| |
| |
| |
Oudejaarsavond-schetsen.
Er is iets dubbelzinnigs, iets verraderlijks in de lucht. 't Is niet koud, al strijkt er van tijd tot tijd een kwaadaardige wind om de velden, die u het bloed in de aderen doet stollen. Er ligt geen sneeuw op de wegen, noch ijs in de slooten. Toch is er niet éen schipper die 't weêr vertrouwt, die zich ook maar voor drie dagen van zijn ligplaats zou durven verwijderen. Éen enkele nachtvorst kan de voorbode zijn van drie à vier maanden stremming op alle veren; de varensgezellen hebben 't meer beleefd, dat de vijand zoo goedaardig en traag scheen om des te zekerder zijn aanval te beramen. 't Waren hun schadelijkste winters. 't Halve voorjaar was er bovendien door bedorven.
De schippers zijn niet de eenigen, die er zoo over denken. Niemand heeft schik in zijn leven, want zoo'n winter spaart geen turf, al rooft hij de gezelligheid van den haard en al verstoort hij de vroolijke spelen daar buiten. 't Is nog niet algemeen rondgezegd, dat de gastvrijheid haar intocht gehouden heeft, dat de vrienden welkom zijn als ze komen willen. Wellicht verkeeren ze in den waan dat wij onze kachels hebben laten uitgaan, durven ze ons niet overvallen. En wat
| |
| |
zouden wij ook met hen doen, wanneer ze als gewoonlijk komen opdagen, de kleinen met de grooten, nu wij zelf nog tenauwernood onze kwartieren hebben ingericht? 't Is nog geen tijd om kastanjes te braden en uit kokend heete punch nieuw leven te putten! Als een enkele bezoeker de deur opent, dan komt er geen frissche luchtstroom naar binnen, maar een koele, onverschillige, niet te beschrijven geest van twijfel, die van gezegden bezoeker uitgaat, alsof hij hem den ganschen weg over benauwd had en blij is zich ook aan ons te kunnen meedeelen. Ons huis is den reiziger als een herberg waar hij uit gewoonte afstapt; niet als een toevluchtsoord, een reddende hut, waarheen hij door storm en hageljacht met moeite zijn weg vond, wier vriendelijk lokkend licht hem behouden heeft toen hij tot aan de knieën in de sneeuw zakte en geen handwijzer van een boom kon onderscheiden. O, 't is iets geheel anders als zij, die ons bezoeken, zich op den drempel afschudden gelijk poedelhonden om blazend en hijgend te verzekeren niet gedacht te hebben dat het zoo koud was en dat onze huiskamer zoo sprekend geleek op het paradijs. Ze komen nu zonder rumoer, als op vilten pantoffels, met een gewoon compliment, waarin niet meer waarheid ligt dan in andere complimenten...... Kom, laat de meid of de knecht meneers jas en mevrouws mantel maar aannemen.... Blijft gijlieden zitten, jongens! 't is niet koud; 't is een stapje van hun huis naar het onze. Blijft zitten tot ze binnenkomen en vraagt dan beleefd en vooral niet luidruchtig hoe ze varen....... Vraagt niet of 't nog hard vriest, of ge morgen op de gracht zoudt kunnen rijden, of er kans is dat de arresleeën voor den dag moeten komen, of gijlieden een sneeuwpop moogt komen maken in hun tuin, of ze ook iets gehoord hebben van de hardrijderij,
| |
| |
waarvan gij dezen nacht gedroomd hebt. Ze weten er niets van; ze hebben geen hart voor die dingen; ze zouden u voor krankzinnig houden als gij er een woord van kikken mocht; ze weten niets, niemendal, dan dat het nog net is als gisteren en eergisteren en vooreergisteren tot in October en September toe, maar.... dat het elken dag kan veranderen, als 't veranderen wil. Daarmee is hun boek der wijsheid uit. We zullen dus maar liefst een partijtje maken en den scepter in handen van Spadille stellen......
De oudejaarsdag is aangebroken. Meneer Woeker van de firma Winst en Co heeft zijn tijd goed verdeeld. Den halven nacht heeft hij wakker gelegen en met voldoening opgemerkt, hoe zijn plan, ook zonder spoorbriefje en zonder horloge, tot in de kleinste deelen en onderdeelen precies uitkomt. 't Schijnt de proef op de som dat hij kalm, doodnuchter en raisonnabel is; dat hij niet als een man, die de kluts kwijt is, maar als een slimmert zal vallen. Meneer Woeker van Winst en Co is altijd een slimmert geweest. 't Zou zijn dood wezen als hij met een stommiteit, al ware 't maar een kleine stommiteit, moest eindigen.
Meneer Woeker is al dertig jaar de chef, de eenige vertegenwoordiger van het huis van Winst en Co. Op de beurs en in de societeit kent niemand zijn eigenlijken naam, maar wordt hij kortaf Winst genoemd. Winst en Co is een oud, een zeer oud, een brutaal oud huis, dat altijd puik soliede geweest is, omdat het indertijd den grondslag van zijn kapitaal in de verbrande specerijtuinen van de Molukken
| |
| |
geheid heeft. Van algemeene bekendheid is 't bovendien, dat dit huis drie andere eeuwenoude huizen morsdood geknepen heeft door op een gegeven moment een karrevracht effecten aan de beurs te brengen, waarvan niemand vermoedde dat ze in het bezit van Winst en Co waren. Ook zegt men, dat het huis relaties buitenslands heeft, die 't elk oogenblik te hulp kan roepen zoodra het in de klem raakt. Onder die reputatie heeft Winst en Co van alles gedaan. 't Heeft geaccepteerd, gedisconteerd, geprotesteerd als 't dit noodig achtte, zonder dat het ooit iemand in de gedachte kwam het huis te controleeren. Zelfs de bedienden hebben nooit iets anders begrepen, of ook maar vermoed, dan dat dit accepteeren, disconteeren en protesteeren onder elken vorm verdienen en rijk worden geweest is. Alleen meneer Woeker, de man wien 't aangaat, de ziel en het bloed van de zaak, meneer Woeker weet beter. Sinds vele jaren heeft het beroemde huis met verlies gewerkt. Alle operaties hebben geen ander doel gehad dan 't op de been te houden. Iemand, die achter de schermen had mogen kijken, zou dit met éen oogopslag hebben kunnen zien, maar daarom was er ook nooit iemand achter de schermen toegelaten, waren zelfs de kassier en de boekhouder niet verder geweest dan het voetlicht. Meneer Woeker had alle draden en draadjes zelf in handen gehouden. Meneer Woeker had alle operaties zelf geleid en telkens als er van dien kant wat te verrekenen viel, de rekening met zijn geweten opgemaakt en afgesloten. Naarmate het recht op vertrouwen aan de firma ontzonk, had hij persoonlijk dat vertrouwen weten te versterken. Hij was ouderling geworden, juist op het oogenblik toen hij 't geheele fortuin van een rijke weduwe onder zijn administratie had weten te krijgen. De weduwe vond in het ouderlingschap een waarborg dat
| |
| |
haar geld even veilig bewaard was als in de Nederlandsche Bank. Meneer Woeker had een Zondagsschool opgericht, juist op den dag toen hij een zijner beste vrienden had overgehaald om zijn zuur verdiend kapitaaltje geheel in het soliede huis Winst en Co. te steken. De bedoelde vriend was zelf bij de plechtige opening van de school tegenwoordig geweest en had zijn verbazing betuigd hoe iemand, die zooveel aan zijn hoofd had, nog tijd kon vinden om zich te wijden aan dingen, die met de gewone bemoeiingen van de firma niets te maken hadden. Toen mevrouw Woeker bevallen was en de vrienden op de beurs geestig opmerkten, dat Winst alweer een overwinst gemaakt had, was de patroon zoo genadig geweest zich met de bijzondere aangelegenheden van de baker in te laten en had hij de zorg voor het loon, dat ze bij hem en anderen overgelegd had, op zich genomen om 't op zijn voordeeligst voor haar te beleggen. Hij had haar een jaar rente vooruit betaald en bovendien tien hartroerende tractaatjes gegeven; ja, gisteren nog, den 30en December, den dag vóor zijn vertrek, had hij (meneer Winst moest nog lachen als hij er aan dacht), had hij met een warme preek tegen verkwisting en met een christelijken wensch voor het nieuwejaar, vierhonderd gulden van een schippersknecht ingerekend. De dwaas meende, dat hij op die vierhonderd gulden kapitaal, plus zijn weekloon, binnenkort wel zou kunnen trouwen. Hij en zijn Klaartje hadden nu al zeven jaar gewacht en gepot. 't Was aardig hoe gemakkelijk die soort van lui zich het leven voorstellen!
Vandaag moest meneer Woeker, en met hem de firma Winst en Co., weg. 't Geld van de weduwe, dat van den goeden vriend, dat van de baker en dat van den schippersknecht met dat van nog eenige anderen zou met hem naar Engeland en hoogst vermoe- | |
| |
delijk nog verder, naar het vrije en vrijheidlievende Amerika, verhuizen. Alles te zaam genomen vormde het een redelijk kapitaaltje, waarvan hij daarginds als een fatsoenlijk man zou kunnen leven, te meer daar hij zijne vrouw en kinderen achter liet, in de verwachting dat de familie zich deze wel zou aantrekken. Misschien gelukte 't hem ook in New-York of Boston een zaak op te zetten en den glans van het huis Winst en Co te herstellen. Dan zou hij zijne familie altijd nog kunnen laten overkomen. Was dit niet het geval..... men moest zich in het onvermijdelijke weten te schikken.
Gelukkig was meneer Woeker nooit een teeder echtgenoot of vader geweest. Hij was indertijd getrouwd omdat zijn vader 't graag wou en hij zelf 't verstandiger vond te trouwen dan ongetrouwd te blijven. Zijne vrouw was een goed, meegaand mensch. Hij had nooit last gehad van den band die hen verbond. Zij had nooit het geringste teeken gegeven dat zij iets anders in hem zag of wenschte te zien dan wat hij was, de vertegenwoordiger, de chef van een handelshuis, die den ganschen dag op zijn kantoor doorbracht en wederkeerig niets meer van zijn wettige wederhelft vorderde dan dat ze zijn rang ophield en als zoodanig verscheen waar hij in het belang der firma noodig vond haar te brengen. Van zijne kinderen kon hij een gunstig getuigenis afleggen. Hij had ze op de duurste scholen laten gaan en 't scheen dat hun aanleg niet geringer was dan die van de kinderen zijner handelsvrienden. Zijn oudste zoon had zelfs, naar hij met blijdschap bespeurd had, een zekere handigheid, een sluwheid, die voor de toekomst veel beloofde. De jongen begreep zijn tijd. Hij was nu achttien jaar en had, terwijl zijn vader 't meer in de behoudende richting zocht, sluw genoeg op zijn beurt het geluk eens bij de liberalen beproefd. Waarom niet? Het terrein der schijn- | |
| |
vroomheid (meneer Woeker kon 't niet geheel ontkennen) was, ofschoon nog altijd een van de mooiste stukken land, wat veel geëxploiteerd en met name voor een jong mensch minder geschikt geworden. Zijn zoon handelde dus niet onverstandig door elders zijn spa eens in den grond te steken. Hoewel ze altijd samen kibbelden over liberaal en conservatief, modern en orthodox, had papa den jongen nooit bepaald verhinderd zijn eigen weg te gaan, en naar 't scheen had zoonlief dat begrepen. Als de jongeheer morgen hoorde dat zijn brave, kerksche vader met de duiten van weduwen en weezen op reis was, dan kon hij althans ten opzichte van de huichelarij zijn handen wasschen, en dit het medelijden der tegenpartij misschien voor
hem aan de markt brengen. Winst en Co. zouden daar niets bij verliezen. Meneer Woeker verbeeldde zich dat zijn zoon er hem persoonlijk voor zegenen zou.
Meneer Woeker had zelf ook nog een oude moeder in leven. 't Speet hem wel, maar haar fortuintje zat ook al in die blikken trommels, die straks met hem mee in de vigilante zouden gaan en de gevaarvolle zeereis ondernemen. 't Was hard voor een zoon, maar 't was onvermijdelijk. Gelukkig was zijn eenige broer, ofschoon zelf met een huishouden van acht kinderen belast, erg medelijdend van aard. Hij zou de oude vrouw wel bij zich in huis nemen en verzorgen. De broer had wel geen groot, maar toch een vast inkomen. Hij kon de tering naar de nering zetten. 't Kwam meneer Woeker voor, dat een vast inkomen het ideaal des levens was. Hij begreep niet hoe iemand met een vast inkomen ooit te weinig kon hebben. 't Was immers maar een rekensom, een boekhouders-manoeuvre!
Meneer Woeker ontbeet met zijn gezin en las, gelijk hij elken morgen gewoon was, twee hoofdstukken uit den bijbel
| |
| |
voor, éen uit het Oude en éen uit het Nieuwe Testament. Hij sloot daarna de huiselijke godsdienstoefening met psalm 68, vers tien en met de opmerking, hoezeer het te wenschen ware dat allen in onzen diep bedorven tijd mochten ervaren hoe de nabijheid Gods beter is dan een wacht om 's konings troon; een dichterlijke ontboezeming, die hem vrij goed geslaagd voorkwam, daar hij er ingewikkeld mee bedoelde dat er voor de zijnen dagen van beproeving aanstaande waren en dat hij van zijn kant alles gedaan had wat redelijkerwijs van hem mocht verwacht worden, om ze te waarschuwen. Hij ging dan ook, na afloop van de plechtigheid, vrij tevreden naar zijn kantoor en deelde zijn boekhouder mee, dat hij dien eigen middag nog noodzakelijk naar Rotterdam moest en mogelijk een dag of drie zou uitblijven. 't Was morgen Nieuwejaarsdag; dan werden er om zoo te zeggen toch geen zaken behandeld. Hij hoopte ondertusschen een mooien slag te slaan. Zoolang hij aan het hoofd van de firma stond, was hij nog nooit een nacht van huis geweest. Winst en Co behoefden niet rond te vliegen om zaken te doen. De boekhouder moest dus wel begrijpen, dat het een zaak van groot gewicht was.
