| |
| |
| |
Uit de nalatenschap van Simon Gorter.
Over het verband tusschen Godsdienst en zedelijkheid.
Mijne Heeren,
Bij het volbrengen van mijne taak hoop ik veeleer licht te ontvangen, dan dat ik me in staat zou rekenen licht te geven.
Want naar dezelfde mate als ik dieper heb nagedacht over de betrekking waarin godsdienst en zedelijkheid tot elkander staan, is mij dit verband niet altoos duidelijker geworden. Om openhartig te zijn, soms kwam het mij voor dat godsdienst en zedelijkheid zaken en begrippen waren volkomen van elkander gescheiden en te onderscheiden; straks weer, dat zij in den grond hetzelfde moesten zijn, evenmin te scheiden als te onderscheiden.
Het mag u derhalve niet verwonderen zoo mijn werk van deze onzekerheid de sporen toont; evenmin derhalve, wat den vorm betreft, zoo het een samenraapsel is van losse stellingen en opmerkingen; wat den inhoud aangaat, zoo
| |
| |
het een het ander een weinig tegenspreekt. Het sterkere licht van uwe wijsheid verjage deze nevelen!
Wij beginnen met een eenvoudige waarneming.
De taal, de natuurlijke echo van het denken des volks, die soms de fijne schakeeringen der diepste gedachten weergeeft, maar in den regel dat eenigszins nuchtere, zeer bruikbare, tusschending tusschen stompheid en genie dat gezond verstand heet vertegenwoordigt, heeft twee woorden voor twee zaken die zij niet verwart: godsdienst en zedelijkheid. Een zedelijk leven acht zij daarom nog geen godsdienstig leven. Een ongodsdienstig mensch staat bij haar nog niet altijd te boek als een onzedelijk mensch -, hoewel het haar niet verwondert zoo hij het ook is of mettertijd wordt. In het algemeen denkt zij bij godsdienst aan eene min of meer geheimzinnige betrekking van den inwendigen mensch tot God; bij zedelijkheid aan 's menschen plicht tegenover den naaste en jegens zichzelven. Zij plaatst dus vroomheid en deugd wel niet volkomen op éen en dezelfde lijn, maar gevoelt toch krachtiger dat er verband bestaat, dan dat zij het duidelijk weet te omschrijven (evenals de ‘huidige’ redenaar). Niet zelden is het woordeke ‘ook’ de eenige haak, dien zij slaat tusschen godsdienst en zedelijkheid: ‘je moet niet enkel gelooven, dominé, maar je moet het ook doen.’
Het spraakgebruik derhalve leert ons ten minste zóóveel, dat het volk, terecht of ten onrechte, op zijn tegenwoordig standpunt van ontwikkeling geneigd is godsdienst en moraal als twee van elkander te scheiden.
| |
| |
Een tweede waarneming schijnt deze zienswijze te bevestigen.
Een zeker Samaritaan vindt ergens een man uitgeplunderd en halfdood geslagen aan den weg liggen. Hij wordt met innerlijke ontferming bewogen en doet een werk aan den ongelukkige, dat den naam van Barmhartige Samaritaan voor eeuwen tot een eeretitel maakt. Volgens het algemeen gevoelen, door niemand weersproken, behoort gemelde daad tot het gebied der moraal en wel tot de hoogere gewesten van dit gebied. Tien tegen één echter, dat die brave man aan God noch zijn gebod gedacht heeft toen hij, van zijn beest gesprongen, naast den vreemdeling nederknielde. Had een neuswijs verhandelaar voor den rabbijnen-krans te Jericho hem, nadat de arme reiziger welverzorgd op zijn bed in de herberg nedergelegd was, staande gehouden en gevraagd: in welk verband stond deze uw zedelijke daad tot uwe godsdienst? is deze uw barmhartigheid wel gevloeid uit de ware bron van dankbaarheid aan God? hebt gij dien man wel liefgehad, bijv. omdat God u zoo liefheeft? - tien tegen een, nogmaals, dat hij niet begrepen ware geworden of tot antwoord gekregen had: ‘dat weet ik niet; daaraan heb ik niet gedacht; ik deed het eer ik het wist en herinner mij niet zulk een omweg gemaakt te hebben als gij schijnt te bedoelen.’
