| |
| |
| |
Spiritisme.
Spiritisch tijdschrift, onder redactie van S.F.W. Roorda van Eysinga, 3e aflevering.
Het spiritisme heeft zijne grieven. Zachtmoedig en geduldig van aard, zet het naast die grieven zijn verschoonende welwillendheid. ‘Wij zijn hier in het geval dat de gewone voorwaarden der historische geloofwaardigheid niet gelden,’ zegt het. ‘Waartoe zou het dienen getuigenissen bij te brengen voor menschen, die hunne eigene zintuigen niet vertrouwen? Wij maken dat niemand tot een verwijt; vermelden het alleen ter kenschetsing van den toestand en de verhoudingen, en kunnen het ons ook gemakkelijk verklaren. Niemand neemt een denkbeeld aan, dat strijdig is met een ander denkbeeld door hem als waar erkend. En het Spiritisme komt in botsing met de meest heerschende begrippen.’
't Kan niet vriendelijker. Maar is 't in deze wel genoeg vriendelijk te zijn? Mag men zich in naam der zachtmoedigheid afmaken van een vraagstuk, waarbij voor mannen van verstand en oordeel alles aankomt op de zeer eenvoudige vraag: of men aan ‘de gewone voorwaarden der historische geloofwaardigheid’ kan voldoen?
| |
| |
Immers neen! Als men te doen heeft met lieden die hun eigen zintuigen niet vertrouwen, maakt men zich van het punt in quaestie niet af door te vragen: ‘waartoe zou het dienen getuigenissen bij te brengen.’ Getuigenissen bijbrengen is zooveel als waarnemingen bevestigen, en juist door de waarnemingen te bevestigen wekt men 't vertrouwen in eigen zintuigen op.
Ook is 't wel wat al te barmhartig zijnen naaste niet ten kwade te duiden, dat deze zijn eigen zintuigen niet vertrouwt; vooral wanneer er, gelijk bij velen tegenover het spiritisme, niet zoozeer sprake is van wantrouwen in eigen zintuigen, als wel van wantrouwen in anderer qualificatie van den aard en den oorsprong der verschijnselen die men waarneemt.
Voor onzen afkeer van denkbeelden, welke met andere als waar erkende denkbeelden strijdig zijn, hebben wij evenmin verschooning noodig. Waarom zullen wij als waar erkende denkbeelden inruilen voor andere, van welke de aanhangers zelven verklaren, dat zij ze niet kunnen steunen met de gewone bewijzen en gronden? Een dergelijke lichtvaardigheid zou onvergeeflijk zijn. Is het verwijt hier dus billijk, dat men aan eigen deugdelijk gefundeerde denkbeelden blijft vasthouden? Geenszins. Ook hier ligt de fout niet bij hem die bekeerd moet worden, maar bij den man die te zijner bekeering optrad. Aan een bekeerling die niet eenmaal tegenspartelt is bovendien geen eer te behalen.
Wat wij boven aanhaalden is uit de pen van den heer S.F.W. Roorda Van Eysinga, den redacteur van het Spiritistisch of Spiritisch Tijdschrift. Wij zagen er geen bezwaar in 't op rekening van het spiritisme te zetten, omdat de grieven die
| |
| |
men in gezelschappen en op straat hoort, nooit beter geformuleerd zijn geworden in geschrifte.
Wij voegen er bij dat, voor zoover ons bekend is, in geen geschrift over het Spiritisme de wetenschappelijke vorm op zoo gelukkige wijze met dien der ‘fraaie letteren’ vereenigd is als in het tijdschrift onder Roorda's redactie. Wegslepend is hier en daar de stijl, hoewel wij ons haasten er bij te voegen, dat dit ons vooral dáár trof, waar niet over het spiritisme op zichzelf, maar over zedelijkheid, godsdienst, waarheid, vrijheid en dergelijke gehandeld werd. Evenwel, 't komt hier niet op stijl en taal, maar op grondige bewijsvoering aan. En de heer R.v.E. is onzes inziens te dien opzichte niet gelukkiger dan zijne geestverwanten.
Laat ons zien. Wat lezen wij?
‘Niet alleen is het feit zelf van het bestaan eener geestenwereld voor velen een dwaasheid; maar ook zij, die aan een tweede leven gelooven, hebben hunne wereldbeschouwing ontwikkeld in zulk een richting, dat een rechtstreeksche gemeenschap van de geesten met de menschen hunne meest geliefkoosde denkbeelden omverwerpt. Dit is echter nog niet het ergste. De grootste grief is het onwaardig karakter der manifestatiën. Dat kloppen en tikken, dat verplaatsen van meubelen, dat werken in het donker, dat zinneloos tokkelen van muziek-instrumenten, dat dwaze idee dat geesten met voelbare hand menschen klappen zouden geven, met ruwe, onnatuurlijke stem spreken, dat zij in hunne mededeelingen aan mediums den spot met ons zouden drijven, dat zij in zoogenaamd wetenschappelijke redeneeringen zich als zwetsers en oppervlakkige praters zouden doen kennen -, dat is het vooral wat beschaafde en verstandige menschen afkeerig maakt van de zaak.’
Men zou zeggen: eerlijker en onpartijdiger kan het niet. En
| |
| |
toch is 't niet zoo eerlijk en onpartijdig als het schijnt. De grootste grief van hen, die aan een tweede leven gelooven, wordt verzwegen. Zij is deze, dat de spiritisten gezegde manifestatiën aan het gewone onderzoek willen ontrukken door het geloof aan een tweede leven in staat van beschuldiging te stellen, zoodra men aandringt op een enquète langs den gebruikelijken weg. Met een beroep op de historie blijven wij nogtans zeggen: Laat ons voorzichtig zijn en, vóór wij iets aannemen of verwerpen, den toets aanleggen, die in alle eeuwen gebruikt is om het echte van het valsche te onderscheiden. Laat ons beginnen met den twijfel, opdat wij niet misleid worden door anderen, of door onze eigen overprikkelde fantasie. Om dat te kunnen doen moeten wij ook het onwaardig karakter der bedoelde manifestatiën in rekening brengen. 't Is hier geen quaestie van preutschheid of misplaatste fatsoenlijkheid. De manifestatiën zijn ons niet te onwaardig omdat zij te weinig aesthetisch zijn, maar haar onwaardigheid noopt ons ze op éene lijn te plaatsen met alle dergelijke uit vroeger en later tijd. 't Is onze schuld niet, dat er onder deze laatste zooveel gevonden worden, die uit de hocus-pocus-tasch te voorschijn kwamen en alleen nog in een kermistent de aandachtige schare boeien. Het begrip van onwaardig is betrekkelijk. Kloppen en tikken zijn in honderd gevallen eerbiedwaardige bewegingen, doch allen, van wie wij tot nog toe gelezen hebben, dat zij tikten en klopten, waren geen geesten, maar menschen. Ziedaar 't verschil.
