haar hart bezwaard was door zorgen, zonder ons de reden te kunnen meedeelen.
‘Daar is vader 't nu met Willem oneens en met Erasmus’, lezen we op eenmaal zonder eenige aanleiding, ‘en met Erasmus, van wien hij eerst geen goed genoeg wist
| |
| |
te zeggen; en nu zegt hij, dat, zoo hij dergelijke meeningen voorstaat, zijn lieve Erasmus, wat hem betreft, des Duivels Erasmus mag zijn,’ terwijl zij er onmiddellijk op volgen laat: ‘En daar is Vader ook met de helft der geleerde hoofden van 't Kristendom in strijd, omtrent de vraag van 's konings huwelijk.’ Dat is alles. En toch voelt ieder, dat het laatste hier de hoofdzaak was. Vader More is ontstemd en daardoor korzelig. Zelfs zijn goede vriend Erasmus moet een veer laten zitten. ‘Hij trekt zich de dingen zoo aan,’ zegt Meg, ‘dat het hem allen eetlust beneemt. Gister schoof bij zijn lievelings-schotel, een krachtige broodsoep ter zij. ‘“Ik weet niet, hoe 't met mij is, Elze, zeide hij, maar ik schijn mijn maag verloren te hebben.”’
‘En dat door de schuld van eene vrouw met een wrat in den hals en elf vingers!’
Nu, er kwam verandering. In Augustus is Meg zoo gelukkig te kunnen meedeelen dat Vader ‘het groot zegel er aan gegeven heeft!’ Ze hadden er geen van allen eenig idee van gehad en hij deelde 't den zijnen mee op de hem eigen eenvoudige manier. Na het morgengebed kwam hij zelf in plaats van een zijner volgelingen, zooals 't gebruik meebracht, aan de bank zijner vrouw en zei: ‘Mevrouw, Mylord is weg,’ en geleidde haar daarop naar buiten. Elzemoer dacht in 't eerst dat 't een grap was, maar toen zij de waarheid begreep, barstte ze uit in tranen. En allen volgden haar voorbeeld onder den eersten indruk. Doch daarna veranderde de stemming als een blad aan een boom. More zelf maakte er allerlei gekheden over; Patteson, de nar, riep om het gemeste kalf, ten einde de herleving van zijn broer te vieren, en 't geheel eindigde als een vroolijke, recht huiselijke dag.
Doch het hinkende paard kwam achteraan. De oud-kanselier
| |
| |
kon den staat, dien hij tot nu toe gevoerd had, niet aanhouden. Er moest bezuinigd worden. Twee jaar geleden had een brand een groot deel van de hoeve vernield en More's particulier vermogen had daardoor een gevoeligen klap gekregen. 't Was de vraag niet of hij zijn rang zou kunnen ophouden, maar of ze rond zouden komen. Zoo ooit, dan bleek 't evenwel juist nu hoe zeldzaam groot Thomas More was, hoe hij in vollen nadruk een kloek man mocht heeten.
Meg heeft hem in dat karakter geschetst, zoo goed als Holbein's penseel 't maar zou vermocht hebben. Fijner van teekening kan 't niet. Luister: ‘'s Avonds vergaderde hij ons allen in het paviljoen rondom zich, zette zich daar in zijn gewonen leunstoel, sloeg zijn arm om Moeders lijf en zei: “hoe blij moet Cincinnatus niet geweest zijn, toen hij weer in zijn huis was, en er met zijn Racilia in de deur stond.” Daarop verlangde hij wat dikke melk en room, zei hoe zacht de zomerlucht was, die over den Theems streek, en verzocht Cecy van “'s Konings jacht ging aan” te zingen. Toen volgde er de eene ballade na de andere, totdat ieder - zoo goed of kwaad het ging - zijn zang gezongen had, terwijl hij er, met gesloten oogen en een kalmen glimlach om den mond, naar luisterde. Beide rimpels tusschen zijn brauwen werden allengs gladder, tot ze op 't laatst in 't geheel niet meer te zien waren.’
Daarna begon hij op zijn gewonen welberekenden en tevens zoo innig gemoedelijken toon over de res angusta domi - de bekrompen huiselijke omstandigheden - te spreken. ‘Hoe eerder begonnen,’ meende hij, ‘hoe eerder gedaan.’ Hij verheelde daarbij niets. Alles wel geteld, had hij weinig meer dan een schamele honderd pond. Daarom zouden allen, ieder wat hij kon, moeten bijdragen; en het overbodige behoorde afgeschaft te worden. Dewijl hij zich bewust was niemand
| |
| |
iets ontvreemd te hebben, en daar hij nooit meer genomen had dan hem toekwam, zouden zij er hem geen verwijt van maken dat hij voor geen spaarpot had gezorgd.
