Los en vast. Jaargang 1873
(1873)– [tijdschrift] Los en vast– Auteursrechtvrij
[pagina 173]
| |
Uit het leven van een eerlijk man.‘Idealen en Afdwalingen. Herinneringen uit mijne jeugd;’ door Dr. Karl Hase, vertaald door H.H. van Witzenburg. Groningen, Erven B. Van der Kamp 1873. Toen ik voor de eerste keer het boek opnam (in een verloren oogenblik) deed ik dat, geloof ik, vrij lusteloos; meer uit gevoel van verplichting jegens den vriendelijken toezender dan uit bijzondere begeerte naar het boek zelf. Niet dat de naam van den schrijver geen bekoring voor mij had -, de oude academievrienden, met wie ik indertijd het hart aan de ‘Gnosis’ ophaalde, begrijpen 't wel beter. In die dagen van onlust en wrevel toen, trots (?) den invloed der Utrechtsche faculteit, het ‘leider, auch Theologie!’ onze dagtekst dreigde te worden, kwam ook Hase te goeder ure op ons pad. Op onze dankbaarheid heeft hij alle aanspraak. Zoo ik zijn jongst geschrift dan niet met geestdrift begroette, 't lag hoofdzakelijk aan de omstandigheid, dat mijn hartstocht voor gedrukte herinneringen, confessies, confidenties | |
[pagina 174]
| |
en dergelijke nooit heel groot geweest en in den laatsten tijd vooral niet sterker geworden was. Mocht een historicus van professie over zulk een bekentenis de schouders ophalen, het zou niet in mij opkomen daarin iets hatelijks te zien. Als die historicus mij wil toevoegen dat gemelde soort van schriften tot de ‘meest onwaardeerbare bronnen,’ tot de ‘kostelijkste documenten,’ tot de ‘belangrijkste bijdragen’ (voor dit of dat) behoort, dan heeft hij er waarschijnlijk zijn goede redenen voor; in ieder geval weet hij 't allicht beter dan ik. Doch men kan een zaak uit meer dan éen oogpunt beschouwen. Herinneringen, confessies, confidenties uit iemands leven, door zoo iemand voor de pers bestemd, zijn tot heden doorgaans zoo iemands autobiographie geworden -, ziedaar waar ik heen wilde. En autobiographieën waren in den regel, meende ik, vrij onbehaaglijke monumenten van iemands ijdelheid. Mettertijd zou 't misschien de moeite waard worden eens opzettelijk na te gaan welk recht de autobiographie in onze menschenwereld heeft, welke eischen haar moeten gesteld worden enz. Doch voorshands mocht iemand mijnenthalve van oordeel zijn dat een mensch in de wereld komt om te leven en (tenzij hij als Robinson op een onbewoond eiland was gevestigd) aan anderen de moeite van 't beschrijven over te laten, gesteld namelijk dat een ander 't die moeite waard achtte. Immers, zoo redeneerde ik, wat is een menschelijk leven? Een weefsel van goed en kwaad, van mooi en leelijk door elkaar. Beschrijf nu eens zelf wat er goeds en schoons in u was. Verkondig uw eigen deugden eens. Heeft dat, volgens de eenvoudigste regelen van den goeden smaak, wel eenige houding? Wordt het mooie, wèl bezien, niet leelijk zoodra ge 't in uw eigen leven en werken aanwijst? En dan uw gebreken. Maak die eens | |
[pagina 175]
| |
zelf aan 't publiek bekend. Wat zal dat beduiden? Zal 't op cynisme uitdraaien? Of op een bewijs voor uw ootmoedigheid? In 't eerste geval wekt gij walging; in 't laatste sticht gij een zonderlinge verwarring. Wat is publieke ootmoedigheid voor een ding? Wat is een tollenaar die zich op de borst slaat, niet ‘staande van verre,’ niet ‘nauwlijks de oogen durvende opheffen,’ maar integendeel ten aanschouwe van zooveel publiek als hij bij machte is samen te kleppen? Ach, hebben wij nog niet genoeg ootmoedige confessies en confidenties gelezen, van Rousseau af tot Dr. A. Kuijper toe (ik laat er Augustinus buiten), om te beseffen dat ook in deze dingen de oude Adam spookt, dat de confidentie gewoonlijk niet frisch, niet gezond, niet recht in orde is, dat een mensch allicht van zijn zondebelijdenis, zijns ondanks misschien, een nieuw soort van deugdenregister maakt? Nu, het pleit mogelijk voor den adel onzer natuur dat wij er bezwaarlijk toe komen onszelven voor 't publiek te onttakelen. Doch waarom den schijn aangenomen als had men er niettemin plan op? Waarom een verzoeking opgezocht zoo ergerlijk als ooit een verzoeking wezen kan? Men zou zeggen, de heele wereld moest het eigenlijk begrijpen dat de autobiographie alle kans heeft een even onooglijk als onmogelijk ding te worden; dat een mensch, die niet over zijn eigen schaduw kan springen, ook de persoon niet is om zijn eigen leven te beschrijven. Hoe ‘ijselijk verlegen’ was Hildebrand indertijd bij 't schrijven van ‘een hoofdstuk’ waarin hijzelf en niemand anders ‘den mooien rol’ speelde; ‘iets dat hij wel weet dat hem in 't geheel niet past,’ voegde Hildebrand er bij, en Hildebrand was een verstandig mensch. Waarom beschreef hij zijn ‘mooien rol’ dan? ‘Voor ditmaal’ kon hij ‘'t niet helpen,’ | |
[pagina 176]
| |
zei de schalk -, en daarvoor was hij Hildebrand. Ik vermoed dat zijn hoofdstuk onder meer intenties ook een satirieke had aan 't adres van zekere autobiografen.... Helaas, tot op dezen dag blijft dit ras in zijn ongezeggelijkheid voortleven. En onder dezelfde lieden die het afkeuren dat een mensch in gezelschap den mond vol heeft van zichzelven; onder dezelfden die 't bij gelegenheid alleszins gepast vinden dat niemand rechter zij in zijn eigen zaak; onder hen vindt men er steeds nog te over die gemeld ras, bij zijn pochen en snoeven, bij zijn leviathansweemoed en krokodillentranen, in allen eenvoud of in alle verdraaidheid van zin toejuichen. Zoo zijn ze - en ze moeten 't dan ook zelven maar weten! Men begrijpt nu waarom ik 't genoemde boek van Hase niet gretig ter hand nam. ‘Idealen en afdwalingen’! Waar moest dat heen? Naar de bekende kermis der ijdelheid, of waarheen? Zou mijn achting, zou mijn liefde voor den hooggeleerden vriend 't bij de lectuur te kwaad krijgen? Zou er een liefelijke illusie te meer zoek raken bij al wat vroeger en later van dien aard al verdween? ‘Herinneringen uit mijne jeugd’! Och lieve, wat zou er al zoo herinnerd worden? Hoe knap men was? Hoe geliefd men was? Welk een piet men in éen woord was? Ja, er zou van ‘afdwalingen’ inkomen. Doch wanneer dwaalt een mensch lichter af, dan bij gelegenheid dat hij zijn ‘afdwalingen’ ter sprake brengt? Men behandelt sommige dingen liefst zelf, wijl ze zekere handigheid vereischen die men anderen niet toekent. Men brengt zekere schaduwen liefst zelf aan, om zekere dingen juist daardoor in 't gewenschte licht te plaatsen. Nos kennimus nos, plachten we als jongelui te zeggen. Doch iedere leeftijd heeft zijn eischen; en een professor is geen student. | |
[pagina 177]
| |
Zoo dacht ik, niet zonder een stillen angst. Daar kwam mij Frederik de Groote, of eigenlijk zijn windhond, in de gedachte. Men weet hoe dit dier op zekeren dag Zijner Majesteits manuscript over den zevenjarigen oorlog opvrat of althans verscheurde. Men zal zich tevens herinneren hoever 't instinct van zoo'n dier kan gaan. Honden, zegt men, hebben het leven van hun meesters gered. Door een hond werd zelfs enkele malen een mensch van ‘de dwaling zijns wegs’ bekeerd; wie in 1869 met mij het ‘zendingsfeest’ van Middachten! bijwoonde (O Middachten, o Middachten! zie 't gedicht van broeder Van Rhijn, op de wijze van ‘Gaudeamus!’) heeft met eigen ooren uit den mond van een bekeerden Engelschman dat ‘heilsfeit’ kunnen vernemen. Welnu, kon die windhond niet het zijne gedaan hebben om van zijns meesters reputatie te redden wat er te redden viel? Kon deze windhond, verder ziende dan zijn lange neus lang was, niet hebben bevroed (of kon hij met dien neus niet hebben geroken?) dat het manuscript in quaestie wat al te erg naar eigenlof.... riekte? Zoo dacht ik, mijn hart vasthoudend. En 'k had wel eens willen weten hoe Hase's manuscript er zou zijn afgekomen als 't bij geval onder 't bereik van zoo'n trouwen lobbes ware geraakt. En al verder kwam 't mij in den zin welk een zonderling wezen men toch eigenlijk zijn moet om voor zichzelven te poseeren en zijn eigen portret te maken -, al zou men ook 't portret van menig groot schilder niet willen missen, waarvan de catalogus zegt: ‘peint par lui-mème.’ Onwillekeurig schoot ik in den lach bij de voorstelling van al de gekke gezichten die een mensch bij zoo'n gelegenheid tegen zichzelf zou kunnen trekken. Hoe komt men er toe? dacht ik. Op de manier van Govert Flink kon 't nog gaan. Zichzelven op zoo'n schuttersdoek, onder al die dikke, blo- | |
[pagina 178]
| |
