| |
| |
| |
Dr. Kuijper en zijn standaard.
Confidentie. Schrijven aan den WelEd. Heer J.H. van der Linden door Dr. A. Kuijper. 1e gedeelte. Amsterdam, Höveker en Zn. 1873.
Er is veel (om in den stijl van Dr. Kuijper te spreken), wat een vredelievend man zou kunnen terughouden van critiek op Kuijper's confidentie. Laat mij van dat vele hier iets noemen.
Vooreerst is een confidentie een hoogst teedere zaak, waaraan zich maar noode 't begrip van publiciteit laat koppelen. Terwijl wij, dank zij de briefkaarten, in den laatsten tijd vrij wel beginnen te begrijpen wat een open brief is, denkt ons vaderlandsch publiek bij het woord confidentie nog steeds aan een soort van geheim, een innig vertrouwelijke mededeeling, een offer door de bescheidenheid schoorvoetend aan het algemeen belang gebracht. Confidenties worden een schrijver door den nood afgeperst. Maak er dus geen misbruik van, gij die ze onder de oogen krijgt!
Dr. Kuijper heeft dit voordeel zijner positie volkomen begrepen. ‘Niet ter zuivering’, zegt hij tot den heer V.d.L., ‘noch ter zelfverdediging, veel min ter kastijding, gelijk gij het noemt, of ter berisping, maar om aan uw welwillend oordeel een korte reeks gedachten te onderwerpen, die misschien uw vluchtige opmerkzaamheid niet geheel onwaardig zullen blijken.’ En verder: ‘Er ligt mij iets van ernstiger inhoud op het hart, en van mij allerminst hebt ge tegenspraak te
| |
| |
duchten, zoo ge mij verwijt, dat ik uw kort artikel slechts aangreep, om in vertrouwelijker vorm eenig licht te doen vallen op veel wat niet geheel buiten mijn toedoen gaande is. Ik kom er voor uit. Sinds lang heb ik naar zulk een gelegenheid gesnakt.’
Is dat niet meer dan genoeg om den criticus hier aan zijn goed recht te doen twijfelen?
Voeg hierbij, dat de confidentie geschreven is door een man die zich van wapenrusting, zwaard en schild heeft ontdaan. Weerloos staat hij voor ons. Wie hem slaat, compromitteert zichzelven; want Dr. Kuijper zal zich niet verdedigen. Zelfs leest hij niet eenmaal wat er tegen hem geschreven wordt. Hoewel naar allen schijn een strijdlustige natuur wordt hij niettemin zenuwachtig van recensies. Los en Vast staat op zijn Index boven aan. ‘Komt er iets tegen mij uit,’ schrijft K. - niet zonder den schijn van ostentatie maar, in de lijst der confidentie, met een weekheid of gemoedelijkheid die den tegenstander de hand van het zwaard doet terugtrekken. - ‘Komt er iets tegen mij uit, dan hoor ik eerst van anderen, uit wat hoek de wind waait, en zeggen mij dan, gelijk in het onderhavige geval’ (Van Gorkoms critiek van de Fata morgana wordt bedoeld) ‘orthodoxen en modernen beiden, dat de uitval tegen alle ridderlijke costumen zondigt, dan stel ik mij niet-lezen tot plicht. Ik ken mijn hart.’
Orthodoxen en modernen beiden! En dan het hart van Dr. K. dat tot bitterheid geneigd is, maar waaruit, met het oog op Los en Vast, de bede stijgt: Heer, leid mij niet in verzoeking! - 't Is tragisch en wel berekend om de critiek te ontwapenen, vooral als er volgt: ‘Ik heb dit den heer Van Gorkom zelven gezegd.’ Immers wanneer een criticus nu toch maar zijn gang gaat, verspeelt hij bij alle gemoedelijke lieden zijn goeden naam. En K. behoudt het veld. Hij heeft het den heer Van Gorkom zelven gezegd. Niet waar, dat is en blijft voor alle eeuwen voldoende?...