Cornelis had een glas gebroken en, schoon hij de stukken had verstoken, wij weten hoezeer hij in den nood zat. Wij weten ook hoe moedig hij door den zuren appel der schuldbekentenis heenbeet; het is ons zelfs bekend waarin hij de kracht vond om het te doen. ‘Hij had een afkeer van het liegen, wijl God het ziet.’ Cornelis' oprechtheid en waarachtig- | |
| |
heid steunden op zijn godsdienst -, 't zij deze bij hem nog niet meer was dan vrees voor den straffenden God, of reeds geklommen tot een eerbiedig besef van de ontzaglijke tegenwoordigheid des Heiligen. Wij hebben er niet tegen. Bij menigen Cornelis zal het alzoo wezen. Maar wij protesteeren ten sterkste tegen de leer, alsof het zoo moest zijn en alleen zóó goed kan zijn. Liefde tot waarheid, tot rechtvaardigheid; bewondering voor edelmoedigheid, belangeloosheid en zelfopoffering; goedhartigheid en medelijden, deze alle hangen in hun ontstaan en bestaan niet af, ten minste niet ten volle af, van eenig besef omtrent Gods bestaan of van eenigen drang tot aanbidding. Evenmin, zoudt gij soms zeggen, als gij eerst behoeft te gelooven dat God waarachtig is en de waarheid liefheeft, om overtuigd te kunnen zijn dat de stelling: 2 × 2 = 4, of die andere: ‘het geheel is grooter dan één zijner deelen’ waar is. Een kind zal een zeer argelooze en aandoenlijke liefde voor waarheid en oprechtheid kunnen bezitten en betrachten, zeer vast vertrouwen dat alle dingen hier beneden in alle blanke eerlijkheid geregeld worden, zeer pijnlijk verontwaardigd zijn bij de eerste ontdekking van bedrog en valschheid; het zal barmhartigheid, mededoogen en mededeelzaamheid kunnen toonen, zelfs eer het nog in die periode komt waarin gij het voegzaam omtrent onzen Lieven Heer kunt onderrichten. Het komt mij voor, dat wij maar bij uitzondering matig, rechtvaardig, vredelievend, hulpvaardig zijn als Cornelis,
wijl God het ziet, of wil, of geboden heeft, of recht heeft te verlangen. In den regel denken wij daaraan niet. En zoo ja, dan blijft de vraag nog open: is het dan beter? is eerlijkheid niet mogelijk zonder besef van den God, die alles ziet? En zoo zij dan toch zonder dat zich openbaart, moeten wij dan zeggen: zij is de rechte?
| |
| |
of als Molière's dokter: een kranke moet niet eens gezond willen worden zonder den geneesheer!?
Schijnt zedelijkheid zonder godsdienst te kunnen ontstaan en bestaan, ook de religie schijnt niet altoos verlegen te wezen om haar rechtschapene, doch min poëtische zuster. Maria laat Martha koken en tafeldekken en kiest haar eigen plaatsje aan Jezus' voeten.
Moeten die onbarmhartige mannen, die zekere priester en zekere Leviet die den halfdooden reiziger zagen liggen maar tegenover hem voorbijgingen, noodzakelijk even goddeloos, of om in schoolwet-agitatiestijl te spreken, godsdienstloos geweest zijn als zij zedeloos waren? Is de mate van eerlijkheid, matigheid, liefde steeds evenredig aan de innigheid en levendigheid van het godsdienstig gevoel? Zegt niet te spoedig ja, anders zoudt gij, misschien ten onrechte, alle degenen bij wie deze evenredigheid gemist wordt voor huichelaars en schijnheiligen gaan houden. Het schijnt inderdaad dat er sommige menschen zijn, die wel niet aan grove zedeloosheid zich overgeven, maar toch ook geenszins pilaren van gerechtigheid of engelen van barmhartigheid kunnen genoemd worden en wier gemoedsbestaan niettemin een sterke neiging tot ootmoed en vertrouwen bezit, wier ziel in mystieke verrukking zalig zijn, in gebed en dank overvloeien kan, zonder dat iets ons recht geeft òf aan de oprechtheid van deze aandoeningen te twijfelen, òf haar den titel van religieus te ontzeggen. In den boezem van dien sphinx, die mensch heet, en van wien ons geen enkele tegenstrijdigheid verwonderen mag, is plaats ook voor het verschijnsel van een groote teerhartigheid, voor een sterk ontwikkeld leven van gevoel en gemoed, naast een zeer ruim
| |
| |
en flauw geweten en een tamelijk groote beginselloosheid. ‘Maar David, dominé, was toch een man naar Gods harte’, wien onzer is dit wel niet van zekere zijde bij zijne herderlijke bezoeken en redekavelingen te gemoet gevoerd? En inderdaad, zelfs indien de indruk van diepe vroomheid, vurig Godsvertrouwen en ongeveinsden ootmoed, dien wij uit geschiedboek en psalm ontvangen, meer of min door latere verheerlijkende geschiedbeschrijving gewrocht moge zijn, zóóveel staat vast: David zou nimmer het volks-ideaal van een theocratisch koning geworden zijn; hij zou ook, bij al de heidensche elementen die er na Samuel overgebleven waren, nimmer de groote voortzetter van Samuel's werk geweest zijn, indien hij niet waarlijk een godsdienstig mensch geweest ware, een koning in staat om het ambt van koning als de van God gezalfde voor altijd in Israël te wettigen. Zedelijk intusschen staat David zeer laag. Hij was wreed, bloeddorstig, sluw, verraderlijk, wraakgierig; een wellusteling en moordenaar; een slecht vader en regent van twijfelachtige verdienste.