De heer R.v.E. heeft ons de uiteenzetting van ons gevoelen zeer gemakkelijk gemaakt door uitvoerige bespreking van het gebeurde in de beruchte séance in het Groot Keizershof te 's Gravenhage. Zooals men zich herinneren zal, heeft een Leidsch student, die deze séance bijwoonde, in de Vox
| |
| |
Studiosorum zijne bevindingen meegedeeld, welke bevindingen later door de Leidsche predikanten Scheffer en Knappert bevestigd zijn geworden. Naar hun gezamenlijke overtuiging waren zij in de bedoelde séance listiglijk bedrogen geworden door de Engelsche Mediums Herne en Williams, daarvoor expresselijk overgekomen. Wij laten de mededeelingen van den heer R.v.E. hier woordelijk volgen:
‘Wij waren met ons veertienen in de zaal. Het was er stikdonker, wat voor sommigen een groote grief was.
Immers, nu werden zij, bij het waarnemen, van de hulp van één hunner zintuigen, het voornaamste van allen, het gezicht beroofd. En dat, in een geval, waarin zij de hulp van al hunne zintuigen zoo noodig hadden. Zij werden, als het ware, bij voorbaat ontwapend. De mediums, indien zij eens min of meer behendige goochelaars waren, hadden nu gemakkelijk spel. Ja, werd men door die voorwaarde, dat de manifestatiën in het donker moesten geschieden, niet onwillekeurig genoopt om bedrog te vermoeden?
Zoo werd geredeneerd.’
Ja, zoo werd geredeneerd. Wat zegt de heer R.v.E. nu om die redeneering te weerleggen?
Niets.
Is hij dan geneigd haar goed recht te erkennen?
Misschien -, doch niet waarschijnlijk bij een man, die tot de geloovigen behoort, voor wien de nu volgende manifestatie daghelder was, ofschoon zij in het donker geschiedde. Veeleer mogen wij aannemen, dat hij de bescheiden vraag om licht streng zou hebben afgekeurd, als een bewijs van wantrouwen in de Mediums, daar hij straks vraagt: ‘Waren de Engelsche Mediums zulke grove bedriegers? Waren de Haagsche Spiritisten zulke onnoozele lieden?’
| |
| |
Wij vragen: Waarom kan een Engelsch Medium geen grove bedrieger en een Haagsch Spiritist geen onnoozele zijn? Waarom moet men dit à priori voor zóó onmogelijk houden -, dat men zich het licht voor den neus laat uitdraaien wanneer men overgekomen is om te zien?
Men ziet immers beter met licht dan zonder licht? En als iemand ons overtuigen wil van de juistheid zijner bewering ten aanzien van het een of ander feit, dan is de regel dat hij die feiten onder een sterke verlichting brengt. Veel liever zal hij in zoo'n geval het licht verdubbelen dan verwijderen. Doet hij dit laatste, dan is 't niet de schuld zijner gasten indien het vermoeden van bedrog bij hen oprijst, dan heeft hij 't zichzelven te wijten als ze hem verdenken van den toeleg om hen te misleiden of te doen en te helpen misleiden. 't Is alleen welwillendheid van hun zijde, of een gevolg van de achting die zij hem toedragen, als zij misleiding overzetten in onnoozelheid. Deze opmerking klinkt hard, maar zij is volkomen gerechtvaardigd.
Doch laat ons verder hooren:
‘Het was dus donker in de zaal. In een kring om een tafel gezeten, hield ieder de hand van zijn buurman, ter rechter en linker, vast. En eveneens waren de voeten van allen onder de tafel aan elkander gesloten.’
't Is ons niet helder geworden waartoe het een en ander moest dienen. Uit hetgeen volgt zal geen onzer lezers het ontdekken. Ook de heeren uit Leiden hebben het waarschijnlijk niet begrepen. Toch zal het hun wantrouwen niet weinig versterkt hebben. Immers bij gewone séances, waar men te zamen komt om het een of ander wetenschappelijk probleem zoo mogelijk op te lossen, acht men die bijzondere toebereidselen overbodig. Ieder zet zich zooals bij goedvindt, zich ont- | |
| |
houdend van aanrakingen, die de aandacht van zijne buren zouden kunnen afleiden. Alleen ingeval dit voor het onderzoek in quaestie noodig is, vormt men een keten tusschen menschen, die elkaar te eenemaal vreemd zijn, die misschien zouden geweigerd hebben deel te nemen aan een séance, waarbij zoodanige toenaderingen in het donker op den voorgrond worden gesteld. Men kan over dat punt te preutsch en te kieskeurig denken, maar men kan den afkeer van lichamelijke aanraking met wildvreemde personen ook ingevlochten hebben in zijn gevoel van kieschheid. Den reine is alles rein, maar er zijn nu eenmaal onreine lieden van wie men gaarne op een behoorlijken afstand blijft. In elk geval is het verklaarbaar dat velen het nut eener dergelijke afwijking van de gewone gebruiken niet erkennen - als zij in geen tastbaar verband staat met de resultaten.
Doch wij gaan voort.
‘Op eens,’ schrijft de heer R.v.E., ‘hoor ik het medium Herne, wiens hand ik vasthield, uitroepen: the light of Katie. (Het licht van Katie).’
Wat was dat licht van Katie? En wie was Katie zelve?
‘Katie, zoo werd ons bericht,’ zegt de heer R.v.E., ‘was eene Indische vrouw, die sedert 3 eeuwen overleden was, en wier geest gewoon was deze Mediums te verschijnen.’
Merkwaardig, niet waar? De heeren Herne en Williams houden regelmatig verkeer met een Indische vrouw, die reeds voor 3 eeuwen stierf, en 't is aan geen twijfel onderhevig, dat die vrouw Katie heet - - -, een echt Indische naam en, zooals iets verder verteld wordt, werkelijk het eigendom van iemand, die in allen deele het Indië van voor 3 eeuwen vertegenwoordigt. Diezelfde Katie toch heeft zich in eene séance te Velp voor al de leden van het gezelschap ge- | |
| |
durende drie kwartier zichtbaar gemaakt en door hen laten betasten, hen wederkeerig aangeraakt, en een hunner, die het den heer R.v.E. persoonlijk heeft medegedeeld, een kus op het voorhoofd gegeven.
