| |
| |
| |
‘Waarlijk modern’?
Dr. J. L'Ange Huet. Het Standpunt der modernen. Gids, April 1873.
Men moet toch bekennen, de heeren Huet hebben er slag van een debat, dat tamelijk vervelend dreigde te worden, weer wat op te frisschen. 't Vervelende genre is het hunne niet. Of ze naar Azië trekken om onze liberale Indische pers te beteugelen; of ze in Afrika zich met de ‘Doppers’ op het stuk der Evangelische gezangen willen verstaan; wát ze ook aanpakken, het afgezaagdste thema krijgt op hun viool weêr gloed en kracht. Daar hebt ge nu in 't Aprilnommer van ‘de Gids’ de positivistische variaties op het Strauss-thema; ze zijn wezenlijk onderhoudend, dat moet ik zeggen.
Tot nog toe liep het gekibbel tusschen de modernen en radikalen altijd over dezelfde schijven. Het christendom staat en valt met een wereld- en levensbeschouwing, die de wetenschap en beschaving van den tegenwoordigen tijd sinds lang hebben gevonnisd, riepen de radikalen. Met uw verlof - klonk het van onze zijde daartegen -, het christendom van Christus (en voor ons recht om in de kerk te blijven hebben wij met
| |
| |
geen ander te maken) staat en valt niet met de wereld- en levensbeschouwing van voor achttien eeuwen; 't godsdienstig geloof en 't zedelijk levensbeginsel van Jezus zijn met de hedendaagsche wetenschap en beschaving niet in onverzoenlijken strijd.
Dan weer de eersten: Spreek ons toch niet over 't christendom van Christus, over 't geloof van Jezus. Wat weet ge van dien Jezus? Wat van zijn geloof? Wonderzuchtige partijmannen hebben zijn beeld geteekend, in een tijd toen historische critiek tot de onbekende grootheden gerekend werd, toen de wildste fantasieën voor pure werkelijkheid aangezien en de vroomste letterkundige bedriegerijen op kolossale schaal gedreven werden. Wat zou dat beeld dus anders zijn dan een onoplosbaar probleem? En wat komt ge ons nog aandragen met uw onvervalscht godsdienstig geloof? met uw allerzuiverste ‘religine’? Dank u voor dat extract! De astronomen hebben het uitgemaakt dat uw persoonlijke God nergens een onderkomen kan vinden; de historievorschers verzekeren dat uw godsdienst, uit onkunde en vrees geboren, op zelfmisleiding uitloopt....
Meer dan genoeg om onze geestverwanten aan het werk te zetten, hen dikke boeken of vinnige brochures te laten schrijven, hen door dik en dun te laten betoogen dat er toch ‘vaste punten’ zijn, waardoor de lijnen loopen van het oorspronkelijk Christusbeeld, en dat het materialisme geen koning kraaien mag, zoolang knappe vakmannen nog maar niet begrijpen hoe het bewuste leven uit het onbewuste zou ontstaan zijn en geestverschijnselen tot bewegingsverschijnselen kunnen herleid worden....
Zoo ging het tusschen de twistende partijen, en het leeken-publiek begon de argumenten pro en contra van buiten te kennen, zelfs in te dutten bij al dat gekijf. Toen evenwel
| |
| |
kwam Strauss en zong nog eens den ouden deun; nijdig genoeg om toch weer te doen luisteren. En zie, daar staat Rauwenhoff! Fluks grijpt hij naar de spies om den boozen zanger tegen den wand te spitten.... Handig zwaait hij het wapentuig. Uit vele wonden bloedt de man dien hij trof.... maar 't was en bleef de oude geschiedenis en de toeschouwers stonden al op om kalmpjes naar huis te gaan.... Daar stapt waarlijk de heer L'Ange Huet in het krijt. Nu nog een oogenblik gebleven!.... Een bondgenoot voor Strauss, die aan de voeten van den Leidschen professor ligt te zieltogen?.... Misgeraden! De heer L'Ange Huet, van top tot teen in 't positivistisch harnas gestoken, maakt zich gereed aan Strauss den genadeslag toe te brengen. Hoort hem:
‘Mijn waarde Doctor, welk een vreemd boek hebt ge daar geschreven! Welk een dwaasheid om in een 300 kleine bladzijden over christendom, godsdienst, wijsbegeerte, natuurphilosophie en het menschelijk leven, tot en met inbegrip van den Staat en zijn wetten, te willen handelen! En wat, in 's hemels naam, heeft met uw nieuw geloof uw politiek en sociaal conservatisme te maken? En wat uw litterarisch-muziekale toegift?....
Gij klaagt en toornt over de afkeuring die uw boek ondervindt? Niet flink, niet mannelijk, vriend! Uw nieuw geloof heeft meer met weten dan met gelooven van doen. En als gij het oude bestrijdt, dan beroept gij u geheel ten onrechte op Kant, La Place en Darwin. Dacht gij met de beide eersten het denkbeeld van een Schepper weg te werken, met laatstgenoemde het denkbeeld van doelmatigen aanleg in de natuur? Hoe onnoozel! Alsof genoemde mannen de quaestie, waar 't op aankomt, niet verschoven hadden!
En meendet gij de moderne theologie te verschrikken met
| |
| |
uw betoog dat het Christusbeeld maar een probleem is? Wederom, welk een zelfmisleiding! Begrijpt gij dan niet (wat de moderne theologie zeer goed voelt) dat het recht van een godsdienst niet kan afhankelijk gemaakt worden van de meerdere of mindere wetenschap omtrent iemand, die vóor eeuwen heeft geleefd? Dat het Christusbeeld ons godsdienstig maken kan, al is er nooit een Christus geweest? Maar dat komt wijl gij blind zijt voor al wat zich niet als wetenschappelijke stelling vertoont of buiten 't gebied van het dialectisch denken ligt. Er is een ouderwetsche draai in uwen geest, mijn vriend! Ge herinnert ons de menschen die zelfs een schilderwerk niet kunnen genieten zonder 't hinderlijk gevoel dat het voorgestelde toch eigenlijk nooit gebeurd is. Gij staat op het ouderwetsche standpunt der, ik zou bijna zeggen, lompe tegenstelling van nieuwe waarheid tegenover de oude waarheid. Daarom ook is uw geschrijf over godsdienst al te mager, al te onverkwikkelijk.....’