zende heeren in te smokkelen -, ja, dat ging nog, daar was nog iets geestigs in. Dan had men nog de aardige kans dat vroeg of laat een wijze 't zou uitbrengen als een soort van surprise of guitenstuk.... ‘Heeremijntijd, daar heb-je wezenlijk Govert zelf ook! De oolijkert, hij dacht zeker dat we 't niet merken zouden!’.... Doch in vollen ernst urenlang je eigen tronie te bekijken om die zoo getrouw mogelijk, mits op 't voordeeligst, aan het nageslacht over te leveren - -, neen, voor zoo iets moet men waarschijnlijk aan de hooge kunst gedaan hebben waarvan een gewoon mensch geen begrip heeft. 't Is veel maller nog dan de handel dien we met onze photographieën drijven of laten drijven. Nu, en dan is zoo'n portret nog maar een portret. Doch een autobiographie, een beschrijving met eigen hand van je eigen leven, denken, werken, glorie en narigheid! Nog eens, hoe komt een mensch er toe? Wil iemand een dagboek houden, hij houde het - - - voor zichzelven! Wat heeft de wereld er mee van noode? Als ze iets weten wil, zal ze 't wel vragen; de wereld is vrijmoedig genoeg. Bovendien, de meeste dingen komen toch mettertijd uit, al weet ook niemand hoe dat toegaat. Of wil men zichzelven geven op de manier waarin Dickens is voorgegaan? Wil men de wereld met een tweeden Copperfield verrijken? 't Kan niet anders dan gunstig worden opgenomen. De fantasie op haar zondagsch is nu eenmaal een godin vol gratie en tooverkracht. Wie in haar dienst arbeidt, onder haar bescherming staat, kan zichzelven geven zonder in de kijk te loopen, kan zijn biographie schrijven zonder vergrijp jegens den goeden toon. Maar al die herinneringen, confessies, confidenties, zoo naakt en klakkeloos.... 'k Had | |
[pagina 179]
| |
pas Dr. Kuijper's ‘Confidentie’ genoten.... Niet zonder bezorgdheid nam ik Hase's boekje op.... - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - De Muzen zijn gedankt, 't is meegevallen. Wat er in Duitschland of elders ook van gezegd zij, dat boek is, geloof ik, zoo goed als het in de gegeven omstandigheden zijn kon: het is een braaf, eerlijk boek; het is, op de keper beschouwd, mijn oude, flinke Hase (al had ik ook, gul gebiecht, van den schrijver der dogmatiek, der kerkgeschiedenis enz. niet de helft der stukjes vermoed die we van hem te zien en te hooren krijgen). Zoo hier van ijdelheid sprake kan zijn, 't is er een van de onschuldigste en behaaglijkste soort. Nergens een stuitende ik-ben-ikkerigheid. Nergens een hinderlijk gepraal met deugden of gebreken. Diderot zou gezegd hebben: ‘on le voit sans qu'il se montre.’ En daarom, als iemand zich verplicht acht de wereld te eenigertijd met zijn autobiographie te verrassen, de lezing van Hase's ‘Herinneringen’ zij hem aanbevolen. 'k Zou waarlijk niet weten hoe men, eenmaal over zichzelf aan de praat gekomen, meer tact aan den dag zou kunnen leggen (of meer eenvoud zou kunnen verraden?) dan de Duitsche professor gedaan heeft. Ik wil het een en ander van 't gelezene hier nog eens doorleven en - - wat ik verder wil zal men zelf wel bemerken zonder vooraf gewaarschuwd te zijn.
‘Mijn eigen eerste flauwe herinnering is dat ik, derdehalf jaar oud, in een door kaarsen verlicht vertrek werd gedragen, waar zwarte mannen rondom een doodkist stonden. In die kist lag mijn vader.’ De oude geschiedenis van 't komen en gaan, in een van | |
[pagina 180]
| |
haar duizend aandoenlijke vormen en, 't mag gezegd worden, eenvoudig verteld! In den bloei zijner jaren was hij gestorven, die goede predikant van het Saksische dorpje Steinbach. Op den grafsteen gaven zijn vrienden hem in den trant van Claudius 't getuigenis: ‘- - Ach, sie haben
Einen guten Mann begraben,
Und mir war er mehr.’
Ook al eenvoudig! Tot zijn ambtsbroeder, pastor Volmar te Wolkenburg, had hij op zijn sterfbed gezegd: ‘Zorg gij voor mijne vrouw.... en mijne kinderen.... de wereld is groot en God is overal!’ Roerend door eenvoud, niet waar? Het vaderlijk erfdeel voor elk der zeven nagelaten kinderen bedroeg vijftig Thaler; ze werden door pastor Volmar belegd. En straks, als de droeve drukten van den eersten tijd voorbij waren, kwam de dag, kwam het oogenblik waarop de droeve weeuw moest uittrekken met de vaderloozen, moest afscheid nemen van den ouden lindeboom waaronder de vrienden des huizes plachten saam te komen, moest worden weggetroond, zachtkens, van al de dierbare plekjes die haar eerste liefde en zaligste jaren hadden gekend, moest heengaan, zacht snikkend, uit de stille pastorie op den vriendelijken heuvel vanwaar men het uitzicht had op de kerk en het kerkhof en op het dorp aan de overzij der beek.... die van geslachte tot geslachte haar golfjes voortstuwde, altijd vredig, altijd vriendelijk, als veranderde er in die oude wereld niets.... Ach, 't is de oude geschiedenis, altijd nieuw, en hier zoo eenvoudig verteld! | |
[pagina 181]
| |
In 't naburig fabriekstadje Penig zette de weduwe zich neer. Daar wist zij, ‘huishoudelijk als zij was, met het weinige wat zij van hare ouders geërfd had fatsoenlijk rond te komen.’ Zulke bijzonderheden worden met den dag, als inderdaad iets bijzonders, de moeite van 't vermelden meer waard. Met weinig fatsoenlijk rond te komen, 't is óok een christenkunst; of men 't gelooven wil of niet. En wie dát gelooven wil zou stof genoeg vinden voor een nieuwe behandeling van de bekende vraag of wij nog Christenen zijn.... Nu verder! Te Penig werd Karl Hase in de woning van een vriend zijns vaders opgenomen. Men bedenke, de vrouw van dien vriend had den jongen Karl indertijd ten doop gehouden. Dat geeft altijd nog zoo'n band, zoo'n zekere betrekking.... En daarbij, de weeuw had de handen al vol genoeg. Zoo kwam onze Karl dan bij Dr. Dienemann aan huis. ‘In dit huisgezin’, zegt hij, ‘heb ik, door lieve menschen omringd, mijn kindsche dagen onbezorgd doorgebracht, ofschoon nu en dan gedrukt door het gevoel van slechts een aangenomen kind te zijn, door moeder en zusters niet zonder hardvochtigheid verstooten.’ ‘Ofschoon nu en dan gedrukt....’ Men zou zeggen.... zoo'n kind! Wat er in zoo'n jonge ziel al omgaat! Is dat goedje dan wezenlijk zoo egoïst en ondankbaar? Of kunnen wij ouders, vrienden en weldoeners niet behoedzaam en teer genoeg zijn in onzen omgang met de jeugd? In zijn tiende jaar werd kleine Karl naar de woning van een ouderen broeder zijns vaders, te Altenburg, overgebracht. Dr. Dienemann's financiën waren door een noodlottig geval in de war geraakt, en vandaar die verhuizing. Maar zie, ook de oude oom Hase placht nu en dan te jammeren over een groot kapitaal dat ik weet niet wie hem afhandig had ge- | |
[pagina 182]
| |
maakt. En zoo overkwam den vaderloozen knaap in die dagen zijner eerste jeugd ‘een gevoel alsof de heele wereld achteruitging.’ Hoe men toch voorzichtig moet zijn met de kinderen! ‘Na het avondmaal moest ik mijn oom voorlezen, en wel te mijnen behoeve uit eenig aardrijkskundig werk, waarin ik echter weinig genoegen vond; meestal viel hij er bij in slaap en ik ook. - - Zijne dochter die het huishouden waarnam, een naamgenoot van tante Fritsje, was in den grond een goedhartig schepsel, maar hare vormen waren ruw en hard. Daags vóor kerstmis, toen ik vergunning had gekregen om den volgenden dag naar Penig’ (dus naar moeder) ‘te gaan, kwam er geen eind aan 't geknor en gebrom over al de scheuren en vlekken in mijn goed’ (o Hildebrand!) ‘en toen ik 's avonds uit school kwam lagen er onder den kerstboom hoofdzakelijk fraaie en nieuwe kleeren.’ Dus was ze toch wel goedhartig en huishoudelijk, nicht Fritsje! Maar toch!.... Hoe je met zoo'n kind op alles verdacht moet zijn!.... Nicht Fritsje kon ook al beter met de wasch en de naald omgaan dan met een kinderhart. 't Is waar, de kleine Karl schijnt wat wild te zijn geweest; erg wild zelfs! Op school konden ze ook al niet best met hem voort. Niet dat hij zijn werk niet vlug afmaakte, och heere neen, dáár zat het 'm niet. IJverig genoeg, en ook vlug! Maar wild, weet u? wild! onoplettend! En daarom des Zaterdags altijd slechte aanteekeningen! ‘Toen dat zoo dikwijls gebeurde begon ook mijn goede oom mij voor een grooten deugniet te houden.’ Daar hebt ge 't al! Och, mijne heeren onderwijzers, paedagogen, herinnert ge u meester Pot?.... ‘Ik voelde mij dikwijls zeer ongelukkig.’ Ongelukkig! Dat is het woord! Mijne heeren onder- | |
[pagina 183]
| |
wijzers en paedagogen, gij kent Van Alphen toch zeker, zoo ge ook Pot al niet kent? ‘Ik ben een kind,
Van God bemind
En tot geluk geschapen.’