‘Maar dan was zijne godsdienst geen godsdienst,’ hoor ik roepen, ‘maar een soort van bijgeloof!’ - Ik zou geneigd zijn te vragen, of dan alle bijgeloof noodzakelijk ongodsdienstig moet zijn en of er b.v. geen ontzag voor den Onzienlijke en Heilige (een onmisbaar element der godsvrucht) school onder de stellig bijgeloovige vereering van den Israëliet voor den tempel als het huis zelf van Jehova? - Doch ik heb meer haast met een andere zaak. Ik vrees, namelijk, dat we ons te diep in het doolhof onzer vragen en wedervragen hebben begeven, zonder het onmisbare Ariadne's kluwen eener goede definitie. Alzoo, wat is godsdienst?
| |
| |
Wat is godsdienst?
O! indien maar niet het kluwen verward wordt en de reddende draad tot een strik! - Want, om hiermede te be ginnen, wie heeft ooit in vrede hoofd en hart kunnen nederleggen bij eenige definitie van den godsdienst? Wien was de godzaligheid niet veel te zalig, dan dat een woord hare blijdschap zou kunnen bevatten? Wien was godsvrucht niet veel te veel het leven zelf, te rijk en te weinig tastbaar, dan dat gij het in een van logische ijzerdraden gevlochten kooi zoudt kunnen opsluiten?
Maar daarenboven is het alsof zoowel de beste als de slechtste definitiên van godsdienst het niet verder brengen, dan dat zij moraal en religie naast elkander plaatsen.
Godsdienst, volgens den een - ik grijp voor de hand weg en citeer uit mijn geheugen - is 't vertrouwen dat oneindige wijsheid en goedheid het heelal besturen. Welnu, ik zie niet in hoe dit vertrouwen alleen de bron van mijn zedelijk leven wezen, den regel voor mijn zedelijk leven geven kan; hoe het, met éen woord, iets beters doen kan, dan mij in mijn zedelijk streven eenigen steun geven, indien ik nl. dit zedelijk streven reeds van elders ontvangen heb. Ligt er ook niet veel meer in den godsdienst dan ooit uit vertrouwen, het altoos eenigszins kalme, lijdelijke, bespiegelende, wachtende vertrouwen, komen kan?
Godsdienst, om met een definitie voort te gaan die nog versch in aller geheugen zal liggen...., is niet de hoogste, allesbeheerschende, maar slechts een der vele machten des levens, slechts nu en dan en in bepaalde omstandigheden noodig en gepast; wel in staat derhalve om der zedelijkheid als drijfveer te dienen, maar onbekwaam om haar voort te brengen, nooit van zelfzucht vrij en dikwijls
| |
| |
aan de ware zedelijkheid hinderlijk. Religie en moraal staan hier niet alleen los naast elkander, maar soms elkander in den weg. De voorrang komt blijkbaar toe aan de moraal.
Ik weet niet of in deze beschouwing veel licht opdaagt. Één verschijnsel is blijkbaar in rekening gebracht: dat waarop wij reeds wezen, dat men zedelijk kan zijn, tot op zekere hoogte ten minste, zonder zich godsdienstig gestemd te voelen, ja, vóór men godsdienstig is. Ook valt het niet te ontkennen dat er menige kracht in de menschenfamilie huist, die haar aandrijft om steden te bouwen, verre landen te ontdekken en te bevolken, troonen omver te werpen en staatsvormen te veranderen, ontdekkingen te doen en waarheid te zoeken, maar die niet uit den godsdienst kan worden afgeleid dan zeer gedwongen. - Onbeantwoord blijft hier intusschen de gewichtige vraag: wat is dan de mensch? Zoo hij één is, welke is de alles beheerschende, alles verbindende drijfkracht van zijn leven en streven? Indien de godsdienst niet meer is dan een der vele krachten in den mensch, waaruit komt dan de godsdienst met al het andere voort?
