| |
| |
| |
De rustdag.
U heb ik lief, o eerste dag der week.
En dankbaar roep ik van mijn legerstee
Uw eersten straal van licht mijn welkom toe;
't Zij ge u in grijze najaarsneevlen hult,
't Zij dat de koude en droeve regenvlaag
Schier onverpoosd en klettrend nederplast;
't Zij dat de storm met schaatrend jachtgetier
Het bruine loof langs veld en heuvlen jaagt,
Of 't zachte kleed van zilverblanke wol
De beemden dekt in stillen winterslaap;
Of 't zij de zomer 't land in feestdosch tooit,
En vriendlijk - met een overmilde hand -
Haar bloemen strooit langs dal en heuvelkling;
Steeds groet ik u, o dierbre dag van rust,
Met warmen dank, met blij verhoogden zin.
O, dán zelfs als 'k, door nachtwake uitgeput,
Gekluisterd lig aan 't sombre ziekvertrek,
| |
| |
Speelt toch een glimlach me om den bleeken mond,
En hooger hef ik 't matte hoofd omhoog
Wanneer uw licht aan d'Oostertrans verrijst....
Ja, wie mij ooit van schoone dagen spreek',
U heb ik lief, o eerste dag der week!
Als 't hemellicht, waaraan ge uw naam ontleent,
Zijt gij me een beeld van leven, warmte, licht
En poezij; - gij waart, gij blijft mij steeds
Een Zonne-dag, een dag van kalme vreugd!
Zoo zag ik u in 's levens eerst begin,
Zoo sierde u reeds mijn kinderfantasie
Met bovenaardschen glans en reiner gloed,
Zoo scheen me uw wondre stilte iets heiligs toe....
En later stond de knaap aan vaders knie
En hoorde stil, met diepgevoeld ontzag,
Het schoon verhaal des grooten Zondags aan:
Daar ginds ligt bij de stille grafspelonk,
Aan 't eind des hofs, een wacht van krijgers neêr.
De ruwe vreemdling, koel en hard als 't staal
Dat hem omkleedt, beschimpt met wreev'len spot
Den laffen achterdocht des Joodschen Raads,
Die, niet voldaan van schandelijke wraak,
Hem opriep tot bewaking van - een lijk!
En welk een lijk! - Zoo 't van een krijgsman waar',
Gevallen in een glorierijk gevecht!....
Maar neen: een stil, een vreedzaam man ligt daar,
Getroffen door 't laaghartigste verraad,
Gevonnisd door 't verachte Sanhedrin;
| |
| |
Gehoond, bespot - en stil bij al dien smaad!...
Genageld aan 't verachte slavenhout,
En stervend met een beë voor 't beulenrot!...
Voorwaar, deez' grafwake is geen taak voor hem,
Die slag met slag vergeldt en smaad met bloed,
En stervend nog zijn vijand tegengrimt....
Doch stil! - - - - - - - - -
Het eerste schemerlicht gloort nauw in 't Oost,
Daar schudt op eens de steengrond onder hem;
Een doffe donder dreunt in 't hart der aard,
En siddrend trilt de rotswand van dien schok.
Verschrikt - misschien voor 't eerst - richt hij zich op...
Daar klieft een straal van oogverblindend licht
De morgenlucht; en als hij opwaarts ziet,
Staat voor zijn oog een blinkende engel Gods....
Hij stort ter aard -, hij ziet hoe 't zegel breekt,
De grafsteen wentelt af.... hij ziet niets meer....
Maar ademloos, van kille vrees ontzet,
Vlucht hij, gejaagd, naar gindsche bloedstad heen,
En meldt - nog met de doodverf op 't gelaat -
Zijn wedervaren aan den Joodschen Raad.
En 's avonds, na dien eersten dag der week,
Daar juicht een kleine, trouwe vriendenschaar
Het blij bericht een tweetal mannen toe,
Die, op hun beurt, een wondervol verhaal
Vermelden aan der vrienden luistrend oor.
Hun zaal'ge vreugde kent noch perk noch maat,
En juichend heffen zij hun danklied aan:
Triomf! de Heer is waarlijk opgestaan!
Veel, zeer veel jaren zijn er heengevloôn,
| |
| |
Sinds ik als knaap, geleund aan 's vaders knie,
Het schoon verhaal van zijne lippen ving;
't Verschijnt ons thans in ander licht -, maar toch,
Als levensbeeld vol waarheid werpt het steeds
Een wond'ren glans op d' eersten dag der week
En geeft hem wijding. 't Zegt ons telkens weer
Hoe 't kind van God de wereld overwint,
En hoe het lijden voert tot heerlijkheid.
Dat is het wat de dag der ruste ons leert
Of leeren wil -, zoo vaak hij wederkeert.
De week vangt aan! In 't eng kantoorvertrek
Kruipt dag aan dag eentonig voor mij heen.