| |
| |
Ten overvloede heeft Dr. K. een autoriteit, een naam van goeden klank tot zijne hulpe. De hoogleeraar M. de Vries, die door Van Vloten (let wel, door Van Vloten!) op soortgelijke manier bejegend werd als Dr. K. door zijn collega Van Gorkom, heeft hem een les van uitmuntende levenswijsheid ingeprent. Zij luidde: ‘Geef nooit antikritiek. Hebt ge iets gezegd, dat op de proef bezwijkt, dat het bezwijke! Was het waar, dan zal het werken, beter nog door eigen kracht dan door repetitie.’ Ongetwijfeld een mooie spreuk, die, 't zij ze al dan niet van prof. De Vries is, formeel bewijst dat Gamaliels beroemd woord in elken vorm en voor alle levensomstandigheden kan gebruikt worden, zoowel om goede als om kwade zaken te verdedigen, maar die in Kuijpers geval ook al weer dit voor heeft dat hij die geen kruis slaat als een onschuldig kind haar prevelt allicht een spotter, een goddelooze zal genoemd worden.
Indien deze dingen uit God zijn, zoo kunt gij ze niet breken - - - -. Of wilt gij soms met uw hoofd tegen den muur loopen?
Het gejammer van Dr. K. inderdaad jammerlijk. ‘Zelfs mijn felsten tegenstander heb ik op mijn zij, zoo ik beweer, dat men mij niet heeft gespaard. Sinds een viertal jaren sta ik bloot aan een onedelmoedige verguizing, die onbewust zich mijn zedelijke vernietiging in der lieden meening ten doel koos.’
Wie heeft den moed hierop te antwoorden met het bekende citaat: ‘niemand mag mij lijden, maar ik maak 't er ook naar’?.... Tegenover zulk klagen wordt een mensch veeleer stil of vraagt hij zich af: Hebben wij 't ook soms te erg gemaakt? Hebben we bij onze aanvallen te weinig ridderlijkheid betoond? De man die daar op den grond ligt te kermen was immers een mensch, een broeder?
| |
| |
En dat vooral wanneer de arme vervolgde zich tegelijkertijd vergevensgezind betoont jegens enkelen zijner tegenstanders, al is 't dan ook maar jegens de minst schuldigen. Hoort! Dr. K. rekent den heer Bronsveld en anderen hunne zonde niet toe, om Christus' wil, en vraagt ter vergoeding alleen de vrijheid om den voet op den nek van al de overigen te mogen zetten. ‘De volle kracht van het tegen mij gerichte kruisvuur kon ik slechts afmeten naar de bloohartigheid der voorzichtigen, die veiligheidshalve afdropen uit den hoek waar ik stond.’
Zoo iets mag een mensch zeggen, als hij de rol van martelaar goed ingestudeerd heeft.
En toch geloof ik niet dat al de opgesomde moeielijkheden te zamen ons mogen terughouden van een vrijmoedig oordeel over de confidentie, wijl de zelfverdediging van Dr. K. de grenzen van het geoorloofde overschrijdt; anders gezegd, wijl zijne vertrouwelijke mededeelingen gevaarlijke voorbeelden kunnen worden voor anderen. Dit is zeer stellig het geval waar zijn verhouding tot het dagblad de Standaard ter sprake komt. Wat hij dienaangaande aan zijn vriend V.d.L. vertelt, is mijns inziens een pleidooi voor de publieke immoraliteit. Ik mag en wil er daarom niet van zwijgen.
‘Sedert April 1872 sta ik in betrekking tot het dagblad de Standaard’, schrijft Dr. K. ‘Niet als hoofdredacteur in gewonen zin; ook niet als verantwoordelijk persoon voor geheel den inhoud, maar slechts als belast met een juist afgeperkte, duidelijk omschreven taak. Men heeft mij aangezocht, “om de leiding der hoofdartikelen” op mij te nemen.
| |
| |
Niets meer, niets minder. Wat ik daarenboven doe is toegift. Mijne verantwoordelijkheid strekt zich tot die hoofdartikelen uit. Verder niet. In duizend en nogmaals duizend circulaires is dit in rond Hollandsch aan het publiek bekend gemaakt. Mijn naam staat niet op het blad. Voor niets meer dan het aangeduide ben ik tegenover wien ook aansprakelijk.’
