| |
| |
| |
Odium diabolicum.
De duivel heeft zijn hart weer eens recht kunnen ophalen. Dr. Bronsveld (in de ‘Stemmen voor waarheid en vrede’) en ‘de Hervorming’, nieuw kerkelijk weekblad, hebben Zijne Majesteit een geurigen schotel voorgezet. Naar aanleiding van het bekende boekje van den heer Hugenholtz, Schetsen en Tafereelen, uitgegeven door de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, heeft eerstgenoemde een beperkt maar uitgezocht aantal lompheden gezegd. En ‘de Hervorming’ is niet in gebreke gebleven, hem dit met soortgelijke betaald te zetten.
De heer Bronsveld vraagt, met het oog op de Schetsen en Tafereelen: ‘Welk oordeel moeten wij vellen over deze pennevrucht van den heer Hugenholtz?’ En hij beantwoordt zelf onmiddellijk die vraag in dezer voege: ‘Ziehier nu het gewrocht van een man, die veel heeft gelezen, veel algemeene kennis bezit, en die - om toch iets te zijn - predikant is in de Nederlandsch-Hervormde kerk. De heer H. is een dier vele theologanten, die aan de hoogeschool veel werk maakten van het hybridisch vak, dat men noemt: nieuwe literatuur.’
Wij erkennen dat wij zelden iets lompers en onrechtvaardigers vernomen hebben; maar - - - als ‘de Hervorming’ hierop antwoordt: ‘Welzeker, Dr. Bronsveld is een geloovig man, en een wetenschappelijk man. In de eerste qua- | |
| |
liteit mag hij lomp zijn, in de laatste doen wat hij aan den heer H. verwijt’, dan zijn wij geneigd, trots al onze ingenomenheid met genoemd weekblad, dit nog lomper te vinden.
Dr. Bronsveld heeft de welwillendheid den heer H. maar ‘een der vele theologanten’ zijner antipathie te noemen. De ‘Hervorming’ striemt de geheele richting, waartoe Dr. B. behoort, een zweepslag door het aangezicht. ‘Dr. B. mag lomp wezen, omdat hij een geloovig man is.’
Wij protesteeren tegen deze handelwijze en logica.
Dr. B. is lomp omdat hij lomp is; niet omdat hij tot de geloovigen, lees: rechtzinnigen, gerekend wordt. Lompheid en geloovigheid hebben niets met elkaar gemeen. Ook onder de rechtzinnigen vindt men beschaafde en hoogstfatsoenlijke lieden. Dat Dr. B. niet tot deze mag gerekend worden, of liever, dat hij zich in zijn onheiligen toorn over de Schetsen en tafereelen zoover liet afbrengen van den schoongebezemden weg der wellevendheid, dat kan de richting niet helpen.
De heer Bronsveld beschrijft vervolgens bedoelde theologanten die veel werk van de zoogenaamde nieuwe literatuur maken, aldus: ‘Om zich in dat vak te bekwamen leest men eenige romans, vooral Dickens; voorts leert men van theologie het vereischte, om in de ure des examens te bestaan, en blijft dus henenzweven over de oppervlakte van tal van vakken. Men leest iets over natuurkunde, over staathuishoudkunde, over aard- en sterrekunde, en ontleent aan de gemakkelijkheid van zijn vormen de vrijmoedigheid, om de meest tegenstrijdige en ingewikkelde onderwerpen - en dan nog wel populair - te behandelen. Men is niet van geest ontbloot, men is overvloedig in het te pas brengen van pikante anekdoten, en zoo - komt men er.’
‘De Hervorming’ antwoordt: ‘Dr. Bronsveld is een we- | |
| |
tenschappelijk man. In die qualiteit mag hij doen wat hij aan den heer H. verwijt.’