Misduidt mijn woorden niet, gij, die mij hoort!
Wèl heb ik d' arbeid lief, en 't eerlijk brood,
Dat hij mij schenkt, wordt hoog door mij geschat;
Wel dank ik God er voor en bid meteen,
Dat Hij me geef, tot aan mijn laatsten stond
Te mogen werken voor mijn gade en kroost;
Maar toch! - - iets bitters leeft er soms in mij,
Een stille zucht ontglipt me een enkle keer:
Ach, al te eentonig is wel de arbeid, en
De geest haakt vurig naar een vrijer vlucht,
Daar toch het koude en doodsche cijferwerk
Hem elken dag, naar 't schijnt, al meer benauwt.
Doch zie -, de laatste dag der week glijdt heen,
'k Ontspring den engen band,
Daar buiten in de welige natuur,
Hoe nieuw is me alles daar! - De heldre vliet,
Wier golfjes kabblen langs den oeverzoom,
| |
| |
De velden met hun bonten staatsietooi,
Wier zoete geur mijn zinnen schier bedwelmt,
't Geboomte met zijn duizendstemmig koor,
De woeste en toch zoo schoone duinvallei,
De kalme zee vol ernst en majesteit, -
't Ontroert mijn ziel, nog even krachtig als
In 't schoon weleer, en met verruimde borst
Zing ik het vroolijk lied der Schepping mee.
Of hult natuur zich in haar somberst kleed,
Dan opent zich voor mij het huisvertrek,
Daar vangt mijn oor der kleinen zoet gesnap,
En als verjongd vergast ik me aan hun spel.
Zoo vaart mijn lievlingsdag in blijdschap heen,
Doch laat bij zijn verscheiden moed en hoop
En opgewektheid achter in de ziel;
'k Aanvaard mijn taak opnieuw met kracht en lust...
Dat is uw werk, o dierbre dag van rust!
De week vangt aan, en met haar taak 't verkeer
En d' omgang in de groote maatschappij.
Ik zoek in mijn omgeving naar een hart.
Vol sympathie voor 't ware, goede en schoon!
O dwaas verlangen! Waar, waar zal ik gaan?
Bij gindschen man met reeds vergrijsde kruin?...
Hij wijst verstoord mij af met schampren blik;
Zijn tijd is hem te kostbaar voor mijn taal,
Hij is een man van zaken, dat 's zijn kunst;
Hij noemt het schoon, een schoonen slag te slaan,
En 't ideaal waarvoor hij leeft, heet: Geld!...
Daar ginds dan, bij die groep van jongeliên?...
Maar 'k waag het reeds bij d' eersten aanblik niet,
| |
| |
Dier armen, oud reeds eer zij mannen zijn.
'k Beluister hun gesprek; 't is beuzelpraat,
Of, erger nog, de schandkroniek der stad,
Vervat in taal, die in het eerzaam hart
Gevoel van schaamte en toorn en deernis wekt...
Tot walgens toe verzadigd van genot
Kent hun verduisterd oog geen schoonheid meer,
Is 't oor verdoofd voor alle harmonie,
Is 't hart gestorven voor elk heilig ideaal.
O, spreek hier niet van overdrijving! Zie
Aan welke Godheên jeugd en frissche kracht,
In 's werelds roes ten offer zijn gebracht!
Is 't wonder, zoo ge in zulk een wereld leeft,
Dat soms 't gevoel van matheid u bekruipt,
En moedeloos uw geest zich nederbuigt?
Doch zie -, de laatste dag der week vaart heen,
De Zondag komt! Hij vaagt d' onreinen damp
Met frisschen adem weg uit hart en hoofd:
Ik neem opnieuw uw schoone blaân ter hand,
Mijn vroeg gestorven dichter! Eedle geest,
Vol schalken spot, vol diep gevoelden ernst,
Die zoo aandoenlijk zingt van 't menschenlot!
Ik volg opnieuw de tonen van uw lied,
En 'k adem weer in reiner levenslucht.
Hier, hier is fijne scherts die nimmer grieft,
De vriendelijke lach, de gulle vreugd,
De oprechte dank, de weemoed en de hoop!
Hier is een zucht, een traan voor iedre smart,
Hier licht en troost voor 't wondre menschenhart!
| |
| |
Hier is 't geloof geen dwaze waan, de deugd
Geen hersenschim, de hoop geen ijdle droom!
O tolk van Hem, wien niemand ons ‘verklaart,’
Doch wien geen mensch ooit vruchtloos zocht op aard,
Hoe blijde vangt mijn ziel den laatsten galm
Van 't ‘Peinzensmoê,’ uw schoonen levenspsalm!...
O, zulk genot vergoedt een gansche week
Vol geldbejag en grove zin'lijkheid.
't Verfrischt den geest, 't schenkt reiner levenslust;
Ik dank het u, o schoone dag van rust!