‘Wij drongen allen om hem heen en waarborgden hem door woord en kus onze medewerking,’ schrijft Meg, en geen lezer van het Dagboek, die 't anders verwacht had.
‘Welnu,’ zei More, ‘mij dunkt, dat wij dan zoo eenstemmig, met vasten tred, berg af moesten gaan, en niet als een stuk lood naar omlaag ploffen.’
Is 't wonder, dat Meg een maand later schrijven kon: ‘Nu de eerste verrassing en teleurstelling, en 't eerste vuur van getrouwe zelfopoffering voorbij is, in welk een kalme en zalige rust hebben wij nu onzen vrede gevonden!’..? 't Ware te wenschen dat de wijsheid, hier in het begin der 16de eeuw zoo glansrijk van hare kinderen gerechtvaardigd, de wijsheid aller eeuwen mocht worden. Vooral in onze dagen, nu een zoogenaamd fatsoen, in verband met valsche schaamte en gebrek aan zelfbeheersching, zoo menig huisgezin ongelukkig maakt, zou een kalmte en berusting als van Thomas More belangrijke bijdragen kunnen leveren voor de oplossing der sociale quaestie. Menigeen, die morgen of overmorgen een berg van schande zal hoopen op de hoofden der zijnen, als men elkaar op de straten vertelt dat hij ‘gesprongen’ is, kon ten minste de achting van vrouw en kinderen trachten te redden door hun oprecht en tijdig mededeeling te doen van den stand zijner zaken; doch hoe weinigen hebben den moed die daarvoor vereischt wordt! More had dien moed, en de gevolgen bleven niet uit. Meg vermeldt, dat hij er met elken dag jonger uitzag, al was zijn jeugdig uiterlijk van een kalmer en rustiger aard, die meer overeenkwam met de liefelijke zoelte van een mooi najaar (soms aan de Mei gelijk), dan met de Meimaand zelf.
| |
| |
't Was dan ook niet bij woorden en voornemens gebleven. Het aantal bedienden was tot het hoog noodige ingekrompen. De arme Patteson, die zoo noode van zijn broeder scheidde en wien allen met een zucht zagen heengaan, was ook een voorwerp van weelde geweest. More had een goed kwartier voor hem gevonden bij den Lord Major. Daarop waren achtereenvolgens alle bezuinigingen ingevoerd, die bij den omvang van het gezin maar mogelijk waren. Ik zeg, bij den omvang van 't gezin! Want ze waren, allen bij elkander, twee en twintig in aantal, klein en groot; en wat de een had, 't kwam ook den ander toe. ‘Sedert vaders toespraak in het Paviljoen’ zijn wij voortdurend als één zin en één ziel geweest; geen van ons heeft gezegd, dat een onzer bezittingen uitsluitend van hem zelf was, maar wij hebben alles gemeenschappelijk gerekend.’
En toch zouden zij den storm niet kunnen weerstaan. More zag hem opkomen. Wat hij genoot beschouwde bij slechts als een verademing. Juist de kalmte kondigde het onweer aan. De mooie brunette, die den koning bekoord had, ondanks de wrat op haar hals, zon op wraak. De vorsten en vorstinnen waren in die dagen niet geneigd een man van invloed en gewicht een rustige rust te gunnen. Men duldde geen Cincinnatus, die blij was weer kool te mogen planten! Ieder gevallen grootheid was een Coriolanus, die straks de vijanden den weg zou wijzen naar de stad, die hem had uitgebannen.
Patteson, die zich bij den Lord Major verveelde en daarom luisterde in stede van te babbelen, kwam in April 1533 Meg waarschuwen. Met Paschen zou 's konings geheim huwelijk publiek worden en Anna Boleyn gekroond. Hij kende ten overvloede den koopman die het fluweel en 't goudlaken moest leveren, en de personen die bij die gelegenheid zouden optreden
| |
| |
in het zinnespel. 't Was dus alles zoo zeker als tweemaal twee vier. ‘Ter liefde der veiligheid dus, jufvrouw Meg, laat uw vader naar den goeden raad van een nar luisteren, en bij tijds zijn zeilen reven. Want gij behoeft er niet aan te twijfelen, of deze trotsche vrouw zal zoo wraakgierig als Herodias zijn, en, zoo hij haar niet tijdig te winnen weet, zich zijn hoofd op een schotel willen voorzetten.’