Van tien tot twaalf bleef meneer Woeker op het kantoor en werkte als gewoonlijk. De bedienden hoorden hoe zijne pen over het papier kraste. Er was geen enkel teeken waardoor de naderende storm zich aanmeldde. Ze zouden pas een recht inzicht in de grootheid van hun patroon krijgen als de deur voorgoed achter hen gesloten werd, de firma dood en begraven was. Welk een overleg en welk een mate van zelfbeheersching!
Precies twaalf uur verliet meneer Woeker het kantoor, nadat hij een der bedienden gelast had twee blikken trommels, die hij op een stoel naast de brandkast gereed had gezet, naar
| |
| |
zijn huis te brengen. De bediende moest wachten tot de vigilante voor de deur stond en dan zelf de trommels onder de bank schuiven. De trommels waren behoorlijk van hangslootjes voorzien. Op den deksel stonden de letters W. en C. wit op zwart verlakt. De bediende had ze honderdmaal in handen gehad. Hij wist dat ze papieren over de Zondagsschool bevatten. Meer dan eens was hij ooggetuige geweest, hoe de patroon die er uit haalde. Er was een platte grond bij, en een aantal berekeningen van de kosten der oprichting en van het onderhoud. Meneer Woeker had meermalen gezegd dat hij die papieren te belangrijk vond om ze in zijn huis aan brandgevaar bloot te stellen. Op 't kantoor in de brandkast waren ze veilig.
Toen de bediende met beide trommels aan de woning van zijn patroon kwam, stond de vigilante al voor de deur. Meneer Woeker was nog binnen en nam afscheid van de zijnen. De bediende kon zien hoe mevrouw hem tot aan de voordeur uitgeleide deed en onder den indruk van het nooit vertoonde feit dat haar man voor 't eerst van zijn leven buiten zijn eigen huis zou slapen, en dat nog wel op oudejaarsavond, hare aandoening of liever haar wrevel moeilijk wist te verbergen. Doch de majestueuse kalmte van den patroon dreef alle tranen en klachten naar haar schuilhoeken terug. Hij, de patroon, beheerschte den toestand en noemde 't kinderachtig zich niet in het onvermijdelijke te schikken als de belangen der firma 't eischten. Hij voor zich klaagde immers ook niet. En toch was 't niet aangenaam den oudejaarsavond in Rotterdam te moeten doorbrengen. Hij bleef veel liever thuis, maar wat kon hij er aan veranderen?... Zijne vrouw had geen verstand van zaken maar zou hem toch wel willen gelooven als hij zei, dat het voor ditmaal niet anders kon. Overmorgen, als hij terug
| |
| |
was, zou hij haar 't geval vertellen. Dan zou ze zelf zien dat hij gelijk had gehad. En nu, adieu!.... de trein wachtte niet. Uit Rotterdam zou hij misschien nog even schrijven wanneer hij precies thuis kwam, maar ze moest er niet te veel op rekenen. En nu vooruit naar den spoortrein!....
Aan het station waren toevallig twee of drie handelsvrienden, die meneer Woeker de hand drukten en hunne verbazing te kennen gaven dat hij op reis ging en nog wel op oudejaarsdag. Meneer Woeker knipoogde met comieke geheimzinzinnigheid, sprak vervolgens, met zijn gewonen ernst, een oogenblik over zaken en liet de heeren straks achter met de overtuiging dat Winst en Co weer met iets extra slims en gewichtigs bezig was. Toen zij een paar dagen later hoorden dat het groote huis gesprongen was en de chef op den loop, waren zij eenstemmig in zijn lof. Nooit hadden ze hem kalmer en opgewekter gezien. Als men hun op dien eigen oogenblik aan het station was komen aanzeggen wat er op handen was, zij zouden 't niet geloofd hebben. De twee trommels, waarin de aap dan toch moest gezeten hebben, had hij voor een dubbeltje fooi door een man zonder band of nummer achter zich aan laten dragen. Men herinnerde zich nog dat de conducteur hem gevraagd had of hij ook liever alleen wou zitten, maar dat hij geantwoord had liefst gezelschap te willen hebben. Was 't niet zonde en jammer dat zoo'n man aan de gerechtigheid ontsnapt was! 't Zou een kluifje voor de rechtbank geweest zijn. De procureur-generaal had zijn tanden stomp kunnen bijten op zoo'n handigen dief.
Toen meneer Woeker op zijn gemak in den trein zat, haalde hij zijn sigarenkoker voor den dag en vroeg beleefd aan den eenigen medereiziger of 't ook hinderen zou als hij er den brand eens in stak. Hij was wel niet gewoon op dit uur
| |
| |
van den dag te rooken; gewoonlijk deed hij 't vóór den eten nooit, daar hij op 't kantoor niet wou hebben dat er gerookt werd, in het belang van de jongelui en omdat 't zoo insoliede was -, maar op reis was 't een ander geval. De lucht was altijd frisch en de spoorwegrijtuigen waren ten onzent veelal duf. Zou 't zijn medereiziger ook hinderen, als hij het raampje een weinig neerliet?
De medereiziger bleek een man te zijn die zijn wereld verstond. Hij was veel jonger dan meneer Woeker en verklaarde niet in 't minst bezwaar te hebben tegen zijn beide voorstellen. Zelfs had hij pleizier in den gezelligen toon van meneer Woeker en begon, na ook een sigaar te hebben opgestoken, een gesprek van den dag dat, naarmate zij verder kwamen, meer en meer een belangwekkende richting nam. 't Werd zelfs zoo vertrouwelijk dat meneer Woeker een paar malen niet kon nalaten den vreemdeling van ter zijde op te nemen en zich af te vragen of er ook iets in zijn houding of in den klank van zijn stem was, waaruit de vreemde het doel van zijn reis kon opmaken. De bedoelde vreemde bleek toch iemand te zijn, die in de laatste maanden hoogst treurige ondervindingen had opgedaan ten aanzien der soliditeit en eerlijkheid van personen aan wie hij zijn geld had toevertrouwd. Ofschoon rijk genoeg om het belangrijk verlies, dat hij door hunne schuld geleden had, te dragen, scheen hij op het punt van eerlijkheid beginselen te laten gelden, waarvoor meneer Woeker een instinctmatige huivering niet kon onderdrukken. Ook was zijn oordeel over den gang van onzen handel, voornamelijk van den geldhandel, vrij ongunstig. Hij voor zich meende, en hij vroeg meneer Woeker op den man af of hij 't met hem eens was of niet, dat er menigeen met levenslange gevangenis gestraft werd, die minder verdiend had
| |
| |
in de handen der justitie te vallen, dan deze en gene, die door valsche beursberichten hun fortuin gemaakt hadden of zich verrijkt ten koste van lieden die te weinig van zaken weten en te weinig er van konden weten, om uit hun eigen oogen te kijken. Hij voor zich moest erkennen, 't was zijn eigen schuld dat men hem had kunnen bedriegen. Menschen van zijn stand behoorden wijzer te zijn, of althans de bittere pil door te slikken, zonder een leelijk gezicht te trekken; maar 't was schande dat er misbruik gemaakt werd - en dat geschiedde op groote schaal - van het goed vertrouwen van arme drommels, die, door de soliediteit van een firma verleid, met hun klein kapitaaltje kwamen aandragen. Zijn vader had een koetsier gehad die van een aardig stuivertje opgespaard geld was gaan rentenieren. 't Was altijd een brave, oppassende man geweest. Maar ongelukkig had die koetsier zijn geld aan een schurk toevertrouwd en nu was hij op een mooien dag alles weer kwijt. Gisteren had hij zich weer bij hem aangemeld en de gunst en recommandatie verzocht als meneer zelf hem kon plaatsen, of hoorde dat een zijner kennissen een koetsier noodig had. Als zijn reisgenoot van nabij met den handel bekend was, dan zou hij wel weten dat zulke gevallen in den laatsten tijd niet zeldzaam waren.
Meneer Woeker erkende, dat hij werkelijk van nabij met den handel bekend was. Zelfs schroomde hij niet, na zichzelf moed te hebben ingesproken, voor 't vertelsel, dat hij een zeer hoogen, een van de hoogste rangen in dien kring bekleedde. Hij was niemand meer of minder dan Winst en Co in eigen persoon, een firma die ieder kind in ons land kende, van wien geen mensch ooit anders dan soliede en degelijke dingen gehoord, gezegd of ook maar gedacht had. Hij zei dit niet om te bluffen, maar als de zuivere, eenvoudige waarheid;
| |
| |
als een waarborg dat hij recht van spreken had wanneer hij zijn medereiziger gelijk, volkomen gelijk moest geven. Er was handel en handel. Er waren vele valsche broeders onder de schare die dag aan dag naar de beurs optrok. Handelingen als de genoemde waren helaas niet zeldzaam. De fout was, dat men zich tegenwoordig niet meer met een matige winst tevreden stelde. Alles moest de lucht in. Iedereen wou zijn buurman de oogen uitsteken. Winst en Co was nog een huis van den ouden stempel, al kon 't dan misschien niet meer zoo mee als de anderen.
Toen de voorname heer den naam van Winst hoorde, maakte hij een welgemeende buiging en werd eerst recht vertrouwelijk in zijne meedeelingen. Hij was nu overtuigd, dat hij te doen had met een man op wiens volle sympathie hij rekenen kon, wanneer hij den staf brak over de zwendelarijen van onze dagen. Winst en Co.! Wie, die dat huis niet kende en niet met eerbied noemde! Als meneer de chef van Winst en Co was, dan.... ja, dan was eigenlijk al wat hij gezegd had als emmers water in de zee gedragen. Hoe moest iemand, die zoo'n firma voerde, zich dagelijks ergeren over de insoliediteit die zoo driest het hoofd opstak!.....
Nu, meneer Woeker van de firma Winst en Co ergerde zich dan ook elken dag. Hij wist niet waar 't naar toe moest -, maar toch zou Winst en Co maar rustig op den ingeslagen weg blijven voortgaan. Eerlijk duurde toch gelukkig nog altijd 't langst en - noblesse oblige!
- Ja, noblesse oblige, antwoordde de ander. Goddank dat er nog firma's waren die dat begrepen!...
't Speet beide heeren dat de reis niet langer duurde en dat zij, in Rotterdam aangekomen, een tegenovergestelden kant uit moesten. Ze hadden hunne kaartjes gewisseld en herhaaldelijk
| |
| |
betuigd, dat ze zelden zóó genoeglijk gereisd hadden. Daarop stapte elk van hen in een huurvigilante en reed meneer Woeker naar de aanlegplaats der Engelsche boot. Terwijl hij daar een biljet nam zette hij de twee trommels, die hij eigenhandig uit de vigilante genomen had, zoo achteloos op den grond, dat een halfdronken veekooper zich niet ontzag er zijn vuilen reiszak boven op te leggen, ja, terwijl hij er met zijn stok tegen tikte, de opmerking ten beste gaf, dat zoo'n ding de boot stellig niet zou doen zinken. Er waren zeker carbonaden en broodjes in. Hij hield zich gerecommandeerd als meneer de trommels leeg pakte. Doch meneer Woeker trok zich deze opmerking volstrekt niet aan. Hij vergenoegde zich met den reiszak op zij te schuiven en stapte bedaard met een trommel in iedere hand de plank over. Aan boord zocht hij dadelijk zijn hut op, schoof de trommels onder zijn kooi en viel daarop een oogenblik neer op een taboeret.
Hoe door en door geoefend hij ook was en hoe lang hij zijn rol ook had ingestudeerd, het klamme zweet parelde hem nu toch op het voorhoofd. 't Kwam hem voor, dat hij den inhoud der beide trommels wel verdiend had. Hoeveel angst had hij niet doorgestaan! Hoeveel gehuichelde glimlachjes had hij niet moeten te voorschijn roepen, ten einde niet te laten bemerken dat zijn aandacht maar op één punt, onafgebroken op één punt gevestigd was. Doch daar stonden ze nu veilig en wel. Hij had ze, om zoo te zeggen, met zijn eigen leven gered. Van nu aan behoorden ze hem toe. Hij was geen dief. Hij was een man die er op of er onder gespeeld had; die door zijn beleid, zijn zelfbeheersching, zijn wilskracht een fortuin veroverd had. Terwijl achter hem onder een geweldig gekraak het oude soliede huis Winst en Co in elkaar zakte, zou hij zijn schat veilig bergen in een ander land. Ha, zou een man,
| |
| |
die zijn leven gewaagd had, niet zijn aandeel van den buit mogen nemen? Alle orde was nu toch verbroken, het ongelooflijke was gebeurd, het onmogelijke mogelijk geworden. Zou er wel iemand zijn die om den inhoud dier beide trommels dacht, als hij hoorde dat Winst en Co. over den kop was gegaan? Winst en Co. was de fataliteit, de natuurnoodwendigheid, de wil van het Opperwezen. Ieder had zijn tijd en alle huizen, zelfs de grootste, moesten vallen. Ze konden toch niet eeuwig blijven staan?!....
Meneer Woeker kwam niet uit zijn hut eêr de boot goed en wel onder stoom was. Toen ging hij naar boven om, gelijk hij tot den hofmeester zei, nog even een blik op Rotterdam te werpen. Hij was nu weer kalm en vol grappen. De hofmeester kon niet anders denken of deze vroolijke oude heer ging voor zijn pleizier op reis, ofschoon het seizoen daarvoor minder geschikt scheen. Misschien woonde hij wel in Londen en was hij zoo vroolijk omdat hij na een tijd van gedwongen afwezigheid tot de zijnen terugkeerde. Morgen, met het nieuwe jaar, zou de gelukkige weer thuis zijn.