Zóó ongeveer Huet. Nu, daar kon Strauss het voorloopig mee doen, zou men zeggen. Zijn vrienden hebben zich in den heer L'Ange Huet bedrogen. Voor 't minst is deze hun thans niet meegevallen. De Spectator was er dan ook spoedig bij met doekjes voor 't bloeden. Dr. Strauss had - naar zijn bescheiden meening - de waarde van het christendom niet zoo beslist van zijn waarheid afhankelijk gemaakt, slechts een antwoord gezocht op de vraag of onze modernen met hunne werelden levensbeschouwing nog wel in het christendom te huis behoorden, en zoo meer. Veel had deze redeneering niet om 't lijf. Den ouderwetschen draai hebben de heeren van den Spectator uit Strauss niet weggeredeneerd. Ze staan nog altijd in een hartverscheurend dilemma, gedrongen als ze zijn om voor den eenen boezemvriend partij te kiezen tegen den anderen.
| |
| |
Bemoedigend schouwspel voor de moderne theologen, die zoo onverwacht in dezen Huet een bondgenoot schenen te winnen tegenover het radicalisme, dat, niet minder fanatiek dan het orthodoxisme, hen uit de kerk drijven wil. Terwijl Strauss onder de slagen van Huet halfdood nederligt en zijn wonden door vriend Spectator laat verbinden, staat onze Leidsche professor vermoedelijk, 't zij met eerbied gezegd, alsof hij 't te Keulen had hooren donderen. Verrast, verbaasd, gevleid en toch niet gansch rustig bij die onverwachte hulp, zal de heer Rauwenhoff in deze mengeling van aandoeningen.... Ja, wat zal hij?.... Den heer Huet met warmen handdruk zijn sympathie betuigen?....
Waarschijnlijk niet! De heer Huet heeft althans geen plan het zwaard in de schede te steken; ijlings keert hij 't tegen den eerst gevleiden modernen theoloog.
Hoort de boetrede, die als een tweesnijdend zwaard van uit zijnen mond uitgaat: ‘Wat meent gij, moderne theologen! dat ik uwe plaats in de Christelijke kerk zal handhaven? Er uit! zeg ik u, zoo gij consequent wilt zijn en mannen uit één stuk. Inconsequent is uw blijven. Inconsequent is 't dat gij u niet bekreunt over de werkelijkheid van het Christusbeeld en toch het hoogste gewicht hecht aan historische woorden van Jezus, die gij opzoekt omdat ze u te stade kunnen komen! Inconsequent is 't dat gij met voorname onverschilligheid de schouders ophaalt over de vraag naar de philosophische bovennatuurlijke waarheden, waarin het oude christendom zijn godsdienstige gevoelens nederlegde - en desniettemin ook van uwen kant eerst nagaat wat de meest rationeele denkbeelden zijn omtrent het wezen van God en wereld en mensch, om eerst daarnaar uw eigen godsdienst te formuleeren; wat trouwens uwe onverschilligheid omtrent de wer- | |
| |
kelijkheid van het Christusbeeld u reeds had moeten verbieden. Verlaat dat halve standpunt! Weest waarlijk modern! Zegt: “Werkelijkheid bovenal” in zake van het weten, maar rekent toch geen bovenzinnelijke bespiegeling of godsdienstige overdenking tot het gebied der wetenschap, alsof daarbij van waar of niet waar sprake kon zijn. Weest consequent! Geeft den historischen Christus in ieder opzicht prijs, desgelijks de zoogenaamde bovenzinnelijke werkelijkheid van uw godsdienstig geloof in 't algemeen. En gaat dan met mij uit de kerk, want zij eischt instemming met haar geloof als met de hoogste waarheid. Wilt gij dat niet? Weest dan met Strauss ouderwetsch, rekent met waar of niet waar bij het Christusbeeld en bij het christelijk geloof, maar gaat dan met Strauss uit de kerk, want met haar oude waarheid is uw nieuwe onvereenigbaar.’
Zoo, althans in dien geest, sprak L'Ange Huet.
Ons vonnis is dus gestreken. 't Is maar de vraag met welke saus wij, moderne theologen, gebraden willen worden....
Op alle manieren er uit! Met Huet of met Strauss? In welk gezelschap het liefst?....’
Liefst met geen van beiden, al is er slechter gezelschap te bedenken. Liefst met geen van beiden! Maar als de consequentie mij nu eens gebood tusschen die twee te kiezen, dan werd het blijven toch moeielijk.... We worden tegenwoordig nog al eens gewezen op den zegen van inconsequenties; ik wil er graag aan gelooven, bij gelegenheid; laat de natuur ongemerkt boven de leer gaan, uitmuntend! Maar wie met beide oogen gewaarwordt dat zijn praktijk en theorie in onverzoenlijken strijd geraken, die wordt er niet eerlijker op
| |
| |
wanneer hij kalmpjes doorstapt, als zag hij niets van den tweespalt in zijn eigen persoon.
Licht Huet ons bij geval den doek van de oogen?
Een dubbele inconsequentie verwijt hij ons. Eigenlijk een drievoudige, want de eerste is al tweeledig. Wij moesten, zegt hij, in godsdienstzaken niet vragen naar ‘weten en weetbare waarheid.’ Dat zou eerst consequent zijn van theologen, die zich om de werkelijkheid van het Christusbeeld niet bekommeren.
Ik zie 't niet in. Waarom zijn we omtrent de werkelijkheid van dat beeld tot op zekere hoogte onverschillig? Omdat de invloed van dat beeld op ons gemoedsleven geheel onafhankelijk is van de vraag of achter dat beeld wel een werkelijkheid schuilt. Werkelijk of niet, dat beeld maakt ons reiner, braver, vromer. De regel, dien wij hier volgen, is uiterst rationeel, spreekt, om zoo te zeggen, vanzelf. Wat ons gemoedsleven niet raakt laat op dat gebied ons koud. Ons dunkt, dat is volkomen in de orde. Overtreden wij nu dien regel als we op datzelfde gebied toch vragen naar weten en weetbare waarheid ten aanzien van ons godsdienstig geloof? als wij daar, om iets te noemen, eenige wetenschappelijke zekerheid verlangen omtrent het werkelijk bestaan van God? Maar onzekerheid op dit punt maakt meer dan ééne godsdienstige gemoedsaandoening onmogelijk, raakt dus ons gemoedsleven wel degelijk. Ik zou meenen daar moet onze onverschilligheid dus ophouden.
De heer Huet zegt dat in ieder godsdienstig dogma een gemoedsaandoening, verbonden met een verstandsvoorstelling, verborgen is; hij acht b.v. in de voorstelling van een Vader in de Hemelen het vertrouwen opgesloten van den mensch tegenover de onzekere toekomst.
Welnu, ontneem dien godsdienstigen mensch die voorstel- | |
| |
ling, waar blijft dan dat vertrouwen? Voor hem staat en valt met die voorstelling ook dat vertrouwen. Daarom moet hij op dit punt zekerheid hebben en is hem hier voor zijn gemoedsleven de vraag naar de werkelijkheid niet onverschillig.
Zeg hem: de historische Christus is een probleem; hij blijft kalm daartegenover, want historisch of niet, op zijn gemoedsleven behoudt het Christusbeeld denzelfden invloed.
Zeg hem: er is geen ‘Vader in de Hemelen;’ hij voelt dat zijn vertrouwen tegenover de onzekere toekomst hem ontzinkt, hij ziet zijn gemoedsrust bedreigd, hij wordt onrustig en moet weten wat daarvan is.