Of Meg dat geloofde? Het blijkt niet uit haar aanteekeningen, maar 't kwam overeen met de sombere voorgevoelens van haar vader, en dat was genoeg om haar den angst in 't hart te jagen. Misschien kwam ook zijn droom van weleer haar voor den geest en dacht ze terug aan den dag, toen zij hem schertsend en stoeiend onder het hooi bedolven had.
Doch zoo zij zich boven die indrukken al heeft weten te verheffen, zeer spoedig kwam de werkelijkheid en noopte haar den nar gelijk te geven. Den 4den April kwamen drie bisschoppen More uitnoodigen de plechtigheid der kroning met zijne tegenwoordigheid te vereeren. Zij boden hem daarbij twintig pond aan om zijn costuum in overeenstemming met het feest te brengen. More bedankte evenwel op heuschen toon en weerstond hun aandrang. Zij gingen hoogst vriendelijk gestemd weg.... ‘Doch ik ben,’ zegt Meg, ‘over den afloop niet ten volle gerust.’
Den 9den weet zij ons verder te vertellen, dat er een allerbelachelijkste aanklacht tegen haar vader ingediend was; ‘niet minder dan van omkooping.’ Doch, gelijk wij reeds van elders weten, zonder gevolg; ja, met den niet geringen triumf dat helder bleek, hoe onpartijdig en eerlijk de brave man zijn kanselierschap steeds had waargenomen. Toch waren het vingerwijzigingen, die men niet geheel voorbij kon zien. De vijanden waren bezig hun netten te spannen. Reeds vier dagen
| |
| |
later bleek dit opnieuw, bij de ons evenzeer bekende procedure tegen Elisabeth Barton, die in haar geestdrijven den aanstaanden dood van Hendrik voorspeld had. De poging om More hierin te betrekken mislukte evenwel desgelijks. Cromwell was genoodzaakt zijn naam uit de aanklacht te schrappen, bij gebrek aan bewijs. Uitstel was nogtans geen afstel. De volgende dag bewees dit. De hertog van Norfolk, anders een zeldzame gast te Chelsea, bracht More een bezoek. Bij het afscheid hoorde Meg hem zeggen: ‘Bij de mis, Heer More, 't is gevaarlijk met vorsten te kibbelen; ik zou, als vriend, wenschen, dat gij u naar 's konings welbehagen schiktet; want indignatio Principis mors est; - 's konings misnoegen is de dood -. Waarop More antwoordde: ‘Is dat alles? Het eenige onderscheid tusschen ons beiden zou dan wezen, dat ik vandaag stierf en gij morgen.’
Wij gevoelen dat de ontknooping nadert. Den volgenden ochtend, nadat het gezin in vrede het ontbijt gebruikt heeft en zelfs trouwhartig en tamelijk opgeruimd gekibbeld over de vraag of roggebrood dan wel wittebrood gezonder was, komt plotseling de lang verbeide slag. Laat ons ook dit gedeelte uit het Dagboek eenvoudig mogen overschrijven:
‘Vader scheen, zonderling genoeg, voor 't oogenblik geslagen en naar een antwoord te zoeken, toen Hebron binnentrad en hem wat in het oor fluisterde. Hij stond plotseling op en ging met hem de zaal uit, terwijl hij bij 't heengaan, zijn hoofd omwendende, zei: “blijft allen een poosje waar je bent,” gelijk wij, ongaarne genoeg, deden. Bijna onmiddellijk keerde hij terug, zijn muts afborstelende, en zei kalm: “laat ons nu naar de kerk gaan,” en, moeders arm in den zijne nemende, ging hij ons voor. Wij volgden zoo spoedig wij konden; en ik, nog meer naar hem dan naar den geestelijke luisterend, meende hem nooit zoo vastberaden te hebben hooren antwoorden,
| |
| |
noch lustig opzingen, waardoor ik ook zelve wat meer bemoedigd werd. Na den dienst biechtte hij, en kuierde toen met ons huiswaarts. Zich daarop haastig omkeerende riep hij mijn man toe: “nu er op los Willem,” sloot het zijpoortjen achter zich dicht, en liet ons aan de binnenzij staan, zonder meer naar ons om te zien. Anders was hij toch altijd gewoon geweest, zich door ons tot de schuit te laten begeleiden, en zich daar, vóór hij weg ging, herhaaldelijk goên dag te laten kussen.’