't Was geen wonder dat de gedachten van den hofmeester juist die richting namen. De man zelf was op dit oogenblik alles behalve vroolijk. Hij had een jonge vrouw en was sinds een paar weken vader. Hoe graag zou hij juist nu zijn thuis gebleven! Met een zucht had hij zich, een half uur geleden, van de zijnen losgerukt. Straks, als zijn groot zilveren horloge dat hij precies met de huisklok gelijk had gezet, middernacht aanwees, zou er een zucht, een bede over de golven van de Noordzee naar Rotterdam heenglijden. Hoe benijdde hij allen, die dan thuis zouden zijn en met hun kinderen spelen!
De hofmeester kon niet nalaten meneer Woeker te vragen
| |
| |
of zijn vermoeden juist was? Hij vertelde hem daarop welke herinneringen bij hem zelven waren levendig geworden. En meneer Woeker achtte zich gelukkig hem te kunnen verzekeren, dat hij gelijk had. Hij was werkelijk een vroolijke oude heer, die naar zijn zalig huis terugkeerde. Zijn vrouw, een toonbeeld van moederlijke zorg als hij voor zaken op reis was, wachtte hem met ongeduld. Hij had zijn best gedaan om zijne familie met kerstmis te verrassen; hij had gisteren nog hoop gehad ten minste op oudejaarsavond bij hen te wezen; maar de zaken gingen voor! Hij was opgehouden; 't was hem een erge teleurstelling geweest; hij wist dat zijn familie hem noode zou missen. O, hij kon meepraten over huiselijk geluk en huiselijken vrede. Hij kon zich zoo geheel in den toestand van den hofmeester verplaatsen. Een jonge vrouw en zoo'n kleine spring-in-'t-veld, die nooit ophoudt te schateren van pret als vader hem op de knie neemt.... 't was haast te veel weelde voor een mensch! God mocht ze zegenen, die elkander zoo liefhadden... tevreden waren met een warmen haard en een matig inkomen!...
Meneer Woeker bleef in dezelfde opgewekte en welwillende stemming. Naarmate de boot sneller liep en Rotterdam achter haar verdween, werd hij zelfs vriendelijker en meer geneigd om iedereen een goed woord te geven. Ook de man aan het roer ondervond er den invloed van. Meneer Woeker scheen bepaald op reis te zijn om zijn levensgeschiedenis te vernemen. Met groote nauwkeurigheid en belangstelling informeerde hij naar dingen die, voor zoover de man aan 't roer zich herinnerde, nog nooit de weetgierigheid van eenigen reiziger hadden gaande gemaakt. En toch was 't wel aardig dat meneer Woeker daarnaar vroeg, juist nu,
| |
| |
op den laatsten dag van 't jaar, wanneer de gedachten van een mensch al licht een ernstige richting nemen. De man aan 't roer was niet zwaartillend, maar als je zoo dag aan dag, en vooral nacht aan nacht, naar de sterren of de pikzwarte lucht staat te kijken en je hoort eeuwig dat gebruisch en geklots van de golven, die elkaar, de hemel weet wat al, te vertellen hebben dat een mensch wel verstaat maar niet begrijpt.... dan heb je geen lust om op oudejaarsavond over koetjes en kalfjes te denken of de wonderlijke praatjes van jong zeevolk aan te hooren, ten minste als je dik in de zestig bent geworden en al heel wat ondervonden hebt in de wereld. Hij was voor ongeveer een jaar een heel ander man geweest dan hij nu was, en had toen weinig gedacht ooit weer aan 't roer te zullen staan. Hij zei dit niet om te murmureeren; maar op oudejaarsdag keerden eens menschen gedachten als vanzelf tot zulke dingen terug. 't Kon wezen dat 't zondig was, maar hij kon 't niet helpen. Voor een jaar zat hij nog op een dorp in het Groninger land, in het hoekje van den haard, bij zijne dochter die met een koopvaardij-kapitein getrouwd was. Ze hadden 't goed in de wereld en daar 't zijn eenig kind was, en zijn vrouw overleden, zoo hadden ze net zoo lang gemaald tot hij aan wal was gebleven en bij hen ingetrokken. Hij kon het doen zonder iemand tot last te wezen, want hij had een duitje overgespaard en was niet duur in den kost, al zei hij 't zelf. Daar zijn schoonzoon bijna altijd op de wateren zwalkte, was 't zelfs een geruststelling en een gezelligheid voor zijn dochter geweest dat vader bij haar bleef. Nu, ze hadden samen menigen recht gezelligen winteravond doorgebracht. Maar verleden jaar, precies op oudejaarsavond, terwijl ze aan geen kwaad dachten, was de storm begonnen. Toen kwam onverwacht, terwijl hij zijn kleinkind zat te ver- | |
| |
tellen van de wonderen der zee en van de zwarte negers, die hij hier en daar op zijn tochten ontmoet had, toen kwam de domine
binnen en had met veel omwegen verteld, dat er kwade geruchten liepen omtrent het schip, waarmee zijn schoonzoon uit was. Den volgenden dag wisten ze al met zekerheid dat de geruchten waarheid behelsden. 't Schip was met man en muis vergaan. Nooit hadden ze er iets meer van gehoord.
Een paar maanden later was zijne dochter haar man in het graf gevolgd en bleef hij alleen met zijn kleinkind achter. Hij had het tot zich genomen. Hij had, toen 't bij den verkoop van een en ander bleek dat er niet genoeg was om den jongen te geven wat hem toekwam, zijn oud beroep weer opgevat, maar daar hij niet meer zoo lang van huis wou en geen week buiten het kind kon, was hij recht gelukkig geweest toen hij een stuurmansplaats op de boot naar Londen kon krijgen. Hij kende 't vaarwater door en door en zijn oogen waren nog goed. Meneer kon zich onmogelijk voorstellen, hoeveel hij van zijn kleinkind hield!....
Meneer Woeker kon zich dat wèl voorstellen. Hij was een man vol gevoel en met veel sympathie voor zelfopoffering en trouwe liefde. Hij prees het gedrag van den man aan 't roer. 't Was altijd zijn idee geweest, dat men niet rijk behoeft te wezen om barmhartig te zijn. Hij kende menigeen, die zich niet zoo onderworpen en niet zoo cordaat zou gehouden hebben. Als de man aan 't roer nog meer op zijn hart had, dan was hij, meneer Woeker, volkomen bereid om naar hem te luisteren. Wat had de man aan 't roer met de spaarduitjes gedaan, waarvan hij straks gesproken had?.... Waren die wel voordeelig, en vooral wel soliede, belegd? Meneer Woeker achtte zich verplicht hem te waarschuwen, dat zelfs menschen van
| |
| |
klein fortuin te dien aanzien tegenwoordig niet te voorzichtig konden wezen!.....
Er waren maar weinig passagiers. Voor de groote kajuit, behalve meneer Woeker, maar éen enkele. 't Was een keurig net man, die er uitzag alsof hij zoo regelrecht van zijn kleermaker was gekomen en vervolgens een paar uur onder de handen van den kapper had doorgebracht. Meneer Woeker kende hem van de beurs. Hij had zelfs een enkele keer zaken met hem gedaan. Maar hij kon hem niet zetten. Deze mensch maakte, naar men zei, behalve van den handel, ook een weinigje zijn studie van wetenschappelijke onderwerpen. Zelfs liet hij zich heel wat voorstaan op zekere letterkundige liefhebberijen, die werkelijk achtenswaardig zouden geweest zijn als hij ze minder had doen klinken en minder onder den invloed van handels- en speculatiegeest geplaatst had. 't Eerste was den handelsvrienden een doorn in 't oog. 't Andere gaf allen, die in staat waren zijn talenten op prijs te stellen, eenige ergernis. Meneer Woeker was nog verder gegaan. Hij hield iedereen, die zich met andere dan kantoorzaken bemoeide, voor een kwast. Toch was meneer Woeker zoo welwillend gestemd, dat hij ook met dezen mensch een praatje maakte.
En hij had geen reden om er spijt over te gevoelen. Alleraangenaamst vlogen de uren om. Ze waren Den Briel reeds lang voorbij en in volle zee, eer meneer Woeker 't bemerkte. 't Bleek dat zijn reisgenoot precies de man was om iemand in Woeker's omstandigheden met zijn geweten te verzoenen. In keurig uitgesproken en onberispelijk geplooide drogredenen werd de toestand der maatschappij door het propere manneke als een zoo noodzakelijke en door zijn noodzakelijkheid zoo gewettigde zaak voorgesteld, dat meneer Woeker een wijsgeer had
| |
| |
moeten wezen om er een bedenking tusschen te schuiven. Hij zag nu, maar te laat, dat hij letterkundige beschaving zeer ten onrecht een hindernis geacht had op den weg der fortuin. Lieve hemel! als hij eens zooveel ontwikkeling gehad had, wat zou 't hem dan lichter gevallen zijn, 't geweten te paaien, en hoeveel voordeel had hem dit niet kunnen aanbrengen! Zóo diep had hij de wereldsche zaken nooit in- en doorgekeken.
Zijn bekwame handelsvriend, zooals hij hem nu in zijn hart noemde, was niet alleen een even groot aanbidder van 't succes als hijzelf 't zijn leven lang geweest was, maar deze wist ook waarom hij 't was. 't Succes was 't mooiste wat menschenoogen aanschouwen kunnen. 't Succes was meer dan het loon eener weloverlegde handelsoperatie; 't was de zegen, de kroon op het talent, en daardoor het heil der maatschappij. Een arme tobbert mocht zooveel aanleg bezitten als men zich maar denken wou, hij kon geen goed doen zoolang hij een arme tobbert bleef. Daarom moest de man van smaak en beschaving, die iets kon en iets wilde praesteeren, in de eerste plaats zorgen dat hij uit zijn arme-tobberts-rol raakte en onafhankelijk werd, om daarna zijne gaven ten nutte van het algemeen te kunnen besteden. Arm zijn, of ook maar niet rijk zijn, was in zekeren zin een misdaad - meneer Woeker moest hem goed begrijpen -; een misdaad die niet door den rechter maar door de maatschappij, door alle lieden van smaak en goede manieren behoorde gevonnisd te worden. Niet dat hij vorderde dat alle menschen rijk of welgesteld zouden zijn - hij erkende het betrekkelijk nut der armen -, maar ieder die mee wou praten, die recht op onderscheiding meende te hebben, die kunst en wetenschap tot zijne goden koos, moest zijne rijksdaalders kunnen doen klinken. Men schreef - 't was zijn bepaalde overtuiging -, men schreef geen poëzie of proza
| |
| |
van waarachtige verdienste dan met een gouden pen..... meneer Woeker zou hem ten goede houden dat hij een eenigszins verouderd en versleten beeld gebruikte.... dan met een gouden pen. Of moest de wereldbeschouwing van iemand die (om bij het beeld te blijven) zonder gouden pen schreef, niet altijd min of meer scheef en in een land als 't onze, dat door den handel groot geworden was, onredelijk wezen! Hij voor zich durfde zonder bluf verzekeren dat hij ons volk bestudeerd had, dat hij onze goede en kwade eigenschappen kende. Welnu, hij had in dienzelfden handelsgeest, waarop de mannen van enkel letterkundige ontwikkeling zoo gaarne smalen, de kracht, de zenuw, de ziel van onze natie gevonden. Zelfs toen wij in vroeger eeuw schijnbaar minder edele beginselen volgden, had de handelsgeest boven alles uitgeblonken als een schitterende ster, die ons den weg naar 't Oosten en Westen gewezen had. Zoo wij in onze dagen minder voorspoedig waren, dan lag de oorzaak zeker voor een deel in 't voorbijzien van de waarheid, dat men geen vruchten kan oogsten voor de boom uitgebloeid heeft, met andere woorden, dat wij met de schoonste denkbeelden omtrent menschenheil en menschengeluk geen voet breed vooruit komen, zoolang de stoffelijke middelen ontbreken om ons te doen gelden.
‘Wie,’ zoo vroeg hij, ‘zijn de beschermers van de kunst geweest? Wie anders dan de Maecenassen, dat zijn de rijken, die smaak hadden in 'tgeen den geest veredelt en het leven veraangenaamt? Wie waren de arme dichters? Wie anders dan zij die de wereld wilden hervormen, doch geen honderd gulden kapitaal bezaten en geen halven bunder hei konden aankoopen, laat staan dan ontginnen en productief maken. 't Spreekt vanzelf dat bij het streven naar rijkdom, dat aan alles behoort vooraf te gaan, van geen oneerlijkheid sprake mag zijn; maar
| |
| |
zoolang aan dat streven niet op eenigszins bevredigende wijze voldaan is, doet men beter met maar geheel en al op den achtergrond te blijven. Elk waarachtig kunstwerk kost geld aan grondstof. Een prachtig standbeeld van klei is een ondenkbaar ding. Marmer, kostbaar marmer alleen is waard, dat men er een Venus of Apollo uit houwe.’
Zoo sprak de man van smaak. Meneer Woeker begreep niet alles, maar wat hij niet begreep nam hij aan. Hij voelde instinctmatig, dat dit de rechte manier was om hebzucht en weelderigheid met de aanspraken op beschaving en ontwikkeling te vereenigen. Als 't hem gelukte in Amerika weer een deftig man te worden, dan hoopte hij er aan te denken.