Lief, niet waar? Gelooft gij 't, ik heb er u te liever om. Gelooft gij 't niet, waarom heet gij onderwijzers, paedagogen? ‘Ik voelde mij dikwijls zeer ongelukkig.’ Ik ook, ik ook, ik ook.... er komt geen eind aan.... men hoort het van alle kanten. 't Moest zoo niet wezen. Neen, waarachtig, (dat ik er 't woord op zeg!....) 't mag zoo niet langer, al is er reeds heel wat verbeterd. Laat de kinderen gelukkiger zijn en ge zult eens zien welke mannen en vrouwen er eerlang optreden! Of meent ge bij voorbeeld dat een mensch, kamerlid geworden, den nationalen tijd zou kunnen verbrommen, verzwetsen, verchicaneeren, op een manier als hij 't doet, indien hij weleer een tevreden, gelukkig, geliefd kind ware geweest? Alweer een vraag! Doch zeg wat ge wilt, ik blijf er bij dat onder alle vragen van alle ministerieele departementen en geleerde of sociale genootschappen geen vraag zoo gewichtig is als deze: hoe bezorgen wij aan een kind het geluk waartoe 't geschapen is? De tijd zal 't leeren. - ‘Toen in November 1812 mijn oom gestorven was en het huishouden werd opgebroken, zeide nicht Fritsje: “Zie, nu is vader dood! Hadt gij iets geleerd, dan waart gij iets; nu is er niets van u terechtgekomen.” Nicht Fritsje, gij hebt gepraat naar dat ge verstand hadt; ge waart niet wijzer. Bovendien, ik meen begrepen te hebben dat gijzelf “nu” óók al “dood” zijt. En nog daarenboven, de man Karl Hase, die tegenwoordig in Brockhaus' Conver- | |
[pagina 184]
| |
sations-Lexikon als “ausgezeichneter Deutscher Theolog” te boek staat, en als een sieraad van Jena's beroemde academie, hij heeft het al lang in alle vriendelijkheid begrepen dat gij “in den grond toch goedhartig” waart. Het zou u zelfs innig goed doen als ge 't wist dat er van kleinen Karl toch wezenlijk nog iets is “terechtgekomen;” ik geloof het en hij is er van overtuigd en daarom - - vaarwel, nicht Fritsje! rust in vrede! We zullen van 't geval maar weer leeren dat er in de wereld veel meer terechtkomt dan vele nichtjes en oomes enz. enz. ooit voorbereid of zelfs vermoed hebben. Dat's een heele troost. Ik geloof zeker en vast dat vader Van Alphen gelijk had: “Van God bemind en tot geluk geschapen!” De heele wereld begrijpt dat zoo niet, maar daarom kan 't toch wel waar zijn. Vooruit dus maar weer!
Na oom's dood werd kleine Karl, nu een heele knaap van even dertien jaren, door zijn moeder op “het Altenburgsche gymnasium gedaan” “Ik kwam bij een burgerfamilie in huis waar ik een zolderkamertje had en in de huiskamer een stoel aan de gemeenschappelijke tafel. Daarvoor werden jaarlijks acht Thaler betaald....” Voor het zolderkamertje en den stoel, denk ik. In dat geval moet de stoel hier worden beschouwd als symbool van 't “gezellig verkeer in den huiselijken omgang” (gelijk sommige adverteerenden 't meer gemoedelijk dan fraai uitdrukken). Het wil er toch niet bij mij in dat onder die acht Thaler ook de prijs van “kost en bewassching” gerekend was. Wel had de Duitsche levensmanier dier dagen nog eenvoudigs genoeg om een Amsterdamsch mensch van den tegenwoordigen tijd tureluursch te maken.... Doch ik sta er niettemin | |
[pagina 185]
| |
op, die acht Thaler als geld voor kamerhuur en gezelligen omgang te noteeren; 't is toch al zoo modiek mogelijk. De gezellige omgang schijnt wezenlijk meer dan een verzinsel te zijn geweest. “Zoo heb ik eerst bij een politie-agent gewoond en daarna bij een pianomeester, wiens oude moeder het eten kookte in hetzelfde vertrekje waarin hij les gaf” (niet waar? erg gezellig!); “vervolgens bij een slager, in een kamer waar worst gehakt werd en waar we heerlijke mergpijpen present kregen om bouillon van te koken.” De hemel moge 't hem hebben geloond!’ Vijf jaren lang heeft het gymnasiale leven te Altenburg geduurd. In dien tijd zien wij den knaap voorspoedig tot jongeling rijpen, èn naar den vleesche èn naar den geest. Wat het eerste betreft, een van de ontelhare Duitsche gravinnen die in den loop des tijds op Duitschen bodem gekweekt werden, kwam op den goeden inval om onzen vriend gedurende dien studietijd een jaarlijksche bijdrage van vijftig Thaler te verstrekken. Een goed werk voor gravinnen! Men moet zeggen, ze zijn er in Duitschland goed voor. Ze lezen en hooren van der jeugd af genoeg sagen en legenden, waarin schoone jongelingen door schoone jonkvrouwen of godinnen ‘beglückt’ worden, om mettertijd een lust in 't weldoen te vinden. Dit verzoene met den Duitschen adel en met de Duitsche poëzie wie onder ons er niets dan kwaad van mochten spreken! Ook het Duitsche burger-familieleven spreidt zijn liefelijke stralen van gemoedelijkheid, van ‘Herzinnigkeit’, over de jeugd van onzen Karl uit. Van verschillende zijden kwamen de uitnoodigingen voor Mittag- of Abendessen met al den ‘zutraulichen’ aankleve, en er is iets ongemeen aantrekkelijks in het teeder-vrouwelijke waarmee zoo menige ‘Frau Mutter’ den jonkman 't gemis van een eigen | |
[pagina 186]
| |
ouderlijke woning tracht te vergoeden, iets bijzonder verkwikkends ook in de gezelligheid waarmee de verschillende Pauline's en Louise's en Lotje's en Marie's uit de jonge wereld het pad van den gymnasiast voor en na vervroolijken. O, 't is goed dat wij ons Hollandsch familieleven bezingen, in eere houden en liefhebben. Doch mogelijk kunnen wij, zelfs op dit ons glorieterrein, onder de hand nog het een en ander van onze stamgenooten overnemen, èn wat ‘den omgang der beide seksen’ èn wat onze gastvrijheid ten opzichte van knapen in Karl's positie aangaat. Ik geef intusschen mijn gevoelen graag voor een beter. De gymnasiale tijd van 1813 tot 16 wordt over 't geheel met evenveel eenvoud als frischheid beschreven. Wij zien de verschillende leermeesters met hun deugden en gebreken opgevoerd, zonder iets wat naar aanmatiging, vleierij of andere onheuschheid zweemt. We zijn getuigen van heel wat grappen en schooljongensstreken die toentertijd, gelijk vroeger en later, wel het minst grappig voor de betrokken docenten zijn geweest. Menige schooljongens-vriendschap ontluikt voor onze oogen, die een krachtig verbond voor den mannelijken leeftijd profeteert. Het spreekt vanzelf dat het in geen enkel opzicht aan opkomende dichterlijkheid ontbreekt. We zijn in Duitschland, het land der droomen en der poëzie. Doch ondertusschen studeert men ijverig grammatica en wat dies meer zij. We zijn in Duitschland, het land der wijsbegeerte. Het is een aardig, gezond, krachtig leventje daar in Altenburg. De vijftienjarige knapen werken en stoeien er naar den eisch. Ze sluiten verbonden van eeuwige vriendschap en vechten, als 't pas geeft, recht lustig samen. Ze schrijven minnebriefjes en denken aan een treurspel over Coriolanus. Ze lezen Euripides en rijden paard. Ze maken hun strafwerk en zwemmen tegen | |
[pagina 187]
| |
den beste aan, alles op zijn tijd, dat het een lust is. Zij hooren de geruchten van den grooten vrijheidsoorlog, en droomen van de dagen van 't aloude keizerrijk, van 't groote en éene Duitschland, en ballen de vuist en zien met fonkelende oogen naar den verren horizont en - - - onder dat alles zijn en blijven zij jongens, zichzelf. Van vroegrijpheid, van verwaandheid zoomin als van geblaseerdheid eenig spoor. O jongens van Altenburg!.... Nu moet men niet denken dat Karl Hase al dat fraais van zichzelven en van zijn vrienden vertelt. Ik heb er ten minste niets van gemerkt. Als hij 't toch gedaan heeft.... en ja, 't is toch wel mogelijk, hoe zou ik er anders aan komen?.... dan wijs ik er hier maar meteen op hoe gevaarlijk het alweer blijkt in eenige zaak er een afgerond systeem op na te houden; hoe bedenkelijk, bijvoorbeeld, de canon is dat een autobiographie steeds en immer op ijdelheid of iets soortgelijks moet uitloopen.... Over zijn ‘schooljaren’ schreef Hase gelijk ik wel wenschen zou dat we er allen over schrijven, althans denken konden. Gelukkige tijd, voor menigeen! Niet voor allen. Gewichtige tijd! Als de storm der duizend begeerten zich luider en luider begint te verheffen! Als de pols begint te jagen, het bloed warm, het hart wel goed is, maar zwak en onervaren!.... Alle goede geesten, waar zijt gij dan? Komt dan en blijft en waakt over de schoone beloften des oogstes en.... zingt maar het lied weer voor: ‘Van God bemind,
En tot geluk geschapen!’