In beide gevallen is hij den bovengestelden regel trouw gebleven. Waar is dan zijn inconsequentie?
Maar Dr. Huet laat ons niet los.
Gij zijt en blijft inconsequent, voegt hij ons toe.
‘Met voorname onverschilligheid haalt gij de schouders op over de vraag naar de philosophische bovennatuurlijke waarheden, waarin het oude christendom zijn godsdienstige gevoelens nederlegde - en toch......’
Wacht even. Vóór we over dat ‘en toch’ gaan praten, zou ik wel eens willen weten waar ter wereld de heer Huet die (nog wel voorname) onverschilligheid bij moderne theologen aangetroffen heeft. Theologen zou ik hen in geen geval willen noemen. Wetenschappelijke mannen zijn niet onverschillig, allerminst met voornaamheid onverschillig tegenover den arbeid van het voorgeslacht op het veld hunner eigen studiën. Het zou me spijten, maar misschien is de heer Huet hier of daar een zich modern theoloog noemend individu tegengekomen, dat zijn moderniteit niet beter wist te luchten dan door dapper te schelden op die onzinnige orthodoxe vaderen. Vóórdat hij evenwel de moderne theologen daarvoor aansprakelijk stelt,
| |
| |
zou ik hem willen vragen of Dr. Réville soms voorname onverschilligheid aan den dag lei toen hij ons zijn ernstige studie over het dogma der godheid van Christus schonk; en hoe voornaam Prof. Scholten zijn schouders wel moet hebben opgehaald toen hij zeker, ook aan Dr. Huet niet onbekend, boek tot vier malen toe omwerkte; en wat al schouders in voorname beweging geraakten bij het debiet dier vier uitgaven....
O, maar toen was deze Hoogleeraar nog niet modern, zoo min als zijn tegenstanders, zal hij zeggen? En ook de moderniteit van Dr. Réville is voor den heer Huet misschien niet onverdacht, te conservatief, te intellectualistisch gekleurd?.... al vertaalde Dr. Hooykaas zijn geschrift?....
Het zij zoo! In ieder geval, de dogmengeschiedenis te vertrappen, dat zal dan waarlijk modern zijn?
Mij dunkt, we weten nu genoeg om naar dat ‘en toch’ niet verder te onderzoeken.
Het fraaiste van alles is dat Dr. Huet ons een voorname onverschilligheid tegenover de philosophische bovennatuurlijke waarheden (waarin het oude christendom zijn godsdienstige gevoelens neerlegde) verwijt, en.... even te voren verklaart dat wij op godsdienstig standpunt aan die theorieën gewicht hechten. (Natuurlijk slechts voor zoover zij menschelijke gemoedsgewaarwordingen uitdrukken; maar dit maakt dat voorname schouderophalen niet waarschijnlijker).
Genoeg! Wij halen dus onze schouders niet op met voornaamheid; maar zoo wij aan die oude theorieën gewicht hechten, alleen ter wille der daarin neergelegde godsdienstige gevoelens, wat zullen wij dan aan onze eigene theorieën eenige wetenschappelijke beteekenis toekennen? Inconsequent is 't van ons - meent Huet - er ‘weetbare waarheid’ in te zien.
Inconsequent dat wij b.v. naar zekerheid zoeken omtrent
| |
| |
het bestaan van God, terwijl wij aan het leerstuk der Drieeenheid hoegenaamd geen wetenschappelijke waarde kunnen toekennen en het alleen waardeeren ter wille der godsdienstige aandoeningen, die in dat leerstuk zich hebben omgezet?
Maar al achten wij elke poging om Gods bovenzinnelijk Wezen, zijn verhouding tot de wereld volledig en juist te beschrijven, ijdel; al dunkt ons met name het leerstuk der driëeenheid onwetenschappelijk, waarom zou ons dit beletten 't geloof aan Gods werkelijk bestaan voor de rechtbank der wetenschap te rechtvaardigen?
De andere inconsequentie die het ons - naar het oordeel van den heer Huet - mogelijk maakt in de kerk te blijven, zal daarin bestaan dat wij in weerwil van onze onverschilligheid omtrent de werkelijkheid van het Christusbeeld toch gewicht hechten aan historische woorden van Jezus, en deze opzoeken omdat ze ons te stade kunnen komen.
Ook hier wordt ons een inconsequentie toegedicht.
Waar zijn wij, als 't dan zoo heeten moet, voor de werkelijkheid van het Christusbeeld onverschillig?
Op 't gebied van ons godsdienstig gemoedsleven; want het Christusbeeld heiligt dat leven, ook al weten wij niet of zulk een Christus ooit werkelijk bestaan heeft.
En waar beroepen wij ons op een historischen Christus?
Bij de vraag naar het christelijk karakter onzer godsdienstige voorstellingen; naar ons recht op den Christennaam en op het lidmaatschap in de kerk.
Waar is nu de inconsequentie? Het eerste is louter een gemoedelijk vraagstuk, het tweede een zuiver historische rechtsquaestie. Een vraag nu, die voor ons gemoedsleven van geen
| |
| |
gewicht is, kan zeer wel daarbuiten voor ons beteekenis hebben. Onverschilligheid in het ééne dwingt ons volstrekt niet tot gelijke houding in het andere.
Dit heeft Huet niet onderscheiden.
Of is onze onderscheiding hier niet juist? Indien de rechtsquaestie hier eens in het gemoedelijk vraagstuk opging? Mag er bij de vraag naar het recht op den christennaam wel van iets anders sprake zijn dan van een christelijken zin? En wordt die christelijke zin niet reeds door het Christusbeeld in ons gewekt, geheel afgescheiden van de vraag of er werkelijk zulk een Jezus geweest is, als in dat beeld wordt afgeschilderd? Werkelijkheid of fantasie, dat beeld maakt ons reiner, vromer, godsdienstig, naar den geest van 't christendom. Wat, in 's hemels naam! moet er nu bijkomen om ons tot de christelijke kerk wettig toegang te verleenen? Op welken grond zou men daartoe nog het geloof mogen eischen aan de historische werkelijkheid van een Christus, wiens beeld mij reeds christen maakt?
Die eisch schijnt mogelijk wel heel dwaas, maar is inderdaad niet onredelijk. De zaak is doodeenvoudig. Waarom noemt de kerk in quaestie zich christelijk? Dat geven de onderscheidene kerkgenootschappen in hunne belijdenis en eeredienst duidelijk te verstaan: 't is, namelijk, omdat zij haar godsdienstig geloof in het woord en de daad, in 't leven en werken van Jezus Christus gepredikt acht. Het woord christelijk is in haren mond de uitdrukking niet alleen van een godsdienstig maar ook van een historisch geloof. Ontneem haar dit laatste, overtuig haar dat die Christus nooit heeft geleefd, welnu, ze zal dan uitmuntend kunnen voortbestaan als een zedelijk ligchaam, als een broederbond tot aankweeking van godsdienstig en zedelijk leven in denzelfden geest die, naar men vroeger meende, in zekeren
| |
| |
Jezus Christus had geleefd, maar van die meening teruggekomen zal zij niet langer zich christelijk mogen noemen. Niet haar godsdienstig geloof maar de naam, waarmede zij het noemt, is afhankelijk van haar historisch geloof aan een historischen Christus en - wat hier alles afdoet - in dien naam heeft zij niet alleen haar oorsprong, maar ook haar doel uitgesproken, immers te verstaan gegeven dat in den persoon van Jezus de toetssteen ligt van haar geloof. Wat zou zij tot wie haar lidmaatschap begeert nu anders mogen zeggen dan dit:
- Zoo gij wilt wat ik wil, kom dan vrij tot mij.