‘Ach, hoe zwaar is ons die dag gevallen, met hoeveel moeite ten einde gebracht! Ons huis, ofschoon te groot voor het zooveel verkleinde gezin, leek toch tot nu toe nooit zoo leeg. Thans echter is het alsof iets droefs en bangs, onuitsprekelijk in woorden en onzichtbaar voor het oog, doch voor 't gevoel maar al te merkbaar, de ijle ruimte innam. Voor 't eerst scheen ieder traag en werkeloos; niet alleen door eenigen onlust om te arbeiden, maar als stak er iets onvoegzaams in, er aan te gaan. Daar was niets om over te schreyen, niets om over te kouten, en toch stonden wij allen elkander in groepen aan te staren, als het vee onder 't lommer, wanneer er een onweer in aantocht is. Mercy scheen de eerste om de stilte af te breken; ik voorkwam haar echter, en zei: “Wat te doen?” “Bidden,” fluisterde zij. Ik liet haar arm los, toen op het eigen oogenblik Bessy, met wangen zoo bleek als de dood, inkwam, en uitriep: “'t is nu uit; een staatsbode van zaken heeft hem van morgen afgehaald.” Wij slaakten één gemeenschappelijke zucht. Mercy ijlde weg en ik haar na, om het aangegeven middel te beproeven, doch te vergeefs.’
Het Dagboek vermeldt hier een bijzonderheid die ons onbekend was, maar die de waarschijnlijkheid vóór zich heeft. Men zou namelijk More den oppermachtseed hebben voorgelegd,
| |
| |
doch deze zou geweigerd hebben hem in dien vorm te doen. Daarop zou men de zaak aan 's konings oordeel onderworpen en dezen niet ongezind bevonden hebben zich met een gewijzigden eed te laten tevreden stellen. ‘'s Konings hart was tot zijn ouden dienaar genegen; maar koningin Anna, met haar ontijdig getier, was zijn persoonlijken wil te sterk en toen, na vier dagen, de ongewijzigde eed vader opnieuw voorgesteld en deze op nieuw door hem verworpen was, werd hij naar den Tower verwezen.’ En dus zou in dit geval de wellust werkelijk alleen den doorslag hebben gegeven. Wij kunnen ons ondertusschen voorstellen in welken toestand de huisgenooten te Chelsea achterbleven. Het talent der schrijfster vertoont zich hier op de meest verrassende wijze. 't Is of zij ieder karakter afzonderlijk bestudeerd heeft. Zelfs het min of meer comische element, dat zelden afwezig is bij tragische omstandigheden, werkt mee om onze belangstelling en deelneming op 't hoogst te spannen. Elzemoer vooral is meesterlijk geteekend. Op haar herhaalde aanvragen heeft ze eindelijk toegang tot haar man gekregen. Als ze weer terug is, omringen allen haar en bestormen haar met vragen. 't Duurde echter een geruimen tijd eer zij spreken kon. Nog verstikten de tranen haar stem, doch eindelijk, toen Daisy hare hand bij herhaling gekust had en tot haar zeide: ‘kom lieve moeder, schrei niet meer; 't kan noch hem, noch u, noch ons eenig goed doen. Wat hebt gij 't eerst tegen hem gezegd?....’ toen vatte zij moed en sprak ze:
‘O, mijne eerste woorden, liefste kind, waren: groote goedheid, More! ik sta versteld, hoe gij, die altijd voor een wijs man werdt gehouden, u thans zoo dwaas kunt aanstellen, om hier in dezen engen, leelijken kerker, met geen ander gezelschap dan ratten en muizen te liggen, terwijl gij daar buiten in vrijheid kunt leven, 's konings gunst en die van den raad
| |
| |
genieten, en tot uw kostelijk huis, uw boeken en schilderijen, uw vrouw, kinderen en huisgezin terugkeeren, wanneer gij maar 'tzelfde doen woudt, als de bisschoppen en de geleerdste lui van 't land zonder eenig gewetensbezwaar gedaan hebben!’