Godsdienst - om nog een derde, meer omvattende definitie te citeeren -, godsdienst is, volgens anderen, het zelfbewuste leven en werken in geheele afhankelijkheid van God, de hoogste openbaring van Gods geest in den mensch, en als zoodanig het leven der ware zedelijke vrijheid. - Zeer zeker verraadt deze definitie een grootsche opvatting van het leven. Het werken en streven van den mensch, de geheele mensch alzoo, vindt er zijne plaats in. Maar maakt zij ons wijzer ten opzichte van de vraag die ons bezighoudt? Laat nog eens daar dat wij eigenlijk met twee, over elkander geschoven, bepalingen te doen hebben, zoo is dat ‘leven en wer- | |
| |
ken’ toch wat onbepaald en zwevend. Als eens een deel van het leven en werken der menschheid - bij den gewonen mensch is het geen gering deel -, als zelfs een aantal zedelijke daden omgaat buiten dat bewustzijn van geheele afhankelijkheid van God, dan houdt dit deel natuurlijk op godsdienstig te zijn; maar is het daarom ook onzedelijk? - Gij ziet, onze oude vraag drijft weer boven: moet een barmhartig Samaritaan noodzakelijk zijn liefdewerk doen in de bewustheid eener geheele afhankelijkheid van God? Of zoo hij het doen kan zonder die bewustheid, is het er minder zedelijk, minder goed om?
Er staan u nog een paar andere bepalingen van godsdienst voor den geest, niet in naam van wetenschap of wijsbegeerte gegeven, maar als rijpe vruchten van den boom der practijk gevallen; ze zijn er u niet minder om.
‘God liefhebben boven alles, en den naaste als ons zelven, heet de korte inhoud van wet en profeten.’
‘God is geest en die hem aanbidden moeten hem aanbidden in geest en waarheid.’
Als 't op de practijk aankomt ruil ik deze vruchten niet voor de fijnste kasplanten der philosophie -, doch geven ze iets voor onze vraag? In de eerstgenoemde bepaling leest ge een en, en dat woordje is hier in waarheid een koppelwoord. God liefhebben boven alles en den naaste als ons zelven.... Is het nu mogelijk God lief te hebben en den naaste niet - of een menschenvriend te zijn zonder 't hart vol te hebben van God -, of is het onmogelijk? En zoo 't onmogelijk is, staan de twee zaken dan in rechte rede tot elkander? Ik verbeeld mij dat ons hart meer dan
| |
| |
onze wetenschap bevredigd is. De andere bepaling - indien zij den naam verdient - heeft veel aantrekkelijks. Zij doet recht aan eene behoefte die in het meerendeel der gangbare beschrijvingen van godsdienst stiefmoederlijk behandeld, in een hoek geschoven en als Aschepoetster voor misschien opzichtiger zusters over 't hoofd gezien wordt. Naast het gevoel van afhankelijkheid, en nevens den trek van den kleinen mensch om met vertrouwen zich op den sterken God te verlaten, woont er in ons een behoefte om te aanbidden. Zij is niet enkel een der grondtonen in het akkoord der vrome ziel, zij verleent daaraan ook een zekeren adel, dewijl zij verwant is aan de belangelooze behoefte om te bewonderen en in eerbied en ontzag voor wat groot, verheven, heilig en toch niet ons zelf is, gelukkig te zijn.
Maar omvat aanbidden nu wel den geheelen geestelijken en zedelijken mensch? Is het aanbidden wel zoo ruim dat, zonder geweldadige kunstbewerkingen, het geheele practische, aan de zedewet onderworpen leven daarin kan worden opgenomen? Of ligt dit in het ‘in geest en waarheid?’ - Ik twijfel er aan. De geschiedenis geeft ook hier wederom zonderlinge beelden in haar spiegel te aanschouwen. Filips II was zeer devoot en zeer wreed. Lodewijk XIV had een even open hart voor zijn biechtvader als voor zijne maitressen. Geen kerkgenootschap wellicht, waarin de aanbidding van den vrijmachtigen schepper onbeperkter heerschappij voerde, dan dat der oude hervormden. Niemand die ook in dezen, in oprechten en vromen zin, zoozeer haar vader mocht heeten als Calvijn. De man, wij weten het, was er toch niet verdraagzamer of zachtmoediger om. En in den naam van den Heer der legerscharen voert men nog altoos oorlog met Zündnadel en getrokken kanon -, 't geen den overwinnaar nog gedurig aanlei- | |
| |
ding geeft tot een ‘Te Deum laudamus, Te Dominum confi temur.’
Er komen oogenblikken, waarin oprechte afschuw van deze vroomheid ons zou doen uitroepen: verlos ons van den godsdienst, Heer! geef ons van trouw en waarheid meer!
Niet om de verwarring te vergrooten, maar om er een denkbeeld van te geven hoe groot de verwarring is, die onder onze tijdgenooten omtrent deze onderwerpen heerscht, herinner ik hier 't gevoelen, dat in Gustav Freytag's jongst vertaalden roman ‘Het verloren handschrift’ door den persoon van professor Werner uitgesproken en in hem verpersoonlijkt wordt.