- Wat wilt gij? wordt geantwoord.
- Dat geeft mijn naam u te verstaan: Ik wil wat Christus wilde.
Ik wil zijn vroomheid en deugd, zijn geloof en leven.
- Zijn die in uw formulieren beschreven? Geeft gij alles, wat daarin staat, voor vroomheid en deugd uit? voor geloof en leven van Christus?
- Dat deed ik in vroeger eeuwen. Ik zou dat nu niet meer doen, niet meer zoo schrijven. Maar laat het u genoeg zijn dat ik nog altijd wil wat Christus wil. Mocht gij dien wil thans anders en beter verstaan dan ik in het grijs verleden, gij behoort mij toch toe; op dat wat Christus wilde komt het bij mij aan!
Kortom, geen richting in de christelijke kerk heeft recht van bestaan tenzij haar godsdienstig gehalte met het historisch geconstateerde Christusbeeld overeenstemme. Met andere woorden, een historisch geloof aan het zedelijk en godsdienstig karakterbeeld van Christus worde in elk lid dier kerk onverbiddelijk geëischt.
Voor de moderne richting ligt daarin geen bezwaar. Zij is niet in ieder opzicht voor de werkelijkheid van het Christus- | |
| |
beeld onverschillig en wordt daartoe, gelijk wij zagen, ook door de consequentie niet genoodzaakt.
Zij gelooft niet alleen met Huet: dat ‘het Jezusbeeld, zooals onze evangelieën dat hebben, ten gevolge van het leven eener werkelijke persoonlijkheid ontstaan is’; dat twijfel daaraan onredelijk wordt ‘bij het geringe tijdsverloop tusschen de oudste gedeelten der evangelieën en de gebeurtenissen, die zij verhalen’; maar zij is ook langs historisch-critischen weg tot de overtuiging gekomen dat in dien Jezus een geest heeft gewoond en gewerkt, waardoor zij gedrongen werd bij hem zich aan te sluiten op 't gebied van godsdienst en deugd. Meer heeft zij niet noodig om haar bestaansrecht in de christelijke kerk te handhaven; minder evenwel mocht zij daartoe niet hebben, minder niet dan het geloof aan de werkelijkheid van wat in het Christusbeeld der evangelieën haar zoo machtig heeft aangetrokken.
Gesteld dat men ter verheerlijking van Thorbecke, en tot verspreiding van zijne staatkundige beginselen, een Thorbeckebond ging oprichten. Wat zou het bestuur van die vereeniging wel moeten antwoorden aan den staatkundigen liberaal, die zich voor het lidmaatschap aanmeldde met de betuiging hare beginselen van harte te zijn toegedaan, maar niet recht te weten of Thorbecke ze in zijn leven en werken wel had beleden?
Het antwoord zou moeten luiden: Volgt gij onze staatkundige richting, dan kunt gij uitmuntend met ons samenwerken: maar zoolang de staatsman Thorbecke voor u een probleem is, behoort gij niet in onzen bond. Aan een probleem kunt gij uwe politieke gedragslijn niet toetsen en het is het kenmerk van onzen bond dat wij aan het beeld van Thorbecke ons telkens spiegelen. Daarom noemen wij ons Thorbeckianen.
| |
| |
Doch wát als er nu een lid van dien bond tot de heeren van 't Bestuur kwam, met de verklaring: ‘Het beeld, dat de vereeniging zich tot dusver van Thorbecke heeft gevormd, is niet volkomen historisch. Een vernieuwd onderzoek heeft mij geleerd dat het, schoon ter goeder trouw, door zijn vrienden gedeeltelijk verminkt is. Hij was veel liberaler dan zij het hebben voorgesteld. Intusschen, daarin hebben zij niet misgetast dat hij bovenal voor volkswelvaart, voor volksontwikkeling in den edelsten zin heeft gearbeid en gestreden’? - Dan zouden de heeren geen recht hebben hem uit den bond te werpen en evenmin zou de ander verplicht zijn den bond vrijwillig te verlaten. Beiden, met hun verschillend beeld van den staatsman, achten zich in gemoede Thorbeckianen. Beiden, samenstemmend in de opvatting van Thorbecke's levensdoel, behooren t' huis in het Thorbeckianisme. Beiden moeten nu onderzoeken of het overblijvend verschil van opvatting het samenblijven mogelijk maakt. Alleen de ondervinding kan hierover uitspraak doen. Leert zij dat het niet gaat, dat het de samenwerking aan het gemeenschappelijk doel belemmert, dan scheide men in vrede! Elke andere afloop van den twist is onzedelijk.
De toepassing ligt voor de hand.
En als ten slotte iemand tegen de bewering dat van de christenen 't historisch geloof aan de werkelijkheid van een Christusbeeld moet worden gevorderd, zich nog wilde beroepen op den stichter zelven van 't christendom; indien men ons herinnerde dat deze zijn eigen persoon nooit op den voorgrond heeft geplaatst, in zijn volgelingen niets anders dan geestverwantschap eischte, instemming met zijn zedelijk-godsdienstige beginselen en volstrekt geen bepaalde opvatting van zijn persoon, geen christologie hoegenaamd -; dan zou ook hieruit blijken dat men, om te
| |
| |
weten of men tot zijn volgelingen behoort, zekerheid moet hebben dat hij zóo gesproken heeft en bekendheid met zijne zedelijk-godsdienstige beginselen; dat dus, in tweevoudig opzicht, een historisch geloof ten aanzien van zijn persoon onmisbaar is.
Maar kan men geen geestverwant van Jezus, geen christen in dien zin zijn zonder het te weten?
Stellig en zeker. Het aantal derzulken is misschien ruim zoo groot als dat van hen die christenen heeten zonder het te zijn. Maar als ik niet weet of ik een christen ben, dan wil ik ook geen christen heeten en voel mij in de christelijke kerk niet op mijn plaats. Liever arbeid ik dan aan haar taak onder een anderen naam en buiten haar kring.
Vooreerst dus drijft de heer Huet met de zweep der consequentie ons de kerk niet uit, en 't historisch geloof, dat ons noodig schijnt om er in te mogen blijven, hebben we nog niet prijs gegeven.
Doch zijn beschouwingen reiken verder.