Ook met de denkbeelden van zijn reisgenoot omtrent godsdienst en zedelijkheid, want deze kwamen evenzeer ter sprake, kon hij zich, nu Winst en Co. toch verloren waren, best vereenigen. De ander wist blijkbaar dat hij tot de streng rechtzinnigen behoorde en kwam er openhartig vooruit dat zijn eigen denkbeelden lijnrecht daartegenover stonden. Maar ook hier was de fatsoenlijkheid, de goede smaak en, van nabij bekeken, eigenlijk ook weer het geld, het kapitaal, de hoofdzaak. Men behoorde, van welke richting men ook mocht zijn, elkaar te ontzien en te waardeeren, zoolang de quaesties buiten den grooten hoop, buiten het plebs omgingen. Daarvoor behoorde men in de eerste plaats te zorgen. Vooral moest alles vermeden worden wat opzien baarde, wat de vragen van den dag op de straat bracht, wat de beslissing in handen van onbevoegden of, wat nog erger was, van schreeuwers, van drijvers, van het zoogenoemd opkomend geslacht, kon brengen. Als men iets goeds wilde, dan moest men eerst met de kaart van het land te rade gaan. Als men dit verzuimde,
| |
| |
kwam er van de beste zaak in den regel niets terecht. Hij zou er honderd kunnen noemen, die alleen dáárom mislukt waren; de onberadenheid, de dweperij, de overmoed van jonge enthusiasten hadden alles bedorven. Enthusiasme was de pest, het bederf voor alles. Hij voor zich was banger voor enthusiasme dan voor de zoo vaak bestreden slaperigheid en traagheid. Een slaper kon men wakker schudden mits dat met tact en overleg geschiedde -, maar wie zou een dollen enthusiast bedwingen! In vroeger jaren had hij het enthusiasme bij persoonlijke ervaring gekend; maar hij kon meneer Woeker zeer stellig verzekeren dat het een kwaal, een ramp, erger dan een ziekte was.
Meneer Woeker, die nooit van zijn leven persoonlijk kennis gemaakt had met het enthusiasme, stemde dit gaarne toe. Hij had zijn eigen zoon honderd maal er tegen gewaarschuwd. 't Was hem als een steen van het hart... die ontdekking dat men een liberaal kon wezen en toch het enthusiasme haten met een volkomen haat. Hij had nooit gedacht dat hij en zijn geachte reisgenoot 't omtrent een zoo gewichtig punt eens zouden zijn. 't Was hem alweer een bewijs dat wij menschen dikwerf lichtvaardig oordeelen, ons honderdmaal in onze medemenschen vergissen. Doch... zijn reisgenoot mocht hem de vraag ten goede houden... hoe kon hij deze gezonde opvatting van het leven toch met de moderne richting in het godsdienstige rijmen, die, zooals hij bemerkte, door zijn reisgenoot gehuldigd werd?
O, dat was zeer eenvoudig. ‘Ik ben modern,’ zei de ander, ‘omdat ik te veel van de wereld gezien heb en, met eerbied gezegd, te weinig op anderen vertrouw om niet zelfstandig te oordeelen. 't Is mij onmogelijk aan den leiband van een ander te loopen, maar dit beduidt volstrekt niet dat ik 't
| |
| |
met al wat de modernen gelieven te vertellen eens ben. Ik ken modernen, meneer, wier clericalisme heviger is dan van de zoogenaamde orthodoxen, en dat is bij hen in geen enkel opzicht gerechtvaardigd. Daarbij kan ik de oppervlakkigheid van velen onder die partij niet verdragen. Ze matigen zich maar al te vaak een oordeel aan over vraagstukken van wetenschap of smaak, waarvan ze blijkbaar niets weten. Als ik dus modern ben is 't niet omdat ik tot de partij behoor die dien naam draagt. Ik behoor tot geen partij. Ik ken ook te dien aanzien mij zelven genoeg. Ik haat alleen de onfatsoenlijke lieden. Van het christendom stel ik de liefdadigheid en barmhartigheid zeer op prijs. Zij hebben de groote verdienste dat ze ons althans van de ergerlijkste haveloosheid verlossen. Ik heb daar gaarne wat voor over. Voor de rest kan men gevoeglijk de meeste christelijke deugden eenvoudig als eigenschappen van een fatsoenlijk man aanmerken. Of waarom steelt en bedriegt een man van onzen stand zelden of nooit? Waarom is 't, behoudens enkele gevallen, een uitzondering als wij ons schuldig maken aan daden die onder de strafwet vallen? Immers niet omdat wij christenen zijn, omdat een man van rang en rijkdom evengoed gedoopt en aangenomen moet zijn als een arme drommel! Alleen de opvoeding, het fatsoen, geeft hierbij den doorslag. De gevangenissen worden gevuld met het schuim van de natie. En is er al eens een man van goeden huize, die zich vergrijpt -, welk een onderscheid in de vormen, in de wijze waarop, en in de verzachtende omstandigheden!....’
Nog lang sprak de reisgenoot op dezen toon en trant, terwijl hij met kleine, coquette stappen het dek op en neer ging of nu en dan bleef stilstaan, teneinde meneer Woeker de
| |
| |
gelegenheid te geven zijn onberispelijk voorkomen en fatsoenlijke houding te bewonderen. 't Was duidelijk dat hij eigenlijk meer tot zichzelf dan tot zijn toehoorder sprak, doch meneer Woeker was de laatste om dit op te merken of, als hij 't opgemerkt had, kwalijk te nemen. Hij was veel te dankbaar voor het licht van zijn reisgenoot. Nooit had hij kunnen vermoeden, dat er zooveel geestverwantschap tusschen hem en dezen man van den vooruitgang bestond. Groote Goden! als hij zoo over een en ander hoorde redeneeren, dan was er, in de feiten die morgen of overmorgen het praatje op de beurs en in de societeit zouden uitmaken, eigenlijk niets waarover hij zich behoefde te schamen. Al wat hij deed, had hij immers uitsluitend gedaan om het fatsoen van Winst en Co op te houden, om den goeden naam der firma te redden. Als 't hem meegeloopen was, zou iedereen zijn talent, zijn beleid, zijn ijver voor de zaak geprezen hebben. Waarom zou hij dan nu een gemeene dief wezen?.... Omdat hij twee blikken trommels met geldswaarde bij zich had en daarop meer prijs stelde dan op oude couranten?.... Wel, 't was immers niet te vorderen dat hij armoede zou lijden, en wat deed het er toe of er veertig of tien percent terecht kwam, als 't Huis toch over den kop ging? Er waren dwazen, die zich heelemaal uitkleedden om hun schuldeischers te toonen dat zij eerlijke lui waren.... Kijk, ze werden op de beurs uitgelachen. Men noemde hen gek. Hij was niet gek. Zijn reisgenoot was een man van den nieuweren stempel en toch sloten zijn denkbeelden verwonderlijk mooi met wat hij, meneer Woeker, zelf honderdmaal gedacht had.
Meneer Woeker bleef nog lang, nadat de ander zijn hut had opgezocht, op het dek heen en weer wandelen. Eerst toen het pikdonker geworden was, begaf ook hij zich naar
| |
| |
beneden. Onder de laatste indrukken mocht hij met grond verwachten dat de slaap des rechtvaardigen hem niet zou ontgaan.
Sylvester breidde zijn mantel uit en zweefde over landen en zeeën. Hij zocht ze allen op die, met heilige of onheilige gedachten vervuld, zijne nadering te gemoet zagen. Geen enkele was zoo ver van huis of hij wist hem te vinden en terug te voeren naar de plek, waar hij zich eens in zijne nabijheid gelukkig gevoeld had. Hier was 't een zoon die het ouderlijk huis met tranen had moeten vaarwel zeggen, omdat hij de raadgevingen zijns vaders, de beden zijner moeder in den wind geslagen had, den breeden weg verkozen daar de smalle te veel inspanning van krachten, te veel zelfverloochening scheen te eischen. God had hem in den vreemde wel geleerd wat hij te huis niet leeren wou. Zijn halve leven zou niet te kostbaar wezen als hij er maar een oudejaarsavond in den kring der zijnen voor kon inkoopen. Daar was 't een andere zoon, de lieveling zijner dierbaren, hun glorie en hoop, die in verre landen zich den naam, dien hij droeg, waardig maakte. Hoe klopte hem het hart van verrukking als hij dacht aan vroegere oudejaarsavonden en zich voorspiegelde hoe ze in de toekomst zouden wezen. Nu, op dezen zelfden avond zaten ze weer allen bij elkaar en misten hem, o, zoo ongaarne! Er viel een traan in het glas waarmee vader het welzijn van zijn braven, degelijken jongen dronk. Moeder deed er het zwijgen toe, maar zij bewaarde ieder woord in haar hart.
Ook op de boot naar Londen, die als een spook over de zeldzaam rustige Noordzee gleed, daalde Sylvester neer. Hij
| |
| |
bracht een groet voor den hofmeester, die opgebleven was tot zijn horloge op twaalf uur stond, en legde vriendelijk zijn zware hand op den schouder van den man aan 't roer. Hij wees hem twee glinsterende kinderoogjes, die helderder dan ooit tegen den zwarten achtergrond uitkwamen. De man aan 't roer staarde er zoolang op, tot hij ze door de opwellende tranen niet meer zien kon. Daarna vouwde hij de ruwe handen en dankte God, dat hij, oude, afgesleten zeebonk, nog goed genoeg was om een boot tusschen Rotterdam en Londen koers te doen houden.
Sylvester trad ook de kooi van den fatsoenlijken koopman-litterator binnen, doch hij stoorde hem niet in zijn slaap, noch bemoeide zich met zijne droomen. Voor dezen mensch bestond geen oudejaarsavond dan alleen in den vorm van een oesterpartij, en er was geen enkele reden waarom hij nu juist van oesters zou droomen. Die glimlach om zijne lippen kon met waarschijnlijkheid toegeschreven worden aan den invloed van zijn jongste alleenspraak op meneer Woeker; aan de zelfvoldoening over zijn eigen welbespraaktheid. Misschien stond hij in gedachten op de katheder van een of andere societeit, afdeeling koophandel, of zat hij te schrijven aan een letterkundige studie voor een geacht tijdschrift. Doch Sylvester begreep noch van 't een, noch van 't ander iets. Hij keek den slaper een halve minuut met zekere deernis aan, draaide zich om en ging de hut uit. Daarnaast lag meneer Woeker, met de sleutels van zijn beide trommels onder het hoofdkussen. Op een stoel stond het restantje van een glas warme rhumgrog, waarmee zijn geest zich in de laatste heldere oogenblikken had bezig gehouden; want het was toch wel wat koud geweest op het dek en hij had honderdmaal ondervonden dat een glas rhumgrog hem goed deed. 't Verwarmde,
| |
| |
't benevelde in een zeer lichten graad, 't gaf courage als soms een of ander naargeestig en kleingeestig denkbeeld, juist wanneer de slaap hem overmeesteren wou, zijn neus in de zaken stak. Wie was daar op 't oogenblik bezig de brandkast op het kantoor open te breken?.... Wat deed die commissaris van politie aan het telegraafbureau te Rotterdam?.... Waarom bleef zijn zoon juist nu, nu hij zelf voor hoogst gewichtige zaken op reis was, zoo rustig in zijn club zitten? 't Was toch al vlak bij twaalf, hoogstens twee minuten er vóór, en zijn vrouw zat met de andere kinderen heel alleen thuis!.... Wat zei die kleermaker daarginds op den hoek...? Dat meneer Woeker de panden van zijn rok had laten afsnijden en hem nu zijn rekening niet betalen wou, omdat hij hem een buis in plaats van een rok geleverd had...? De vent loog het. De blikslager, wien hij twee trommels, zoo groot als zijn brandkast, besteld had, had de panden gebruikt om er de maat mee te nemen en de boekhouder had, zoo lang als hij was, in de brandkast gestaan om te bewijzen dat er niets in was en dat meneer Woeker de trommels dus niet behoefde te betalen..... De commissaris, die getelegrapheerd had, was volkomen van zijn onschuld overtuigd. Hij wou hem juist vrijspreken, toen de klok in den gang en de pendule op den schoorsteen van 't salon en al de andere pendules, die in huis waren, en zijn eigen horloge en dat van zijn zoon.... allemaal tegelijk twaalf uur sloegen, zelfs een pendule die nooit geslagen had, niet eens van een slagwerk voorzien was. Daarbij blafte het kleine huishondje van zijn vrouw precies twaalf maal, zoodat de heele familie verbaasd opkeek en ze allen ook weer twaalf maal achtereen schaterlachten. En twaalf maal, ging de deur duidelijk open en dicht; twaalf maal werd het gaslicht uitgedoofd en door een onzichtbare hand weer aangestoken. Hoe
| |
| |
hij ook telde, ze waren altijd met hun twaalven, ofschoon hij wist dat het niet waar was; er waren altijd twaalf stoelen in de kamer en twaalf ruiten op het tafelkleed en twaalf gouden sterren in ieder vak van 't behangsel; twaalf maal moest hij de hand op zijn hart drukken, want het was of er met een moker even zoo vaak op gehamerd werd. Zou dat vervloekte getal dan nooit verdwijnen? Als hij zich eens omgooide, zou hij misschien den slaap kunnen vatten..... Waren er niet twaalf hoofdzonden, neen, twaalf elementen, of twaalf rechters in een rechtbank, of twaalf woorden in een telegram, of twaalf artikelen des geloofs.... Ha! Hij was er. Er waren twaalf Apostelen en Jezus van Nazareth was hun meester en éen uit hen was een verrader..... 't Was toch niet onaardig, een jaar of wat ouderling geweest en dan - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -
Sylvester legde zijn breede hand op het voorhoofd van meneer Woeker en voerde hem naar een klein net huisje in een van de buurten achter het kantoor van Winst en Co. Meneer Woeker was nooit in die buurt geweest, maar hij wist dat ze bestond en hoe men ze van de fatsoenlijke straten en aanzienlijke grachten bereiken kon. Zijn boekhouder moest daar ook ergens in den omtrek wonen. Die had hem dikwijls verteld dat het er stil, eenvoudig, goedkoop en op hun manier hoogstfatsoenlijk wonen was. De menschen groetten er elkaar nog, alsof ze op een dorp waren. Vrouwen en meisjes konden er ook na achten op straat loopen, zonder aangerand te worden en zonder in opspraak te komen. Jongeheeren van zekere levensrichting vonden 't lastig dat er zoo weinig donkere hoeken waren, en de dieven wisten wel dat de bewoners
| |
| |
geen kapitalisten konden zijn. De meeste huizen werden in drieën bewoond om de huur te verlichten. Enkele bewoners, die een heel onderhuis voor zich alleen hadden, verhuurden de achterkamer, of een ander vertrek, aan meisjes die alleen op de wereld waren: naaisters, winkeljuffers, modemaaksters en dergelijken.