Alweer mis. Dat de heer Bronsveld zich sinds lang vermeet over ‘alle mogelijke en onmogelijke dingen zijne meening te zeggen’, is een feit op zichzelf, 't welk in verband met de prosopographie van den theologant-literator een ergerlijk gemis van ootmoed en zelfkennis verraadt, maar.... daarmee heeft de wetenschap evenmin iets gemeen als de geloovigheid der orthodoxen met Bronsveld's lompheid, zelfs al vatten wij het woord ‘wetenschappelijk’ in dit verband als een parodie op. De schrijver in ‘de Hervorming’ heeft dat blijkbaar gevoeld, want hij zegt met zoovele woorden: ‘Ik mis in hem zelfkennis’; doch hij had dit niet enkel moeten voelen, hij had zich behooren te wachten van den schijn het willens en wetens voorbij te zien. Een echt-wetenschappelijk man zal de laatste zijn om de fouten van anderen als een verontschuldiging voor eigen misgrepen te gebruiken. Dat weet de criticus van den heer Bronsveld zeer goed.
En, wat vooral bedenkelijk is, ‘de Hervorming’ licht eigenhandig den slip op, die haar odium theologicum-diabolicum nog een weinig bedekte, als zij uitroept: ‘Zooals men weet heeft Dr. B. een diepen afkeer van dit blad - en verwijt hij het allerlei onwelvoegelijkheden; mijn lezer kan nu zelf oordeelen, hoe veel gewicht het oordeel van hem bezit.’
Summa summarum: de heer Bronsveld is lomp, omdat hij een geloovig man is; brutaal, omdat hij onder het masker van wetenschappelijkheid den heer H. verwijt wat hij zelf deed en nog dagelijks doet; niet in staat over de onwelvoeglijkheid van anderen te oordeelen, omdat hij zelf onwelvoeglijk is.
Is er iemand onder onze geestverwanten, die de verdediging van zoodanige critiek op zich durft nemen?
| |
| |
Wij voor ons wenschen, met het oog op Bronsveld's beoordeeling van de ‘schetsen en tafereelen’, geen andere thesis te stellen dan deze:
Dr. Bronsveld is lomp geweest omdat hij hartstochtelijk geweest is; ja, die hartstochtelijkheid heeft hem verleid tot een oppervlakkigheid en onbillijkheid, die ditmaal de ‘stemmen voor waarheid en vrede’ tot marktgeschreeuw verlagen.
Hoort hoe hij critiseert!
‘In dit leerboek,’ zegt hij, ‘ontmoet gij alle mogelijke levenden en dooden. Gij ziet er Columbus uitzeilen en hoort er Kepler profeteeren. Over kunst en wijsbegeerte wordt met dezelfde vertrouwelijkheid gesproken, en de heer H. kent Mohamed even goed als Socrates’ enz. enz.
Is dat ernst of boert? Meent Dr. Bronsveld werkelijk dat het een fout in een boek is als men er allerlei levenden en dooden in ontmoet? Maar dan zijn de ‘stemmen voor waarheid en vrede’ ware cacographiën! Waarom mag men Columbus niet zien uitzeilen, Kepler niet hooren profeteeren en niet ‘met vertrouwelijkheid’ hooren spreken over kunst en wijsbegeerte? Is een leesboek waarin over helden van vroeger en later tijd gehandeld wordt reeds daarom veroordeeld? Is 't een gebrek in den heer H. dat hij Mohammed even goed kent als Socrates?
Ons dunkt, met dergelijk gesnap maakt men alleen zichzelven belachelijk, vooral wanneer men eindigt met de verklaring: ‘het dwarrelt ons hier - - - - voor de verbijsterde oogen.’ Als Socrates en Mohammed, Kepler en Columbus, de kunst en de wetenschap, ons beginnen te dwarrelen, en nog wel voor de verbijsterde oogen, dan is het voor ons niet de ure om kroniek en critiek te schrijven!....