Daargelaten of de moderne theologen het zich hebben aan te trekken, zal hij voortgaan ons te vertellen wat in zake van godsdienst ‘waarlijk modern’ is.
‘Waarlijk modern is het’, zegt hij, ‘om wel in zake van het weten de leuze “Werkelijkheid bovenal!” te zijn toegedaan, maar om noch de bovenzinnelijke bespiegeling, noch de godsdienstige overdenking te rekenen tot het gebied der wetenschap of te houden voor iets, waarbij van waar of onwaar sprake kan zijn.’
Ziedaar den positivist op het gebied der godsdienst ten
| |
| |
voeten uit. De leuze ‘Werkelijkheid bovenal!’ op dat gebied onbruikbaar. Wetenschap behoort hier niet t' huis. Godsdienst is louter gemoedsaandoening, vermengd meest met verstandsvoorstellingen, maar die tot haar wezen niet mogen gerekend worden. ‘Een godsdienstig leerstuk, zaak van het weten voor zoover het een verstandige verklaring oplevert, godsdienst voorzoover het gemoed er door aangedaan wordt. Godsdienst de samenvatting, niet in woorden of weetbare voorstellingen, maar in gevoelsuitdrukkingen van het menschelijk gemoedsleven.’
Ongelukkig is deze positivist niet buiten de besmetting van het idealisme gebleven, waardoor op zijn stouten kreet: In zake van het weten de leuze, ‘werkelijkheid bovenal!’ nog al valt af te dingen.
Hoort wat hij met blijkbaar genoegen ons verhaalt. ‘De wetenschap en filosofie leert meer en meer zich bewust te worden van niet te zijn het tafereel van het objectieve zijn, maar van het verstandsleven. In de natuurwetenschappen beschrijven wij niet wat op zich zelf is, maar wij spreken slechts algemeene denkbeelden en voorstellingen uit, waarmee al onze waarnemingen in overeenstemming zijn. Op het gebied der wijsbegeerte neemt de richting toe, die bevroedt dat het bewustzijn der menschheid de laatste bron en het laatste doel van alle weten is. Bij geschiedkundige en wijsgeerige onderzoekingen bewegen onze resultaten, zoowel als onze bronnen, zich steeds op 't gebied van menschelijke voorstellingen en begrippen en een groote onbekende, namelijk het zijnde, moet daarbij oningevuld gelaten worden. Eindelijk, in het rijk onzer denkbeelden is de zucht om te komen achter hetgeen is allengs afgenomen.’
Mij dunkt met zulk een wijsgeerige theorie in het hoofd
| |
| |
moest men zoo'n leven niet maken over de leuze ‘werkelijkheid bovenal’ op het gebied van het weten.
Gij begrijpt mij niet - zal de heer Huet zeggen -, ik versta onder de werkelijkheid ‘het geheel onzer gewaarwordingen en observatiën. Zij is daartoe beperkt.’
O zoo! Datgene wat onafhankelijk van ons waarnemen bestaat, ‘het zijnde, de groote onbekende’, behoort derhalve niet tot de werkelijkheid? Maar dat kan niet. Gij bedoelt zeker ‘dat het geheel onzer gewaarwordingen en observatiën’ slechts de éénige voor ons bereikbare werkelijkheid kan genoemd worden, en dat hier ook een onbereikbare werkelijkheid bestaat, elders door u ‘het zijnde’ genoemd, ‘de groote onbekende, die oningevuld gelaten moet worden.’ Welnu, maar als dus ook het onbereikbare tot de werkelijkheid moet gerekend worden en ‘het zijnde’ omvat, dan begrijp ik niet waarom de leuze ‘werkelijkheid bovenal!’ niet ook zou kunnen gelden op het veld der godsdienst. Is er ook voor u, man van 't weten, op het gebied der eindige wereld een werkelijkheid, die gij houdt voor ‘het zijnde’; een werkelijkheid, waaraan gij gelooft, schoon gij haar met uw organen niet bereikt; ‘een onbekende’, wier ‘grootheid’ gij nogtans erkent; - wat onderscheidt u dan, vraag ik, van den man des godsdienstigen geloofs die uit de aanschouwing der wereld opklimt tot het geloof aan ‘den Grooten Onbekende’, ‘den onbekenden God’, groot, schoon onbegrijpelijk? Waarom zou hij ter wille uwer hooggevierde leuze zijn geloof moeten vaarwelzeggen, terwijl gij op uw gebied een soortgelijk vasthoudt?
Zegt gij: godsdienst is louter gemoedsgewaarwording, gemoedsaandoening, het weten ligt er buiten; dan geven wij u dat niet gewonnen. Maar laat het zoo zijn voor een oogen- | |
| |
blik, die gemoedsgewaarwordingen zijn toch voor 't minst niet subjectiever dan de verstandsgewaarwordingen en voorstellingen, die een van onzen geestestoestand geheel afhankelijke werkelijkheid scheppen. Uw idealistische verklaring van het ontstaan onzer voorstellingen zit aan die positivistische verheffing van wetenschap boven godsdienst recht ongelukkig in den weg. Als de positivist Huet ons vermaant bij godsdienst niet van waar of onwaar te spreken en de leuze ‘werkelijkheid bovenal!’ aan de mannen van het weten over te laten, dan verwijzen wij hem naar den idealist Huet, die ons verzekert dat die hooggeloofde werkelijkheid toch eigenlijk maar een schepping van onzen geest is, zoogoed als het godsdienstig geloof en het godsdienstig gevoel.
Den godsdienst tegenover die leuze bij het weten achter te stellen gaat dus niet aan.
Hoe bezwaarlijk dit ook voor 't overige gaat, bewijst de heer Huet zelf andermaal, juist als hij ons overtuigen wil dat het zeer goed gaat. Er zal n.l. in eenige voorbeelden worden aangetoond dat godsdienst gemoedsleven is, en anders niet, met het weten niets te maken heeft. Die gemoedsaandoening der godsdienst - zoo heet het - zet zich wel in een verstandsvoorstelling om en wordt dan leerstuk, maar blijft daarvan geheel onafhankelijk, blijft volkomen dezelfde als die verstandsvoorstelling verandert. Zijzelve heeft dus met het weten niets te maken. In dier voege redeneert de heer Huet en ter toelichting moet o.a. deze (onwelluidende) vraag dienen: ‘Als het Jodenchristendom van een naar Oud-Testamentisch gebruik wonderdadig geborene het heil verwacht, ligt daarin niet hetzelfde bewustzijn van het ongenoegzame van 't gewoon menschelijke uitgedrukt, als in de meer grieksche voorstelling van Johannes van den Logos, die vleesch geworden is?’
| |
| |
Gemeld bewustzijn heet hier een godsdienstige gemoedsaandoening, die buiten het gebied ligt van het weten en waarbij van waar of onwaar geen sprake kan zijn.