Ziedaar in schijnbaar even rond Hollandsche woorden het rond Hollandsch van de duizend en nogmaals duizend circulaires, nader toegelicht. Doch, let wel op. Dr. K. is geen hoofdredacteur. Hij is alleen aansprakelijk voor den inhoud der hoofdartikelen. Dr. K. maakt onderscheid tusschen den hoofdredacteur van het blad en den man, die aansprakelijk is voor den geheelen inhoud. Hij wijst daarbij, als terloops, op nog een ander aandeel, dan 't welk in de hoofdartikelen terug te vinden is en bestempelt dat met den naam van toegift. Voor die toegift is hij niet verantwoordelijk. Wil dit zeggen, dat daarvoor geen verantwoordelijk persoon bij de redactie van de Standaard bestaat? Of beteekent het dat de overige medewerkers gezamenlijk de aansprakelijkheid in deze van hem overnemen? 't Is niet duidelijk. Doch zóóveel is in ieder geval zeker, dat Dr. K's toegiften een niet onbelangrijk deel van het redactiewerk uitmaken. ‘Men gewent zich,’ zegt hij, ‘aan de slechte gewoonte, om wat door mij als lid eener redactie’ (zegge, als lid eener redactie!) ‘geschreven wordt, gelijk te stellen met het vrije woord van den op zich zelf staanden persoon.’
‘Eischt het ook nog betoog,’ vraagt hij verder, ‘dat men, door lid te worden eener corporatie en namens haar op te treden, een deel zijner zelfstandigheid prijsgeeft? Zou samenwerking, op welk terrein ook, niet voor goed zijn afgesneden, zoo elk die tot een bond, tot een maatschappij, tot een vereeniging, tot een corporatie toetrad, ook waar hij in
| |
| |
naam dezer collegien en genootschappen sprak, steeds wilde spreken uit zijn eigen toon?’
Merk op dat de quaestie der verantwoordelijkheid hier op eenmaal overgaat in de vraag of een lid der redactie wel altijd spreken kan ‘uit zijn eigen toon.’ Zeer leuke overgang, maar ongeoorloofd! Men kan toegeven, dat iemands toon gewijzigd moet worden, zonder tevens toe te geven, dat iemands aansprakelijkheid daardoor ophoudt.
Dr. K. gaat nog verder: ‘Behoeft het nog herinnering, hoe elk officieel stuk juist daarin van het persoonlijk woord verschilt, dat de schrijver zooveel doenlijk zijn eigendommelijkheid (sic!) aflegt, het hem persoonlijk eigenaardige afwijst, en dat gemeenschappelijk gebied zoekt, waarop ieder den tolk, het orgaan eener richting of eener vergadering wacht?’
Hiermee zijn we voorgoed van het terrein der verantwoordelijkheid af. De uiterst teere vraag of iemand die zich aan een blad verbonden heeft, aansprakelijk is voor 't geen de redactie schrijft (indien hij, in welken toon dan ook, als gift of toegift deel heeft aan haar werk) is overgegaan in deze onnoozele, of het publiek den stijl en den toon van ieder redacteur afzonderlijk in elk bericht moet kunnen herkennen.
Is dat ernst of kortswijl? Onzes inziens baat het weinig of Dr. K. zich al beroept op ‘het costumiere recht der betere journalistiek’ en ons de ‘onedele, onware, door en door onkiesche gewoonte der slechte journalistiek in Amerika’ voorhoudt. Ik noem een kat een kat en waarschuw tegen Kuijper's manier van betoogen, als tegen een der gevaarlijkste sophismen van den jongsten tijd. Dr. K. is lid der redactie van de Standaard, of hij is het niet. Is hij lid der redactie dan is zijn toegift geen toegift maar eene bijdrage tot den bloei van het blad; dan deelt hij persoonlijk de verantwoordelijkheid
| |
| |
met zijne mederedacteuren; dan is het laf zich achter zijn contract met de oprichters te verschuilen om, in rond Hollandsch gezegd, de anderen er voor te laten ‘opdraaien.’
Dr. K. verstaat meesterlijk de kunst om een argeloos mensch bij gelegenheid van de wijs te brengen. De broeders die hem persoonlijk dagvaardden voor wat de redactie ‘als zoodanig’ schreef, blijven nogtans volkomen in hun recht.
‘Slechts de wetenschap, dat alle man der zake kundig, dit ernstig “manque de procédé” reeds geoordeeld had, eer het mij treffen kon, bande uit mijn hart de mismoedigheid, die door zoo aanhoudend volgen van “slechte manieren” licht bij mij ware gewekt.’