Zich drie kwartier lang te laten betasten en een der aanwezige heeren een kus op het voorhoofd te geven!! - - - Is dat niet een onkieschheid, welke men alleen verontschuldigen kan bij een Indische vrouw van voor drie eeuwen?
Daarbij getuigde de heer, die te Velp den gezegden kus ontving en die een bejaard geneeskundige is van deugdelijke reputatie, dat Katie's gelaat ‘de gele Indische tint had, dat haar hoofdhaar en vlechten zwart waren; dat zij een witte tulleband droeg en dat zij in een wit golvend gewaad gehuld was’ - - -, alles zoo geheel Indisch van voor drie eeuwen als men maar wenschen kan. Zelfs vervalt hierdoor te eenemaal de bedenking, hoe de heeren Herne en Williams achter Katie's naam en het tijdperk van haar leven op deze aarde gekomen zijn en 't wordt tegelijk duidelijk waarom zij dienaangaande geen inlichtingen gaven toen ze het licht van Katie aankondigden. - Katie introduceerde en karakteriseerde zich zelve.
Doch, hoedanig was het licht van Katie?
De heer R.v.E. zegt: ‘Inderdaad zag ik een heldere ster gedurende eenigen tijd als een kapel door de zaal fladderen.’
Dat was het licht van Katie, de Indische vrouw, die voor drie eeuwen geleeft heeft: een ster die fladderde als een kapel.
En verder niets van Katie - - - dan dat licht?
Geduld! De heer R.v.E. zal er aanstonds meer van vertellen. Vooraf tracht hij rekenschap te geven van dat licht op zichzelf.
‘Wat was er gebeurd?’ vraagt hij. ‘Waren wij getuigen van een der belangrijkste verschijnselen, die een wetenschap- | |
| |
pelijk man kan waarnemen? Had werkelijk de ziel van een afgestorvene, uit haar périsprit geestelijk licht ontwikkeld? Of had een der Engelsche mediums, gebruik makende van de duisternis en onze onnoozelheid, een lucifer afgetrokken?’
Men ziet, het dilemma is eerlijk, maar niet malsch. De heer R.v.E. kiest voor zichzelf en voor allen, die naar zijne mededeelingen willen oordeelen, tusschen een manifestatie en een bedrog; tusschen eene verschijning van Katie, de Indische vrouw van voor drie eeuwen, en een snoode misleiding door middel van een hedendaagschen lucifer. Hij signaleert daardoor recht duidelijk hoever de indruk op de Leidsche heeren van den zijne verschilt.
Zou hier dan werkelijk geen middelterm te vinden zijn?
Dan is 't ook zeer natuurlijk, dat de een zich even hardnekkig aan de lucifer-hypothese blijft vastklampen als de ander aan die van de Indische vrouw.
't Is waar, de heer R.v.E. doet een poging om de eerste hypothese omver te werpen, doch naar wij vreezen zonder gevolg. ‘Wat tegen de uitlegging der Leidsche geleerden pleit,’ schrijft hij, ‘is, dat men bij de verschijning van dat licht geen geknetter gehoord, geen phosphordamp geroken heeft, zooals het aftrekken van een lucifer pleegt te vergezellen,’ - - - doch bewijst dat op zichzelf iets? Is 't niet zeer licht denkbaar, dat de heeren Herne en Williams iets anders dan een lucifer gebruikt hebben? iets wat geen geknetter veroorzaakte bij de ontbranding en geen phosphordamp achterliet, maar toch meer gelijkenis met een lucifer vertoonde dan met een Indische vrouw? Verder is er bij den heer R.v.E. zelfs geen zweem van een poging tot bewijs. ‘Geen onbevangen mensch zal het licht van een brandende lucifer omschrijven, zooals ik het boven, naar waarheid, heb geteekend; dat een heldere ster gedu- | |
| |
rende eenigen tijd als een kapel door de zaal fladderde.’ Aangenomen, doch bewijst dit, dat gezegd licht, geen lucifer zijnde, het licht van Katie, de Oud-Indische vrouw, was en van niets of niemand anders?
Wat de heer R.v.E. verder als bewijs aanvoert is zuiver subjectief en schijnt voor de Leidsche heeren niet eenmaal waarneembaar geweest te zijn. Hij heeft namelijk het périsprit (over de beteekenis van dat woord straks nader) niet alleen gezien, maar ook gevoeld. Dezelfde Katie heeft zich ‘lijfbaarlijk’ zicht- en tastbaar gemaakt. ‘Zij kwam,’ vertelt de heer R.v.E., ‘zij kwam tot mij, legde haar zachte vrouwenhand op mijn hoofd en zeide herhaalde malen tot mij: God bless you! (God zegene u!).’
Zeide ze: God bless you, of God zegene u? Sprak Katie, de Indische vrouw die voor drie eeuwen leefde, Engelsch of Hollandsch? In elk geval sprak zij een van die beide talen, en daar zij gewoon is met de heeren Herne en Williams te verkeeren, onderstellen wij dat 't de eerste zal geweest zijn. Dat zij haar hand op des heeren R's hoofd gelegd had, was evenwel buiten twijfel. Op zijn verzoek toch bracht mevrouw R.v.E., die naast haren man zat, hare hand bij die van Katie en nu had het volgende plaats: Mevrouw R.v.E. voelde ook de zachte vrouwenhand van Katie, greep ze, hield ze eenigen tijd vast, maar liet ze plotseling los, door een onwillekeurige ontroering bevangen. Geen wonder! Maar zij werd haar schroom spoedig meester en nu? - - - ‘Om zich van het belangrijk geval volkomen te verzekeren, greep zij de hand van Katie nogmaals stevig vast, hield ze eenigen tijd in de hare geklemd, totdat de hand van den vrouwelijken geest zich ongevoelig oploste en verdween.’
Is 't niet recht jammer, dat de heer R.v.E. het verzoek,
| |
| |
tot mevrouw zijne echtgenoote gericht, niet aan de Leidsche heeren gedaan heeft? Nu toch blijft hij te hunnen opzichte tot de erkentenis beperkt ‘dat de gewone voorwaarden der historische geloofwaardigheid in dit geval niet gelden.’
De heer R.v.E. meent ten slotte nog een krachtig bewijs te hebben voor de eerlijkheid van de Engelsche Mediums. Aan zijn kleine oratio pro domo laat hij een lange verhandeling van Anselmus voorafgaan, hem verstrekt door bemiddeling van het Medium Rose. En die verhandeling, waarin alle verschijnselen verklaard worden die men bij de manifestatiën heeft waargenomen, staat geschreven: ‘lang voordat iemand in den Haag de namen van Herne en Williams gehoord had’. Tevens bevat zij de aanwijzing, hoe al die manifestatiën volkomen passen - niet in de orthodoxe of moderne - maar in de spiritische wereldbeschouwing.