't Is het verhevene en 't belachlijke bij elkaêr. More had zich in zijn tweede vrouw niet vergist toen hij vertrouwelijk aan Meg trachtte te beduiden, dat het een wijze beschikking des hemels was als man en vrouw sterk uiteenloopende karakters hebben. In moed en volharding, waar 't een gewetensvraag betrof, had hij moeilijk een beter antipode kunnen vinden. Indien Elzemoer bijvoorbeeld aan Erasmus ware toegevallen, zouden die beiden bij de eerste dreiging des gevaars aan den loop zijn gegaan, of, liever nog, zich hebben laten vinden tot elken vorm van eed aan den koning en zijn boel. Het antwoord van More was dan ook geenszins bitter; veeleer ironisch. Hij had Elzemoer onder de kin gevat, alsof zij een kind was dat nog het ABC des levens moest leeren, en haar gevraagd of zij meende, dat hun huis te Chelsea dichter bij den hemel was dan zijn kerker in den Tower. Elzemoer had er niets van begrepen, maar haar hoofd teruggetrokken en verklaard dat zij dit voor mallepraat hield.... En daarop had More 't opgegeven zijne vrouw tot een dieper inzicht van den toestand te brengen, en naar de kinderen, de pauwen, de konijnen, den tekst van den vorigen zondag, den staat van haar beurs en den hoepel van zijn oudsten kleinzoon gevraagd, om te eindigen met een verzoek, dat voor haar tot dezelfde categorie behoorde maar in zijn mond een gansch andere beduidenis had: of hij Meg niet eens zou kunnen zien?.... ‘Toen,’ zoo eindigde Elzemoer haar verhaal, ‘toen gaf hij mij op allerlei punten raad, en sloeg zijn arm om mijn hals en zei: laat ons bidden; doch terwijl hij bad,
| |
| |
ging ik aan 't tellen van zijn grijze haren; hij had er, een maand geleden, geen enkel nog. En wij waren nauw nog weer opgerezen of ik werd weggehaald, en zei: wanneer zult gij van toon veranderen, en als een verstandig man handelen? - En hij antwoordde: Wanneer? en keek daarbij heel diepzinnig: wel, wanneer de brem niet meer bloeit, en 't kussen uit den smaak is. Daarop duwde hij mij bij de schouders al lachend weg, en riep mij nog na: mijn hartelijke groete aan allen, en laat vooral Meg mij eens komen zien.’
Is 't wonder dat Meg op de beschrijving van dit tragischcomische tooneel de volgende aanteekening laat volgen: ‘Ik heb een gevoel, alsof mij een koord om 't hart gespannen was; 't is mij, als zou het bersten, zoo 't langer zoo moet voortgaan’?....
Doch zeker heeft ze van toen af alles in het werk gesteld om aan zijn verlangen te kunnen voldoen, en 't behoeft niet gezegd te worden dat, zoodra 't haar eindelijk gelukt was toegang tot zijn kerker te krijgen, de ontmoeting tusschen Vader en dochter een geheel andere was dan die tusschen man en vrouw. Ook hierbij vertoont zich telkens de luim waardoor More zich steeds onderscheidde, maar hoe gansch verschillend was het gehalte en de bron. Bij de ontmoeting met Elzemoer diende elke schijnbaar vroolijke uitval om te vergeten dat het ware gevoel afwezig was, om zich zelven te ontveinzen dat er tusschen deze vrouw en hem geen gemeenschap meer bestond nu het leven alleen zijn ernstigen kant naar hen toegekeerd had. Bij 't bezoek van Meg gaf hij slechts toe aan die onwillekeurige neiging van onzen geest om, wanneer het hart dreigt te breken, zich boven alle wereldsche dingen te verheffen en alles en allen uit te lachen, wijl God groot maar het heelal zoo akelig klein en nietig is. Als Meg in zijne armen ligt en hij zijn dierbaar kind als met éen blik van liefde om- | |
| |
vat, is zijn eerste woord: ‘Wel, Meg, wat hebje een zomersproeten! Je moet een middeltjen daartegen van het dametjen vragen, dat men hier gebracht heeft; je kunt er op rekenen, dat ze zalfjens en tincturen in menigte heeft; en toch, Meg, zal ze ten slotte tot hetzelfde eind komen, en als de vrouw van vel en been zijn, waarvoor je als kind altijd zoo bang placht te wezen. Vertel dat geschiedenisjen daarom ook nooit aan je kinderen; 't zou hun maar akelige voorstellingen van den dood geven.’ Zoo gaat hij voort en brengt daardoor zijn kind en zichzelf langzamerhand weer terug tot het punt waarom beider gedachten zich draaiden, evenals de verbeelding van den man, wien is aangezegd dat hij morgen sterven zal, alle hoeken en bogen van zijn kerkerhol vervormt tot een schavot. Al wat More tot zijne dochter zegt, dat zegt hij tevens tot zichzelf; als hij haar troost en bemoedigt,
is 't opdat hij zelf getroost en bemoedigd worde. Meg verstaat hem. Zij weet al wat er in hem omgaat en valt hem niet in de rede. Wat zou zij kunnen zeggen dat zoo goed haar eigen gevoel uitdrukte als 'tgeen hij zeide? Is 't niet alsof zij weder naast hem zit en aan zijne lippen hangt als hij haar den Phaedo voorleest? Is 't niet of zij Socrates de hand ziet uitstrekken naar den gifbeker, op welks bodem hooger wijsheid lag dan er voorzat in den raad zijner vijanden? Het Dagboek is op dezen datum zelfs zoo sober dat wij met geen enkel woord vernemen in welke gemoedsstemming vader en dochter van elkander scheidden. ‘En nu vaarwel, lieve Meg! ik hoor den sleutel al in het deurslot draaien.... Deze kus voor moeder, en die voor Bessy, en die voor Cecy.... deze en deze voor de gansche bende. Houd uw oogen droog, en uw hart hoopvol, en bedenk dat alleen een onvergeeflijke zonde ons voor altoos weenen doet.’