Een phrase en niets meer. Slechte manieren zijn Dr. K's manieren als lid der redactie van de Standaard! -
Dr. A. Kuijper is de Standaard. De Standaard is Dr. A. Kuijper. Hij vertelt het zelf. Hij heeft dat blad geheel in zijn hand. Hij kan er mee doen, hij kan er van maken wat hij wil. In leven en dood is 't zijn eigendom. Luister slechts:
‘Vraagt ge, waarom ik dan zelf dezen misstand niet wegnam, door óf van de Standaard te scheiden, óf geheel den inhoud voor mijne rekening te nemen, óf ook het door mij geschrevene te teekenen met initiaal.....’
Hij heeft het dus maar voor 't zeggen. Hij zelf erkent dat de verhouding, zooals ze nu is, een ‘misstand’ moet heeten. Zoo hij de verantwoordelijkheid voor den geheelen inhoud niet met anderen wil deelen, niets verhindert hem die òf voorgoed van zich af te werpen door van den Standaard te scheiden òf ze uitsluitend op zich te nemen door zijne mederedacteurs tot zijne klerken te maken. Ook kan hij zich tot het teekenen zijner bijdragen met initiaal bepalen en daardoor
| |
| |
ook zijn ‘toegiften’ voortaan tot een vast deel van zijn afgesloten taak maken.
De commissarissen van de Standaard, of wie dan ook, die Dr. K. in der tijd ‘aanzochten om de leiding der hoofdartikelen op zich te nemen,’ hebben blijkbaar niets te zeggen, moeten even als de mederedacteurs den chef alles overlaten. Hij, Dr. K., spreekt en 't geschiedt naar zijn wil.
Is dit niet zoo, hoe smaakt deze confidentie dien heeren dan wel?
Dat het gevoel zijner almacht ten opzichte van de Standaard geen instinct maar een welberedeneerde bewustheid hij Dr. K. is, blijkt uit de breede uiteenzetting van de drie genoemde mogelijkheden, tusschen welke hij te kiezen heeft. Hij verscherpt daarin zijne verzekeringen, welke de vermoedens van 't publiek volkomen bevestigen.
Bij de vraag waarom hij niet van de Standaard scheiden wil, zegt hij met zoovele woorden: ‘Drongt gij nog scherper aan, vragend, waarom geheel de oprichting niet achterwege bleef, dan beken ik u gul, dat ik op veel dat sinds ondervonden werd niet was voorbereid, dat ik een jaar geleden nog veel voor zedelijk onmogelijk had gehouden, dat nu maar al te droeve werkelijkheid bleek, en dat, bij onbeduchtheid van gevaar, de drang tot oprichting van een eigen blad mij te sterk scheen om weerstaan te worden.’
‘Waarom geheel de oprichting niet achterwege bleef!’... ‘dat de drang tot oprichting van een eigen blad mij te sterk scheen om weerstaan te worden!’... Mij dunkt dat men moeilijk duidelijker verklaren kan: De Standaard is mijn blad. Ik heb de Standaard opgericht. Als ik 't niet gedaan had, ware er nooit een Standaard in het licht verschenen.
Dezelfde verzekeringen bij de behandeling van de tweede
| |
| |
vraag: waarom hij niet elke bijdrage van zijne hand met zijn initiaal teekent. ‘Teekenen wat men schrijft, geeft ongetwijfeld den auteur zijn persoonlijke vrijheid terug, maar.... het zet het blad op losse schroeven. Orgaan der richting, niet van een persoon, moet ons blad zijn, zal het zijn gedragslijn getrouw kunnen volgen, ook al legt één der redacteuren zijn taak neer. Denk aan de Nederlander. Ze stierf toen Groen zich terug trok. Ook de Heraut leidde slechts een kwijnend leven, toen Dr. Schwarz naar Londen was getogen. Om het orgaan te laten blijven, ook bij wisseling van personeel, moet de persoonlijkheid zoo weinig doenlijk in een blad uitkomen.’