Een lied in allerlei talen, door allerlei menschen te verstaan! | |
[pagina 188]
| |
- ‘Onze leus was niet: gelukkig te worden, maar: groot en goed!’ schrijft onze vriend; doch laat u daardoor niet van de wijs brengen! De knapen meenden het zoo goed mogelijk. Ze zeiden 't slechts op knapenmanier. Wat?.... Dat ze geen weekelingen ooit wilden zijn. Het zij de leuze van al uw jonge vrienden. God helpe hen! Niet weekelijk dus, maar toch niet zonder eenige teederheid? 't Kan wel zijn. Waar bleef anders de lyriek? Waar het erotische element? Mijne heeren vaders en leermeesters, weest er niet al te bang voor! Goed opgevat past de lier gansch wonderwel bij het ridderzwaard.... Ik bedoel dat uw jongens toch eenmaal de meesten onzer schutters en riflemen wel staan zullen, al zijn ze wat gevoelig voor Louise of Marie of Laura.... 't Komt er juist op aan, mijne heeren, dat ook dit gevoel zijn eisch krijge, dat het geleid en gewijd worde door de lieve schepsels zelf. Als ze maar lief, kinderlijk, goede dochters van edele huize zijn! Dat waren, onder anderen, de drie meisjes van den Superintendent Thamerus. - ‘Van zijne drie dochters was de jongste, een bekoorlijk blond kind, twee jaar ouder dan ik, en als ik in gevaar kwam haar wat al te teeder aan te zien lachte zij mij eenvoudig uit en wij waren weer goede vrienden....’ Flink zoo!.... en hadden bij 't gevoel van een stille zaligheid gansch ongemerkt zoowel de achting voor ons zelven, als de liefde voor het onbesmettelijk ideaal verhoogd.... Dat gaat zoo, maar vele wijzen begrijpen het niet. - ‘Alle drie echter speelden ze wel een weinig den baas over mij....’ Gekheid, ouwe jongen, ge weet wel, dat heeft u geen kwaad gedaan. Het heeft integendeel er toe bijgedragen een ridder- | |
[pagina 189]
| |
lijk-beleefd man van u te maken; een man die geen vlegel in zijn eigen huis zou worden, en geen kniesoor. Ga voort maar! - ‘Eens moest ik voor een van haar vriendinnen een bruiloftsgedicht maken, waartoe ik noch lust, noch stemming gevoelde, Daar lokten ze mij in haar bovenkamertje.....’ Wat zegt u, mevrouw? Zouden uw dochters tot zoo iets niet in staat zijn?.... Met uw verlof, en zonder uw dochters te na te spreken, die meisjes van den Superintendent waren allerliefste, voortreffelijke kinderen; ik wensch al mijn vrienden zulke kinderen toe. Dit vooreerst. Ten tweede weet ik niet wat u eigenlijk bedoelt.... Mag ik verder citeeren? - ‘.... Daar lokten ze mij in haar bovenkamertje, sloten de deur achter mij toe, en verklaarden op plechtigen toon door het sleutelgat dat er papier en inkt op tafel lag en dat ik er niet weder mocht uitkomen voordat het vers klaar was....’ Wat meent u, mevrouw? Dat het toch eigenlijk niet te pas komt voor jonge meisjes?.... Ik verzeker u, waarde mevrouw, dat ik brave moeders gekend heb die er anders over dachten, en evenzeer dat ik met aardige meisjes gestoeid heb die brave moeders zijn geworden. Stoeien en stoeien zijn twee, begrijpt u? Als u van niet te pas komen spreekt.... het stoeien van Mientjen Deluw kwam niet te pas. U kent Mientjen Deluw natuurlijk (Hildebrand heeft er ons van verteld. Geen aardig meisje, zelfs met iets heel leelijks in haar oogen. 't Kwam dan ook uit dat haar ‘stoeltjen bij de schutting’ stond, bij de schutting van No. 32, waar 't niet staan mocht, en dat ze een slag van jongens naliep die door Mientjen's moeder gemeene jon- | |
[pagina 190]
| |
gens werden genoemd. Dat was leelijk van Mientjen, doch wie had er 't meeste schuld aan? Mientjen's moeder zelf. Mientjen's moeder placht van haar dochter te bluffen dat ze zich ‘niet ophield met al die dingen, waar een meisjen van haar jaren gewoonlijk plaisir in heeft.’ De heer Bruijs, dien ge u óok wel herinneren zult, ‘hield niet van zulk soort van meisjens.’ Ik voor mij heb er ook nooit van gehouden. Maar evenmin houd ik van moeders gelijk mevrouw Deluw. Zulke dames hebben heel wat op haar rekening. Als mevrouw Deluw niet zulke verhaspelde begrippen van fatsoen had gehad, en daarentegen een eenvoudiger gevoel voor het al of niet gepaste in de kinderwereld, dan had ze Mientjen waarschijnlijk in haar eigen huis en hof laten stoeien, naar hartelust, ook met de vriendjes van haar kleine broers. Och, dat vindt een aardig meisje op haar tijd óok al eens aardig en daar zit geen kwaad in, lieve mevrouw, of was dat in uw eigen jeugd anders. Weet u wat wèl kwaad kan? Het stelselmatig afgezonderd houden, en nog wel met zekere geheimzinnige drukte, van jongens en meisjes. O zeker, dat kan veel kwaad. Want vooreerst, als ik dat nog even mag uitleggen, vooreerst maakt men daardoor allerlei gedachten en vermoedens wakker die, wèl beschouwd, den slaap nog zoo van noode hadden. Ten tweede... Maar eigenlijk is al wat volgt in dat eerste begrepen. Laat uw kinderen niet al te zeer achteraankomen, mevrouw, doch maak ze ook niet te vroeg wijs, want deze wijsheid is dwaasheid. Ook in de opvoeding en ontwikkeling van een mensch hebbe alles zijn tijd, dien de groote moeder natuur aangeeft! Natuur, en nog eens en altijd natuur, maar die geleid en gewijd door.... ja, door de eenvoudige levenswijsheid van een ongekunsteld, onbedorven hart! Hooge eisch, | |
[pagina 191]
| |
voorzeker, doch het geldt hier een gewichtig belang. Om bij ons onderwerp te blijven, 't verraadt geen eerbied voor moeder natuur de jongens en meisjes in zekere afgesproken schuwheid voor elkaar te laten opgroeien. In onze scholen, in onze weeshuizen, in onze familiekringen is te dien opzichte nog veel niet in orde. Ik weet, de temperamenten zijn verschillend; het eene kind is het andere niet; zeer mogelijk zijn er geboren nonnen en monniken; doch ze zijn uitzonderingen, reken daarop! In den regel willen de kleinen wel eens ‘een deuntjen vrijen,’ gelijk een onzer dichters het noemde. Als dat er inzit, laat hen dan vrijen onder uw moederoog! Maak hen niet bang voor elkaar en zichzelven. Lees hun veel liever nog Paul en Virginie eens voor. Wees in ieder geval zeer voorzichtig! Leid en heilig de kinderlijke natuur in al haar uitingen. Ze is te goed om haar te dooden. Bovendien, al wildet gij haar dooden, gij kunt het niet. Wèl kunt gij verminken! Wél ontwijden! Zoo gij met geweld wilt keeren wat in den grond natuurlijk was -, zoo gij dat liever wilt dan het ten goede te richten, welnu dan zal het zich keeren, welzeker.... van onder uw oog weg, links of rechts naar de schutting van het een of ander verboden nommer. Het zal zich keeren, zonder twijfel, maar 't zal verkeerd uitkomen, vroeg of laat. De natuur is geen ding om met zich te laten sollen. De natuur is goed en wil opvoeding, maar onze opvoeding is nog slecht.... ‘God heeft de menschen recht gemaakt, doch zij hebben vele vonden gezocht,’ zei de wijze man. Hij had gelijk. En de vonden van dames als Mevrouw Deluw, die de vonden der Mientjens ten gevolge hebben, zijn onder de noodlottige alweer van de noodlottigste. Verraadt het mijnerzijds eenig bijgeloof op het stuk der op- | |
[pagina 192]
| |
voeding als ik beweer dat Piet Stastok Jr. een andere kerel zou zijn geworden bijaldien hij in zijn schooljaren wat drukker met meisjes als 't bekende Koosje had omgegaan? Eilieve, reken eens uit hoeveel eenige zoontjes gij in uw leven onder de houterige of ruwe meneeren van uw kennis hebt ontmoet. Ik bedoel de eenige zoontjes die ook 't eenige kind waren, den omgang met vriendinnetjes van zusterswege moesten derven en voorts op geen andere wijze dat wezenlijk gemis zich vergoed zagen. Moet ik al verder een holle theorist zijn, een bekrompen doctrinair, om te meenen dat James Steerforth op aarde een edeler rol zou vervuld hebben bijaldien er een Agnes Wickfield onder de speelnooten zijner jeugd ware geweest? Volledige kennis van het menschelijke is ons, ik weet het, zoomin als van het goddelijke tot heden toegezegd. Onszelven zijn we menigmaal een raadsel. Wie zal dan het rechte begrijpen van zijn medemensch?.... Maar toch!.... hoe geheimzinnig en verwikkeld het samenstel des menschelijken levens ook zij, welke nooden en treurspelen ons ook bijwijlen 't aloude geloof aan daemonen of aan een fatum begrijpelijk maken, welke onverwachte uitkomst of gelukkige wending ons op andere tijden de gedachte ook inblies dat er een grillige fortuin is die met de beste berekeningen den spot dreef -, tóch heeft elk mensch van eenigen ernst zich in den loop zijner jaren zekere overtuigingen eigen gemaakt die hem als regelen van beproefde levenswijsheid min of meer dierbaar werden. Ik heb, in bescheidenheid gezegd, de mijne, en een van die is bij de kennisname van Karl Hase's studentenleven in sterkte en innigheid toegenomen; reden te meer om er hier niet van te zwijgen; we zijn trouwens, al voortpra- | |