Nog eens: de week vangt aan; nog eens
Vertoont de maatschappij zich aan mijn blik.
Ach, menschen! menschen! gij, die broeders heet,
En kindren van denzelfden Vader -, ach,
Wat scherpt ge vaak uw rijkbegaafden geest
Op kwelling en verdriet en leedvermaak!...
Hoe treft mij soms de zwaar te dragen hoon
Des trotschaards, die, verwaten op geluk,
Op geld, op eer, op titels, rang, of stand,
Geen maat kent in zijn hoogmoed - en zijn smaad
Den dienaar koud in 't gloeiend aanzicht werpt,
En zich niet kreunt, hoe bitter diep hij grieft!
Maar bovenal: 't onzinnig twistgeschrijf,
De felle haat, die opvlamt meer en meer
Om 't geen ons allen juist vereenen moest
In liefde en hoop, in echten Christenzin!
O, dikwerf klopt het harte bang in mij
Bij al dat woelen, al dat zelfbejag,
Bij al die koelheid in 't verwoesten van
| |
| |
Des naasten heil, waar 't eigen voorspoed geldt.
Ja, dikwerf wordt het duister voor mijn oog
Bij al die liefdeloosheid, al dien haat;
Maar zie -, de Zondag komt! en bij zijn licht
Vergeet ik al die zorgen, al dat leed
Hij opent mij het vriendlijk kerkgebouw
Dat me uitnoodt tot gebed, tot dank, tot lof.
Daar ruischt me een stem des vredes te gemoet;
Zij spreekt van God, van Liefde en Vaderzorg,
Die niet één kind, hoe min ook hier geteld,
Vergeet, maar ieder mildlijk geeft
En niet verwijt -, en nimmer wonden slaat,
Dan waar zij zelve 't eischt voor ons geluk.
Ik luister naar die zachte Hemelstem;
't Geloofsvertrouwen keert weer in mijn ziel
En 'k acht den haat der wereld langer niet,
Opnieuw verzekerd dat Gods Vaderoog
Ons in geluk en onspoed gadeslaat.
O dag, aan wien 'k dien zegen ben verplicht,
O dag van rust, hoe zegen ik uw licht!
Doch schooner nog, vol weelde en heerlijkheid,
Straalt straks de Zondag ons in 't geestesoog,
Wanneer 't in hem het spiegelbeeld aanschouwt
Dier hoogre rust -, ons aller vuur'ge beê!
In zorg en kommer vlucht het leven heen;
Versta mij nogmaals wel, gij die mij hoort!
Ik noem deze aard geen treurig jammerdal,
O, dankbaar ben ik God voor menig uur
Van onvermengd geluk dat Hij me schonk;
| |
| |
O, de aarde is schoon! en velerlei het zoet
Dat ze aan haar kindren biedt. Natuur en kunst,
Wat rijke schatten storten ze op ons uit!
De blijde lach van 't zorgelooze wicht,
Het vroolijk spel der blondgelokte jeugd,
De reine blik van liefde in 't oog der bruid,
De vreugdetraan des mans, die voor het eerst
Begroet wordt met den dierbren vadernaam,
't Geluk der dankbre ouders, die hun kroost
Zien wassen in verstand en Godsdienstzin;
Het trillend lied des grijsaards, die het loon
Van 't welbestede en werkzaam leven smaakt,
Zijn ze allen niet de tolken van geluk
Dat de aard haar kindren biedt? - Ondankbaar waar 't,
Indien wij 't loochenden,
Toch blijft de smart ons niet t' ontwijken deel,
Toch is 't en blijft het als mijn dichter zong:
‘Uw levenshof, o mensch, bloei' als een lentegaarde,
‘In 't midden, voor wie denkt en liefheeft, rijst - een kruis!’
- - - - - - - - - - - - - -
- - - - - - - - - - - - - -
Maar hef het moede en matte hoofd omhoog,
Gij zwaarbeproefde, die uw rampen telt
Bij al de dagen die gij hebt doorleefd,
En 't kruis verdroegt gelijk 't een Christen past!
Zoolang verbeid, vloeit langzaam van de kim;
Gij strekt, getroost, uw afgetobde leên
Op 't niet gevreesde, 't laatste rustbed uit...
| |
| |
Daar nadert Gods gezant!... maar niet met schrik,
Of angst gewapend, treedt hij voor uw oog;
Neen, vriendlijke ernst troont op zijn aangezicht.
Hij wenkt u toe -, zijn vinger roert u aan....
En met een zachten glimlach sluimert ge in.
En als ge straks uit dezen slaap ontwaakt,
Dan blinkt de glans des nieuwen dags u toe,
Des eeuw'gen Zondags, die geen avond kent!
O God, die al uw kindren liefhebt -, geef
Ook eenmaal mij dien kalmen avondstond!
O, van de zorg der aardsche weken moe,
Lach eens dit hart uw eeuw'gen Zondag toe!
|
|