De quaestie is niet zuiver gesteld. Het verschil loopt niet over de vraag of Dr. K. aan de Standaard een dienst bewijst door het gezag van zijn naam aan den geheelen inhoud te leenen, maar over de vraag of hij aan zichzelven verplicht is zijn aandeel in de redactie met initiaal te stempelen, omdat... ja, juist omdat hij de volle verantwoordelijkheid afwijst. Doch des te duidelijker komt hier alweer uit, hoe K. en de Standaard een en ondeelbaar zijn. Gelijk de Nederlander bezweek toen Groen zich terugtrok en de Heraut kwijnde toen Schwarz naar Londen vertrokken was, zoo zal de Standaard krank worden als Dr. K. den schijn (alsof hij de hand heeft in den geheelen inhoud van dat blad) laat varen door met zijn initiaal aan te duiden welk gedeelte van het redactiewerk 't zijne is en welk niet. Alles is er op aangelegd om 't geloof aan de identiteit van Kuijper en de Standaard te voeden. 't Succes van het blad hangt daarvan af.
Nog sterker komt dit eindelijk uit bij het derde punt. Waarom, zoo is hem wel eens gevraagd of liever ‘geraden’, waarom neemt gij, Dr. Kuijper, niet het geheele blad voor uwe rekening? Het antwoord is: ‘Lieve broeder, weet gij niet
| |
| |
beter dan iemand dat dit kortweg onmogelijk is? Vergeet niet dat er zeven nummers elke week zijn, en dat de stukken zóó geschreven zóó ter perse gaan, zoodat men permanent op het bureel zou moeten zijn, om het geredigeerde te keuren. Want of ik het al las, en den tijd miste om zelf terstond in te springen, wat hielp mij dat van een blad dat aan vaste minuten ter verzending gebonden is?’
Ook hier is intusschen de quaestie niet zuiver gesteld. Dr. K. mist blijkbaar het juiste begrip van de roeping en de verantwoordelijkheid van een hoofdredacteur, al slaat hij een toon aan, alsof hij voor 't eerst in Nederland de koninklijke taak der pers koninklijk weet op te vatten. Of heeft ooit iemand, die met den gang der zaken op het bureel van een dagblad vertrouwd is, er aan gedacht zich het werk van den oppersten leider aldus voor te stellen? Zoo'n Saltimbanque, die telkens inspringt om voor het gelezene maar afgekeurde iets anders in de plaats te stellen, zou zonder twijfel na een maand zwoegens machteloos op den grond liggen.
En hoe gaat het bij de Standaard? Schrijft ieder der medewerkers dan maar wat hij goedvindt, zonder controle, zonder het recht van veto van Dr. K. of van wien ook, die hem als eerste keurmeester vervangt? Hoe is dat te verantwoorden voor de richting? Hoe is dat te rechtvaardigen tegenover de abonnenten? Men verlangt in onzen tijd terecht van een courant, die, op welk terrein ook, het publiek wil voorlichten en leiden, dat er éen geest spreke uit het geheel, al wil men gaarne verzachtende omstandigheden aannemen, indien het orgaan een enkele maal uit zijn toon valt. Maar men vordert dat er karakter zij in het geheel van zoo'n blad.
Ook meenden wij dat de Standaard zich dit als hoogste ideaal gesteld had!
| |
| |
Dr. K. heeft zijne opvatting van de taak, die de hoofdleider van een blad op zich nam, nader toegelicht door een concreet voorbeeld. Om er niet te veel van te zeggen, kunnen wij volstaan met de verklaring dat de verhoudingen der redactie van de Standaard ons daardoor slechts te raadselachtiger worden.
Een inzender in dat blad had den overmoed gehad Ds. Gunning, een vriend van Dr. K., vrij ruw aan te vallen. Hij had verzekerd dat G. achterdeuren openhoudt en met de eerlijkheid speelt. Kuijper's eerste beweging was natuurlijk daartegen op te komen, doch.... hij kon en mocht niet. Zijn handen waren gebonden. ‘Geloof me,’ roept hij uit, ‘geloof me, op zulk een oogenblik is het pijnlijk in de duimschroeven van eene redactie te zitten.’ (zegge: in de duimschroeven). ‘Ge zoudt warm en met verontwaardiging tegen zulk een lasteren van uw vriend willen opkomen - maar, vergis u niet..... ge schrijft als redactie. Ge zoudt met langdurige ervaring getuigen willen van een trouw, die nooit verdacht werd, een eerlijken zin, die nooit geweifeld heeft, - maar vergis u niet... gij hadt die ervaring, niet de redactie. Ge zoudt uit erkentelijkheid voor vroegeren steun, den trouwen vriend met het schild van uw woord willen dekken - maar, nog eens, ga niet te ver.... van zulk een trouw haar betoond, weet de redactie niets.... en in stede van een woord uit het hart, met sympathie doorgloeid en laster met toornenden ernst keerend, komt een koel en afgemeten frase ten papiere, die objectief den generalen regel handhaaft, maar aan alle persoonlijke levenstint is gespeend.’