[pagina 193]
| |
tend, reeds een poos in de buurt of op 't terrein zelf van bedoelde overtuiging geweest. Het heeft mij dan (en hiermee nemen we van Karl's schooljaren afscheid om op zijn studententijd een blik te slaan), het heeft mij getroffen hoezeer ook door den student Hase de omgang met lieve dochters van goeden huize, met levenslustige meisjes vol geest en gemoed en gratie, gezocht is geworden. Ik ben er zeker van dat deze omgang niet alleen, gelijk enkele practici 't soms uitdrukken, ‘hem van veel kwaads heeft teruggehouden,’ maar, wat iets meer beteekent, ook zijn liefde voor het ideaal van een eerlijk mannenleven beduidend versterkt heeft, vrij wat meer dan eenig handboek der zedeleer of dan het beste breviarium studiosorum ooit had vermogen te doen. Wil iemand op staanden voet naar Jena trekken om den ouden professor te dezen opzichte nadere inlichtingen te vragen, 'k ben overtuigd dat de zaak die navraag velen kan. Uitkomen zal het dat ‘das ewig Weibliche’ een der goede engelen op het gevaarlijke pad van den levenslustigen Duitschen student is geweest. En geloof me -, niet alleen op het zijne! O, ‘das gemeine’ te ‘bändigen,’ wie verstaat er zich beter op, zonder 't te weten, dan de jonkvrouw in wier smetteloos gemoed zelfs de voorstelling van 't gemeene niet zou worden verstaan? dan de jonkvrouw, wier volschoon, echt-vrouwelijk wezen een kracht der reinheid ademt voor wier onuitsprekelijk machtwoord de storm der zinnelijkheid in edelen hartstocht verandert! Ik weet, het is in menigen kring niet geraden zulke vragen te doen. Er zijn mannen die een anderen kijk op de zaak hebben, andere begrippen van manneneer en van vrouwenwaarde. Er zijn knapen die door zulke mannen werden opge- | |
[pagina 194]
| |
voed, die de zaak in quaestie reeds vroeg, naar het heet, physiologisch leerden behandelen, die als jongelingen (indien deze naam hier mag gebruikt worden) hunne leermeesters reeds overtroffen in vrijmoedigheid zoodra 't er op aankwam de vrouw als een zaak te beschouwen en te bejegenen. Op mijn terugtocht uit het Harzgebergte, in 't jaar zooveel, zat ik tusschen Brunswijk en Hannover op 't spoor. Een troepje Duitsche studenten hield het gezelschap in den waggon een poos door liedjes en grappen aangenaam bezig. Mettertijd evenwel bedaarde de luidruchtigheid; 't was een warme zomerdag; de een ging slapen, de ander keek droomerig naar buiten; twee hielden een vertrouwelijk gesprek. Ik ben geen luistervink, maar mijn gehoor is goed (ik heb 't mij zelf niet gegeven) en zoo kwam het dat ik fragmenten opving. 't Liep over de meisjes. De jongste, een blozende, frissche knaap, maakte zich warm naar 't scheen. De ander, geen jongeheer van een bijzonder gunstig uiterlijk, bleef leuk en niet zonder sarcasme naar 't mij voorkwam. Er werd gefluisterd en ik raakte den draad kwijt. Daar riep op eenmaal mijn jonge vriend, als in een uitbarsting van drift en droefheid, en dus vrij luid (in 't Duitsch natuurlijk). - ‘Maar als het zóo is kan ik immers voor geen enkel meisje eenigen eerbied meer hebben?’ - ‘'t Is ook niet noodig,’ zei de ander kortaf en even duidelijk. Daarop floot hij een wijsje, nam een nieuwe sigaar, klopte een der slapenden wakker en maakte met dezen, ook alweer luid en duidelijk, een program van amusement voor den avond. 't Bleek zonneklaar (uit dit program) dat de jongeheer ruim genoeg had van ‘al dat moraliseeren’ en naar 't gezelschap van een raisonabelen kerel verlangde. | |
[pagina 195]
| |
Ja, mijne vrienden, er is veel treurigs in deze schoone wereld. Zelfs uw herinnering, o dalen van den Harz, is bijwijlen onmachtig om een floers van de ziel weg te vagen! Hoe dikwijls heeft mij in later tijd de kille toon van dat cynisch ‘'t is ook niet noodig’ door het hart gesneden! Hoe menigmaal heb ik nog aan mijn jongen, verontwaardigden vriend gedacht! Had hij een lieve zuster? Was er een ander lief kind, wier beeld hem toelachte toen hij toornig en verdrietig opstoof? En de ander? Wat was er van zijn opvoeding geweest? Nog eens, de opvoeding kan niet alles. De eene mensch is naar aanleg de andere niet. Maar toch! Ik blijf er bij: gezegend de jonkman die, als Karl Hase, uit het bonte, woelige, veelbewogen jongelingsleven voor zijn hoofd en hart en verbeelding, voor de vorming van zijn karakter, de wijding van het ‘ewig weibliche’ zocht. Zal hij niet in negen van de tien gevallen het gemeene leeren verachten, leeren haten met een volkomen haat? Zoo is inderdaad mijn gevoelen. - ‘'t Gevoelen van een theoloog, net als die heele redenatie over de dames....’ Wel mogelijk, mijnheer de dokter! In ieder geval, denk ik, 't gevoelen van een fatsoenlijk man. Uw gevoelen is 't niet; neen, dat weet ik. Dat hebben mij sommige jongelui al voor jaren verteld. Gij zijt een knap man, meneer! Niet bepaald wetenschappelijk (dat weet gijzelf heel goed), het tegendeel zelfs; maar toch knap!... Wat kondt gij aardig vertellen, niet waar? Van al die gevallen die u in uw practijk waren voorgekomen en keer op keer bewezen hoe noodlottig voor de gezondheid en voor alles.... die zoogenoemde braafheid kan zijn, niet waar? Van al die vooroordeelen in de maatschappij, die gij dagelijks bekampen moest! Van de voortreffelijke eigen- | |
[pagina 196]
| |
schappen die ge vaak aangetroffen hadt in huizen waar die zoogenoemde braafheid 't niet zoeken zou, en bij vrouwen die, als 't op waarachtige noblesse aankwam (niet waar? op waarachtige noblesse, dat waren uw woorden), die dan... danne.... O ja wel, uw jeugdige toehoorders begrepen 't uitmuntend, zij gaven al minder en minder om al die zoogenoemde braafheid. Verder! Waar waart ge ook weer gebleven? O juist.... en dan van al de inrichtingen die alleen een zoogenoemde braafheid alweer veroordeelen kon omdat ze geen rekening hield met de eischen der natuur (dat waren uw woorden), en niets wist van hetgeen de wetenschap, met name de physiologie, leerde (en waarvan gijzelf niet veel vergeten waart, maar dat zeidet gij er niet bij). Van dat alles en nog zooveel kondt gij zoo onderhoudend vertellen. En dan, pour la bonne bouche, al die anecdotes van brave lui, die ze achter de mouw hadden! En dan dat oude referein waarmee ge uw colleges voor de leergrage jeugd placht te besluiten, dat echt koddige: ‘ik ben niet zoo braaf, meneeren, ik ben maar een mensch van vleesch en bloed.’ Onbetaalbare aardigheid voor de jongelui! En toch begrepen ze die nog niet half. O, als ze vermoed hadden, van vleesch en bloed gesproken, welk een Falstaffnatuur, welk een prachtig dier gij waart! Doch wacht uw tijd maar af! Daar zijn er wier Mentor gij geweest zijt en die hun sterfbed niet hebben afgewacht om u driedubbel te vervloeken. Arme kerel! Waarom hebben niet alle lui van karakter, allereerst uit uw eigen faculteit, u en uw cynisme den rug toegedraaid, toen er nog eenig eergevoel in u huisde.... Intusschen vertrouw ik dat men u over 't algemeen steeds scherper in 't oog zal gaan houden, u allen, mijne heeren bedervers van de jeugd, die de | |
[pagina 197]
| |