Maar gemeld bewustzijn zelf is vóor alle dingen een verstandelijke voorstelling. De omstandigheid dat het gemoed er door wordt aangedaan, dat b.v. zeker leedwezen er door wordt opgewekt, maakt dat bewustzijn tot een gemoedsaandoening, doch het verstandelijk element gaat daarmee niet te loor. Neem de verstandelijke overtuiging hier weg en de gemoedsaandoening hangt in de lucht. De heer Huet zelf kan het blijkbaar in zijn voor louter gemoedsleven uitgegeven godsdienst zonder eenig weten niet stellen.
Desgelijks ‘ligt’ - naar zijn oordeel - ‘het wezenlijke in de voorstelling van een Vader in de Hemelen in het vertrouwen van den mensch tegenover de onbekende toekomst’ Maar, eilieve, wat gaat er om in den mensch, als hij dat vertrouwen koestert? Hij zegt dan tot zichzelf: ‘ik geloof dat die toekomst goed zal zijn, al weet ik niet welke gebeurtenissen uit haar voortkomen zullen, en dat geloof geeft mij vreugde, rust, een aangenaam gevoel.’ Ook hier dus is dat geloof een voor dat aangenaam gevoel onmisbare verstandsvoorstelling; een graad van zekerheid, die op het gebied van 't weten te huis behoort.
Van elk door Huet aangevoerd leerstuk geldt hetzelfde.
Neem den theologischen vorm weg, waarin de verschillende godsdienststelsels hun meening uitspreken; wat er overblijft is toch altijd gemoedsaandoening, met verstandsvoorstelling onlosmakelijk verbonden. Aan het weten ontkomt men hier niet, zelfs niet bij den heer Huet.
Nog zouden we willen vragen met welk recht alleen ter oorzake van het gemoedelijk element een leerstuk godsdienstig wordt genoemd?
| |
| |
Slechts ‘godsdienstig’, zegt de heer Huet, ‘voor zoover het gemoed wordt aangedaan’.
Slechts godsdienstig dus voor zoover wij bij zekere verstandsvoorstellingen ‘tegenover de groote feiten der natuur, der wereld en der menschheid’ vroolijk of droevig, kalm of onrustig, dankbaar of ontevreden gestemd worden? Waarom stempelen alleen die gemoedsstemmingen het leerstuk, waarin zij (volgens den heer Huet) zich omzetten, met het merk van een godsdienstig leerstuk? Is dan gemoedsstemming iets specifiek godsdienstigs, in zich zelf zoo onuitroeibaar, zoo onweerstaanbaar godsdienstig dat zij zekere verstandsvoorstellingen noodzakelijk godsdienstig kleuren en stempelen moet? 't Is juist andersom. De gemoedsstemming is neutraal, is gevoel, anders niet. Godsdienstig wordt zij eerst zoodra zij zich verbindt met zekere overtuigingen omtrent het eeuwige, bovenzinnelijke, God, of hoe gij 't noemen wilt.
Eindelijk ziet ieder hoe in de theorie van den heer Huet nu ook de zelfstandigheid van het godsdienstig gevoel te loorgaat. Is dit gevoel bij hem gemoedsstemming en anders niet, louter vreugde, droefheid, zielsrust enz.; moet het, om aan een leerstuk 't godsdienstig karakter te verleenen, gedacht worden buiten zekere verstandsvoorstellingen omtrent het bovenzinnelijke, dan vertoont het ons niets waarom we 't zouden moeten onderscheiden van 't zelfbewustzijn in 't algemeen of van 't gevoel van wel en wee in 't bijzonder. Een daarvan verschillend eigen karakter draagt het bij Huet niet meer.
De onderscheidingsgave schijnt den anders zoo scherpzinnigen man hier geheel te hebben ontbroken. Dit treedt in 't klaarste licht waar hij spreekt van het genot, dat zijn standpunt hem schenkt.
Raakt het godsdienstig gevoel bij hem zoek in het zelfbe- | |
| |
wustzijn en in het zinnelijk gevoel-, de theologie lost hij op in de kunst.
De heer Huet geniet veel. Meer dan de kerk. Naar zijn oordeel ‘leert de waarlijk moderne geest het godsdienstig leven der menschheid in al zijn uitingen; b.v. in de aloude kunstwerken, waarin de menschheid haren godsdienst heeft neêrgelegd... dubbel gemakkelijk, dubbel volledig genieten.’ Dat genot is voor de kerk niet weggelegd. Zij is ‘altijd min of meer exclusief’; bij haar moet ‘de vraag naar het genieten van een godsdienst door de vraag naar het weten der waarheid beperkt blijven.’
Die ‘aloude kunstwerken’ doen reeds vermoeden dat hier van kunstgenot sprake is. Herhaaldelijk wordt dit vermoeden bevestigd. ‘Godsdienststelsels’, heet het elders, ‘zijn kunstwerken, die als kunstwerken genoten moeten worden. Het christelijk hemelsch drama is het groote kunstwerk van het menschelijk gemoed. Het christendom moet beschouwd worden als het kunstwerk der christelijke menschheid, - waarheid hebbende slechts in den zin waarin kunstwerken waar zijn.’
Daar het standpunt van den heer Huet meebrengt op godsdienstig gebied niet naar ‘weetbare’ waarheid te vragen, zoo is het genot, dat de godsdienststelsels hem verschaffen, louter kunstgenot. Hij noemt dit dan ook het ‘meêleven van de godsdiensten der wereld.’
In 't voorbijgaan willen we opmerken dat ook een eenvoudig christenmensch deze soort van genot wel smaken kan. Waarom zou 't den christen onmogelijk zijn zich te verplaatsen in de gemoedsstemming van den Israëliet uit de dagen van het O.T. en met hem te beven voor den toorn van den grimmigen Jahwe, al is zijn godsbegrip een ander? Kon
| |
| |
een Goethe (zie zijne ‘Bekenntnisse einer schönen Seele’) de tribulatiën eener gemoedelijk vrome orthodoxie mee doorleven, als kunstenaar; minderen dan hij vermogen zulks als christenen, uit kracht hunner liefde voor het menschelijke in elken mensch.
Maar is dan een christen, naar algemeene bekendheid, toch niet veel exclusiever dan de eigenlijke aestheticus?.... Ach ja, zijn genot houdt op als in het kunstwerk ‘tonen trillen, waarvoor in zijn gemoed geen orgaan is.’ Dat heeft de heer Huet dan toch op hem voor?... Toch niet! Met die woorden heeft de heer Huet zijn eigen exclusivisme weergegeven.
Maar nu verder, indien er in de godsdienststelsels zekere schoonheid leeft, zijn zij dan toch geen kunstwerken? En is de theologie wel iets anders dan kunst? Is het kleeden van gedachten en aandoeningen in een aanschouwelijken of hoe ook sprekenden vorm -, is het geen kunstarbeid? En geeft de theoloog iets anders wanneer hij zijn godsdienstig gemoedsleven in het leerstelsel uitspreekt?