Wij zullen dus uit genoemde verhandeling het een en ander moeten meedeelen.
Vooraf evenwel sta hier de zeker niet ongepaste opmerking, dat het resultaat, door den heer R.v.E. getrokken, alweer vrij mager is. Een aanwijzing hoe al de manifestatiën volkomen passen in de spiritische wereldbeschouwing, is een gansch niet zware taak, als wij bedenken dat die wereldbeschouwing geheel en al op bedoelde manifestatiën gebouwd werd. Deze soort van bewijsvoering staat volkomen gelijk met de uiteenzetting van het feit, dat de verhalen omtrent de wonderen door Mahomed verricht, volkomen passen in de economie der Mahomedaansche volken, of dat er hoegenaamd geen strijd gevonden wordt tusschen de Metamorphosen, die Ovidius bezongen heeft, en de wereldbeschouwing van de Grieken in overoude tijden.
De vraag is, of de manifestatiën der spiritisten ook passen
| |
| |
(volkomen passen behoeft niet eens), maar of ze ook maar tamelijk passen, of pasklaar gemaakt kunnen worden, voor de heden ten dage algemeen aangenomen wereldbeschouwing, in welke noch bij orthodoxen, noch bij modernen het licht van Katie en soortgelijke verschijnselen zijn opgenomen.
Wat nu de verhandeling betreft, vermelden wij het volgende:
Zij is getiteld: ‘de geestenwereld in betrekking tot de menschen’ en verdeeld in vier hoofdstukken, namelijk: I Algemeene schets van het geestenrijk; II Optreding van het Spiritisme. Waarom eerst in dezen tijd en niet eerder? III Op welke wijze de geesten gemeenschap oefenen met de menschen: IV Over sommige weinig begrepen menschelijke toestanden en verschijnselen en den invloed, dien de geesten daarbij uitoefenen.
Voor 't oogenblik kunnen wij voor ons doel het tweede hoofdstuk geheel, en het vierde voor een groot gedeelte ter zijde leggen. Ook zullen onze lezers zonder twijfel 't meest nieuwsgierig zijn naar het eerste en derde.
't Eerste hoofdstuk is naar vorm en inhoud een handboek voor land- en volkenkunde der geestenwereld.
Volgens een vroegere verhandeling, van het spiritisch gezelschap uitgegaan, worden de bewoners verdeeld in vier hoofdsoorten. Er zijn hooge geesten, goede geesten, mindere geesten en booze geesten.
De booze, met welke Anselmus begint, zijn in hun macht zeer beperkt, dikwijls zelfs in een staat van gevangenschap. Het zintuig van het voelen is 't beste wat zij hebben; dan volgt de reuk, die onmisbaar is om hun périsprit (men onthoude dit woord alweer goed) te onderhouden. Zien... kun- | |
| |
nen zij een beetje. Het zintuig van het weten (men late dit nu eens als een zintuig gelden) missen ze geheel.
De mindere geesten staan een weinig, maar niet veel hooger. Zij genieten meer vrijheid en kunnen zich overal heen bewegen. Zij hebben betere zintuigen. Alleen het weten komt trapsgewijze bij hen voor, 't meest uitgebreid naarmate zij zich meer in de richting der goede geesten ontwikkelen. Voorts kunnen zij zich wel voor een poos boven deze wereld verheffen, maar in den regel blijven ze aan onze naaste omgeving gebonden. De meesten zouden graag weer mensch worden, d.i., reculer pour mieux sauter. Dit geschiedt dan ook nu en dan bij duizenden, hoofdzakelijk bij weinig beschaafde volken.
De goede geesten zijn zeer verschillend in ontwikkeling. De besten onder hen weten niet alleen wat wij menschen denken, maar kunnen ons ook hunne denkbeelden meedeelen. De mindere soort is daarin niet zoo bevoorrecht. Zij kunnen 't met hun halve wijsheid en daarmee gepaard gaande babbelzucht de Mediums heel lastig maken. Zij meenen alles te weten en weten doorgaans niets, of ten minste niet veel. Een Medium mag dus wel heel voorzichtig wezen. Zeer licht kan hij misleid worden, tenzij hij de voorzorg gebruike den beschermgeest te raadplegen, die in den regel zijn betrekking verliest als hij niet waakt over zijn cliënt. Daar het ambt van beschermgeest zeer gezocht is, heeft men voor misleiding zijnerzijds weinig te vreezen, en dit is maar goed ook, want er worden onder die goede geesten wel eens spreeuwen gevonden die, volgens Anselmus, ‘zeer onkiesch kunnen zijn en, wil men naar hen luisteren, bereid bevonden zullen worden, om niet alleen zeer onstichtelijke, maar zelfs zeer onzedelijke verhalen te doen.’ (Katie schijnt tot die soort van geesten niet direct te behooren, ofschoon zij in veler oog wel wat vrij moge wezen).
| |
| |
Een ander middel om voor misleiding gewaarborgd te zijn. is het ondervragen van de geesten op verschillende tijden over dezelfde zaak, een middel dat rechters van instructie hier op aarde veelal met goed gevolg gebruiken.
Het getal der geesten, die zich hier op aarde bevinden, wordt door Anselmus begroot op 12 à 16 duizend millioen. Hij laat hierbij een ruime speling, omdat de af- en toeneming een dagelijksch verschijnsel is. ‘Gedeeltelijk verreizen zij met bevordering naar betere werelden; het grootste gedeelte echter verlaat de geestenwereld om weer mensch te worden. Daarentegen komen dagelijks daarin weer terug de geesten van overleden menschen, alsmede de geesten van overgangsmenschen, die tot nog toe op andere werelden hebben geleefd, maar nu naar de aarde worden overgebracht, om voor de eerste maal als mensch op te treden.’
En hiermee houdt de beweging nog niet op. Voortreffelijke geesten worden mensch, om door het onderwijzen van belangrijke waarheden den vooruitgang met kracht te kunnen bevorderen. Zij beginnen dan als kind.
Er zijn meer mindere dan goede geesten. De booze geesten zijn (gelukkig!) weinig in getal en verminderen, bijna hadden wij gezegd - - -, sterven uit.