heilige namen van natuur en wetenschap misbruikt om aan de ongebondenheid en de ontucht den glans der vrijheidsliefde en der echte levenswijsheid te verleenen. Of zijn ze niet onder ons? Of is het dan alles gelogen wat vroeger en later ook hier te lande van de Ruardi's en hun satellieten werd verteld? Maar is er dan ook hoegenaamd geen streven, dat dien kant uit wil? Geen toeleg om zekere emancipatie des vleesches tot stelsel te maken, althans tot artikel zooveel van een nieuw wetboek voor het leven der volken? Geen pogen om den eerbied voor het huwelijk te verminderen, den adel der vrouw, de zegeningen van het huiselijk samenzijn in discrediet te brengen? Wèl, als er niets van dat alles in ons midden is, dan ben ik de dupe geweest van een allerzonderlingst misverstand, dan heb ik en hebben velen met mij zeer dikwijls niets begrepen van 't geen ons onder de oogen en ter ooren kwam. Of dan is er bij vergissing heel wat misdruk verzeild in mijn exemplaar van.... ja, zelfs van 't jongste boek van.... doch als het nu toch een vergissing is, laat dan de namen ook maar rusten. Malle geschiedenis evenwel! Onze Aart Admiraal zal óok vreemd opkijken als hij 't hoort. Heeft hij 't niet onlangs nog bij de onfatsoenlijkheid van zeker door hem beoordeeld boek te kwaad gehad? Niet op zijn onnavolgbare manier getoornd over de manier waarop in zekere bladzijden gehandeld werd over de voortplanting van ons geslacht!.... Wat ik geschreven heb, dat blijve geschreven en ga de wereld in! Indien er op onze drukkerijen zoo allervreemdst geknoeid wordt, is het meer dan tijd om er gewag van te maken. En indien wij er allen zoozeer van overtuigd zijn dat de omgang met beschaafde meisjes en vrouwen een eerste | |
[pagina 198]
| |
levensvoorwaarde is voor den jonkman aan de academie, voor den jonkman op het kantoor, voor, kortom, voor alle jonkmannen in 't lieve vaderland -, dan heb ik mij in ieder geval voor mijn deel in die gemeenschappelijke overtuiging niet te schamen. Niet te ontrusten ook over de omstandigheid dat ik den adel dier overtuiging in een nieuw voorbeeld aanschouwelijk maakte, namelijk, in het leven van den student Karl Hase.
In datzelfde studentenleven heeft mij nog meer getroffen wat een korte aanstipping alleszins waard schijnt. Heb ik niet wel eens gehoord dat een arm student geen moeite behoeft te doen om bij het corps ooit in tel te komen? Dat hij toch nooit gezien zal worden? En heb ik 't gedroomd of.... zijn er werkelijk wel eens jongelui geweest die niet van 't studeeren maar van 't student-zijn, niet van den omgang met boeken maar van 't verkeer met de jongelui alle heil wachtten voor de vorming van hun karakter, voor hun opvoeding tot gezonde, wakkere leden van maatschappij of kerk of staat? Mij dunkt, neen, 'k weet zeker, deze liedjes zijn niet door mijzelven gecomponeerd; ik heb ze hooren zingen door anderen (en op mijn manier nagezongen bij gelegenheid); ze waren zelfs lievelingen, als ik mij goed herinner, in het repertorium van menigen academischen voorzaat, zoowel als van sommigen mijner tijdgenooten. Nu, mijne heeren, als een mensch met de jaren wijzer wordt, dan zijn we ook op dát punt al veel wijzer geworden. Er zijn althans jaren genoeg sinds ons laatste afscheidsfeest verloopen - helaas! | |
[pagina 199]
| |
Doch voor de lieve jeugd die ik mogelijk de eer heb onder mijne lezers te tellen, ziehier zoo 't een en ander wat haar van dienst moge zijn. 't Is uit het studentenleven van een man die - - een man is geworden niet alleen, in den schoonen zin van 't woord, maar die ook aan de academie een goed figuur sloeg. En zie -, deze persoon was arm en bleef arm in zijn academiejaren. En nog eens zie, deze persoon heeft, student zijnde, zeer veel met boeken omgegaan.
Wat het eerste punt betreft, tot inleiding daarvan dit citaat: - ‘Beperkt tot de vijftig Thaler van den overleden graaf was ik er niet heel gerust op dat ik niet wel eens honger zou moeten lijden. Ook ben ik meermalen met zeer grooten eetlust naar bed gegaan - -. Een onderkomen vond ik in het oude Paulinum’ (wij zijn te Leipzig), ‘ook wel de Vinkenburg geheeten. Dit was een oud klooster, een erfstuk van de bedelmonniken, waar arme studenten voor tien Thaler 's jaars een kamer met een slaapkamertje konden huren. Zulke studenten heetten Paulinermuzen. Gebogen onder het juk der armoede met al de gevolgen van die waren zij niet zeer gezien onder de studenten.’ ‘Niet zeer gezien,’ daar hebt gij 't al.... Met uw verlof, wat hebt ge daar al? Mag ik u verzoeken op dat ‘gebogen’ te letten? Het doet hier alles af. Hoe wilt ge dat de levenslustige jongelingschap in een gebogen houding iets bijzonder achtenswaardigs zal zien? Het is te veel gevergd. Zelfs de geleerde professor Beck te Leipzig, die van al het kromzitten en blokken krom liep, kon bij de jongelui geen noemenswaard succes behalen. ‘Hij loopt naast | |
[pagina 200]
| |
zichzelven,’ zeiden zij -, en dat was alles. Zij vonden er weinig verdienstelijks in. Desgelijks 't gebogen gaan onder de armoede, het heeft niets aantrekkelijks voor de jeugd, niets wat tot eerbied dwingen, tot geestdrift vervoeren kan. Praat niet van onbarmhartigheid, dat is hier de quaestie niet. De quaestie is of ook een arm student ‘gezien’ kan worden bij het corps? Welnu, dat dit werkelijk tot de mogelijkheden behoort, wordt o.a. door Karl Hase's studentenleven in 't licht gesteld. Lees, bid ik u, zijn boekje (waarvan zooeven een tweede editie is verschenen). Lees van de onderscheiding die onder de jongelui hem al spoedig ten deel viel om tot den einde zijn deel te blijven. Lees welk een plaats hij in de ‘Burschenschaft’ bekleedde, welke vereerende opdrachten hem werden toevertrouwd, welk een gewicht bij menige gelegenheid zijn stem, zijn heele persoon in de schaal legde. Het wordt ons verteld met Nathanaëls-oprechtheid en eenvoud; zonder bluf, zonder valsche nederigheid, zoo prettig als ge zelf aan uw intiemen ooit iets prettigs verteld hebt. Al lezend zult ge dan ook langzamerhand achter 't geheim komen. De geest van zijn vader en moeder leefde in den jongen. Hij kon ontberen en (om een bijbelsche beeldspraak te gebruiken) zijn aangezicht zalven... zoodat de wereld van zijn honger niets merkte. Hij kon vandaag ‘met zeer grooten eetlust naar bed gaan’ en denken: morgen beter, ouwe jongen, zeur maar niet!... Van zeuren was hij niet thuis. Van een ‘juk’ wilde hij niet weten. Aan ‘buigen’ onder het juk was zijn rug niet gewoon. ‘Frisch auf!’ bleef zijn dagtekst. Men komt er een goed eind ver mee. ‘Maar men kan van den wind toch niet leven?’ Juist opgemerkt! zelfs niet van goeden moed en van hoop alleen, hoewel ze uitstekend te pas komen in een karige | |
[pagina 201]
| |
huishouding. Doch de vijftig Thaler van den overleden graaf hielpen alvast bij de eerste levensbehoeften een handje. Weldra kwamen er dertig uit een koninklijk fonds bij. Met zeuren had hij die alweer niet gekregen -; door zijn oogen flink open te houden en niet naar den grond te slaan kreeg hij ze wel. Nog later begon, als vanouds, een regen van vriendelijke uitnoodigingen te ruischen op zijn weg. Een aardige jongen heeft allerlei buitenkansjes. Ook geeft men hem lichtelijk crediet. En zóó kwam hij er. Ik beken, men moet eenigszins in de omstandigheden geweest zijn om er alles van te voelen. Of althans, men moet zulke ‘Burschen’ gekend hebben. 't Is een lust om te zien hoe ze er zich door heen slaan. Dat goedig overleg, die veerkrachtige opgeruimdheid, dat geestig gestoei met allerlei gedwongen fraaiigheden die men ten slotte kloek aanvaardt om ze te overwinnen; die moedige aanpak van al wat den toestand kan verbeteren, die gansche historie van een gezonden knaap wien de ‘struggle for life’ niet bang maar altijd sterker maakt -, 't is op mijn woord een verkwikkelijke variatie bij al de kniesoorigheid ter eener, bij al de geblaseerdheid ter anderer zij waarmee we gedurig te doen hebben; vindt ge óók niet? Ik stem u toe, het temperament helpt wel een beetje, zelfs veel, doch we willen aan het temperament niet al de eer geven, niet waar? Ge moet het wezenlijk eens nalezen hoe onze vriend in hachlijke oogenblikken, wanneer het wat heel erg spant, zich sommige verzen uit het oude gezangboek zijns vaders herinnert... Opwekkend, hoor!Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 202]
| |
En zoo kwam hij er dan. - Waar?... In het zonnetje waar de commilitones hem op zijn plaats en een fideelen kerel vonden. Zoo kwam hij, de arme student uit het Paulinum, op de eerezetels van het jonge academisch personeel. De broeders met ‘gebogen’ houding kwamen er niet; val hen niet hard, doch constateer het feit. En let er meteen op dat bluf slaan, goede sier maken van een andermans geld, ‘beeren maken,’ er op los leven, en hoe het verder heet, gansch andere middelen zijn dan die waarvan Karl Hase zich bediende. Hij wist wel dat dergelijke aardigheden op den duur niet meevallen en doorgaans ‘op de sjees’ brengen; op de sjees die, van nabij bezien, ook al zoo aardig niet is als sommigen ons willen wijsmaken.