Dat de ‘schetsen en tafereelen’ een godsdienstig leesboek heeten, maakt voor een verstandig mensch geen verschil, tenzij
| |
| |
wij 't begrip godsdienst niet breeder opvatten dan sommige kanselredenaars en godgeleerden van den voortijd. De godsdienstwetenschap heeft reeds lang gebroken met die quasi-wetenschappelijke methode, welke de geschiedenis uitsloot en zich beperkte tot het napraten van vroegere dogmatici. Zelfs de strengste orthodoxen weigeren in onzen tijd hun hulde aan zoo'n bekrompenheid en eenzijdigheid.
En Dr. Bronsveld is niet eens een streng orthodox. Veeleer behoort hij tot die mannen in ‘de richting’, die op hun wijze geloof en wetenschap trachten te verzoenen, de resultaten onzer wetenschappelijke onderzoekingen naar waarde pogen te schatten en, zoo goed en kwaad als 't gaat, het humani nihil a me alienum toepassen.
't Bewijs hiervoor geeft ons zijn teekening van den theologantliterator, waar deze zich bezig houdt met de natuurkunde enz.: ‘Men leest iets over natuurkunde,’ schrijft hij, ‘over staathuishoudkunde, over aard- en sterrekunde, en ontleent aan de gemakkelijkheid van zijn vormen de vrijmoedigheid, om de meest tegenstrijdige en ingewikkelde onderwerpen - en dan nog wel populair te behandelen.’
Hier hebben wij immers niet het verwijt, dat men zich op de hoogte van de meer exacte wetenschappen poogt te stellen, maar dat men dit oppervlakkig doet, dat men de studie verlaagt tot een neuzen in geleerde boeken, ten einde den inhoud in populairen vorm over te gieten? Dr. Bronsveld vergat slechts dat het er op aankwam, ten opzichte van de schetsen en tafereelen de geldigheid van dit verwijt te bewijzen.
Doch - de grieven van Dr. B. liggen elders.
De schetsen en tafereelen heeten een godsdienstig leesboek en de schrijver heeft een Heidensch boek geleverd.
| |
| |
‘De geheele moderne Olympus wordt in zijn boek vertoond. De bliksemende Lessing, de Prometheus-Humboldt, de wonderdoodende Newton, Copernicus, Kepler en Galilei, de Amerika-ontdekkende Columbus, de vrome Socrates, “de reuzen-armen waarmee Socrates' boom zich hemelwaarts verheft” d.w.z. Plato en Aristoteles, de profeet van Arabië, wien 't gegaan is als den stichter van 't Christendom: na zijn dood werd ook zijn voortbestaan, zijn zondeloosheid en onfeilbaarheid gepredikt door zijne volgelingen en een tal van wonderen van hem verhaald enz. enz.’
Dit ziet er weer treurig uit!
Dr. B. meent zich met eenige aardigheden van de quaestie te kunnen afmaken en verraadt tusschen alle regels door zijn eigen zonden. Ook hij heeft gegeten van den boom der kennis, ofschoon 't hem slecht bekomen is. Hij kent niet alleen sinds lang den naam van Lessing, maar hij weet ook welk een kracht er van dien heros, dien Jupiter is uitgegaan. Hij heeft niet slechts Von Humboldt hooren noemen, maar hij ketende hem in zijne verbeelding eigenhandig aan den Kaukasus, als den beruchten dief, die in den hemel inbrak en 't heilige vuur der wetenschap naar de aarde overbracht. Hij las in onbespiede afzondering het wetboek der gravitatie, zooals 't door Newton is ontdekt en toegepast. Columbus, Kepler, Galilei, Plato, Aristoteles, en wie al niet, zijn voor hem goede bekenden.
Zullen wij hem daarvan een verwijt maken? Integendeel. Maar waarom zich dan zoo verontwaardigd aan te stellen en het opnemen van de zoodanigen in een godsdienstig leesboek te stempelen als ketterij en erger dan ketterij?