Hooge geesten zijn er (helaas!) al heel weinig. Dat komt doordat zij elders hun verblijf houden en deze wereld alleen bezoeken om zeer gewichtige plichten te vervullen.
Anselmus vertelt ons verder precies hoe het wereldbestuur is ingericht.
‘Het algemeen bestuur is aan onzen Heer opgedragen. Daar de geesten zich wondersnel verplaatsen kunnen, is Hij steeds van alles onderricht en (wat zeker zeer opmerkenswaardig is)
| |
| |
daar de wereld door geesten vervuld wordt, zijn de menschen bijna nooit alleen.
Het bestuur van de wereld geschiedt voorts naar vaste wetten; van welke wij er reeds vele kennen, maar te zijner tijd nog vele zullen leeren kennen. Als wij menschen meer ontwikkeld zijn, zullen de geesten ons meer kunnen meedeelen.
De geesten verkeeren natuurlijk in zeer verschillenden staat van geluk. De goede hebben 't vrij wel, maar 't kon nog beter.
Het groote verschil tusschen menschen en geesten is, dat deze geen lichamen hebben. Daardoor zijn de geesten vrij van heel wat pijn en ellende die ons deel blijven. Doch omdat zij onze behoeften niet hebben, missen de geesten ook den prikkel tot werkzaamheid. En nu is het ‘een treurige waarheid, dat het grootste aantal geesten werkeloos hun tijd doorbrengen.’ Denken, wat voor hen 't hoofdwerk is, hebben de meesten, tijdens zij mensch waren, niet geleerd. Ze zouden dus weer tot de aarde terug moeten keeren, als er geen onderling verkeer tusschen de geesten bestond. Nu kunnen zij elkaar hunne denkbeelden meedeelen.
Hoe doen zij dit?
‘Dat doen zij’, zegt Anselmus, ‘niet in de manier van een gesprek, want zij spreken niet door geluiden; maar door het zintuig van het weten deelen zij elkander hunne denkbeelden mede, evenzoo als de Mediums hunne denkbeelden van de geesten ontvangen. Deze’, voegt Anselmus er bij, ‘deze kunnen het best begrijpen hoe die samensprekingen, of liever, gedachten-mededeelingen onder de geesten geschieden.’
Nu, daarvoor zijn ‘deze’ dan ook Mediums. Van ideeën, die als een vloeistof worden medegedeeld, hebben wij, gewone menschen, geen begrip. De verhandeling zal daaromtrent straks nadere inlichtingen moeten geven.
| |
| |
Men zou zich evenwel een verkeerde voorstelling van die voordrachten maken, als men meende dat zij steeds oorspronkelijk zijn. Dikwijls bestaan ze in een critiek op de lessen van den een of anderen aardschen professor. De geest-redenaar vult die dan aan met bijzonderheden, die de professor nog niet kon weten.
Anselmus merkt terecht op dat men van zulke geesten veel voordeel zou kunnen trekken, en diep moeten wij het betreuren dat dit zoo uiterst moeilijk is. Als zij mensch worden, houden zij op geest te zijn. Anders was 't prachtig!
Ziehier een voorbeeld, in de verhandeling zelve aan de hand gedaan:
‘Voor een geest bestaat geen koude of warmte; hij kan door vuur, ijs, water en steenen gaan. De sterk ontwikkelde geesten dringen met het zintuig van het zien tot diep in de voorwerpen. Het is dezelfde gave, waardoor de somnambules in het menschelijk lichaam zien; dat zintuig is bij de geesten veel beter en reikt veel verder dan bij de menschen. Daar is niets voortreffelijker te bedenken, om de levenswijze van de dieren te bestudeeren, te meer omdat de geesten zich dag en nacht daaraan kunnen toewijden en anderen hun daarbij behulpzaam kunnen zijn. Rust, slaap of voedsel hebben zij niet noodig; de dieren kunnen zij opwekken en in beweging brengen, de innerlijke gesteldheid hunner organen waarnemen, hunne levensverrichtingen, hunne listen en hartstochten, de oorzaken, waardoor die in werking komen -, dat alles ligt voor die geesten open en bloot. Wetenschappelijk ontwikkelde geesten, die zich op die wijze bezig houden en geneigd zijn om hunne inzichten aan een Medium mede te deelen, zouden de zoölogie in weinige jaren meer doen vorderen, dan vele geleerden zouden vermogen; zelfs is er veel, dat buiten medewerking
| |
| |
der geesten voor de menschen onbereikbaar zou blijven...’
't Is verwonderlijk. Als Anselmus zelf geen geest was, die de verhandeling door middel van het Medium Rose geschreven heeft, zouden wij geneigd zijn te vragen of hij... of wij.... ja, wat zouden wij in dat geval niet al vragen! Maar wij vragen voorshands niets. Liever luisteren wij nog een weinig. Hetgeen er volgt zal ons misschien veel ophelderen.
Hoofdstuk III vertelt ons, zooals gezegd is, op welke wijze de geesten gemeenschap oefenen met de menschen. Hier trappen wij het cardo quaestionis op den slip van zijn mantel, aangenomen (en waarom zouden wij, in den kring van denkbeelden waarin wij op 't oogenblik rondwandelen, niet alles, ook het schijnbaar ongerijmde, aannemen?) aangenomen, dat een cardo quaestionis een mantel draagt en dat die mantel een slip heeft.
Hoe oefenen de geesten gemeenschap met ons menschen?
Op verschillende wijzen, doch (wat hier voornamelijk ter sprake moet gebracht worden) voornamelijk door het reeds meermalen genoemde périsprit.
Wat is dat?
‘Het périsprit’, zegt de verhandeling, ‘is een onweegbare vloeistof, en die bij gevolg ook de eigenschappen van de onweegbare vloeistoffen bezit, maar bovendien ook nog andere eigenschappen heeft, die de andere niet of in een mindere mate bezitten.
Het is zeer licht, volkomen doorschijnend, zelfs in verdikten toestand, en dus onzichtbaar; verder uitstralend; alles doordringend, onafhankelijk van de weegbare stof; het kan in alle voorwerpen indringen en er in
| |
| |
blijven. Dit is’, lezen wij ter verduidelijking van het laatste, ‘een middel waardoor de geesten zich voor elkander kunnen verbergen en zelfs dát wegbergen wat zij tegen de nieuwsgierigheid van andere geesten willen vrijwaren.’ Een hoofdeigenschap van het périsprit is evenwel dat het buitengewoon veerkrachtig is, d.i., niet alleen zich kan uitbreiden, maar ook zich samentrekken.
Men ziet, we zijn al een heel eind ter verklaring van de manifestatiën gevorderd. Alleen moeten wij nog een paar bijzonderheden in aanmerking nemen.