Prof. Werner is een zeer begaafd, zeer werkzaam, wel wat hooghartig maar edeldenkend mensch. Hij is een man van beginselen en beheerscht zichzelven zoowel als anderen. Geen smet kleeft er op zijn naam. Hij zou zich geen laagheid, geen onedele daad veroorloven. Al wat een man versiert: vastheid, geestkracht, kennis, welwillendheid, arbeidzaamheid, is zijn deel. Hij is een vorst onder de zonen des stofs. Doctor Beelen is blijkbaar van zijn familie, doch van kleiner statuur en - pedanter.
Maar nu -, wie hat er's mit der Religion?
De heer Werner is Duitscher, wat meer zegt, Duitsch professor en dus nog al eens wijsgeerig-donker in zijne uitdrukkingen. Toch blijkt wel zooveel met genoegzame klaarheid: de mensch is volgens hem een der machten, een der verschijnselen van het heelal en vindt in zijne plaats als deel
| |
| |
van het geheel der natuur, en in zijne taak als lid der groote menschenfamilie - zijn gansche bestemming. Er bestaat een geheimzinnig verband tusschen iedere levende werking in de natuur en in onzen geest, en ziehier wat den mensch vroom maakt: die eenheid met gevoel en gedachte te doorgronden. Nu heeft wel niet ieder mensch dezelfde taak te volbrengen, maar voor verschillenden arbeid is er maar éen doel. De een vermoedt met warm gevoel eeuwige wijsheid in al wat hem onbegrijpelijk schijnt, en geeft daaraan in kinderlijk vertrouwen de eerwaardigste en kinderlijkste namen. Anderen sporen onvermoeid de bijzondere wetten en krachten des levens na en trachten vol eerbied haar grooten samenhang te verstaan, en dezen zijn het die de wetenschap dienen. Hij die gelooft en hij die onderzoekt doen in den grond hetzelfde; zij oefenen de hoogste bescheidenheid, want zij leeren beseffen dat elk bijzonder leven, het eigene zoowel als dat van anderen, oneindig klein is tegenover het groot geheel. En zoowel hij die, door den bliksem getroffen, nog in staat is te gelooven: ik ga tot den Vader! als hij die in zoodanig oogenblik nog met belangstelling kan gadeslaan hoe zijn zenuwleven ophoudt, zij beiden hebben een godzalig einde.
Deze laatste woorden zijn vrij duidelijk. Toch moeten wij ze - en de geheele geest van den roman geeft er ons recht toe - nog wat aanvullen om ze volkomen te verstaan. De professor spreekt enkel van een vroom geloovige en van een wetenschappelijk onderzoeker; beide menschen-soorten zijn maar een klein deel der maatschappij. Welnu, wij mogen naar Werners bedoeling zeggen: de man die zich tot levenstaak koos schoenen te maken voor de naakte voeten zijner medebroeders; de vrouw die de lompen scheurt waarvan het papier zal gemalen worden dat tot voertuig van beschaving en kennis
| |
| |
dienen moet, en de geleerde die zijn verlichtende, verheffende, gedachten, zijn logarithmen en algebraïsche formules aan dat boek toevertrouwt, zij allen, mits zij eerlijk, trouw en rechtschapen zich aan hunne taak toewijden, zijn zalig in dit hun doen.
Jan Rap was tot de ontdekking gekomen: 't bestaat 'm niet in 't bidden, en wist nu: mijn godsdienst is mijn leven. In een goeden, edelen zin van het woord zegt ook prof. Werner: mijn godsdienst is mijn leven, en een zijner nuchtere, practische leerlingen zou ons tot antwoord geven: hoor eens, ik doe mijn plicht, ik doe mijn best en dat's mijn geloof.
Wij zijn in een gezelschap aangeland, waar men van geen onderscheid tusschen godsdienst en zedelijkheid weten wil. De religie, indien zij dezen naam nog dragen mag, of anders de moraal -, of anders hoe de levens- en wereldbeschouwing of de regel des gedrags heeten moge, omvat den geheelen mensch.
Voldoet dit aan onze behoeften? 't Is een bedenkelijk teeken dat prof. Werners vrouw in dezen catechismus geen bescherming vindt tegen ontevredenheid met het heden en vrees voor de toekomst. Bedenkelijk is ook, dat prof. Werner evenmin als Dr. Beelen, met wien hij gemeen heeft een levendig gevoel van eer en rechtvaardigheid, in den hoogsten zin des woords beminnelijk is. Beide heeren zouden wel in staat zijn veel aan een ander af te staan: geld, tijd, wetenschap; maar of zij zouden kunnen vergeven -, of zij ‘den ander uitnemender kunnen achten dan zich zelven,’ 't blijft meer dan twijfelachtig. Waarschijnlijk zouden zij dat een onverantwoorde zwakheid achten, den mensch onwaardig.