Ziedaar het feit. Is het niet meer dan genoeg om de redactie van de Standaard voorgoed te brandmerken? Wie en wat is die redactie dan toch? Woont er geen geloof, geen vertrouwen, geen waarheidszin in het lokaal, waar zij haar courant zit saam
| |
| |
te stellen? Als Dr. K. verzekert dat Gunning een van de nobelste mannen in Nederland is, kent die geheimzinnige redactie dan zoo weinig de kaart van het land dat zij voor de waarheid van deze verzekering nog getuigenissen van noode heeft? Of weet zij misschien niet eens, dat er een Ds. Gunning bestaat? Is zij te eene maal onbekend met de manier waarop deze tot nu toe met woord en pen is opgetreden? Er zouden wel liberale redacteurs te vinden zijn, die 't, wat eerlijkheid en goedrondheid aangaat, voor G. zouden willen opnemen, - - - en in een blad als de Standaard weigert men iets meer ‘ten papiere’ te brengen dan een ‘koel en afgemeten frase’!! 't Is bijna niet te gelooven.
En dan: had Dr. K. niet op eigen verantwoordelijkheid en gezag de plaats voor de hoofdartikels tot zijn beschikking? Was G. niet waard dat de een of andere afgetrokken beschouwing over de partijen in Nederland een dag ter zij gelegen werd om aan Dr. K. de gelegenheid te geven voor zijn vriend in de bres te springen, hem te dekken ‘met het schild van zijn woord’? Of verbood de courtoisie jegens den inzender, die gelasterd had, hem het optreden met zijn eigen onbetwistbare verantwoordelijkheid?
Mij dunkt, deze vragen vorderen antwoord, zal Dr. K. zich gedechargeerd mogen achten voor zijn lafhartig wegkruipen, toen zijn vriend en broeder grievend beleedigd werd.
Of moeten wij de oplossing van het raadsel zoeken in de verklaring die onmiddellijk volgt, dat de gang der quaestie hem, Dr. K., zou genoopt hebben ‘tot tegenspraak van het vriendenwoord’? Maar dan is hetgeen voorafgaat erger dan een phrase dan is de verontschuldiging grievender voor Gunning dan de flauwhartigheid van ‘de redactie’! Dr. K. schrijft: ‘Te weten, met wat liefde Gunning de gemeente des Heeren mint; als met het eigen hart te gevoelen, hoe teeder ook zijn bekommering
| |
| |
voor deze “kleinen” is, en dan toch den heroïschen aard van zijn geest tot een stap verleid te zien, die u smart, zonder dat de gebondenheid der redactie u veroorlooft te spreken, gelijk u in het harte is, o, geloof mij.... in zulke oogenblikken is al de glans van het redacteurschap voor u ondergegaan in de sombere dofheid eener grievende noodzakelijkheid, die dorst wekt naar beter gelegenheid om nu eens zonder keurslijf op te treden met het vrije woord.’
Een keurslijf! Straks waren het duimschroeven! En toch de oprichter van het blad, de ziel van het blad, de man die een gansche rubriek tot zijn volle beschikking heeft! Geen flink mannelijk antwoord te durven geven aan een inzender, die naar de overtuiging van den leider gelasterd heeft, en dat wel een dierbaren vriend gelasterd...... lieve deugd, welk een toestand! welk een samenraapsel van onmogelijkheden op een goed ingericht bureel!.... Wat blijft ons anders over dan te twijfelen aan de waarheid van K's voorstelling?....
