| |
| |
| |
Tegen David Friedrich Strauss.
De hoogleeraar L.W.E. Rauwenhoff heeft dezer dagen in zijn verweerschrift tegen Dr. Strauss een proeve van critiek geleverd, waaruit onder anderen te leeren valt, dat de theologische overheid in Nederland nog altijd haar zwaard niet te vergeefs draagt, in ieder geval voorloopig nog te knap en te fier is, om zich door Duitsche ‘Grossintelligenz’ in en hoek te laten zetten.
Dat velen er dit uit leeren zullen, acht ik meer dan waarschijnlijk. Dit niet alleen. Door zijn kloeke afwering van een nijdigen aanval heeft de heer Rauwenhoff, mijns inziens, ook allen aan zich verplicht (en hun aantal is te onzent niet gering), die de rechten der historische wetenschap, der logica en van 't gemoedsleven op hoogen prijs stellen. In hun naam heeft hij gesproken; immers naar hun hart. Zoo de ‘Wij’ van Rauwenhoff op hun woordvoerder niet minder trotsch zijn dan de bekende ‘Wir’ op Strauss -, zij hebben er waarlijk goede redenen voor.
De argumenten toch van den Hollandschen criticus zijn op menig cardinaal punt voor die van den Duitschen geleerde
| |
| |
even vernietigend als de humor van eerstgenoemde op alle punten voor de ‘Witze’ van den ander inderdaad recht beschamend is.
Niet allen in den lande stemmen dit toe, ik begrijp het. Diegenen onder onze vrijdenkers vooral, die zichzelven niet te goed achten voor 't beweren, dat de godsdienstzin onzer natie een ware volksramp is -, zij zullen den heer Rauwenhoff weinig eer bewijzen om zijn critiek. Voor hun gevoel zal de Leidsche hoogleeraar te meer ongelijk hebben naar mate hij werkelijk meer gelijk heeft.
Doch hun gevoel doet hier minder ter zake. Of hebben deze heeren naar aanleiding van het boek van Strauss iets noemenswaards beproefd om hun zinkende reputatie als ernstige mannen te redden? Heeft men hunnerzijds een verklaring gehoord, dat de zaak van waarheid en humaniteit door dat boek òf gebaat òf geschaad werd? Neen -, maar zij hebben gejubeld dat aan de moderne kerkmannen nu de nekslag is toegebracht. Ik bid u, wat heeft het onpartijdig onderzoek, wat de waarheidsliefde met dezulken van noode?
En deze mannen verbeelden zich de humanen bij uitnemendheid te zijn! Luidruchtiger dan iemand vergen kon verheerlijken zij zichzelven en elkaâr, sinds jaar en dag, als de ware vrienden en leiders des volks. Banierdragers van de echte vrijheid in staat en maatschappij, zij zijn het, zij alleen, zij stellig, dat hebben ze al zoolang gezegd, bij iedere mogelijke en onmogelijke gelegenheid. En zie -, daar komt de heer Strauss en lacht wat om de rechten des volks, en trapt op het hart van 't volk, en dweept met ‘den ouden politiestaat, onder bescherming van Bismarck met het rijkszwaard in de hand, en op den achtergrond, als sluitsteen van het staatsgebouw
| |
| |
de beul!....’ Wat doen nu gemelde humaniteitshelden en volksredders? Gelijk gezegd is, zij... steken Strauss in de hoogte want, roepen ze, hij heeft den modernen kerkmannen hun positie onmogelijk, hij heeft aan de laatste illusie omtrent het bestaansrecht van christendom en godsdienst in onze hedendaagsche maatschappij een eind gemaakt.
Zóó zijn, zoo praten en doen deze wakkere volkstribunen!
Intusschen, terwijl deze mannen zóó praatten en deden, schreef de heer Rauwenhoff zijn critiek -, die alle kans heeft te onzent niet alleen het gepraat dier mannen, maar ook het boek van Strauss zelven te overleven.
Het gaat in die critiek van kracht tot kracht voort, elk onpartijdige zal 't moeten erkennen. Zoo de hoogleeraar er uitnemend in geslaagd is de schreeuwende, schier ongelooflijke willekeur in 't licht te stellen, waarmede Strauss in zijn beoordeeling van Jezus, van het historische christendom, van het recht en het wezen der godsdienst is te werk gegaan -, meer dan uitnemend wordt Strauss terechtgezet waar deze verhaalt hoe hij en de zijnen voor de toekomst hun leven willen inrichten.
Rauwenhoff bewijst met de stukken, dat er voor den Duitscher geen ‘andere practische toepassing van het boek van Strauss is te maken, dan - uit de kerk weg te loopen en zich voor alle gevaarlijke sujetten te verschuilen onder den mantel van den Rijkskanselier.’