Zeker wordt daartoe kunstzin vereischt; maar het scheppingsvermogen, hier bedoeld, treedt bij den theoloog op den achtergrond. Kunstzin, voor zoover de wetenschappelijke theoloog bij de formatie van zijn leerstelsel, de eischen van het schoonheidsgevoel niet voorbijziet, zich toelegt op klaarheid, orde, harmonie, nauwkeurigheid in zijn gedachtengang. Scheppingsvermogen, voor zoover die theoloog er naar streeft het juiste woord te vinden voor de leerstellige gedachte. Maar dit alles is slechts voor een klein deel door den heer Huet bedoeld als hij de godsdienststelsels kunstwerken noemt. Afgezien van de meer of min fraaie manier waarop het geschiedt, is hem reeds het feit zelf dat de gemoedsaandoening
| |
| |
in de verstandelijke voorstelling wordt omgezet de bedoelde kunstarbeid; de theoloog is dan ook bovenal daarom kunstenaar in zijn oog.
Tegen deze beschouwing verzet de theoloog zich met alle recht. Tusschen zijn werken en dat van den kunstenaar is een diep ingrijpend verschil. De kunstenaar bekommert zich niet over de vraag of er wel werkelijkheid schuilt achter het beeld dat hij schilderde. De Venus van Milo blijft kunst al heeft er geen levende Venus bestaan. De kunstenaar copieert niet, hij schept, en is kunstenaar daardoor. Den theoloog is het om iets anders te doen. Zijn ‘vertrouwen’ tegenover de onzekere toekomst weêrspiegelt zich niet slechts in zijn geloof aan een ‘Vader in de Hemelen’, maar rust daarop. In zijn stelsel valt dat vertrouwen, die godsdienst, als die Vader niet bestaat. Hij schept niet, hij copieert wat zijn wetenschap hem leerde, hij vraagt hier niet om den lauwer der kunst.
Wat den kunstenaar onverschillig moet zijn is het hoogste ideaal van den theoloog.
Zeg niet: de theoloog zoekt een ‘valschelijk dusgenoemde wetenschap’; ijdel is zijn ‘streven naar den laatsten grond der dingen’; want al ware dit zoo, dit zou het karakter van zijn arbeid niet veranderen. Bij den gemoedelijk vrome moge het aandeel, dat het weten heeft aan zijn godsdienst, wegschuilen achter zijn gemoedsleven; bij den theoloog treedt het naar voren. De theoloog vreest de afdwalingen der fantasie, zoekt naar werkelijkheid alleen. De kunstenaar herschept de werkelijkheid met den tooverstaf zijner fantasie. Daarom, terugstootend zij de theologie die de eischen van het schoone vergeet, gij vernietigt haar wezen zoo gij haar oplost in de kunst.
| |
| |
De openbaringen van den ‘waarlijk modernen geest’ zijn nog niet ten einde.
Als de heer Huet stilstaat bij de vraag wat wij nog aan de kerk hebben, dan geeft hij ons over gemeenschapsoefening en symboliek binnen en buiten de kerk nog eenige ‘waarlijk moderne’ wenken ten beste.
Op het punt der symboliek is de heer Huet doodnuchter, realist pur sang. Waarom zou hij hier idealiseeren? Hij heeft geen hart voor de symboliek. Voor 't kerkelijk symbool niet en voor 't wereldsch symbool niet.
Zwijg hem, bid ik u, over deze dwaasheden! Hij is veel te verstandig om er naar te hooren. Zijt gij zoo onvoorzichtig hem te vertellen dat gij in die stille dorpskerk, aan den nachtmaalsdisch, voor levenstoewijding aan reine idealen het hart hebt voelen kloppen, of dat bijwijlen uw strijdensmoede geest aan het symbool des gebeds zich heeft gesterkt; komt gij er voor uit dat het bij de doopplechtigheid u te moede was als bracht gij uw kind in den broederbond waarvan de Menschenzoon de grondslagen heeft gelegd, als droegt gij het op aan de eeuwige liefde van den hemelschen Vader.... de heer Huet zal vermoedelijk in 't vervolg van dergelijke expectoraties verschoond willen blijven, en antwoorden: ‘Ceremoniën en symbolieke handelingen zijn in onzen meer verstandelijk ontwikkelden tijd zaken, waarin wij weinig smaak meer hebben.’ En wanneer hij tot zijn verontschuldiging mocht aanmerken ‘dat zijn onaandoenlijkheid het symbool als vertooning geldt, doch afgescheiden van den inhoud der zaken, welke door die symbolen worden aangeduid’, dan neemt dit toch niet weg dat hij veel te verstandig is om in een symbolieke handeling verheven gedachten en reine aandoeningen te willen uitspreken. Veel te verstandig om die dichterlijke taal des geestes te verstaan. Veel te ver- | |
| |
standig om niet te begrijpen dat die doopceremonie bestaat in het nat maken van een kindergezichtje plus het uitgalmen van een onverduwbaar stukje dogmatiek in een slechte vertaling. Veel te verstandig om niet te weten dat het aanzitten aan dien broederdisch, het instemmen dier honderden in den bruischenden lofzang, in de ootmoedig smeekende bede, wel begrepen, een mystificatie is. Een kolossale mystificatie, meneer, een onwaarachtig vertoon van broederzin en Godsvertrouwen.
Bovendien, waarachtig of niet, men heeft ‘weinig smaak’ meer in die vertooningen, ‘niet alleen in de kerk, maar evenzeer in de kunst en in het dagelijksch leven.’
De heer Huet is op dit punt consequent, radikaal. Hij haat de symboliek allerwege met volkomen haat.
Vreemd! Wij dachten dat ook buiten de kerk geen onzer het gansch zonder symboliek kon stellen; dat er tijden konden aanbreken, waarin ons het hart dreigde te breken als we niet in een zinnebeeldige daad mochten uitstorten wat ons vervulde tot berstens toe. Het woord alleen was ons dan vaak ontoereikend. Aan den bruiloftsdisch op al de meer of min welsprekende toasten, ook namens de lieve bruid, een kort en klaar en krachtig woord tot afscheid te spreken, dat ging nog; maar 's morgens recht van 't stadhuis gekomen, dan - onder den eersten indruk van de zalige zekerheid, dan - zonderling ontroerd, onmachtig om een woord te uiten dat weer kon geven wat er in ons omging, dan hebben wij 't symbool in ons hart gezegend, en op het woord van den prediker, ‘Geeft elkander de rechterhand’, is een symbolische handdruk gevolgd, waarin heel onze ziel heeft getrild.
De heer Huet, die ons reeds duidelijk te verstaan gaf
| |
| |
dat hij ‘weinig smaak’ meer heeft in symbolische handelingen, ook ‘in het dagelijksch leven’, verklaart nu ten overvloede terstond daarop: ‘onze huwelijks-plechtigheid is een inschrijving op een register.’ We behoeven in dit verband niet te vragen of hij ze ook plechtiger wenschen zou. Handjes geven kan tóch wel. En duizend lieve woordjes daarbij. Maar waarom nu juist op een gegeven teeken, met zinnebeeldige bedoeling, die hand moet worden toegestoken, als die inschrijving zooeven heeft plaats gehad; hoe men ‘daarin smaak’, hoe daaraan behoefte kan hebben, dat schijnt hem een raadsel, voor 't minst een eigenaardigheid, niet passend voor ‘onzen meer verstandelijk ontwikkelden tijd’. Wat hem aangaat, hij houdt in casu die symbolische rechterhand in den zak.