Op de sjees is Karl Hase niet gegaan. 't Consilium heeft hij evenwel gekregen; eigenlijk tweemaal, eerst te Leipzig, daarna te Erlangen. ‘'t Consilium abeundi?...’ Niets minder dan dat. ‘Maar dat is verschrikkelijk!’ Stel u gerust! Sinds jaar en dag is onze vriend, gelijk ge weet, goed en wel professor te Jena en daarenboven lid van verschillende geleerde genootschappen en ridder van meer dan één orde. Consilium en consilium zijn ook alweer twee. Ge moet dat zelf in het boekje maar eens lezen. 't Was ter oorzake van zijn deelname in de ‘Burschenschaft’ waarvan de achterdochtige, niet al te snuggere lieden, ook onder 't regeeringspersoneel, destijds nog het rechte niet wisten. Tot | |
[pagina 203]
| |
hun verontschuldiging moet ik erkennen dat de student George Sand zijn vaderlandsliefde al te bloedig geopenbaard en daardoor den schrik voor de ‘Burschenschaft’ gezaaid had... Nu, onder de vrienden van het jonge Duitschland, onder de jeugdige Simeons dier dagen, verwachtende de vertroosting van Germanje's éénheid en vrijheid, behoorde Karl Hase zoo goed als éen. Het heeft hem in later jaren (dat ik er dit terstond maar bijvoege!) menig verdrietigen dag, zelfs elf maanden gevangenschap in de bergvesting Hohenasperg bezorgd. Het heeft hem meer dan eens een schoone kans op bevordering in zijn wetenschappelijke loopbaan ontnomen of verschoven, ter ure dat hij die kans, naar 't scheen, voor 't grijpen had. Dit alles is het nalezen waard in Hase's ‘Herinneringen’ zelf. Ik wilde nu alleen maar herinneren dat Hase niet op de sjees is geraakt, al kreeg hij tot tweemaal toe 't consilium. Te Leipzig moest dat consilium abeundi, anders gezegd die goede raad om uit te rukken, binnen 24 uren worden opgevolgd. Daarom niet getreurd! ‘Met inpakken en afscheidnemen gingen de uren spoedig voorbij.’ Twee vrienden-lotgenooten hadden in de narigheid ten overvloede nog voor een kleine afleiding gezorgd. - ‘Herbst’ (een van de twee) ‘zou dien nacht bij Robert’ (nummero drie) ‘slapen, daar zijn bed reeds ingepakt was. Naar huis gaande vinden zij een lossen straatsteen dien Robert opneemt en mee naar zijn kamer sjouwt. Reeds eenige avonden achtereen placht een jong koopman aan zijne schoone, ergens in de buurt, een serenade met de gitaar te brengen, 't geen onzen vriend Robert hinderde. Hij besloot dus “het jankinstrument” met dien steen te verpletteren. Van nature een waaghals, en daarbij behendig, liet hij werkelijk den | |
[pagina 204]
| |
steen zóó vallen dat het speeltuig verbrijzeld werd en de zanger ongedeerd bleef.’ Nieuwe scène's waren er 't natuurlijk gevolg van. Doch ik wil nu maar zeggen dat de jongelui zich in hun lot zoo goed mogelijk schikten, geen plan hadden om van 't consilium de tering te krijgen, waartoe in hun particulier geval ook geen dringende reden bestond. Te Erlangen liet het consilium abeundi acht dagen beredderingstijd. Karl Hase vroeg er veertien. - ‘'t Werd toegestaan, onder voorwaarde dat ik gedurende dien tijd onder toezicht der policie zou zijn. Ik vroeg waarin dat toezicht bestaan zou. Men antwoordde (misschien onnoodig) dat zoo ongeveer dagelijks een agent op mijn kamer zou komen kijken. Ik antwoordde (misschien nog onnoodiger) dat ik dan gevaar liep hem te eeniger tijd van de trappen te gooien; dat ik daarom liever van de vergunning geen gebruik maken en op den bepaalden tijd afreizen zou.’ Delicieuser antwoord aan een academischen senaat, onder soortgelijke omstandigheden, is voor een heele corpsvergadering wel niet denkbaar. Alleen reeds door zulk een antwoord is het uitgemaakt dat Karl Hase onder de jongelui behoorde in wie een man stak, een toekomstig burger van gehalte, alles behalve een boekenwurm; geen stumper, geen blokker die evengoed in een proveniershuis als aan een academie zijn opleiding had kunnen genieten. Wordt dit mij toegestemd dan zijn wij een goed eind op weg om te bewijzen wat ik, naar mijn opgaaf van zooeven, in de tweede plaats met Hase's studentenleven vóór mij herinneren wilde. Was niet het zeggen dat het aan de academie niet zoozeer op studie als wel op omgang met jongelui aankomt? | |
[pagina 205]
| |
- ‘Precies, om al die kamergeleerdheid is 't niet te doen,’ zegt een stem der jonkheid. Doch met haar verlof, hier roert zij weer een heel andere snaar aan. - ‘'t Komt er op aan zich aan de academie voor het practisch leven te bekwamen,’ hervat zij. Precies, dat is iets anders en dat is mijn gevoelen ook. Welnu, Karl Hase dacht als student eveneens. ‘Onze tijd,’ dus schreef hij aan het eind van zijn Leipziger leven (hij was toen 21 jaar oud), ‘onze tijd heeft geen kamergeleerden van noode, wèl mannen door de wetenschap zelfstandig en wijs geworden....’ Doch hier juist gingen en gaan de wegen van den jongen Hase en die van heel wat andere jongelui uiteen. ‘Wèl mannen door de wetenschap zelfstandig en wijs geworden!’ Goed gezien! De spijker op den kop geslagen! Wie er anders over denkt, ziet verkeerd en slaat in den blinde... of slaat zichzelven in 't gezicht. Karl Hase was zoo verstandig deze liefhebberij aan anderen te gunnen. Wie bewoog zich, als student, meer onder jongelui dan hij? Wat kon er in alle eer en deugd aan 't handje zijn waar hij niet present was? Van saaie éenzelvigheid geen zweem. Van professortje spelen geen quaestie. Een lebehoch! voor de heerlijke jeugd met haar wijsheid en dwaasheid! Een onbepaalde eerbied voor het edel bier van Beieren, voor de wijnbergen van het schoone Rijnland! Een krachtige vuist, als 't er op aankwam, voor den ploert, hoofd en hart voor de Burschenschaft, heel de ziel voor de vaderlandsche meisjes en voor het groote Duitsche keizerrijk en voor... kortom, Karl Hase was student op en t'op. Maar... of beter, juist dáárom studeerde hij; studeerde hij veel en goed. | |
[pagina 206]
| |
Het was hem niet genoeg onder toasten en liederen te politiseeren.... gelijk het heet. Neen, ‘een aanleiding tot staatkundige studiën’ vond hij, schrik niet, in Fichte's ‘Grundlage des Naturrechts.’ Van Fichte kwam hij op Machiavelli, van dezen op de hoofdwerken over ‘politiek, staatsrecht en staathuishoudkunde.’ Ze werden ‘gelezen en geëxcerpeerd.’ En dit waarom, daar 't toch tot Hase's eigen vak niet behoorde? Omdat men door sommiger spot zich gekrenkt voelde. Omdat men, als lid der Burschenschaft van staatkundige hervorming sprekend, ook van staatkunde enz. iets weten wilde -, ja, iets meer dan de groote menigte, ook der spotters, er van wist. Wetenschap alzoo, die wilde men. En wijl men die wilde nam men 't in de eerste plaats recht ernstig op met eigen studievak. Vroeg opstaan was hierbij de boodschap. Niemand meene dat het mij om beeldspraak te doen is. De student Hase stond jarenlang des zomers te drie, des winters te vier uren op. Indien de morgenstond wezenlijk goud in den mond heeft, kan onze Karl er heel wat goud in hebben gevonden. Zonder twijfel is dit ook 't geval geweest. En niemand mag zeggen dat hij 't als een gierigaard voor zich heeft gehouden. Sla Hase's kerkgeschiedenis op, om van de andere magazijnen zijner geleerdheid nog te zwijgen; zie, daar ligt het goud! Ge hebt het voor 't grijpen! Zeg niet dat men den naam van vroeg opstaan moet hebben. Beken veeleer dat ge een man voor u hebt die werkelijk vroeg placht op te staan en het zonder dat niet zoover kon gebracht hebben. Tegen den tijd derhalve dat menig jonkman voor den dag kwam was 't voor Karl al een uur of vijf, zes dag geweest. Verwondert zich nu nog iemand dat er een zee van tijd | |
[pagina 207]
| |
overbleef voor het corps en de intieme vrienden, voor de letteren en de kunst, voor het wandelen en het schermen, kortom, voor al wat studentikoos werd genoemd? En zoo werd hij dan - - geen kamergeleerde maar een knappe kop en bruikbaar mensch; een man van zessen klaar, een sieraad van zijn vaderland. Zou Karl Hase dat geworden zijn bijaldien hij 't als student ‘niet in de boeken’ gezocht had? 't Geworden zijn als hij gedurende zijn academie-cursus gedaan had wat er velen doen en wat door allen gedaan wordt die zeggen dat het niet in de boeken zit? - ‘Wat doen die allen dan naar uw meening?’ Niets!....................................... - ‘Kras gesproken!’ Laat ons dan zeggen: Niet zoo heel veel bijzonders, of bijzonder goeds. Doch meer laat ik me niet afdingen.