‘Ons Nederlanders,’ zegt hij, ‘doet het zonderling aan dat iemand daarin zijn troost zoekt. Als men ons aanbood de orde te doen handhaven door één, die sterk genoeg was om alle woelingen ten onder te houden, wij zouden waarschijnlijk antwoorden, dat wij er dan liever zelven voor zouden zorgen,
| |
| |
om later niet nog veel grooter gevaar van dien ééne te vreezen te hebben. Maar wat men aan dien ééne ten offer zou moeten brengen heeft, naar het schijnt, voor Strauss niet veel waarde.’
‘Een volk,’ zegt Rauwenhoff, ‘dat van zijne leidslieden leerde wat Strauss ons heeft willen leeren, zou binnen weinige geslachten uitgedoofd zijn. Niet alleen zijn godsdienst, maar ook zijn burgerzin, zijn vrijheidsliefde, zijn streven naar vooruitgang zou het verliezen.’
Wie het betoog van den criticus met aandacht volgt, zal zijn recht om dit te zeggen voldoende bewezen vinden. Hij zal 't met Rauwenhoff ‘niet zonder beteekenis’ achten, ‘dat Strauss, als hij een plan van maatschappelijke ordening voordraagt, juist die gedeelten, waarin alles aankomt op de zedelijke beginselen, òf geheel voorbijgaat, zooals de opvoeding, òf met een enkel woord afscheept, zooals het huwelijk en de opwekking van burgerzin.’ Hij zal met Rauwenhoff instemmen: ‘'t Is alsof het belang der orde zwaarder bij Strauss weegt, dan dat der ontwikkeling.’ Hij zal dit met Rauwenhoff ‘beschouwen als een onwillekeurige openbaring van gemis aan vertrouwen op de macht van het zedelijke in de menschheid.’
Voldingend wordt aangetoond dat het Strauss te eenemaal aan zoodanig vertrouwen ontbreekt; dat er ‘daarom niets reformatorisch in zijne plannen is,’ maar zooveel te meer versmading van ‘humaniteit en menschenrecht’, gepaard met een onmiskenbaren hartstocht voor ‘politie’ en ‘doodstraf.’
Ach, Strauss op zijn ouden dag de woordvoerder geworden van een reactionair conservatisme! Een man die meer heil wacht van de V. Bismarcks en V. Moltke's, dan van de Goethe's en Humboldt's, om nu niet te spreken van personen als
| |
| |
Jezus!.... Strauss een ‘criminalist van den ouden stempel’ geworden, ‘die de jezuïetenwet toejuicht, de leden der Internationale evenzoo kort en goed over de grenzen zou willen zetten, en zucht bij de gedachte hoevelen er nog wel zouden kunnen ontsnappen aan de galg!’
‘Een nieuw treffend voorbeeld hoe het scepticisme altijd eindigt met koren aan te dragen op den molen van het absolute gezag!’ zegt Rauwenhoff terecht.
En hij betreurt den noodlottigen loop van zaken waardoor een man van Strauss' verleden, die (ware hij aan zijn beter ik trouw gebleven) heden ten dage zooveel voor het Duitsche volk had kunnen zijn, alle hart voor zijn volk, neen, alle hart voor het volk schijnt verloren te hebben.
‘Strauss,’ aldus Rauwenhoff, ‘spreekt’ naar aanleiding van het zorgwekkende sociale vraagstuk onzer dagen, ‘zoo aardig over het pessimisme, als over een meening die men hebben kan, maar waarvoor een wijsgeer zich moet wachten - -. Ging het hem daarbij geen oogenblik door de ziel, wat pessimisme beteekent, wanneer het niet maar het onderwerp is voor een paragraaf in een geestig boek, maar als het in al zijn huiveringwekkenden ernst werkelijkheid wordt in het leven? Hoe het dan is: de dood voor alle vreugd, alle veerkracht, allen troost -, en voor hoevele duizenden in onze naaste omgeving het dat dreigt te worden wanneer hun ontzinkt wat hen nu nog vrede met het heden en moed op de toekomst doet houden? Het zou deze bladzijden niet ontsierd hebben, indien er iets wat daaraan herinnerde had doorgeklonken in den juichtoon....’ van het nieuwe geloof aan de oproerbedwingende macht der V. Bismarck's en V. Moltke's....
Neen, Strauss heeft geen hart voor 't volk!
| |
| |
Hij en de ‘Wir’ hebben 't goed in deze wereld, heel goed! Aan niets gebrek! En het volk?...
‘Sehe jeder wo er bleibe,
Sehe jeder wie er 's treibe,’
welzeker! Doch laat het volk in zijn eventueelen honger en kommer van hèm en de ‘Wir’ afblijven. Anders.... ‘zal Bismarck hen wel krijgen.’