| |
| |
De ontknooping komt al nader, en met de najaarsstormen komen angst en zenuwachtige schrik de woning te Chelsea binnen. Het verweesde gezin schuwt de eenzaamheid van holle kamers en lange sombere gangen. Als er maar een blad van den boom valt, of de wind harder dan gewoonlijk om het dak loeit, scholen ze bij elkaar: mannen, vrouwen en kinderen. Eens viel er een zwaluwnest uit den schoorsteen op de haardplaat, juist toen een der kinderen las hoe Herodias het hoofd van den Dooper eischte als prijs voor haar danskunst.... en verschrikt vlogen allen op. Zelfs de kloeksten werden bleek als de dood. Daarbij kwam weldra voor Meg en haar Willem een vreeselijker voorbereiding, een proef van de smart die God hun bereidde, welke even bitter was als de smart zelve. Wij laten 't haar liefst zelve vertellen. Wie kan dat zoo goed als een moeder?
‘De lieve kleine Wil heeft een aanval van koorts, en ik zit bij hem te waken, terwijl de kindermeid slaapt. In den voornacht was hij aan 't ijlen, en vertelde mij van een mooi bont hitjen niet grooter dan een bij, dat een gouden zadel en suiker-oogjens had, dommelde daarop in, maar schrikte telkens wakker, “moelief!” roepende, en mompelde zachtkens, “o!” zoodra hij zag, dat ik bij hem was. Eindelijk liet ik hem mijn voorsten vinger in de hand houden, om hem, zonder spreken, van mijn bijzijn te vergewissen. Eensklaps evenwel staart hij angstig naar den voet van 't rustbed en zegt ontsteld: “Moeder! Waarom hangt die bijl daar in de lucht met zijn scherpen kant tegen ons gekeerd?” Ik sta op, verzet de lamp, en zeg: “zie j'em nu nog?” - “Neen,” zegt hij, “nu niet meer,” en sluit zijn oogjens. Een goede poos later, terwijl ik hoopte dat hij sliep, zegt hij, op geheel verschillenden toon, en die als een zachte muziek klonk: “Nu
| |
| |
zweeft daar een lief Cherubijntjen, een hoofdjen zonder lijf, met twee kleine wiekjens onder zijn kin; maar zoo lief! en het schijnt mij te kennen, en gaat ook, geloof ik, allengs weer een lichaam krijgen... Moeder! Moeder! zeg Hobbinol, dat er zulk een lief lammetjen in den Hemel is!” en daarmee sliep hij in.’
‘Hij is dood, mijn aardige!.... Hij ontglipte, als een vogeltjen, aan mijn handen! en thans kan ik niet aan hem denken zonder te schreyen.... zulk een lief, onschuldig kind! Mijn vogeltjen! Mijn Willem! Zijn moeders hartelap!.... Ze zijn allen verwonderlijk lief voor mij.’
Het jaar is weer om. Een nieuw is aangebroken. De lente brengt geur en kleur en verkwikkenden zonneschijn. Maar te Chelsea wordt het al duisterder en duisterder. Het einde der vreeselijke rechtspleging wil nog maar niet komen, en toch is de hoop sinds lang gestorven voor den man en vader, die in den Tower zit en wacht. 't Is of er verademing ligt in de aanteekening van den 7den Mei: ‘Vader is voorgeroepen.’
Wij kennen de bijzonderheden van het proces. 't Was als alle anderen onder Hendrik VIII en nog lang na hem. De koning was de uitvinder van de bill of attainder, die 't mogelijk maakte een lastigen onderdaan in zijn macht te krijgen zonder den omhaal van vormen waaronder er licht een was die de gerechtigheid de hand boven 't hoofd hield, of voor 't minst belette dat haar het zwaard uit de hand werd geslagen. Daarbij hadden gewillige raadslieden den koning reeds lang geleerd hoe men rechtbanken kon samenstellen buiten de bestaande rechters om, en onder den schijn van bijzondere zorg voor het heil van den staat. Vader is voorgeroepen, 't beteekende dus precies hetzelfde als: de teerling is geworpen; zijn lot is beslist.