Misschien komt er in 't leven van sommigen dier ‘meer verstandelijk ontwikkelde’ lieden nog wel eens een tijd, waarin al hun verstand tekortschiet voor het heelen der wonde, hun door den doodsengel (vergeef het symbolische woord!) toegebracht; een tijd waarin ze zich jammerlijk onverstandig aanstellen. Ze zijn van 't kinderlijkje niet af te houden. Heilige stilte gebieden zij in 't ronde.... Zacht schudden ze de peluw onder 't gevoelloos hoofdje.... Onder een brandenden kus biggelen bittere tranen op de verstijfde koonen.... Hoe tillen ze teeder, behoedzaam, in de doodkist het marmerbeeldje!.... En vouwen de handjes van 't lijkje!.... En leggen een frisschen ruiker op de lijkwaâ!.... En gaan straks steunend achter de baar..... En oogen het na tot in de diepte der groeve, der donkere, koele groeve, het zinkende kistje met zijn kostelijken schat.... En zeggen in hun hart, snikkend: ‘Goeden nacht, mijn beste jongen, goeden nacht!......’
Ach, ach, hoe onverstandig ‘in onzen meer verstandelijk
| |
| |
ontwikkelden tijd!’ ‘De begrafenis-quaestie’ is immers - naar 't oordeel van den heer Huet - ‘een quaestie van het onschadelijk maken van gedesorganiseerde voorwerpen uit het rijk der levende wezens’!
Hoe onverstandig... hij een ‘gedesorganiseerd voorwerp’ zóó zich aan te stellen!
Met het symbool hebben we dus afgerekend binnen en buiten de kerk.
Men zou nu nog met de woorden van den heer Huet kunnen vragen of de kerk niet in eenig ander opzicht ‘een geschikte toestel tot verlevendiging en onderhoud van godsdienstig leven’ mocht heeten.
Misschien wil hij ‘tot verlevendiging’ van dat ‘leven’ nog wel eenige macht toekennen aan het levende woord?
Misschien heeft hij wel eens vernomen dat het oog, dwalend langs pijler en spitsboog, ons wonderlijk kan verheffen naar hooger en reiner gedachtenkring.
Misschien was hij wel eens onder den indruk van 't gespierde kerklied, van 't machtig koraal, opstijgend uit de massa des volks....
Misschien vond die ‘toestel’ eenige genade in zijn oogen?
Wij hooren er niets van.
Maar dat samen opgaan, maar dat samen nederzitten, maar dat allen te gader geëlectriseerd worden door éenzelfden gedachtenstroom, ontsprongen aan woord of lied, mij dacht, iets lag daarin van ‘gemeenschapsoefening’, iets wat den band der geestverwantschap nauwer kon aanhalen, iets wat door eendracht ons machtig zou kunnen maken?
‘Voorzeker’, verklaart de heer Huet, ‘is de gezelligheid, het
| |
| |
genoegen om iets gezamelijk te doen, een trek der menschelijke natuur. Maar het te samen aanhooren van een gesproken woord.... is voor ons een verouderde vorm van gemeenschapsoefening.... Sedert de drukpers en de dagbladen denken we daarover ook anders dan vroeger. Wij rekenen het b.v. een veel beter gemeenschapsoefening, wanneer twee menschen ieder in zijn huis het zelfde boek lezen, dan wanneer zij naast elkander gaan zitten om het te hooren voordragen.’
Veel beter?.... De ‘waarlijk moderne geest’ is toch origineel. Als hij gemeenschap zoekt, zit hij liever alleen. Het zien van die menschen, met wie hij ‘eenheid van gedachte en zin’ begeert, stoort zijn gemeenschapsoefening. Is hij wat vies uitgevallen? Er loopt soms zulk raar volk onder die geestverwanten. Is hij wat verlegen? In tegenwoordigheid van velen raken sommige menschen van hun stuk. Is hij wat aristocraat? Ja, in zoo'n kerk, daar zit ook allerlei onder mekaar. Anders: de armenbanken (heerlijke uitvinding!), daar hoeft ge toch niet op te zitten.
Och, het is misschien weêr een ‘ouderwetsche draai’ in onzen geest; maar te zien, van aangezicht tot aangezicht te zien, dat honderden, soms duizenden, op hetzelfde oogenblik door hetzelfde woord worden overweldigd, dat eenzelfde macht des geestes tegelijk hen en ons aangrijpt en ketent, dat een heilige geestdrift allen doortintelt -, we willen 't wel bekennen, dat heeft ons wonderlijk tot elkaar getrokken, geestverwantschap diep doen wortelen, gemeenschap doen oefenen -, als geen andere zoo levend en krachtig.
De ‘waarlijk moderne’ geest, die al deze dingen hooghartig versmaadt, zal ons vooreerst niet hebben.
| |
| |
Als het waarlijk modern moet heeten, 't godsdienstig gevoel - ja ook het zedelijk gevoel, ten opzichte waarvan de heer Huet dezelfde beginselen meent te kunnen uitwerken - op te lossen in zelfbewustzijn en zinnelijk gevoel,
waarlijk modern, theologie te vereenzelvigen met kunst,
waarlijk modern, geen hart te hebben voor eenige, ook niet voor de aandoenlijkste symboliek,
waarlijk modern, geestesgemeenschap te zoeken in ons isolement,
dan, in naam der logica, in naam der veelvuldige verscheidenheid van het leven onzes geestes, in naam bovenal van de edelste bewegingen onzes gemoeds,
blijven wij liever rondtuimelen in een ‘ouderwetschen draai des geestes’. Indien de tijdgeest den weg van Huet opgaat, dan verkiezen wij achterblijvers te zijn.
Doch of hij dien weg zal opgaan, dat staat nog te bezien. Huet heeft er ons niet van overtuigd.
Misschien gaan velen met hem meê, velen wie het godsdienstig denken vermoeit, wie de kerk verveelt, wie 't scepticisme verteert, wien de aristocratie der wetenschap in 't bloed zit..... Misschien zal menigeen dit dwaalspoor moeten afloopen ten einde toe. De gang der ontwikkeling is altijd ‘en zigzag’ geweest. Maar aan het einde van dien weg zal het blijken dat zelfmisleiding den wandelaar wacht, dat het daar op menig punt te koud was, te eenzaam, te donker en bang.
Aan het einde keeren wij terug tot de aanbidding van den Grooten Onbekende, tot het enthusiasme der gemeenschap, tot de poëzie der symboliek.
L.H. Slotemaker.
|
|