Ze traden het huisje, waarvoor Sylvester stilhield, binnen. Reeds in den gang trof een ongewone drukte en beweging in het zijkamertje hun oor. ‘Let op,’ fluisterde Sylvester, ‘of gij iets verstaan kunt van wat ze daarbinnen zeggen. Misschien is de stem van den man die spreekt u niet geheel onbekend.’
Meneer Woeker luisterde. Werkelijk had hij die stem meer gehoord, ofschoon hij zich niet kon herinneren waar. Ook hoorde hij wel dat er op hevigen, hartstochtelijken toon gesproken werd, maar door het geluid van onderdrukte snikken en half gesmoorde vloeken kon hij niet verstaan wat ze zeiden.
‘Doe de deur open,’ zei Sylvester norsch, ‘en ga binnen. Men moet hard schreeuwen om door lieden van uw stempel verstaan te worden.’
Meneer Woeker gehoorzaamde. Ongezien traden ze binnen. Er waren drie personen in het vertrek: een meer bejaarde en een jongere vrouw; de laatste met iets zoo onschuldigs en lieftalligs in haar oogen dat ze voor Hebe had kunnen poseeren. Bij den eersten blik moest het in 't oog vallen dat deze vrouwen moeder en dochter waren. De teederheid waarmee zij elkander aankeken, en de innigheid van toon als ze elkander toespraken lieten geen twijfel op dit punt. Tegenover haar, met zijn rug naar de deur, zat een man. Naar zijn stem te oordeelen was hij nog niet oud, doch die stem trilde van toon
| |
| |
en klonk ruw en schor. Hij had de pook, die achter de kachel gestaan had, in de hand en stampte daarmee van tijd tot tijd op den grond, alsof hij een denkbeeldig voorwerp den genadeslag wilde geven. Nu en dan opende hij het deurtje van de kachel en scheen een wreedaardig genot te vinden in het stuk stooten van de kolen, die er lagen te smeulen.
‘In Gods naam, Willem!’, zei de jongste der beide vrouwen, ‘houd je bedaard en vertel geregeld hoe gij het te weten zijt gekomen.’
‘Ik kan mij niet bedaard houden’, antwoordde de man, en meneer Woeker vroeg zich opnieuw, waar hij die stem toch vroeger gehoord had. ‘Ik weet niet waarom ik me bedaard zou houden. Ik ben een eerlijke jongen, die met vol vertrouwen naar den schobbejak toeging. Ik heb hem gezeid hoe 't geval was. Ik heb hem verteld hoe wij jarenlang gewacht hebben en eindelijk een sommetje bij mekaar gebracht, waarvan we ons huishouden hoopten te kunnen beginnen als ik over een halfjaar hooger loon kreeg. Ik heb hem gezegd hoe en waarom ik juist bij hem kwam, hoe iedereen den mond vol had van zijn eerlijkheid en braafheid en hoe dat voor ons menschen, die geen verstand van zaken hebben, de beste waarborg is dat wij in goede handen zijn. Ik begreep wel dat ons beetje geld voor zoo'n grooten meneer niets waard was en dat hij er, om zoo te zeggen, niets niemendal aan verdiende; maar ik vroeg 't hem als een gunst, als een weldaad. Hij behoefde 't maar voor ons te bewaren... De schurk heeft het voor ons bewaard! Hij heeft alles, wat hij maar grijpen kon, meegenomen naar Amerika. Ook onze vierhonderd gulden heeft hij gestolen, de huichelaar, de ellendeling!... Hij heeft er mij niets voor teruggegeven dan een hoop zegenwenschen, die de duivel voor mijn part in vloeken
| |
| |
veranderen mag!... Nu kunnen we nooit trouwen of we moeten weer zeven jaar wachten en potten, om aan 't eind misschien weer door zoo'n grooten schobbejak, die den meneer speelt, bestolen te worden. Zoo'n verdoemde schurk!....’
De jongste der twee vrouwen was opgestaan en had hem bij de laatste woorden de hand op den mond gelegd, doch de man, wien meneer Woeker nu maar al te goed herkend had, stiet haar van zich af en zei onzacht: ‘Waarom mag ik niet vloeken? Ik voel dat vloeken mij goeddoet. Dat jij niet vloekt, is een bewijs dat je niet zooveel van mij houdt als ik van jou. Vloeken is 't eenige wat wij arme kerels doen kunnen. Die rijke dieven loopen altijd vrij, of komen er altijd goed af als ze gepakt worden. Vraag maar aan wien je wilt, of ze er ooit een hebben zien hangen, en dat verdienden ze toch! Waarom behoefde die schavuit onze vierhonderd gulden ook nog mee te nemen? Wat heeft hij aan vierhonderd gulden? Hij heeft meer dan een ton meegenomen, zeggen ze. Ik liet mij zelf graag als een dief ophangen, als ik hem hier had en met deze pook de hersens mocht inslaan. Ik verzeker je, ik zou niet wachten tot hij uitgepreekt had, die fiemelaar! En dat zat nog wel e!ken Zondag, 's morgens en 's middags, in de kerk en gaf mij en anderen mooie zedelessen, als ze op 't kantoor kwamen, God beter't!’
‘Stil,’ zei Klaartje, ‘'t is voor ons allebei een zware beproeving, maar laat ons den moed niet laten zakken! Moeder en ik kunnen nog wel een jaar of drie zoo doorscharrelen. Misschien lukt het u gauw nog hooger loon te verdienen dan ze u hebben toegezegd. Laat ons maar rustig weer beginnen te potten. Met vlijt en volharding, zei vader altijd, komt men alles te boven... en je Klaar blijf ik immers tóch?...’
‘Potten!... En als dan weer een fielt als Winst en Co. er
| |
| |
zijn vingers tusschen weet te krijgen,’ was 't antwoord, dat van een bitteren grijnslach vergezeld ging. ‘Waarom moest zoo'n geboefte er ons mee insleepen? Zijn er geen rijke lui genoeg te bestelen? Zeg, waarom vloek je niet mee? Ik geloof dat je blij bent, dat je nu van mij af kunt. Laat mij maar even uitrazen en ik ga heen om je nooit weer lastig te vallen. Ik ga de wijde wereld in. Ik zal net zoo lang zoeken tot ik hem vind en als ik hem vind zullen wij afrekenen. Dat beloof ik je....’
De man verbergde zijn gezicht in zijn ruwe handen en weende als een klein kind. Klaartje antwoordde niets. Zij boog zich tot hem neer en legde zijn hoofd tegen haar borst. Toen kuste zij hem, tot ook haar tranen zijn wangen bevochtigden. Uit die tranen sprak de vraag of zij deze verwijten aan hem verdiend had. Doch haar mond bleef gesloten; zelfs geen zucht ontsnapte haar.
Het duurde niet lang of hij hief het hoofd op en gaf haar hare kussen terug. ‘Je weet Klaar! hoe ik ben,’ zei hij, zacht nokkend, ‘en hoe ik 't meen. Jij bent een beste, ebrave meid en je hebt gelijk. Wij zullen maar weer van voren af beginnen en geduld hebben, maar om jouwentwil zou ik ook in staat wezen om een schobbejak te worden. Ze gaan ons zoo mooi voor, die rijke lui met hun vrome gezicht en hun fluweelen tong. Ik vertrouw er geen een meer. 't Is zoo gemakkelijk je zakken vol te stoppen met een andermans eerlijk verdiend geld en dan maar te maken dat je wegkomt. Als wij in éen nacht rijk willen worden, moeten we valsche sleutels maken en binten doorzagen en kisten openslaan -, en dan staat misschien de polliie achter de deur en pakt ons in en worden we voor een jaar of wat naar Hoorn of Leeuwarden getransporteerd. Hebben ze Van den Berg niet zes jaar gegeven voor
| |
| |
één paar zilveren lepels en vorken. Ik wou wel eens weten hoeveel zilveren lepels en vorken die meneer Woeker heeft meegenomen.’
‘Maar de straf blijft toch niet uit,’ viel de moeder in ‘Och, geloof maar, dat die arme meneer Woeker niet veel pleizier van zijn geld zal hebben al zit hij over een dag of wat misschien hoog en droog in Amerika. Als zoo'n man denkt hoe hij niet alleen menschen die 't missen kunnen bestolen heeft, maar u en anderen voor jaren en misschien voor heel hun leven ongelukkig gemaakt, och, och, dan moet de wroeging hem nacht en dag vervolgen. Er kan geen zegen rusten op onrechtvaardig verkregen goed. Er kleeft bloed aan. 't Is net als in de historie van David en Nathan. De rijke man, die een vriend te gast kreeg, nam het ooilam van zijn armen buurman en zette dat zijn vriend voor. Zijn geweten zal hem elken dag toeroepen: ‘Gij zijt die man.’
‘Als dat waar was!’ klonk 't antwoord, en wederom met bitterheid, ‘als dát waar was! Maar dat is zoo niet. Ze weten zich wel te paaien. Ze zijn niet op den loop gegaan dan op het uiterste oogenblik, toen er niets meer te redden viel. 't Zou niets gebaat hebben, al waren ze gebleven. De boel was toch op. Ze hebben niet anders gedaan dan honderd anderen. Straks, als er een jaar of wat overheen is gegaan, komen ze weerom, en geen haan kraait er naar dat ze bankroet geslagen hebben en misschien een vonnis gekregen. Die zoogenaamd fatsoenlijke lui helpen mekaêr altijd. De rechters laten ze eerst loopen en kijken naderhand door de vingers. De gevangenissen zijn alleen voor ons. Zij zitten gemakkelijker in de ouderlingenbank en in den raad en overal waar wat te verdienen is, zonder hard werken. Wij arme drommels moeten maar voort. Wij trekken den wagen en krijgen met de zweep
| |
| |
als we stilstaan. Er is er niet éen die deugt onder al die lui met fijn laken en gouden horloges....’
Als Klaartje hem niet de wangen gestreeld had zou hij voortgegaan zijn, en wie weet met welke even onrechtvaardige en onbewezen beschuldiging aan het adres van alle rijken geeindigd. Nu hield hij eensklaps op en beet zich op de lippen. ‘'k Zal toch mijn best doen om een eerlijke kerel te blijven,’ zei hij haastig. ‘Ik weet niet hoe 't komt, maar er is iets in een mensch dat hem zegt, dat een schelm toch een schelm is, al noemt de heele wereld hem een eerlijk man. Ik geloof toch nooit dat meneer Woeker mij zou durven aankijken als ik hem tegenkwam.’
Dat was een gelukkige inval, die ongetwijfeld op het eigen oogenblik onder Klaartjes liefkozing was gekomen. Hij was er trotsch op. Hij voelde er zich door verzoend met de wereld. Als meneer Woeker hem ooit tegenkwam zou hij vlak voor hem blijven staan, hem alleen maar aankijken, zooals hij meermalen met een half dollen hond gedaan had. Meneer Woeker zou dat niet kunnen uithouden. Hij zou zijn oogen voor hem neerslaan. Hij zou afdruipen, net als de honden. Dat was de wraak, de triumf van een eerlijk gemoed onder een grof kleed. ‘Klaar!’ zei hij, en nu nog meer bemoedigd dan straks, ‘zullen wij 't in Gods naam maar weer wagen en 't nog eens probeeren? Heb jij nog moed?’
Wat ze antwoordde kon meneer Woeker niet verstaan, want zij boog zich weer zoo diep tot haar Willem en er werden onder de bedrijven zooveel kussen gewisseld, dat ieder woord voor hem verloren ging; maar hij zou 't begrepen hebben ook zonder dat Sylvester hem bij de hand genomen had en een paar stappen vooruit ware gedrongen. Doch 't had een geheel andere uitwerking dan men met grond mocht verwachten.
| |
| |
Meneer Woeker, die straks onder de bedreiging van den man wiens ooilam hij gestolen had een oogenblik van vrees en angst doorleefde, was thans verlicht. Als de man weer aan 't werk ging om het verlorene in te winnen, dan zou hij in de nabijheid van zijn Klaartje blijven en weldra door de inspanning zijn wraak vergeten. Dus was er zooveel kwaad niet bij. 't Was voor deze lieden beter nog een jaar of wat te wachten. Dat vroege trouwen in den minderen stand was toch maar een dwaasheid. Klaartje kon hoogstens zes- of zeven en twintig jaar wezen. Ze hadden dus geen haast. Hij was altijd tegen dat vroege trouwen geweest. De menschen kregen maar groote huishoudens en leden gebrek. Klaartje scheen bovendien onmisbaar voor haar moeder, wou deze fatsoenlijk blijven wonen zooals hier 't geval was. 't Speet meneer Woeker dat hij daar niet omstandig naar had laten informeeren; maar hij had geen tijd gehad. Hij had Klaartjes vrijer pas gisteren leeren kennen. 't Deed hem plezier dat de jonge man weer verstandig werd. Hij kon niet nalaten deze gedachte aan Sylvester mee te deelen.
‘Een flinke, degelijke jongen!’ zei hij niet zonder deftigheid, alsof hij nog lid van 't een of ander college was en in die qualiteit een gunstig advies uitbracht over een sollicitant naar een postje dat de heeren te begeven hadden; ‘een flinke jongen! hij durft de wereld aan en zal de schade die ik hem onwillekeurig heb moeten berokkenen wel spoedig weer hebben ingehaald. Dan zal hij in dit meisje een degelijke vrouw krijgen, die de beproevingen des levens reeds vroeg gekend heeft en weet hoe ze doen moet om hem te troosten en op te beuren. Misschien vind ik in Amerika nog wel eens gelegenheid om hun die onnoozele vier honderd gulden op een kiesche wijze te doen toekomen. Heb de goed- | |
| |
heid 't mij nu en dan, als gij mij daar komt opzoeken, te herinneren. 't Is een kleinigheid, en 't zou licht mogelijk zijn dat het mij door 't hoofd ging....’