Zóó of in dien trant de heer Strauss!
En ondertusschen dwepen onze straksvermelde volkstribunen met hem! Want hij heeft ‘die moderne kerkmannen’ verslagen. Hij heeft aangetoond dat van alle dwaasheid hier beneden 't geloof in een goddelijke Voorzienigheid wel de ongerijmdste is....
‘Nederland is de plaats niet voor toejuiching van dit werk van Strauss,’ dus eindigt Rauwenhoff zijn critiek.
Ik twijfel er aan, in vollen ernst, of dien volkstribunen wel ‘Neêrlandsch bloed door de adren vloeit.’ In ieder geval, zoomin als Strauss kennen zij het Nederlandsche volk.
Weinige dagen geleden werd er in Neêrland's hoofdstad, in 't lokaal ‘Neêrland's werkman’, een vergadering gehouden van een volksvereeniging ‘ter bevordering van zelfstandig godsdienstig leven.’ Zonder permissie, natuurlijk, van onze heeren volksverlichters-atheïsten; maar enfin, de vergadering werd toch gehouden en 't was, geloof ik, de tiende keer al in dezen winter, en 't was, als immer, schier ongenaakbaar vol. Meer dan zevenhonderd personen kon de zaal niet bergen; doch zevenhonderd waren er dan ook, en bij leven en welzijn zal er een volgenden winter wel naar een ruimer lokaal worden omgezien.
| |
| |
In bedoelde samenkomst nu, waar 't publiek voor het meerendeel uit ambachtslieden, winkeliers en kantoorklerken bestond, trad een eenvoudig kantoorklerk op om in eenvoudigen, dat is, ernstigen trant een vers voor te dragen, waarvan hij zelf de auteur was. Het vers werd begrepen en levendig toegejuicht. Ikzelf, die als gast de vergadering bijwoonde, was door 't geval niet weinig getroffen. Ik zocht 's anderendaags den onbekenden dichter op, Nieuwe Leliestraat, nommer zooveel. In die eenvoudige woning vond ik een eenvoudig burgergezin, waar de vrouw des huizes jufvrouw heette en al het huiswerk deed. Het hoofd der familie, ongeveer een vijftiger, toonde mij zijn bibliotheek: den bijbel, Vondel, De Génestet Dickens en eenige populaire geschriften, van den nieuweren tijd, over natuurkunde, theologie enz.... Zie, waarlijk, daar lag ook ‘het oude en het nieuwe geloof’ van Strauss.
De man zag mijn verwondering.
- ‘Ja, meneer, we hebben met een stuk of wat vrienden zoo'n leeskringetje waar zoo van alles inkomt, ziet-u?....’
- ‘En.....?’ vroeg ik, onwillekeurig in Strauss bladerend. ‘En....?’
- ‘Och, mijnheer, wat zal ik u zeggen? De liefde kan niet van één kant komen, zeg ik altijd. Die Strauss en zijn vrienden houden wel veel van elkaar en zichzelf; doch met ons menschen uit het volk hebben ze weinig op. Toen ik het boek uit had, toen ben ik aan dat vers begonnen, mijnheer! Ik moest wat hebben om me te verzetten, en die soort van dingen is altijd zoo'n liefhebberij van me geweest.’ En na een oogenblik zwijgens: ‘Die man is geleerd, maar hij weet er niet van.... van het leven, mijnheer! Die daar, die wist het!... Een hart voor zijn medemensch!’ En hij wees op een bundel van De Génestet.
| |
| |
Ik heb, na lang over- en-weer-praten, verlof gekregen om met het vers te doen wat ik wilde, als 'k er zijn naam maar buiten liet. Ik laat het hier volgen. Wat letterkundige waarde betreft, kan het den toets met sommige producten van vermaarde prachtalmanak-poëten wel doorstaan. Evenwel, zijn eigenlijke, en, naar ik meen, niet onbelangrijke beteekenis ontleent het hieraan, dat het een stem des volks is, antwoordend op het evangelie der atheïstische humaniteits- en volksmannen.
Er is in den jongsten tijd door gezegde heeren, bij monde van Multatuli, Strauss en anderen, zooveel ten koste gelegd aan 't bespotten van het Zondagsgevoel; er is zoo velerlei beproefd om ‘het volk’ uit de kerk en den godsdienstzin uit ‘het volk’ te jagen; de heeren hebben zich met name zooveel moeite getroost om de armzaligheid van het ‘moderne kerkje-spelen’ in 't licht te stellen -, dat het waarlijk de moeite waard is eens na te gaan hoever zij 't bij de meest ontwikkelden onder dat ‘volk’ thans wel gebracht hebben. Welnu, de man uit het volk spreke! Men vergete daarbij niet dat zijn woord op gemelde volksvergadering van harte werd toegejuicht!
|
|