Den 1sten Juli is men dan ook gelukkig met de quaestie
| |
| |
klaar gekomen. Bij zijn terugkeer van Westminsterhal wacht Meg met haar zwager Dancey hem op. Willem Roper is in de rechtszaal doorgedrongen. Bessy en Cecy zijn, door vermoeidheid en overspanning overmand, naar huis gegaan. ‘Het eerst wat ik zag,’ zegt Meg, ‘was de bijl, met zijn scherpen kant naar hem toegekeerd.... mijn eerste waarmerk van zijn veroordeeling. Ik baande mij een weg door de menigte.... daar voelde ik een koude hand op mijn arm; die van den armen Patteson, zóo veranderd dat ik hem nauwelijks herkende, met een rozekrans van kruisbessen, die hij door zijn vingers liet glijden. “Wacht je tijd af, juffer Meg!” zei hij, “als hij hier langs komt, zal ik ruim baan voor je maken... O, broeder, broeder! Wat overkwam je, dat je dien eed weigerde? Ik heb hem gedaan!” - Een oogenblik later: “nu, juffer, nu!” en zijn armen rechts en links slaande, maakte hij een bres in den volksdrom, door welke ik, spiesen noch hellebaarden vreezende, heendrong en mijne armen om vaders hals wierp. “Mijn Meg!” riep hij uit, en drukte mij aan zijn hart, alsof onze zielen moesten samenvloeien. “God zegen u!” zei hij; “genoeg, genoeg mijn kind! Wat begint gij, om zoo te schreyen en mijn hart te breken? Bedenk, al sterf ik onschuldig, dat het niet zonder Gods wil is, die, had Hij 't beter geacht, de harten mijner vijanden had kunnen omkeeren; bezit daarom uw ziel in lijdzaamheid! Kus allen voor mij, zóó en zóó en zóó.....” Daarop liet hij mij weer in Dancey's armen vallen, terwijl de wachten om ons weenden. Maar ik kon hem zoo nog niet voor altoos laten glippen; geen minuut later waagde ik een nieuwe poging, rukte mij van Dancey los, klemde mij nogmaals aan Vader, en nogmaals hadden zij deernis met mij en hielden stil, terwijl ik aan zijn hals hing. Thans stonden er zware druppels op zijn dierbaar
voorhoofd, en groote
| |
| |
tranen hingen aan zijn oogleden. “Om Kristus wil, Meg!” fluisterde hij, “doe mij niet bezwijken! Je zult toch mijn laatste bede niet afslaan?” - “O, neen,” riep ik uit, en liet terstond mijn armen los. “God moge u zegenen!” zeî hij nu, met een laatsten kus. “Vader! vader!” kon ik mij niet weerhouden te roepen. “De wagen Israëls en zijne ruiteren!” fluisterde hij haastig en wees met zulk een bezielden blik omhoog, dat ik opwaarts zag, in de meening bijna een zaligend vizioen te zien; en toen ik mij weder omkeerde, was hij weg, en ik kwam niet weer tot bezinning, voor ik mij in mijn eigen kamer terugvond en mijne zusters mijne handen vatten.’
De aanteekeningen die nu volgen zijn kort. Den 5den Juli schrijft Meg dat alles afgeloopen is, dat ze het ergste gedaan hebben; den 6den vermeldt ze met een paar woorden hoe hij, volgens een ooggetuige, ‘blij als een bruidegom’ was heengegaan om met de onsterfelijkheid bekleed te worden; den 7den copieert zij in haar Dag- en Levensboek vaders laatste woorden, aan haar met houtskool geschreven: ‘Ik was nooit meer met uw doen omtrent mij ingenomen, dan toen gij mij 't laatst vaarwel hebt gekust.....’ Bij den hemel, zij had wel verdiend dat zijn jongste gedachte aan haar gewijd was geweest, dat hij haar nog prees toen hij ten doode ging!...