Het vermogen om zich samen te trekken bezitten niet alle geesten, en zij, die 't hebben, bezitten het maar tijdelijk. Dat is een gevolg van de groote krachtsinspanning die er toe noodig is. ‘Het zijn alleen de volmaakt zuivere geesten, zooals onze Heer er een is, die dit voor een onbepaalden tijd kunnen volhouden...’ Daarentegen is de samentrekking waardoor het périsprit een volkomen vast en zelfs hard lichaam wordt, hoe betrekkelijk kort zij ook dure, bijna altijd zeer soliede. We zagen dit reeds bij Katie, die zich drie kwartier lang te Velp vertoonde en betasten liet, ofschoon daaruit nog volstrekt niet volgt, dat Katie een volmaakt zuivere geest is.
Als een geest de menschelijke gedaante aanneemt, noemen de geleerden onder onze Hollandsche spiritisten hem een lijfbaarlijken geest (baarlijk beteekent dan wezenlijk). De Franschen zeggen Agénère, wat ongeboren beteekent. Bij wijze van tegenstelling heeten wij menschen dan lijfelijke geesten.
't Merkwaardigste van een geest die een lijfbaarlijke begeert te worden, is zeker wel dit, dat hij naar goedvinden zijn périsprit geheel of slechts voor een gedeelte kan samentrekken. Daaruit ontstaan de.... wij zouden geneigd zijn te zeggen,
| |
| |
de grilligste manifestatiën, doch die (altijd volgens de spiritisten) het onverklaarbaarste op dood-eenvoudige wijze verklaren. Hoort slechts! Sommige menschen zien een lijfbaarlijken geest, en anderen zien hem niet. Hoe komt dit? Omdat een gewoon mensch voor een oogenblik de gaaf van ziend Medium verkrijgen en dan ook een geest zien kan, maar zonder die tijdelijke gaaf is 't niet mogelijk. Recht eenvoudig, niet waar!
Enkele malen ziet zelfs een ziend Medium den lijfbaarlijken geest als een nevel en anders niet. Hoe komt dit? Omdat de geest zijn périsprit maar zeer zwak heeft uitgezet Alweer doodeenvoudig, vindt ge niet?
En hoe komt het nu, al verder, dat er op séances, waar geen volslagen lijfbaarlijke geesten zich vertoonen, toch manifestatiën plaats kunnen hebben door middel van kloppen of dergelijke werkzaamheden? Alweer doodeenvoudig! Anselmus zegt met zoovele woorden: ‘Dat samentrekken behoeven zij (de geesten) niet met hun geheele périsprit te verrichten; zij kunnen het ook met een deel daarvan uitvoeren, zooals de hand, die zij zichtbaar en onzichtbaar kunnen maken; in het eerste geval ziet men dan niets anders dan de hand; maar zij kunnen ons die hand ook doen vatten, zonder dat men die kan zien. Beide soorten van manifestatiën zijn door vele personen waargenomen en ondervonden; en het is daarvoor niet noodig een Medium te wezen.’
‘Nog dient vermeld,’ gaat Anselmus voort, ‘dat de geest een deel van zijn périsprit tot een vast lichaam kan maken en dat deel toch onzichtbaar doen blijven. Hij kan dat deel in een bepaalde richting met verbazende snelheid voortbewegen en zoodoende kracht uitoefenen, zoodat het, tegen een voorwerp stuitende, geluid doet ontstaan. Vandaar dat tikken en kloppen, dat veelal door den typoloog-Medium wordt verkregen
| |
| |
en waardoor zij zich met de geesten in betrekking stellen. Daardoor kunnen zij de menschen ook stooten toebrengen of klappen geven.’
En verder: ‘De kracht, die de geesten door deze samentrekking kunnen uitoefenen, dient hun ook om voorwerpen op te lichten, te vervoeren en weg te brengen waarheen zij willen; wij noemen dat toebrengen (apport). Vereenigen zich meer geesten te zamen, dan vermogen zij een vrij zwaar gewicht op te lichten, in de hoogte te heffen en te verplaatsen; dat is echter slechts één der vele manieren, waarop zij werken kunnen.’
Wat dunkt u? Is 't niet reeds meer dan genoeg? Moeilijk kunnen wij ons iets voorstellen wat een geest met zijn périsprit niet vermag te doen.
Alleen rest ons nog de vraag naar het vermogen om licht te ontwikkelen, wat wij wel in de practijk bij Katie de Indische vrouw van voor drie eeuwen gezien hebben, maar waarvan wij de theorie nog niet kennen.
Ziehier de theorie!
Het périsprit ontwikkelt licht wanneer de ziel het wil, of onwillens als het périsprit onverwacht geschokt en daardoor saamgedrukt wordt.
Hoe meer samentrekking, te meer lichtkracht. Zeer vermogende geesten kunnen een geheele kamer verlichten.
Het périsprit ontwikkelt ook warmte en electriciteit. Het zoogenaamde dierlijk magnetisme is niets anders.
Door middel van het périsprit werkt de ziel op het lichaam. Het périsprit wordt vernieuwd door middel van den reuk. De stof daarvoor wordt ontleend aan den cosmischen aether.
Wanneer een geest zich aan een schrijvend Medium meedeelt, dringt hij met zijn périsprit in diens hersens door
| |
| |
om hem denkbeelden te geven; in zijn armen om hem te doen schrijven; en verder naar behoefte en bevind van zaken. Doch 't kan ook geschieden dat hij den geheelen mensch inneemt. Is dit het geval met een goeden geest, dan noemt de spiritist 't bezitschap; geschiedt het door een boozen, dan gebruikt hij 't oude woord bezetenheid.