Sylvester keek verbaasd op. Zoo'n onbeschaamdheid was hem nog zelden voorgekomen! Voor zooveel zelfbedrog boog de heilige man een oogenblik het hoofd. Hij had veel gezien, veel landen en zeeën doorreisd, menigen misdadiger in den kerker of in het vrije trachten wakker te schudden, maar nog nooit had hij zoo'n patient onder handen gehad. Was dat domheid, of boosaardigheid? Was 't krankzinnigheid, of verharding van gevoel en verstand?
‘Een man die zijn broeder vermoord heeft,’ zei hij plechtig, ‘zal mogelijk weigeren naar mij te luisteren en mij in 't gewoel der menschenwereld pogen te ontwijken, maar hij zal mijne waarschuwingen niet in den wind slaan op grond dat hij zijn broeder een weldaad bewees door hem van dit ondermaansche te verlossen en naar hooger en beter wereld over te planten. Die manier schijnt voor den fatsoenlijken oplichter te zijn bewaard gebleven. Hoe zal ik dezen dan vloeken, gelijk hij verdient?....’
Sylvester was bleek. Zou 't waar zijn, wat deze en gene hem wel eens naar 't hoofd geworpen heeft, dat hij niet meer van onzen tijd is? dat de dagen der heiligen geteld zijn??
Een ander tooneel. In een rijk gemeubeld vertrek ligt een jonge man, in den bloei der jaren, gemakkelijk uitgestrekt op zijn canapé. Hij heeft een boek in de hand, maar hij leest niet. Voor hem staat een tafel met de overblijfselen van een weelderig souper en van tijd tot tijd schenkt hij zich een glas
| |
| |
wijn, om in de behaaglijke stemming van half waken en half droomen den ouden Sylvester af te wachten. Hij is bemiddeld. Zoolang hij zich van de dwaasheid van trouwen weet te onthouden, kan hij zich, zelfs bij den klimmenden prijs der levensmiddelen, al die weelde vergunnen waarop een man van zijn beschaving aanspraak heeft. Hij heeft tot nu toe noch kwaad, noch goed gedaan in de wereld. Hij heeft zich, om zoo te zeggen, nog nooit met de wereld bemoeid. Hij is niet van degenen, die eer en onderscheiding najagen. Hij heeft zelfs een hekel aan al wat naar eer en onderscheiding zweemt. 't Beteekent in zijn oogen 't zelfde als moeite en hoofdbreken, en hij haat moeite en hoofdbreken. Van zijn vroegste jeugd af heeft hij niets uitgevoerd. 't Laat zich gelukkig aanzien, dat hij nooit genoodzaakt zal wezen iets uit te voeren. Als de wereld hem maar gunt wat hij genieten wil en, zonder iemand te benadeelen, genieten kan, dan is hij voor zijn aandeel tevreden, dan zal de oudejaarsavond hem nog menig jaar naast zijn flesch op de canapé vinden. Aan overdaad van lectuur zal hij zich niet bezondigen, maar zijn sigaren zullen nooit zoo slecht zijn dat een bezoeker den neus optrekt. Ah! hij moet nog lachen als hij zich herinnert hoe zijn nichtje, een aardige meid van even twintig jaar, zich zijn leven van celibatair voorstelde. Heeft ze, in haar argelooze verontwaardiging over 't geen ze zijn naargeestig kluizenaarsleven noemde, hem niet in vollen ernst afgevraagd of hij een reden had om de vrouwen te haten! Hij een reden hebben om de vrouwen te haten? Hij haat geen mensch. Maar 't was iets anders de vrouwen te haten, iets anders zich uit overleg, uit berekening van de schoone sekse verwijderd te houden. Zijn nichtje was werkelijk een heel lief kind, maar gesteld dat ze hem hebben wou, met zijn vijf en dertig jaren, dan zou ze
| |
| |
minstens twee ton moeten bezitten eer hij er over denken kon.... Er was zooveel noodig om een huishouden te drijven.... Hij zag 't aan zijn kennissen die getrouwd en huisvaders waren. Ze moesten hard werken en verdienden nog tenauwernood genoeg om zich het hoog-noodige en alledaagsche te verschaffen. Aan weelde was bij hen geen denken meer. En weelde!.... hoe zou hij 't zonder weelde stellen!......................
Sylvester heeft meneer Woeker naar de kamers van dezen man gevoerd om hem de vraag voor te leggen, wat er van dit kind der weelde worden moet als hij binnen een paar dagen hoort dat zijn gansche fortuin in den draaikolk van Winst en Co verdwenen is. Hij legt hem die vraag voor; niet als een vraagstuk, maar als een marteltuig. Winst en Co had reeds het volle vertrouwen van den vader van dezen man genoten. De vader zelf had zijn heele leven door gewerkt en meer dan eens zijn hart voor Woeker uitgestort toen hij begreep, dat de zoon zijne voetstappen niet zou drukken, dat het graan, door hemzelven met nijvere hand geoogst, geen zaaikoorn voor zijn erfgenaam zou wezen. Hij had er over gezucht. Hij had er zich later bij neergelegd als bij een feit, een beproeving, een beschikking van het noodlot. Toen evenwel had hij tevens zijn maatregelen genomen opdat er niet iets nog ergers gebeuren mocht. Hij had zijn vermogen door de zorg van Winst en Co tegen zeer lage maar soliede rente uitgezet, de administratie er van aan den chef van dat huis opgedragen en vervolgens zijn hoofd rustig neergelegd.
Winst en Co hadden 't vertrouwen van den vader misbruikt en den zoon ongelukkig gemaakt. Wat moest er nu van dezen worden? Werken kon hij niet; voor bedelen schaamde hij zich.... En toch zou 't weldra tot een van beide moeten
| |
| |
komen. Al wat hij in de wereld had was door meneer Woeker meegenomen, voor zoover 't niet reeds vroeger vergoocheld was in de grondelooze zakken van menschen, die hocus pocus spelen met eens andermans geld.
‘Een luie jongen,’ zegt meneer Woeker, ‘voor wien 't een zegen zal zijn als hij doodarm is en de handen uit de mouw moet steken. Hij zal nu kennis maken met het eerlijke zweet van den werkman, of ten minsten met den eetlust van den kantoorbediende die van 's morgens tot 's middags heeft zitten pennen. 't Was jammer van den knaap. Hij heeft nooit willen leeren omdat zijn vader rijk was. De man heeft er veel verdriet van gehad. Als ik reden gevonden had om hem te sparen, zou ik 't licht hebben kunnen doen, maar 't is beter zóó. Hij zal mij waarschijnlijk nog eenmaal bedanken wijl ik hem gedwongen heb tot hetgeen hij uit zichzelf nooit zou gedaan hebben. Wij zijn er ook niet zonder werken gekomen....’
Sylvester schudt het hoofd. Hij moet erkennen dat hijzelf ook niet zwaar ingenomen is met lieden van fortuin, die hun rente in luiheid verteren; maar 't is hem toch weêr wat kras dat een gemeene bankroetier, die hun geld geroofd heeft, den weldoener durft spelen.
‘'t Past u niet,’ zegt hij gestreng, ‘uw eigen zonden achter de verkeerde hebbelijkheden van het tegenwoordig geslacht te verbergen. 't Is waar, het zou voor velen een zegen zijn als ze niet rijk waren en voor hun brood moesten werken, doch 't is niet aan u hen te straffen. De vader van dezen man heeft u zijn vertrouwen gegeven. Gij hebt dat schandelijk misbruikt en zijt dus een dief. Uwe drogredenen maken uw misdaad grooter.
Indien Sylvester eenig effect van deze boetpredikatie gewacht
| |
| |
heeft, zal 't hem tegenvallen. Meneer Woeker voelt er niets van. 't Spijt hem voor den zoon van zijn voormaligen vriend; maar 't is niet anders. Heeft ooit iemand het omslaan van een pleizierbootje als een volksramp durven beschouwen? Kwam iets dergelijks bij hem op als de zwaarste fregatten ontramponeerd raakten door een plotseling opgekomen orkaan en als de haven vol wrakhout was? Immers neen. Meneer Woeker had geen register gehouden van al degenen die aan hem tekortkwamen, maar als zijn geweten zweeg over zijn familie, over zijn eigen moeder, wie zou 't dan wakker schudden ten behoeve van dezen luiaard, die zijns vaders voetstappen niet had willen drukken? Meneer Woeker wist er alles van. Hij werd nog kwaad als hij er aan dacht hoe bittere teleurstelling 't voor den vader geweest was een zoon te hebben die niet werken wou; niet werken ofschoon hij heel goed leeren kon en twee stevige armen aan 't lijf had.... En daarom maar verder, Sylvester!....
De kamer waarheen Sylvester hem nu voerde, was meneer Woeker maar al te goed bekend. Daar zat zij, zijn bijna negentigjarige moeder in persoon, en wrong de handen; niet omdat zijzelve tot den bedelstaf gebracht was, maar omdat haar oudste zoon een schurk was, omdat de eerlijke naam van zijn vader weg was. Tegenover haar zat zijn broer, de man met het vaste inkomen en het groote gezin, op wien de ander rekende ter verzorging van de oude vrouw. De eerste gedachte van dien ander was dan ook of hij zich te dien aanzien vergist kon hebben. Als zijn broer eens niet wilde of kon helpen, dan was 't wezenlijk nog al erg. De oude vrouw zou 't wel, naar alle menschelijke berekening, niet lang meer ma- | |
| |
ken, maar 't was toch zijn moeder. Gelukkig werd zijn vrees al spoedig beschaamd.
‘'t Is misschien niet goed van me geweest,’ zei de oude dame, ‘maar 'k heb altijd voorliefde voor hem gehad. Ik was er trotsch op, dat hij zulke groote zaken deed. Waar ik ook kwam toen ik nog uitging, of wie mij hier ook opzocht, altijd was zijn naam de eerste dien ik hoorde. Iedereen prees zijn bekwaamheid en roemde zijn eerlijkheid. Er was geen mensch in de stad die niet met eerbied naar hem opkeek. 't Was niet goed, 't was niet zooals 't behoorde, vooral tegenover u, maar 't was een moederszwak. Wij zijn nu eenmaal zoo, al hebben we al onze kinderen innig lief.’
Zij stak, als bij wijze van boete, haar hand den jongste toe en deze haastte zich die te grijpen en met warmte te drukken: ‘'t Is niets moeder! Ik begrijp dat best en heb er nooit over gedacht of 't wel in orde was. Wij hebben allemaal aan die kwaal geleden. Ikzelf voelde mij zoo klein tegenover hem. Ik was er trotsch op dat hij mijn broer was. God weet, dat mij 't verlies van die illusie meer kost, dan al het overige, hoeveel 't ook zijn moge. De eenige lichtzij is dat wij u nu bij ons in huis zullen krijgen en ons moedertje zooveel vertroetelen als we maar kunnen. Denk er om dat wij 't zelf niet ruim hebben, maar wat er is 't is alles het uwe.’
Er was zooveel hartelijkheid, ja, zooveel opgeruimdheid in de laatste woorden, dat de oude vrouw, door haar tranen heen, hem toelachte en den moed niet had te weigeren. Alleen zei ze: ‘'t spijt mij om uwentwil meer dan om mijzelve dat ik van nu af een arme vrouw ben die van uw barmhartigheid moet leven.’
‘Zeg dat niet, moeder!’ viel de ander in. ‘Wat wij kunnen, dat zullen we doen. U neemt maar een klein plaatsje in, en
| |
| |
waar er zooveel zijn, komt het op éen meer of minder niet aan. Wij geven u immers maar terug wat wij van u ontvangen hebben; 't zal mooi wezen als wij het honderdste gedeelte kunnen afbetalen. Van dien kant bekeken is 't eigenlijk een geluk dat ons te beurt valt.’
Meneer Woeker fronste de wenkbrauwen. 't Was wel zijn bepaald doel niet geweest zijn bloedverwanten ongelukkig te maken, maar zijn misdrijf door hen als een geluk te hooren roemen was toch wat al te gek. De oude vrouw scheen in die opvatting te deelen.
‘Noem 't geen geluk,’ zei ze. ‘De wereld zal er u net zoo goed op aanzien als mij, al weten ze dat wijzelf er door geruineerd zijn. 't Gaat altijd zoo. Op uwe kinderen zullen zij 't nog verhalen.’
‘Dan behooren mijn vrienden en kennissen zeker niet tot de uwen, lieve moeder!’ klonk het antwoord. ‘'t Is heerlijk om te zien en te hooren hoe diep en welgemeend hun medelijden is. 't Was nog nauwelijks in de stad bekend, of van alle kanten kwamen ze opdagen om te troosten en te verzekeren dat geen mensch er ons ooit op zou aankijken. Lieve God! u en ik kunnen 't toch niet helpen dat wij ons, evenals anderen, in hem bedrogen hebben, dat wij hem ons vol vertrouwen schonken en hem warm hebben liefgehad. Als er zijn die er anders over denken, dan kunnen ze voor mijn part hun gang gaan. Ik heb geen plan mij dat aan te trekken.’
‘Makkelijker gezegd dan gedaan,’ zuchtte de oude vrouw. ‘O, gij weet niet wat het zegt een naam te dragen waarop schande rust, en dan in het publiek te komen! Voor mij is 't niets. Ik heb maar een klein hoekje noodig om rustig te sterven en behoef mij nergens te vertoonen. Ze zullen mij niet missen; wellicht denken ze dat de oude vrouw al dood is.
| |
| |
Maar gij kunt niet zooals ge wilt. Door uw betrekking komt gij dagelijks met allerlei menschen in aanraking, met uw meerderen zoogoed als met uwe minderen. Gij zult 't u aantrekken als ze bij uwe komst de hoofden bij mekaar steken en glimlachen Gij zult u verbeelden, dat zij 't over u hebben, al is er geen zweem van die gedachte in hun hart; en dat zal u wrevelig, norsch of misschien verlegen maken. Reken daarbij er op dat uwe superieuren wel degelijk zullen overleggen in hoever de eer van 't land er mee gemoeid is dat uw naam voortaan onder officieele stukken zal staan, nu die naam tevens aan een berucht bankroetier behoort. O, ik ken de wereld. Ze is boozer dan gij denkt.’