Indien 't niet historisch was, zouden wij wanen dat de ontzettende gebeurtenissen, die wij kortelijk boekten, Meg krankzinnig hebben gemaakt, want den 19den Juli lezen we: ‘Men heeft ons veroorloofd, zijn armen, geknotten romp te begraven; maar, zoo zeker als er een zon aan den hemel is, ik wil zijn hoofd hebben en dat nog vóór die zon op nieuw weer verrijzen zal ook. Zoo geen verstandige lui mij ter zij willen
| |
| |
staan, zal ik het met een nar voor lief nemen....’ En den volgenden dag vertelt zij met zekeren wellust al de bijzonderheden van dien afgrijselijken nachtelijken tocht, waarbij alleen de kinderlijke liefde haar voorlichtte, maar... waarbij ook een licht viel op de betrekking tusschen haar en den doode, 'twelk de gewone vrouwelijke schroomvalligheid en de gangbare voorstellingen van 'tgeen kiesch en betamelijk is ver wegdreef, om niets dan een geweldig verheven classicisme over te laten. Wij zijn bij deze gelegenheid niet meer in de zestiende eeuw, aan den ingang van den nieuweren tijd; wij gaan met Antigone de poort van Thebe uit, om te zien hoe zij het lijk haars broeders begraaft, ofschoon, ja, omdat koning Kreon den dood bedreigd heeft aan ieder die zich in zijn wraak zou durven mengen. Anna Boleyn mocht de rol van Herodias' dochter spelen aan Hendriks hof. Het loon zou ze niet hebben.
‘Ik legde mij te slapen, maar mijn hart bleef wakende. Kort na 't eerste hanegekraai hoorde ik een steentjen tegen mijn venster werpen; ik kende het teeken, stond op, kleedde mij aan, sloop zachtjens naar beneden, en ging de deur uit. Ik werd de koude hand van den nar bij 't aanraken gewaar; zijne tanden klapperden, deels van koû, deels van vrees, maar hij lachte bij zich zelf, toen hij mij bij den arm nam en met zich mee trok, fluisterende: ‘een nar en een blonde vrouw zullen ze nog betrekken.’ Een bootjen met een paar roeyers lag klaar, en een van hen nader stappende, zei: ‘Helaas, juffrouw Meg! Wat gaat ge beginnen? Zijt ge dol op zulk een onderneming uit te gaan?’ Ik antwoordde, dat ik dol zou worden, als ik niet ging, en dat ik 't zou volbrengen ook; ‘help mij in 't bootjen,’ zei ik, ‘en steek van wal!’
| |
| |
‘Wij zakken de rivier rustig af, en bereiken eindelijk de trappen aan de London-brug. Patteson, opstaande, zegt: “blijft allen, waar je bent!” springt aan land, en rept zich de trappen op naar de brug. Weldra keert hij op zijn schreden terug, en zegt: “nu is alles klaar, juffrouw.... meer nog dan je wel wist.... gauw naar boven; de kust is vrij.” Hobson - want hij was 't - hielp mij aan wal en zei: “haast u, juffrouw; als ik dorst, zou ik meegaan.” Zoo zijn er wel meer, dacht ik bij me zelf.’
‘Ik keek niet op vóór ik bij de poort was, waar ik, een oogenblik naar boven starende, den donkeren omtrek van het spookachtig en toch zoo dierbaar overschot zag. Sidderende wrong ik mijn handen en riep: ‘helaas, helaas! dat hoofd heeft heel wat keeren op mijn schoot gelegen; gave God, dat het er nog op lag.’ Plotseling zag ik daarop de paal zich bewegen en mijwaarts neigen, en mijn voorschoot ophoudende, ving ik er, dol van blijdschap, schrik en deernis, de neergegeworpen vracht in op. Patteson, sidderend en lachend, zei op fluisterenden toon: ‘Was dat niet wel overleid, juffer? Voort nu met onzen buit, want een nar en zijn schat scheiden ras; doch ik denk niet, dat ze ons hard achterna zullen zitten: we hebben vrienden daar op de brug. Ik zal je in 't bootjen helpen, en dan zeggen: God zegen je, juffrouw, met je vracht!’
Ontzettend niet waar? En toch niet enkel ontzettend!
Ik ben aan het eind van de mij voorgestelde taak. Is er iemand die meent, dat ik te veel aanhalingen gebruikt heb om mijn gunstig oordeel over het uitstekende boekje te staven, ik verschil van hem in gevoelen. Alleen door de lezing van
| |
| |
het geheel kan men al de voortreffelijkheden van Margretha's Dagboek genieten. Gelijk alle goede boeken, wier kracht in waarheid en ongekunstelden eenvoud gelegen is, beveelt het zich zelf heter aan dan elk ander vermag. Wie dit in twijfel trekt, leze en herleze 't!
|
|