In beide gevallen zijn er twee geesten in éen mensch, en dat is de oorzaak van het ongestadige en luimige 't welk wij bij anderen en onszelven opmerken, de snelle afwisseling van begeerte en neiging, waardoor velen van ons geslacht zich onderscheiden. Hoort maar, ze zeggen 't zelf: ‘Ik weet somtijds niet hoe ik 't met mij zelven heb; het is alsof er twee wezens in mij zijn, die niet altoos met elkander overeenstemmen.’ Welnu, er zijn dan ook twee wezens in hen. De spiritist zal 't hun desgevraagd gaarne uitleggen hoe die tweede er in komt. Er zijn twee wezens in hen, doch een van die, namelijk, de geest die door middel van zijn périsprit zich een doorgang baande door zijn hersenpan, is en blijft een logé, een vreemdeling, een reiziger. Op eens, vooral tegen den nacht, gaat hij dikwijls weg. Waarheen weet niemand. Maar een feit is 't, dat de mensch dan met zijn eigen eenvoudige ziel achterblijft en veelal eenige uren rondzwabbert als een schip zonder roer. ‘De mensch heeft dan vrije oogenblikken, waarvan hij niet altoos een verstandig gebruik maakt. Bij zijn terugkomst treedt dan de bezitter op als zijn beschermgeest, en spreekt tot het zedelijk gevoel van zijn beschermeling, wat somtijds een onaangenamen tweestrijd veroorzaakt. Valt dit dikwijls voor, dan verwijdert zich de bezitter voor goed. De verlatene mensch is dan ongelukkig en zwak, geraakt in een staat van kwijning, die langdurig kan zijn, en somtijds met den dood eindigt.’
| |
| |
Ziedaar de jongste verklaring van verschijnselen, wier oorsprong men tot nog toe op vrij wat onheiliger weg gezocht heeft. Ieder lezer, 't zij hij van nabij of van hooren zeggen met de geheimen van den nacht in onze groote steden bekend is, zal toestemmen, dat er nu niets meer te vragen overblijft.
Even daghelder is sinds de ontdekking... of zullen wij zeggen uitvinding?... van het périsprit de werking van de booze geesten in den mensch, anders gezegd, de bezetenheid. Die bezetenheid scheen tot nog toe óók een mirakel. En 't is toch niets minder dan dit. Het feit is doodeenvoudig, dat een booze geest met zijn périsprit in de hersens of in het hart van dezen of genen doordrong. Dit geschiedt alleen bij ondeugende menschen, vooral wanneer deze de booze geesten roepen. Dan kan alleen de aandrang van vermogende goede geesten, of de overmacht van deze, den boozen geest nopen zijn slachtoffer te verlaten.
Door drift, boosheid en alle kwade hartstochten, maar vooral door slechte overleggingen en misdadige overpeinzingen, wordt het périsprit bedorven, wat de bron is van een gevoel van onrust en gejaagdheid en, erger nog, 't gelijksoortig bedorven périsprit van rondzwervende booze geesten aantrekt, die daarop afkomen.
Onderlinge aantrekking van gelijksoortige vloeistoffen en afstooting van ongelijksoortige, zijn de oorzaak van sympathie en antipathie.... beide door uitstraling van het zuivere of 't bedorven périsprit. Een booze geest heeft in het eerst benauwde oogenblikken, zooals het gejammer der bezetenen in het N. Testament bij de nadering van Jezus bewijzen kan.
Laat ons Anselmus hier even verlaten en aan de hand van
| |
| |
den heer R.v.E. eens nagaan welke resultaten wij door de leer van het périsprit verkregen hebben. De heer R.v.E. schijnt gevoeld te hebben, dat wij zijne hulp juist hier zouden noodig hebben. Op gevaar af van heiligschennend zijn neus tusschen Anselmus en het Medium te steken, heeft hij een geheel hoofdstuk van zijne hand ingelascht, onder den titel: De gemeenschap der geesten met de menschen kan op beiden een heilzamen invloed uitoefenen.
Dat is een stout stuk, een vermetele greep in den cosmischen aether, een schier al te kloeke waaghalzerij. We hebben immers tot nog toe altijd geleerd, dat de engelen en goede geesten verre boven ons stonden, dat wij menschen zelfs op de booze geesten geen invloed ten goede of ten kwade kunnen uitoefenen. En nu heet het, dat de gemeenschap van geesten en menschen beiden tot voordeel en nut kan zijn.
Eerlijk gezegd, dachten wij wel dat het hiertoe komen moest. Wat wij tot nog toe van de geesten vernamen, heeft onzen eerbied voor die hooger bewerktuigde wezens, zooals wij ze steeds genoemd hebben, een zwaren schok toegebracht. 't Ziet er daar buiten lang zoo mooi niet uit als wij meenden; enkele zeer voortreffelijken niet te na gesproken, zelfs vrij onpleizierig. Een nijvere timmerman of metselaar maakt Katie en hare broeders en zusters beschaamd. Aan den anderen kant stelden wij ons de booze geesten veel te slecht voor.
De heer R.v.E. denkt er precies zoo over. ‘De menschen hadden vroeger’, zegt hij, ‘een overdreven denkbeeld van de geesten. Zij beschouwden hen als uitstekend goed of vreeselijk slecht. Hoe ongegrond en onredelijk dat denkbeeld ook was, werd het toch algemeen gekoesterd, zelfs door de meest ontwikkelde, wijsgeerig gevormde christenen. Deze wa- | |
| |
ren zich wel niet van dit vooroordeel bewust, daar zij als echte wijsgeeren gaarne beweerden, dat zij van het leven hier namaals volstrekt onkundig waren. Zij noemen het onwetenschappelijk om zich daar voorstellingen van te maken, daar het geheel buiten de ervaring ligt. Maar zij maakten zich zelven illusie. Want toen het Spiritisme optrad, toen het uit de spiritische manifestatiën en mededeelingen bleek, dat de meerderheid der geesten alledaagsche middelmatige wezens zijn, ja, dat velen in zedelijkheid en ontwikkeling verre beneden de beschaafde menschen zijn - toen riepen diezelfde wijsgeeren: dat kan niet echt wezen! Dat moet bedrog zijn! De reden van dien uitroep was, dat de geleerden zoo goed als de groote menigte in den waan verkeerden, dat de geestenwereld ver boven de menschenwereld verheven is; zoo dat alles wat van daar kwam den stempel moest dragen van het edele, schoone, verstandige en volmaakte. Het Spiritisme heeft dien waan op ruwe wijze verstoord.’
Voor 't minst, indien het spiritisme dien waan verstoord heeft -, dan ja, ‘op ruwe wijze.’ Nog een paar figuren als Katie en de geesten hebben 't voorgoed afgelegd.
Doch - de vraag is niet onbescheiden - als werkelijk de groote meerderheid der geesten zich tusschen zeer goed en bijzonder slecht beweegt, wat hebben wij dan aan de conversatie? Vooral bij de groote moeilijkheid van 't behoorlijk onderscheiden en bij 't, ook onder hen, zoo veelvuldig verschijnsel, dat de slechtsten veelal 't hoogste woord voeren?
De meerderheid der geesten zijn, volgens den heer R.v.E., ‘onbeduidende wezens, daarbij traag en onverschillig en, daar de prikkels van de aardsche levensnoodwendigheden hun ontbreken, tot geen arbeid of inspanning te bewegen.’