Dr. K. komt tot zijn tweede ongerief, ‘minder grievend, misschien kiescher van aard,’ zegt hij, ‘maar dat toch meetelt.’ Hij kon den persoonlijken aanvaller niet afslaan. De anoniemiteit van het redactenrschap legde hem het zwijgen op. Een drietal voorbeelden zal deze bewering staven. 't Eerste is ontleend aan de bekende gebeurtenissen op de Zeisterconferentie; het tweede betreft het Weeshuis der Ned. Hervormden te Amsterdam; het derde de Vaccinequaestie. Dr. K. is bij de openbare behandeling van deze drie onderwerpen persoonlijk betrokken geweest. De Standaard alleen bij die van het laatste. Te Zeist evenwel werd Dr. K. niet aangevallen zonder de gelegenheid te hebben zich onmiddellijk te verdedigen. Hoe en waarom hij verlangen kon, daar ook de Standaard als met de haren bij te sleepen, begrijp ik niet. En als hij dit in het
| |
| |
belang der zaak noodig achtte, waarom dan niet over de Zeisterconferentie een hoofdartikel geschreven? Geen sterveling zou 't hem belet of kwalijk genomen hebben, zelfs zou niemand zich er over hebben verbaasd.
Ook met de Weeshuiszaak heeft de Standaard q.t. niets te maken. Wij willen er ons dus hier niet in verdiepen.
Anders is het met de Vaccinequaestie. Dr. K. zelf brengt ons daarbij weer op het terrein. ‘Gelijk gij weet,’ schrijft hij, ‘heeft de Standaard, en ik kom er voor uit, met mijn volle sympathie, zich krachtig te weer gesteld tegen de invoering van den Vaccine-dwang en met open vizier een agitatie tegen het desbetreffend wetsvoorstel bewerkt. Vooral om dien stap heeft men mij gehavend, meest op vinnige, soms op kinderachtige manier. Tot overmaat van bitterheid zocht men zelfs mijn eerlijkheid in verdenking te brengen. Verbeeld u, zelfs op een stembureau heeft men zich bij een geneesheer geinormeerd of ik werkelijk gevaccineerd was!’
‘Laat mij,’ zoo vervolgt hij, (wij moeten hier wat breed citeeren) ‘laat mij eerst de feiten constateeren. Mij zelf zijn de koepokken ingeënt en tot tweemaal toe ben ik gevaccineerd. In mijn gezin hadden destijds, op ééne na, allen de koepokinenting ondergaan en heb ik ook bij de laatste epidemie allen de gelegenheid tot revaccinatie aangeboden, hoewel twee mijner huisgenooten dit weigerden. Mijn persoonlijk standpunt tegenover de vaccinekwestie is, dat ik, ook na kennisneming van de laatstelijk geopperde bedenkingen, geen vrijheid meen te hebben, ze af te wijzen, al wordt haar waarde m.i. door mannen van het vak overschat. Het getuigenis van Gods woord bevat m.i. geen protest er tegen, en uit wetenschappelijk oogpunt houd ik het voor uitgemaakt, dat de gevaccineerde in den regel niet door pokziekte zal worden aangetast, al is daarom
| |
| |
versperring van dien uitgang voor mij nog geen vernietiging van het element, dat zich in deze ontzettende ziekte pleegt te uiten.’
Laat ons hier even stilhouden. Ik gun Dr. K. de neuswijzigheid, welke uit de laatste phrase spreekt, doch constateer dat hij alweer buiten de quaestie is. 't Moge waar zijn dat er iemand geweest is, die op een stembureau informeerde of Dr. K. wel werkelijk gevaccineerd was; en dat deze man zich evenzeer in zijn informatie vergist heeft als in de plaats waar hij ze kwam doen - - -, de vraag onder alle eerlijke lieden is niet geweest of Dr. K. gevaccineerd was, maar of hij, zelf overtuigd van het raadzame om zich ten deze niet te scheiden van de massa der verstandigen, niet schandelijk lichtvaardig handelde door in de Standaard zoo heftig te velde te trekken tegen den ‘Vaccine-dwang.’ Men meende dat dit niet voegde dan aan lieden die zelf met hart en ziel de vaccinatie haatten, die in hun conscientie verzekerd waren dat ze Gode welbehaaglijk waren door zich niet te laten vaccineeren. Het publiek meende, dat Dr. K. in deze de groote drijver was en vond het als zoodanig niet onbelangrijk zijne handelingen tot in de kleinste bijzonderheid te kennen. Zooals nu blijkt, heeft het publiek destijds goed gegist. De Standaard had, toen hij zijne stem verhief tegen Vaccine-dwang, werkelijk K.'s volle sympathie.