In elk geval dus: hun zedelijk ideaal is reeds voor eeuwen overtroffen door de vereeniging der hoogste mannelijke
| |
| |
waardigheid en beminnelijkste nederigheid in een heilig menschenleven.
De vraag blijft over: of er van hun levensopvatting niet veel te leeren valt? En dit moge eindelijk, naar mijne beste wenschen, den weg banen tot iets positiefs dat ik in enkele stellingen wil uitspreken.
Het staat vast dat godsdienst en zedelijkheid - ik wil er dadelijk die machten en invloeden bij noemen, waardoor men godsdienst en moraal soms meent te kunnen vervangen -, 't staat vast dat godsdienst, zedelijkheid, beschaving, christendom en humaniteit in den grond één en hetzelfde moeten zijn; zaken door misverstand gescheiden, maar in waarheid hoogstens niet meer dan verschillende zijden van de eene en ondeelbare zaak.
Zelfs al gelukt het ons niet deze eenheid te bewijzen; zelfs al moeten wij in de practijk berusten in een voorloopige scheiding die nog lang duren kan, behooren wij niettemin aan haar vast te houden en hare komst te verhaasten met alle macht. Het geloof aan deze eenheid wordt geëischt door het feit dat de mensch één en ondeelbaar is en met al zijne gaven behoorend tot de groote wereld van den Eenen God. De gedachte is ondraaglijk om hare ongerijmdheid, dat er in hemel of op aarde een wettige macht of kracht zou zijn die ten slotte niet was van God.
Meer in bijzonderheden uitgedrukt luidt deze bewering aldus: het is onmogelijk dat er in de intellectueele wereld iets waars, zedelijks, schoons, zou gedacht of volbracht worden, dat
| |
| |
iets anders zou zijn dan door God geschapene orde, door Hem gewilde harmonie. Het is onmogelijk alzoo, dat er eenige ware wetenschap kan zijn die niet is de menschelijke formule voor goddelijke wijsheid. Evenzeer onmogelijk, dat er in de zedelijke wereld iets goeds kan erkend, als levensregel geleerd en betracht worden, dat niet is het onzienlijk gewrocht van Gods heiligheid. Onmogelijk, dat er in de wereld des gemoeds - indien het geoorloofd is deze van die des gewetens te scheiden - eenige ware liefde erkend en geoefend zou worden, zonder dat èn deze liefde èn de zalige vrede die haar vrucht is, iets anders waren dan uitvloeisels van den God die goed is.
Deze eenheid van religie en moraal wordt bevestigd door het feit dat de mensch, die een zedelijke daad heeft verricht, een vrede en blijdschap ervaart, in aard niet wezenlijk verschillend van 't geen den vrome ten deel valt, die zich gesterkt heeft in God.
Zij ligt ingewikkeld uitgesproken in het: ‘God schiep den mensch naar zijn beeld en gelijkenis.’
Zij vindt een steun in het spraakgebruik; de hoogste trap van goddeloosheid is onmenschelijkheid.
De geschiedenis pleit te haren gunste.
Indien wij den hoofdstroom, die (hoeveel goeds en heerlijks ook de zijtakken aangevoerd hebben) ons de voornaamste godsdienstige en zedelijke gedachten en beginselen gebracht heeft, indien wij den stroom der religieuse ontwikkeling van Israël opvaren tot aan zijn bron, dan treft ons in de tafel der tien geboden,
| |
| |
die de kern is van het blijvende Israëlitische geloof, eene vereeniging van godsdienst en moraal, zoo innig, zoo natuurlijk, in zoo hooge mate vanzelf sprekend, dat wij niet weten of deze religie meer moreel, of deze moraal meer religieus verdient te heeten. Tezelfder tijd bestaan er, en in den loop van alle eeuwen in Israëls historie ontwikkelen zich, twee richtingen. Noemen wij de eene de priesterlijke, dan bedoelen wij er mede dat zij steeds geneigd was aan den eeredienst den rang en de plaats der godsvrucht toe te kennen, het zedelijke leven natuurlijk niet te minachten maar toch als een aanhangsel naast en daarbuiten te plaatsen en, helaas! in de practijk dikwijls te verwaarloozen. De heerschappij, en in de lange worsteling de overwinning, komt toe aan de richting die wij de profetische willen heeten. Zonder te vervallen in de zeer bruikbare, begrijpelijke, maar wat platte en nuchtere zedeleer der wijzen, predikte zij, in die talrijke plaatsen die ik in uw geheugen niet behoef terug te roepen, dat een abstracte vroomheid zonder gerechtigheid een gruwel is. Plicht is wille Gods. Wille Gods is plicht. Barmhartigheid is beter dan offerande. ‘Ik heb u, spreekt de Heer, toen ik u uit de woestijn leidde, niet geboden van zaken van brandoffers of slachtoffers, maar dit heb ik u geboden: Hoort naar mijne stem, zoo zal ik u tot een God en gij zult mij tot een volk zijn. Gij zult den Heer uwen God liefhebben met geheel uw hart, met geheel uw verstand en met al uw vermogen.’