Hoe gaarne zou ik met het aardige (en stichtelijke) boekje nog voortpraten! Over het leven te Tübingen, bijvoorbeeld, waar de student Hase voortleeft in den docent van dien naam en waar beiden meer en meer den professor voorspellen die een mensch en geen schoolvos zal zijn! Over al het tragische en comische der arrestatie die op 't onverwachtst aan den schoonen droom van het Tübinger candidaten-leven een eind maakte! Over de gevangenschap op den Hohenasperg boven vermeld. Over duizend-en-éen dingen nog... Doch er is voor alles een grens en ook aan mijn causerie moet een eind komen. Laat mij alleen maar zeggen dat de gewaande staatsmis- | |
[pagina 208]
| |
dadiger onder alles een jonkman van echt-Duitschen, dat is, van goeden huize blijkt te zijn en te blijven. Die ongebroken en niet te breken kracht tegenover al den hocus-pocus van een pruikerig regeeringspersoneel! Die levenslust en moed onder alle gevaren en bezwaren! O, 't is verkwikkelijk en bevestigt de spreuk die ons toeroept dat ‘moed het halve werk is.’ Een paar trekken nog: Toen Hase uit Tübingen, en dus voor de derde maal uit een academiestad, verjaagd werd, toen sprak hij half weemoedig, half overmoedig bij zichzelf -: ‘Nu zullen ze me mettertijd aan alle drie academies beroepen; er zit niets anders op.’ En ze hebben hem beroepen... aan alle drie!... Toen hij het maandenlang op den Hohenasperg vrij akelig had, in een vrij akelig kerkerhol waar zelfs voor Mark Tapley een kansje zou zijn geweest -, toen zelfs zocht en vond de jonkman zijn troost in een goed geweten, in de studie zoo goed en kwaad als ze heimelijk ging, en in gemoedelijke knipoogjes, op tamelijk verren afstand, met Riekje, de aardige, schoon niet mooie dochter van den cipier.... Toen de gevangenen na acht maanden kerkerarrest de vrijheid kregen om zich naar hartelust binnen de muren der vesting te bewegen, en toen zij allen den eersten Zondag den besten naar de kerk gingen en het orgel hoorden, waarnaar ze zoozeer verlangd hadden, toen werden de oogen wel vochtig bij het lied ‘Beveel den Heer uw wegen, maar,’ zegt Hase, ‘bij de preek werden ze weer droog.’ Bij alles dezelfde gezonde zin! Ik zeg u dat het een lust is. Wat mij betreft, als Hase tien eigen levens te beschrijven had en ze allen in eenzelfden geest beschreef, ik zou ze alle tien willen lezen. Geen wonder dat een jeugd zoo frisch als de zijne tot in den avond van zijn leven met schoonen glans blijft nalichten. | |
[pagina 209]
| |
Professor Hase was zeventig jaar oud toen hij zijn ‘Herinneringen’ schreef. Doch welk een reine gloed en teederheid in de laatste bladzijden, aan de herinnering van den dag zijner verloving gewijd! Ik zet het een rechtschapen gemoed daarbij geen tranen van weemoed en verrukking in het oog te krijgen... Bij die bladzijden is Heine's ‘Buch der Lieder’ niemendal. En vergeleken met den grijzen professor zijn de jonge lieden die gisteren of heden, bij de herinnering hunner eerste liefde, van ‘kalverliefde’ durfden gewagen - -, vergeleken met dien grijsaard zijn die jonge lieden, of men mij gelooven wil of niet, nog minder dan niemendal.
Of ik dan alles in het boekje even mooi en goed heb gevonden? O neen, want alles was er niet even mooi en goed en ook mijn zucht om te bewonderen heeft hare grenzen. Zoo vond ik ook hier het onbeduidende onbeduidend, 't langdradige langdradig, het ijdele ijdel; en 't is mij gebleken dat Hase zelf er niet anders over dacht. Voor de tweede uitgaaf toch heeft hij menigen regel geschrapt, menige bijzonderheid weggelaten die voor anderen dan hemzelven niet belangrijk kon zijn. Mij dunkt, hij moet er alweer door rijzen in onze schatting. Dan heb ik ook, eerlijk gezegd, wel eens een enkele maal niet zonder onrust gevraagd of de toon van den ouden heer er altijd wel door kon. Nu en dan immers was die toon mij - wat zal ik zeggen? - jong of dartel genoeg. In de voorrede voor de eerste uitgaaf scheen de auteur zelf over den te maken indruk niet heel gerust te zijn. Zelfs verwachtte hij vrij beslist dat de ‘Evangelische Kirchenzeitung’ of eenig ander blad van dien aard wel met een kapittelend hoofd- | |
[pagina 210]
| |
artikel zou voor den dag komen. Uit het voorwoord bij de tweede uitgaaf verneem ik nogtans dat iets dergelijks niet heeft plaats gehadGa naar voetnoot1). Om niet plus royaliste que le roi te schijnen doe ook ik er nu het zwijgen toe. Of liever, ik voel mij tot de bekentenis verplicht dat er mijnerzijds een misverstand heeft plaats gehad. Een mensch vergeet zoo licht dat men op meer dan éen wijze ernstig kan zijn, Zoo is het ook mij gegaan. Hase is een van die menschen die altijd meer aantrekkelijks krijgen, aan wie men steeds voller vertrouwen schenkt. Doch men moet ze kennen. Onze vriend beroept zich ergens ‘op den hoogernstigen Tertullianus, ja zelfs op Luther, die er geen van beiden iets in vonden om als het ware onder de oogen van God zelf een grapje te maken.’ En op een anderen tijd verklaart hij ‘nooit veel te hebben opgehad met die koopmansbezorgdheid die zich een vroolijken dag, waarop men geen zaken maakte, als zonde aanrekent, en die het jammer vindt dat men op een vuurwerk geen soep kan koken.’ Zulke teksten moeten niet buiten 't verband worden beschouwd, dat is zeker, of ze maken een verkeerden indruk. In verband met Hase's gansche persoonlijkheid, met geheel zijn leven, denken en werken, verliezen ze den laatsten zweem van lichtzinnigheid voor wie de gave des onderscheids heeft. Ook | |
[pagina 211]
| |
uit dit oogpunt beschouwd wordt het boekje alweer stichtelijk, immers zeer geschikt om onze vroom- en braafheid alle zuurzien te verleeren.
En hiermee eindig ik, na aan den heer Van Witzenburg mijn hartelijken dank voor zijn vertaling te hebben betuigd. Door zich die moeite (niet des lezens, maar des vertalens) te getroosten, heeft hij 't publiek dat geen Duitsch leest aan zich verplicht. Om die reden zal niemand onvriendelijk genoeg zijn hem zijn overmatige zuinigheid op 't artikel comma's te verwijten. Hoe lastig ook vaak bij 't lezen is toch 't gebrek aan comma's iets geheel anders dan 't gemis van puntjes op de i's. En, eere wien eere toekomt, deze ontbreken niet. De vertaling is het boek waard, gelijk het boek de vertaling. |
|