De partij, die in Dr. B. een harer bekwaamste woordvoerders huldigt, begrijpt nu immers toch wel, dat deze heer niet alleen preeken maakt; dat een schooljongen die achter zijn lessenaar een romannetje leest niet schuldiger is dan hij?
| |
| |
Maar, zegt Dr. B, ‘ook Jezus is een der helden van den heer Hugenholtz,’ en in dat ‘ook’ ligt de zonde verborgen. ‘Hij is wel zoo goed om Jezus zeer hoog te stellen, al gewaagt hij van zijn ‘“geestelijke nooden, zijne innerlijke armoede, die hij (Jezus) had leeren kennen, ingekeerd in eigen binnenste.”’
Eilieve, mijnheer Bronsveld! gaat dit niet alle grenzen van welvoeglijkheid te buiten? Was 't niet aan u te bewijzen, dat die geestelijke nooden en innerlijke armoede, door u zoo hatelijk gebrandmerkt, nadat gij ze buiten het tekstverband gesleept hebt, slechts in de verbeelding van den heer Hugenholtz bestaan hebben? En steldet gij u niet ten toon als een man, voor wien het seria serio ditmaal niet geschreven stond, toen gij de woorden ‘Hij is wel zoo goed om Jezus zeer hoog te stellen’ neerschreeft? Men is in dergelijke materie niet ‘wel zoo goed’. Men stelt Jezus zeer hoog, nadat men de rij der grooten en edelen van vroegeren en lateren tijd langs gegaan is, en elk van hen eens goed in het aangezicht gekeken heeft. Daarin (dit weet gij ook wel) ligt de godsdienstige waarde der beoefening van de wereldhistorie. Als gij dit nog niet wist, dan hadt ge 't juist uit de schetsen en tafereelen kunnen leeren.
Waarom verheugt ge u niet veeleer, dat uw Christus gediend wordt.... zij 't ook onder een deksel? Waarom gundet gij het woord aan uw odium diabolicum, in plaats van u te verblijden al ware 't ook met een blijdschap vol vreeze en beving?....
‘Sentimenteelen laster’ noemt gij 't bedoelde hoofdstuk over Jezus. Had het u niet gepast de hand op den mond te leggen, zoodra die woorden opwelden uit het booze hart, dat hart zoo arglistig en - - toch zoo weinig politiek in zijn haat?
Eenmaal op dezen weg, laat gij u zelfs tot grappen van het slechtste allooi verleiden. Sprekende over ‘de moderne mythe’ van den holenbeer en den fossielen mensch, roept gij,
| |
| |
met het oog op den laatsten uit: ‘Welk een afstand tusschen dat monster en een man als de heer Hugenholtz!’ Gewis, grooter afstand dan tusschen den Urmensch en den razenden theologant!
't Eenige wat wij hier wenschten vast te stellen is, dat lompheid altijd en onder alle richtingen lompheid blijft en dat de ‘stemmen voor waarheid en vrede,’ in zake het boekje van Ds. Hugenholtz, noch waarheid, noch vrede gepredikt hebben.
Waarheid is 't, dat geen theologant van onzen tijd over de godsdienst en hare kracht ten leven spreken mag zonder de geschiedboeken der menschheid op te slaan en, naar de mate zijner wetenschappelijke ontwikkeling, daaruit in zich op te nemen, wat hem dienstig is; waarheid is 't dat hij, die aanspraak maakt op den naam van wetenschappelijk man, dit niet uit het oog verliezen en allerminst in het openbaar ontkennen mag.
En vrede komt door waardeering, gepaard met strenge, onverbiddelijke critiek, maar met zeer stellige uitsluiting van lompheden.
Wij bevelen Dr. Bronsveld ernstig aan, dit een en ander eens in nauwgezette overweging te nemen.
O, als het tusschen de woordvoerders in onze kerk, behoudens 't verschil van meeningen, nog eens tot vrede kwam! Tot aflegging van alle zucht om te grieven! Tot het heilig streven om elkaar zooveel mogelijk te waardeeren!
Als het voor ons allen eens de ernstige vraag werd of wij... reeds christenen zijn, in den bekenden volschoonen zin van het woord!
De tijd is ernstig - - en kort!
|
|