Deze richting is overheerschend voor zoover als van haar is uitgegaan de bezielende kracht die Israël heeft voortgedreven en staande gehouden. Zij heeft overwonnen in Jezus Christus, die haar werk overnam. - Zoo wij inderdaad naar zijn woord verstaan wat het zegt: barmhartigheid is beter dan offerande, dan hebben wij den grond van zijn streven gevat.
| |
| |
Als wij een langen tijd ons hebben beziggehouden met de dogmatische godsdienst of godsdienstige dogmatiek - wat moet ik zeggen? - waarin wij allen zijn opgevoed; met die leer ‘naar de godzaligheid,’ die begint met Adam en eindigt met het laatste oordeel; die de redding van den mensch tot het groote drama maakt, tusschen hemel en aarde, op het kruishout voleindigd; die het geheele zedelijke leven ophangt aan 't geloof dat voor 1800 jaar de kwijtschelding van een overgeërfde schuld heeft plaats gehad; die het den tollenaar nog nooit vergeven kan, dat hij niet gezegd heeft: o God, wees mij zondaar genadig in Christus! die Gode een dienst meent te doen door zijn schepsel met slijk te werpen, op goede werken laag neder te zien en van menschelijke onmacht en bovennatuurlijke genade alles te wachten -; als wij een poos in deze benauwende atmosfeer hebben geademd, dan treft ons bij terugkeer tot Jezus niets zoozeer als het gezonde in zijne levensbeschouwing, de zedelijke ernst zijner godsvrucht zonder omwegen of vonden, de liefde voor den mensch en het natuurlijk menschelijke in hem. Men zou hem zeker vreemd hebben doen opzien zoo men hem verhaald had, dat er een tijd zou komen waarin men van eenige zedeleer zou zeggen dat het maar een zedeleer was; een tijd waarin zij zouden geacht worden onrecht te doen, die hem een godsdienst- en zedeleeraar noemden! - Zijn moeder, broeders en zusters zijn immers die den wille Gods doen. Op een steenrots heeft hij gebouwd die naar Jezus' woorden doet. Aan den boom kent men de vruchten. - Over het geheel genomen zijn de personen in Jezus' gelijkenissen, evenzeer als zijn eigen geboden, zoo eenvoudig en waar, zoo weinig met godgeleerde gedachten verzadigd, dat zij het goede als vanzelf sprekend schijnen te eischen en te volbrengen. Aan den
| |
| |
anderen kant behoeft het nog veel minder betoog, dat godsvrucht haar ziel en leven is! Jezus heeft nooit een daad van godsvrucht geboden of volbracht, die niet tegelijk een zedelijke daad was; omgekeerd nimmer een zedelijk gebod gesteld, dat niet wortelde in de religieuse natuurwet van het hart.
De eenheid, waarvan wij spreken, wordt geëischt door het geweten. Geen vernederender vonnis dan dit, dat iemands daden zijn geloof te schande maken. Geen grooter afkeer dan van een schijnvrome. Geen klemmender eisch, dan dat de godsdienst zich openbare in het leven.
Richard Rothe zegt, en de plaats is te schoon om haar niet mede te deelen:
Ja gewiss, es ist ein überschwängliches Gut, für seine Person wirklich und mit Gewissheit einen heilig gnädigen Gott zu besitzen, aber ein wahres Gut doch eigentlich nur dann, wenn man einen solchen Gott zur Arbeit an einer bestimmten Aufgabe in der Welt besitzt. Da meinen Viele, die Frömmigkeit reiche noch über den Umfang der Sittlichkeit hinaus, ja, Das sei erst die eigentliche und die rechte Frömmigkeit, was noch hinaus liegt über diese Linie; sie sehen die Frömmigkeit nur, wenn sie ihnen apart präsentirt wird, rein als solche, die Seele, als pure Seele, aus ihrem Leibe extrahirt. Diese sittlich leere, diese blosse Frömmigkeit ist
| |
| |
etwas sich innerlich widersprechendes, ein Gespenst der Frömmigkeit, ein Schemen, den man nicht fassen kann, die blühende Farbe des Lebens auf dem starren Angesicht eines Leichnams.