‘Des te meer reden,’ was 't antwoord, ‘om ons zoo weinig mogelijk om die wereld te bekommeren, elkander lief te hebben en van het leven te maken wat we maar kunnen. Laat ons de rest aan God overlaten, beste moeder! Ons geweten verwijt ons immers niets dan dat wij hem te veel, te onbepaald hebben vertrouwd.’
De oude moeder scheen alleen op deze laatste woorden acht te geven. Zij herhaalde ze meer dan eens, terwijl haar oogen zich sloten en haar handen zich vouwden alsof ze bad. Meneer Woeker wist wat dat beduidde. Honderd maal had hij de vrouw in die houding gevonden als hij, na kantoortijd, nog even overliep om haar, zoo 't heette, goeden nacht te zeggen. Die houding hinderde hem daarom meer dan de heftigste toorn zou gedaan hebben. Hij keerde zich onwillekeurig naar de deur en wilde voort. Maar Sylvester hield hem tegen. Als aan den grond genageld moest hij geduldig aanhooren wat hij op andere oogenblikken, en uit den mond van een ander, als mallepraat en kinderachtige sentimentaliteit zou veracht hebben. 't Was een marteling.
| |
| |
De oude vrouw zat op haar praatstoel. Hare gedachten dwaalden terug naar de dagen toen hij nog een kind was. Zij spaarde niets wat hem het rood der schaamte naar de wangen kon jagen. Hij was in zijn jeugd een stil, meegaand kind geweest. Zijn vader had hem dikwijls al te stil gevonden en gevreesd dat de knaap ze achter de mouw had. Zij, zijne moeder, had hem daarentegen altijd de hand boven 't hoofd gehouden. Zij wist wat er in zijn hart omging: hoe lief, hoe zorgvol, hoe teeder hij voor haar was. Als haar schaduw volgde hij haar overal. Nooit was 't hem te veel als hij iets voor haar doen kon. Ook leerde hij goed. Alle meesters waren over hem tevreden. Nooit had zij een klacht over hem gehoord, dan alleen dat hij niet graag meedeed met andere knapen van zijn leeftijd, dat hij liever met een boek in school bleef zitten dan deelnemen aan hun wilde spelen. Met zijn broer was juist het tegendeel 't geval; maar zij, als moeder, had gemeend dat zijn karakter, als het zachtste, het beste was. Hoe had zij zich bedrogen! Met al de tranen die haar oude oogen nog schreien konden, zou zij 't verleden willen terugkoopen om alsnog met strengheid te herstellen wat haar toegevendheid misschien bedorven had. Want, ja, het was zoo! Zij had hem bedorven. Zij had de kleine vlekjes, de voor anderen onzichtbare neigingen die ze bij hem opmerkte, bedekt, gevernist en zelfs als goede eigenschappen breed uitgemeten. Om hem te sparen, of in de hoogte te steken, had ze haren man duizend malen niet of niet precies gezegd wat ze wist, voor 't minst had kunnen weten. Ze oogstte nu de bittere vruchten van haar moederlijke weekhartigheid. Later, toen hij volwassen en een groot man geworden was, had zij zich zelve misleid. Al wat zij wist, bleef toen in haar hart begraven. Ze had het zich zeker verbeeld, of mogelijk 't gedroomd. Doch
| |
| |
nu werd haar alles weer duidelijk. Hij had nooit gedeugd.
Hij was indertijd niet alleen een stille jongen geweest omdat hij den moed niet had zich te wagen in 't gewoel van de speelplaats; neen, hij was (ze zag 't nu helder in), hij was van nature een gluipert, en al heel vroeg een dief geweest. Honderdmaal had hij haar voorgelogen als hij dit of dat hebben wou, en honderdmaal had zij 't hem vergeven als hij, met gehuichelde tranen van berouw, tot haar kwam; vergeven nog eer hij vergiffenis gevraagd had. Zelfs eens, toen hij geld had gekaapt, had zij het dubbele hem tot belooning gegeven, omdat hij zoo verslagen van hart was geweest en zoo plechtig beloofd had 't zou nooit weer gebeuren. Ach, had hij nu niet in 't groot hetzelfde gedaan? Niet andermaal het geld van zijn moeder gestolen? Zou zij nog even zwak zijn als ze toen geweest was, indien hij morgen terugkwam en aan hare knieën uitweende als een kind?....
't Was tergend voor meneer Woeker dat zij deze vragen maar stelde en niet beantwoordde. Haar vloek zou hem draaglijker zijn geweest dan dit vraagteeken. Niet dat hij plan had ooit terug te komen en de oude kinderachtige tooneelvertooningen aan moeders knie te repeteeren; maar hij had toch maar liever dat die sentimenteele verwachtingen buiten quaestie bleven. Hij had zijn moeder niet kunnen sparen. Zij had uit den aard der zaak in de algemeene schade moeten deelen. Winst en Co was gevallen en had haar meegesleept in zijn val -, ziedaar alles! Al de schande had hij op zich genomen. Als hij er iets aan had kunnen doen, als het noodlot niet sterker geweest was dan iets anders, hij zou een eerlijk man gebleven zijn, zoogoed als duizend anderen. Als hij de uitbarsting had kunnen tegenhouden totdat zijn moeder haar hoofd in vrede had neergelegd, hij zou 't immers wel
| |
| |
gedaan hebben. Wie ter wereld zal uit liefhebberij zijn eigen moeder, en dus bij slot van rekening zichzelven, bestelen?...
't Gelukte meneer Woeker door deze comische overweging weer op de been te komen. Doch opnieuw ergerde hem zijn broer door die onverstoorbare barmhartigheid, waarom hij hem niet gevraagd had en waarvoor hij geen plan had hem ooit te bedanken of te zegenen.
‘Waartoe dienen,’ vroeg deze, ‘al die herinneringen? Ze maken u maar bedroefd en verbeteren den toestand niet. Indien gij u iets te verwijten hebt, 't is dat gij hem te veel hebt liefgehad. Ik voor mij heb u dat nooit ten kwade geduid. Hij was van nature zachter, veel gehoorzamer en gezeggelijker dan ik; alle moeders zouden in uwe plaats hetzelfde gedaan hebben. Uwe toegevendheid en zachtheid heeft stellig nog veel kwaad in zijn hart uitgeroeid. In elk geval hebt gij uzelve niets te verwijten. Er zijn immers jaren tusschen toen en nu geweest, waarin hij uw goede meening heeft bevestigd. Laat ons over al die sombere herinneringen niet meer praten. Wij van onzen kant zullen 't u doen vergeten zooveel maar mogelijk is.’
Zij stak hem weder de hand toe, maar schudde weemoedig het hoofd. ‘Ik dank u,’ zei ze. ‘Ik hoop niet dat het droevig gezicht van de oude vrouw een al te zware schaduw in uw huis zal werpen. Wat ik kan doen om u en uwe liefde te vergelden, dat zal ik doen.... Maar ik voel dat dit de laatste slag is. God geve mij kracht om te berusten! 't Is Zijn wil. Nog een poosje maar! Ik zal u niet lang meer tot last zijn.’
Zij zeide dit zoo kalm alsof ze over een alledaagsche zaak sprak. Hoe ze 't ook poogde te verbergen, de liefde van haar
| |
| |
tweeden zoon scheen haar eêr te hinderen dan met dankbaarheid te vervullen. 't Kostte haar blijkbaar moeite, zelfs onder deze omstandigheden, afstand te doen van de echt-moederlijke zwakheid, waarin zij jaren en jaren lang haar eer had gesteld en haar levensvreugd gevonden.
Sylvester keek meneer Woeker van ter zijde eens aan en nam hem van het hoofd tot de voeten op. Zou hij tegenover zijn moeder, die hem liefhad met een liefde welke zelfs de schande niet geheel kon uitroeien, zich blijven verschuilen achter ordinaire drogredenen en verontschuldigingen? of zou zijn geweten hem zeggen hoe slecht, hoe wreed, hoe eervergeten hij gehandeld had, niet alleen door haar geld te stelen en haar gelijk te stellen met zijn andere slachtoffers, maar door haar al hare illusies, haar glorie in leven en sterven te rooven, haar de kroon van het grijze hoofd te nemen?....
Meneer Woeker stond lang in gepeins verzonken. Waarlijk, er was in dat tafereeltje wel het een en ander wat een man met een week hart en zwakke zenuwen in de war zou kunnen brengen. Al die scènes uit zijn jeugd herinnerde hij zich, zoo duidelijk alsof ze gisteren gebeurd waren. Maar lagen in die herinneringen op zichzelf niet al de verontschuldigingen die hij noodig had, gesteld al, dat hij verontschuldigingen behoefde? Hij was van nature geneigd geweest tot de dingen die hij gedaan had. 't Lag dus in zijn karakter. Zijn vleesch was zwak. Wat zou 't gebaat hebben of de geest al gewillig geweest ware! Zelfs al had zijn goede moeder niet meegewerkt om hem te bederven, maar evenals zijn vader met strengheid het onkruid gewied -, 't zou op den duur aan de zaak niets veranderd hebben. Hij was door het noodlot bij den arm genomen, en het noodlot had hem gebracht waar hij niet gewenscht had te zijn. Wilde men dit Gods wil of hooger
| |
| |
beschikking noemen, hij had er niet tegen. Zijn lieve moeder scheen 't met zoo vele woorden te hebben gezegd. 't Ging hem aan 't hart dat het zoo was, maar hoe had hij het kunnen voorkomen? En wat de bijkomende omstandigheden aangaat....................... Was 't zijn schuld dat de koersen teruggeloopen waren, dat de oogst mislukt was, dat er hier of daar in de wereld oorlog was uitgebroken, precies als Winst en Co een speculatie op touw had gezet? Kon hij 't helpen dat deze of gene industrieele onderneming, waarin een aantal van zijn klanten betrokken waren, geen dividend uitkeerde en dat de beleening op prolongatie van dezen of dien met schade voor den betrokken persoon was afgeloopen? Als hij wat gelukkiger was geweest, hij zou er nooit aan gedacht hebben zich uit de voeten te maken voor de bom losbarstte. Voorts had de goede God al voor zijn moeder gezorgd. Bij zijn broer zou zij 't wel goed hebben.
Meneer Woeker stak, toen hij deze verklaring niet zonder zalving had afgelegd, zijn hand naar den geleider uit. ‘Laat ons verder gaan,’ zeide hij, ‘deze zaak is afgedaan. Mijne moeder is altijd een brave, edele vrouw geweest, maar een beetje romantisch....’
Het gezin van meneer Woeker zat als altijd op den oudejaarsavond bijeen. Allen wisten reeds dat Winst en Co in puin gestort was en tevens hoeveel de man en vader had meegenomen. Zelfs schenen zij te weten dat hij nergens anders dan op de boot naar Engeland was, en plan had nog verder te gaan, waar de arm der wet onmachtig zou zijn hem te bereiken.
| |
| |
't Was ergerlijk, maar deze laatste omstandigheid scheen de zijnen, bij al den jammer die over henzelven was uitgegoten, nog een troost te zijn. De gedachte dat hij weldra veilig zou wezen verluchtte aller gemoed. 't Was of zij hem in angstige spanning tot aan de boot gevolgd waren, of ze nu nog met kloppend hart luisterden naar het schuren van de golven tegen den boeg en naar het stampen van de machine. Als er maar niets gebeurde wat de snelheid der boot verhinderde! Als zij maar niet weer teruggedreven werd naar de Hollandsche kust, waar een schandelijk vonnis en een onteerende straf den man en vader wachtten!....
't Ergerde meneer Woeker dat dit de grondtoon van hunne gedachten was. Speelde hier het medelijden een rol? Was 't de openbaring eener genegenheid die hij nooit gevraagd en nooit aangekweekt, ja, waarvoor hij zich steeds onverschillig betoond had? Of hadden ze hem reeds als een rot lid afgesneden? Was 't alleen de vrees voor het deelgenootschap in zijne schande die hen bezielde?
Hij had den zijnen te eten gegeven en met strengheid en ernst geleerd, dat ze hem als het denkend hoofd en als de winnende hand moesten eerbiedigen. 't Zou dus natuurlijker zijn als ze hem vloekten, als hij ze bezig vond met zijn beeld te verbrijzelen, zijn altaar af te breken.
‘Wij zullen ons lot met gelatenheid dragen,’ sprak de vrouw, met eene stem zoo vriendelijk en welwillend, dat hij haar (zijn wederhelft) had kunnen wurgen. ‘'k Heb altijd wel geweten dat Winst en Co niet half zoo mooi stond als de wereld dacht. Naar alle recht en billijkheid had het huis al voorlang geruïneerd moeten zijn. 't Ging boven uws vaders krachten dat te beletten.’
Meneer Woeker verschoot van drift. Hij had deze vrouw
| |
| |
nooit in een zijner geheimen gesnoerd. Hoe wist zij wat ze daar zat te vertellen? en waarom behoefde zij de kinderen wijs te maken dat hij zoo mal geweest was haar een kijk in zijn boeken te gunnen en over zijne krachten te laten oordeelen! Hij was er in geenen deele dankbaar voor. Als hij gekund had, hij zou haar gezegd hebben dat ze loog, dat hij liever vervloekt dan zóó gezegend wilde worden. Doch hij moest zwijgen en luisteren. Welhaast bleek 't hem dat hij zich niet bezorgd behoefde te maken over de al te groote liefde der zijnen.
Wat zijne vrouw zooeven gezegd had was slechts een gewone formule geweest, een matte poging om bij de jongere kinderen nog iets van de eer der familie te redden. Over hem persoonlijk werd verder geen woord gesproken. Zijn vrouw, die hij altijd voor een zwak en bekrompen wezen gehouden had, voelde zich blijkbaar door zijn heengaan verlicht en openbaarde een geestkracht, waarvoor hij haar nooit in staat had gerekend. Ook de anderen waren niet zoo terneergeslagen als hij eerst dacht. Men kon hem in dezen kring wel missen. 't Gevoel, door den val van Winst en Co teweeggebracht, werd al spoedig een gevoel van verlossing en vrijheid. Zelfs de oudste zoon scheen plan te hebben om uit de schande zijns vaders wijsheid te leeren en een ordentelijk man te worden. Met wrevel merkte meneer Woeker op dat er tusschen zijn vrouw en dien kwajongen reeds lang een innige band van moeder- en kinderliefde bestond, waarvan hij nooit iets had vermoed. De jongen wierp het hoofd zoo fier in den nek, alsof hij alleen de familie voortaan zou kunnen onderhouden.