Met herinnering der laatstgenoemde omstandigheid verwijzen wij de rest van K.'s argumenten naar de mislukte aardigheid: ‘Kon ik dat nu namens de redactie schrijven? Wordt een redactie gevaccineerd?’ Neen, antwoorden wij, doch eene redactie, waarvan de leden zich aan vaccinatie onderwierpen, heeft de roeping met al haar invloed de lezers te overtuigen dat zij ten onrechte meenen een goed werk te doen door hun leven en gezondheid roekeloos in gevaar te stellen.
| |
| |
Zij moet hen leeren inzien dat het belang van 't algemeen soms maatregelen van dwang noodzakelijk kon maken en dat het een slecht burger is, die zich tegen 't geen raadzaam en nuttig is enkel en alleen verzet omdat het van hooger hand bevolen wordt. ‘Doch,’ roept Dr. K., ‘we waren het metterdaad oneens; er zijn er onder ons die zelf niet gevaccineerd zijn en zich uit beginsel tegen de koepokinenting verzetten. Hoe kon dus de redactie, in haar kwaliteit als zoodanig, antwoorden op de niets ter zake doende vraag, of de koepokstof al dan niet ook mijn deur was ingedragen?’ - - - 't Is zoo; doch daarom is die vraag ook nooit aan de redactie als zoodanig gedaan, maar aan den man die alleen meer dan alle andere medewerkers te zamen de redactie vertegenwoordigt, dien men kende als de ziel en het leven van de Standaard. Kon het publiek vooruit weten, dat die man het vaderschap van de courant der antirevolutionaire partij aanneemt en van zich afwerpt - al naar zijn luim en belang het meebrengen?
Een andere vraag, door Dr. K. bij deze gelegenheid gedaan, klinkt in onze ooren niet minder kettersch. ‘Is de redactie van eene politieke courant bevoegd een wetenschappelijke opinie over eenige geneesmethode te hebben? Heeft de N. Rotterdamsche eene opinie over de genezing der typheuze ziekten door koude baden?’ - - - Wij antwoorden: Indien de redactie van een politieke courant ter zake van eenige geneesmethode het woord vraagt en weet dat haar advies, ondanks haar afwijkenden titel, van grooten invloed zal zijn op anderen, dan behoort die redactie zich vooraf op de hoogte van het vraagstuk gesteld te hebben of zich door bevoegden te laten voorlichten. Doch, naar wij meenen was er in de Vaccinequaestie volstrekt geen sprake van een geneesmethode al was er blijkens het zooeven gehoorde onder het perso- | |
| |
neel der redactie van de Standaard ten minste één lid die zich in deze niet ganschelijk onbevoegd rekende. En wat de opinie van de N. Rotterdamsche over het genezen van typhus-lijders met koud water betreft -, ook hiervan geldt hetzelfde. Als de N. Rotterdamsche hare lezers wil opwekken om die geneesmethode aan te wenden, dan behoort zij met kennis van zaken te spreken. Wil ze zich echter onthouden, niemand zal 't haar euvel duiden. Had de Standaard dit ook maar gedaan! Doch de Standaard verkoos een zuiver geneeskundig vraagstuk tot een politieke quaestie te maken. De redactie of liever Dr. K. onderscheidde streng tusschen verzet tegen de vaccine en verzet tegen den wettelijken dwang, tusschen gewetensvrijheid en het medische vraagstuk. De omstandigheid dat die onderscheiding bij het publiek niet opging, danken wij vooral hieraan dat het begrip van dwang voor de bewustheid van een behoorlijk onderwezen volk vervalt zoodra er een maatregel van algemeen belang aan de orde is.
En hiermede kan ik mijne commentaren op een gedeelte van K.'s confidentie besluiten. Ik vraag aan ieder, die mij gevolgd heeft, of hij zich een bevredigende voorstelling kan vormen van de samenstelling der redactie van de Standaard; of hij in gemoede overtuigd is dat Dr. K. met zijn Standaard eerlijk spel speelt; of men zich aan miskenning, liefdeloosheid, onchristelijk vervolgen van dezen broeder schuldig maakt als men beweert, dat de confidentie een mystificatie is of 't getuigschrift van een onnoozelheid, zoo groot als tot heden het Nederlandsch publiek bij Dr. Kuijper niet had gezocht.
|
|