Zijn godsdienst en zedelijkheid naar haar begrip één, zoodat de volmaakte godsdienst niets kan bevatten, eischen of schenken wat niet tezelfder tijd volkomen zedelijk is en er omgekeerd geen zedelijke daad, regel of neiging kan zijn, die niet in den vollen zin des woords godsdienstig is -, in de werkelijkheid bestaat deze eenheid nog niet.
In de werkelijkheid is een deel van het menschelijk leven en streven dat, naar het algemeen oordeel, buiten godsdienst en zedewet omgaat, niet onder haar termen valt; een ander deel dat zedelijk is, dat namelijk, naar den maatstaf der menschelijke plichten, uit de behoeften en wederkeerige eischen der samenleving ontstaan, gemeten wordt; een ander deel dat door een specifieke dienst, aanbidding, vereering van God wordt ingenomen. De twee laatstgemelde deelen dekken elkander over zekere uitgestrektheid: - er zijn namelijk zekere plichten die tevens goddelijke geboden geacht worden -, maar niet geheel: er is immers naar het algemeene oordeel eene vroomheid, eene specifiek christelijke vroomheid die boven de zedelijkheid gaat en buiten haar staat.
Deze drie moeten tot één worden en dat ééne moet zijn de allesomvattende godsdienst.
| |
| |
De tijd moet komen waarin men geen zoogenaamde neutrale menschelijke handeling meer kent, maar stilzwijgend verwacht dat elke daad het merk van ‘plicht’ en ‘zedelijkheid’ zal dragen.
De tijd moet komen dat er geen enkele zedelijke plicht is die niet beschreven en volbracht zal worden als het gebod van Gods heilige Liefde. Men moet niet meer kunnen zeggen: ik doe gerechtigheid niet omdat God het wil maar omdat het goed is; noch ook, omgekeerd, niet omdat het goed is maar omdat God het wil. Van hunnen kleinste af tot hunnen grootste toe moeten zij weten, dat het ongerijmd en lasterlijk is deze twee te scheiden.
De tijd moet komen dat de godsdienst afzie van den waan en toeleg om zeker geheimzinnig gebied boven het menschenleven te bewaren. Hij zal dit doen, wanneer hij datgene wat wij nu nog moraal noemen tot zich opgeheven heeft. Dan zal hij in staat zijn het rijke, waardige, heilige menschenleven, handel, kunst, industrie, huisgezin, maatschappij, staatsleven, volkerenverkeer en zoo verder aan God te wijden, uit wien, door wien en tot wien alle dingen zijn.
Dan zijn kerk en staat versmolten in de groote eenheid der humaniteit en het koninkrijk Gods in zijn volheid is gekomen.
Tot dien tijd toe is het de taak van elken vrome de banier eener geestelijke aanbidding hoog boven het alledaagsche leven op te heffen,
| |
| |
te getuigen van het heilig recht van den godsdienst,
te profeteeren van zijne overwinning,
deze voor te bereiden door prediking, niet woord en wandel, van den geest desgenen in wiens reine ziel godsdienst en moraal één waren.
Ik heb gezegd.
| |
Naschrift.
Met de plaatsing van bovenstaand opstel, door zijne weduwe te onzer beschikking gesteld, meenen wij aan Gorter's vrienden en vereerders geen kleinen dienst te bewijzen. Het zal hun een weemoedig genot zijn den edelen voorganger nog eens weer, als vanouds, te zien optreden met zijn altijd aangenaam woord.
Ook in dit opstel zijn de geest en manier van den auteur gereedelijk te herkennen; de hem eigen eenvoud en frischheid, kloekheid en gratie ontbreken hier niet. Toch was het stuk in zijn tegenwoordige gedaante niet voor de pers bestemd. Weinige jaren geleden, toen Gorter nog predikant was, in een bevrienden kring van collega's voorgedragen, werd het vervolgens ter zij gelegd, als een ruwe schets die te gelegener tijd onder andere materialen bij nauwgezetter behandeling van het vraagstuk eenigen dienst zou kunnen doen. Werkelijk is Gorter in den laatsten tijd zijns levens aan dien arbeid begonnen; helaas, ook aan dien arbeid werd hij ontrukt.
| |
| |
Zou nu de schets achterwege moeten blijven wijl er geen doorwrochte studie uit groeien mocht? Wij meenden van neen. Voelden wij ons, tegenover een man die zich als schrijver zoo strenge eischen placht te stellen, tot het geven van eenige toelichting verplicht -, ook in de vluchtige schets leeft Gorter, en daarom onthouden wij haar zijnen vrienden niet.
V.G. en D.V.
|
|