‘Wij zullen recht prettig en gezellig wonen, mama!’ zei hij, ‘als die heele boel maar eerst afgeloopen is. Als ieder
| |
| |
zijn best doet, zullen wij er wel doorheen komen. Ik zal in 't eerst wel niet veel verdienen, maar elk jaar is winst. De jongeren kunnen natuurlijk van school, want de zusters, die met zoo'n mooi getuigenis van school kwamen, kunnen ze heel goed zelf onderwijzen, en als ik 's avonds wat vrijen tijd heb, dan help ik een handje. U hebt ons altijd geleerd dat wij ons ferm moeten houden als 't ons tegenloopt in de wereld. Wij zullen ons best doen. Vergeeft u 't mij, dat ik tot nog toe een anderen weg bewandelde?’
Hij was opgestaan om zijn moeder te naderen. In den kus dien zij hem op het voorhoofd drukte lag een wereld van vergiffenis.
‘Huichelaar’! mompelde mijnheer Woeker, maar het woord bestierf hem op de lippen. Hoe kon hij oordeelen over de oprechtheid van dat berouw? 't Was immers duidelijk dat hij de zijnen nooit begrepen had, dat alles buiten hem omgegaan was? Of had hij ooit kunnen vermoeden wat hij nu met zijn eigen ooren hoorde: dat zijn oudste dochter (een ijdel hart naar hij dacht, een meisje met een klein weinigje talent maar met hoegenaamd geen ernst) zich zou aanbieden tot het geven van muziekles en met haar broer zou overleggen of ze zich niet voor 't examen in de eene of andere taal bekwamen kon?... Ze had immers nooit anders dan Fransche romannetjes gelezen? Hij had er haar dikwijls op betrapt en honderdmaal zijn ongenoegen betuigd. Zou dát kind gouvernante of schoolmadam worden? 't Was om te lachen!...
Maar niet om over te lachen was het feit dat hij, het denkende hoofd en de winnende hand, zoo gemakkelijk scheen gemist te kunnen worden. Ze schenen waarachtig meer angst te koesteren voor zijn terugkomst, dan bekommernis over de vraag, hoe zij den dag van morgen zouden doorkomen.
| |
| |
't Was of hij lang dood en begraven was, of Winst en Co nooit bestaan had, of zijn vrouw niet zijn onderdanige slavin maar een hem vreemde weduwe met een talrijk huisgezin was, die zich kloekmoedig door de wereld had geslagen, en nu het loon voor al haar zorgen zou beginnen te oogsten in de dankbaarheid en liefde harer kinderen.
Hoe had die stille, bedaarde huismoeder haar vreedzaam werk toch verricht? Wanneer had zij het zaad, dat nu zoo welig opschoot, toch uitgestrooid? Zeker in de uren als hij op 't kantoor zat. En hoe was het mogelijk dat hij er nooit van had gemerkt? dat zijne oogen gesloten waren gebleven voor de innige genegenheid dier kinderen voor hunne moeder? O, hij misgunde 't zijne vrouw niet dat zij voor gebrek bewaard zou blijven. 't Maakte hem 't verblijf in den vreemde zelfs lichter; maar was het toch niet wat erg dat ze hem zoo spoedig vergeten konden? dat hij ter nauwernood vertrokken was of men miste hem niet? Lagen er dan jaren tusschen zijn heengaan en nu?....
Aan den anderen kant onthief hem de zekerheid, dat zijn familie haar laatste tranen reeds had afgewischt, van elke verantwoordelijkheid te haren opzichte, en had Sylvester het recht niet eenig berouw van hem te vorderen. Hij was niet de eerste geweest om scheiding te maken tusschen de zijnen en zichzelf. Hij had in zijn beste oogenblikken menigmaal den wensch gevoed, dat hij nog eens mocht terugkeeren en alles weer goedmaken. Maar dat was nu uit. Hij was dood? - Best, hij zou dood blijven. Hij had zich met hun toekomst verder niet in te laten. Straks golfde een zee tusschen hen; welhaast zou de tijd elke herinnering van den gevallen koning der geldmarkt geheel verdringen. Hij trok zijn hart van allen en alles af. Hij ging zijn eigen weg alsof hij
| |
| |
nooit een vrouw en kinderen gehad had. Wat hen betreft, hij wiesch zijne handen in onschuld.
Sylvester zag wel dat 's mans lippen bij deze laatste verklaring trilden; maar de Heilige weet, door jarenlange ondervinding, dat er niet te redeneeren is met een schurk die meent dat hem onrecht gedaan wordt, met een landman die het onkruid maait, dat hij met eigen hand uitzaaide.
Ze bevonden zich op 't kantoor. 't Was midden op den dag. De deur van de kamer daarnaast stond half open. Meneer Woeker hoorde al wat daar gesproken werd. Hij begreep, bij het eerste woord, dat ze over hem en den val van Winst en Co aan 't beraadslagen waren. 't Scheen dat er een talrijk gezelschap was. Allerlei bekende stemmen klonken nu en dan door elkaar. Soms was 't zelfs hinderlijk... Zoo erg luidruchtig!... Maar hij voelde dat hij hun 't zwijgen niet op kon leggen. Hij was hier geen baas meer. Waarom lachten ze zoo? Waarom werd er een paar malen zelfs in de handen geklapt? Was dat niet de stem van zijn boekhouder die boven alles uitklonk? Ja, waarlijk....
‘Mijne heeren!’ zei de boekhouder, ‘'t is eigenlijk een groote aardigheid, een grap die jarenlang is voorbereid, waarmee ik mij dag aan dag geamuseerd heb. Ik kan haar bijna niet vertellen zonder u uit te noodigen aan het slot te willen applaudisseeren. 't Is zoo kolossaal, zoo magnifiek, en tevens zoo brutaal als er nog ooit een grap in de wereld vertoond werd. Zal ik 't u geregeld van voren af vertellen?...’
Een verward gedruisch van stemmen, die het voorstel toejuichten, gaf den boekhouder te kennen dat hij zijn gang moest gaan. ‘Hear! hear!’ riepen een paar grappenmakers.
| |
| |
‘Wij zullen Woeker bij verstek ophangen als gij gedaan hebt. Nu de grap! Vóór alles de grap!
‘De grap, mijne heeren,’ zei de boekhouder, ‘is, in 't kort gezegd, deze: dat de bedrieger bedrogen is; dat wij den patroon een kool gestoofd hebben, zóó groot als er tusschen hier en Engeland nauw kan geborgen worden. Hij is met twee volle trommels op reis gegaan, maar wat er in zit zal hem niet meevallen. Er zit niets in, mijne heeren, dan wat er altijd in gezeten heeft: rekeningen en plannen van de Zondagsschool. Als hij die in Londen te koop presenteert, dan krijgt hij hoogstens een pakje traktaatjes in ruil. De aap zit nog veilig en welbewaard in de brandkast en hier hebben de heeren den sleutel.’
De boekhouder moest eenige oogenblikken ophouden. Inderdaad, hij stikte bijna van lachen en de vergadering had tijd noodig om aan haar hilariteit lucht te geven. Meneer Woeker hield zich krampachtig aan zijn lessenaar vast. Hij wou den boekhouder toeroepen dat hij loog... Maar zijn tong kleefde aan 't verhemelte.
‘Mijne heeren! nadat ik u de hoofdzaak verteld heb, kan ik u ook de bijzonderheden meedeelen. Zonder bluf mag ik zeggen dat de heele grap het werk van mijn vriend, onzen kassier, en mij geweest is. Sinds jaren hebben wij den patroon in het oog gehouden en toen we begrepen waar 't naar toe ging, toen hebben wij onze onderneming ten uitvoer gebracht met al het overleg en al de bedaardheid, welke zoo'n grootsch plan en zoo geniaal een patroon verdienden. 't Moeilijkste was dat de patroon niets merken mocht. Door achterdocht verleid zou hij beter maatregelen nemen. Daar wij hem kenden, vermoedden wij met grond, dat hij zijn plan zou volvoeren onder den schijn van zorgeloosheid en lichtvaar- | |
| |
digheid. Dat lag geheel en al in zijn karakter en zou ditmaal te meer effect hebben, omdat hij voor een alleraccuraatst en nauwgezet man doorging. O, wij kenden onzen vriend door en door.
Alles is gebeurd zooals wij verwachtten. De patroon heeft de gelden, die hij voor zijn buitenlandsch reisje noodig had, in twee mooie blikken trommels gedaan en de papieren van de Zondagsschool er uit genomen en op zijn lessenaar onder andere papieren gedeponeerd. Toen hij weg was heb ik ze netjes ingepakt; in twee trommels die wij precies naar 't model van de andere hadden laten maken. We hebben toen de trommels gevuld.... De knecht heeft de valsche naar meneer Woekers huis gebracht en de patroon is er mee weggereden. Applaudisseert als je blieft, mijne heeren!....
't Donderde in de kamer van het applaudissement. 't Scheen dat er geen end zou komen aan 't gejubel. ‘Onbetaalbaar!’ riep men hier; ‘je hebt de medaille voor 't redden van drenkelingen verdiend,’ gilde men in een anderen hoek; ‘hoezee voor den boekhouder, een driewerf hiep, hiep, hiep hoerah! voor den kassier! De bedrieger bedrogen. De slimmert gefopt. Winst en Co 't onderste boven, en de patroon op de vlucht met niemendal!....’
Meneer Woeker trilde bij elken jubelkreet van het hoofd tot de voeten. Zijn eerste en eenige gewaarwording was ziedende toorn. Zijn boekhouder stond hem uit te lachen. Hij, Winst en Co werd door zijn eigen subalternen aan den spotlust van een hoop kwâjongens prijs gegeven. Zijn intiemste handelsvrienden waren er bij, en zij lieten dat schandaal zijn gang gaan, zij deden zelfs mee en schenen er pleizier in te hebben. Ha! hij moest er heen. Hij moest dien ellendeling, die jarenlang zijn brood gegeten had, in den kraag pakken,
| |
| |
die heele bende van het kantoor jagen, dien grappenmakers toonen dat Winst en Co nog present was, dat de grap nog niet uit was, dat zijn beurt om te lachen gekomen was.... Hij deed een paar schreden naar voren. Hij stiet Sylvester, die hem wilde tegenhouden, van zich af, sloeg de hand aan de kruk........ Daar overviel hem plotseling een duizeling; daar kraakte boven en onder en van alle kanten het kantoor van Winst en Co, en stortte als een groote massa op hem neder, terwijl uit alle hoeken een schaterend gelach, een verward gejuich zich liet hooren, alsof de wereld verging....
Meneer Woeker werd wakker. Hij was halverwege uit zijn kooi gevallen. 't Was geen nacht meer, maar toch nog zeer vroeg in den morgen. Door het ronde venster trachtte een dunne, bleeke lichtstraal zich naar binnen te werken; doch geen enkel voorwerp in de beperkte ruimte was nog te onderscheiden. Duidelijk hoorde meneer Woeker de golven, die de wanden van het schip beukten. Zij vertelden hem waar hij zich bevond en hoe de wind, die flink was opgestoken, zijn aandeel gehad had in de akelige droomen waarmee Sylvester hem was komen plagen. Zijn eerste beweging was naar de beide trommels te voelen en zich te overtuigen, dat deze werkelijk aanwezig waren. Daarop streek hij een paar malen met de hand over 't voorhoofd en overtuigde zich door eenige practische opmerkingen, dat alles maar een pijnlijke droom was geweest. Hij had de stukken van de Zondagsschool niet op zijn lessenaar laten liggen. Hij kon dat niet gedaan hebben, want hij had de trommels in de brandkast geleegd en gevuld. Bovendien kende hij zijn kamer en zijn boekhouder genoeg om te weten dat zulke grappen nooit in hem konden opkomen. Als zij iets van zijne plannen begrepen hadden, zouden ze hun
| |
| |
ontslag hebben gevraagd. Een kantoorbediende bereikt daarmee het toppunt van eerlijkheid en zelfverloochening.
Doch al deze practische overleggingen konden de nawerking van zijne droomen niet beletten. Meneer Woeker mocht zich weer vleien om, onder de vriendelijke verzekering dat het gek was zich aan droomen te storen, den slaap weer te vatten, 't gelukte hem niet. Hij had al zijn geestkracht noodig om niet weemoedig en weekhartig te worden. Zelfs kon hij den wensch maar niet van zich weren dat het daglicht mocht aanbreken en hij zich met eigen oogen mocht kunnen overtuigen dat de stukken van de Zondagsschool niet in zijn trommels lagen....................................
Toen meneer Woeker, na zich gekleed en op zijn gemak ontbeten te hebben, op het dek verscheen, begroette de man aan het roer hem met een vriendelijk ‘God zegene u meneer, in het nieuwe jaar!’ en met de meedeeling dat ze al een heel eind den Theems op waren en zoo op 't oogenblik aan den steiger te Blackwall zouden zijn.
Meneer Woeker betuigde zijn blijdschap over het laatste punt doch gleed over het eerste heen. Hij gaf den Nieuwjaarswensch niet terug. Hij was tot de volle overtuiging gekomen, dat hij bedroefd weinig met die wisseling van de jaren ophad. De eene dag was aan den anderen gelijk. Waarom dan zoo'n aparte avond voor zelfmarteling en de hemel weet wat al gewetensvragen? Sylvester was een heilige zonder patent. Als hij 't volgend jaar weerkwam, zou meneer Woeker den almanak maar op zijn eigen handje veranderen.
Zal Sylvester er minder ernstig om zijn??
|
|