't Zou althans iets gewonnen zijn als iemand er uit leerde
| |
| |
dat het een zegen is in 't zweet des aanschijns het brood te moeten verdienen.
‘Daarbij heerscht onder de beteren een sterke geest van afzondering; zij houden zich op een afstand van de mindere geesten en doen de booze geesten voor zich vluchten, in plaats van hen door liefde tot zich te trekken en tot geluk op te leiden.’
O farizeïsme! Hebt gij ook in den cosmischen aether uw vertegenwoordiging reeds? De sociale quaestie zal dus hare oplossing ook onder de geesten niet vinden!
Zelfs de heer R.v.E. kan niet nalaten uit te roepen: ‘Hoe beschamend steekt daarbij het voorbeeld der menschen af!’ - Zou hij misschien 't enfant terrible van het spiritisme worden?
En toch zien die geesten met hooghartigheid op de aardbewoners neer; toch beschouwen zij ons als ‘huns gelijken in miniatuur, evenals volwassen menschen een kindertooneelspel gadeslaan’; toch lachen zij onder elkander om ‘het kleine aantal logge, langzame, aan allerlei onedele behoeften onderhevige menschen.’ Wacht maar! Lachers huisje brandt het eerst. Reeds is er een wreker opgestaan. Hij zal dien spotters wel mores leeren!
‘Die hooghartigheid der geesten,’ zegt de heer R.v.E. verder, ‘wordt door de uitbreiding van het Spiritisme geweldig geschokt. De menschen staan thans als beoordeelaars tegen de geesten op en treffen hen met hunne kritiek, soms met bondige weerlegging en billijke verwijten.’
Bravo! doch ('t is maar een vraag) als nu de geesten dat beginnen te begrijpen, en eens strike maken? Zoo zij, als een eenig man, eens weigeren verdere inlichtingen aan onze Mediums te geven?
| |
| |
Dat zou heel leelijk van de geesten zijn, maar, te oordeelen naar hetgeen wij zooeven aangaande hen hoorden, zijn ze daarvoor niet te goed. Aristocratische geslotenheid kan, gelijk wij weten, zelfs een beginsel van zeer voortreffelijke wezens zijn, een soort van plicht tegenover natuurgenooten; waarom zou 't bij de geesten ondenkbaar zijn tegenover ons?
En als zij er eens toe besloten, hoe zouden de spiritisten dan achter de geheimen komen?
De heer R.v.E. is, gelijk bij meer quaesties, ook hier in gebreke gebleven het noodige licht aan de hand te doen. Hij is te zeer ingenomen met de ontdekking, of uitvinding, van het périsprit om ook maar een oogenblik te denken aan de mogelijkheid, dat de geesten complot zouden maken en volstandig weigeren hun périsprit uit te zetten of saam te trekken - meer dan direct noodig is om den cosmischen aether op te snuiven. En toch zou 't geheele plan voor hun zedelijke verbetering door zulk een complot in het water vallen. Ja, ik vrees werkelijk dat de heer R.v.E. al een stap te ver is gegaan.
Wij geven weer het woord aan Anselmus. Tot onze teleurstelling maakt hij 't, van nabij bekeken, niet beter dan de heer Roorda. Hij schetst ons de geesten als rechte wildemannen. 't Is voor hen, volgens Anselmus, gemakkelijk overal in te dringen met hun périsprit, en 't kost hun geen moeite geluiden voor te brengen, zelfs groot geweld te maken, kanonschoten en donderslagen na te bootsen, voorwerpen te schokken en omver te stooten - - -; maar ‘het omvergewerpene weêr op te richten en op zijn plaats te brengen, zware massa's te behandelen, te vervoeren en op te heffen, dat is
| |
| |
een werk van inspanning en overleg, waarin velen nog ongeoefend zijn, waarvan onhandigheden, verwarring en verspreiding der voorwerpen het gevolg is. Wat die oefeningen zoo moeilijk voor hen maakt, is, dat hier alles langzaam en geleidelijk moet geschieden, terwijl geduld juist die deugd is, die zij 't minst gewoon zijn te oefenen.’
Ligt het aan ons, als wij bij deze beschrijving de schouders ophalen en ons onwillig afwenden van zulke geesten? Ook onder ons menschen zijn er genoeg, die den boel kort en klein slaan, maar met zulke lieden bemoeit zich alleen de politie.
De heer R.v.E. lascht hier ter plaatse een opmerking in, die alweer dienen moet om een bijzonderheid van de manifestatiën te verduidelijken of, laat ons maar liever zeggen, te vergoêlijken -; een bijzonderheid, die voor menigeen de oorzaak van wantrouwen is geweest. De pennevruchten van de Mediums zijn, uit een letterkundig oogpunt beschouwd, dikwijls zoo erg min. Zij gelijken vaak op slechte opstellen van schooljongens. Hoe komt dat?
Wel, zegt de heer R.v.E., dat ligt aan de Mediums.
Nu, dan is het duidelijk.
Een eigenaardigheid van de geesten is voorts, alweer volgens Anselmus, dat zij nooit den datum of het uur van den dag weten; immers, ‘zij eten en slapen niet; zij hebben niets, waarnaar zij den tijd regelen of verdeelen.’ (Kenden zij het hulpmiddel van Robinson Crusoë maar!) ‘De jaren en dagen van hun menschelijk leven hebben zij spoedig weer vergeten.’ (Dat komt waarschijnlijk van hun onbegrensde traagheid en vadsigheid). ‘Vandaar dat hunne opgaven in dat opzicht weinig te betrouwen zijn’ - - -; ja, ‘zij hebben
| |
| |
geen begrip van chronologie’ - - -; ‘zij vinden de menschen in dat opzicht kleingeestig.’
Dat alles is bedroevend, doch het verklaart niet alleen de fouten die door hen gemaakt zijn en nog dagelijks gemaakt worden, maar 't geeft zelfs een schijn van waarheid aan de anecdoten, welke te dien aanzien in omloop zijn. Abraham's geest vergiste zich, zegt men, eenmaal meer dan duizend jaar. En Katie - wij hoorden 't zelf uit den mond van den heer R. -, Katie had een tulband opgezet; waarschijnlijk omdat zij zich niet meer herinnerde hoe zij bij haar leven gecostumeerd was geweest. De Spectator heeft haar terecht, op gezag van een deskundige, over dat tulband-anachronisme gekapitteld.
En nu de totaal-indruk van bovenstaande mededeelingen?
De heer R.v.E. zegt: ‘Neemt dat alles te zamen en maakt dan in gemoede uwe slotsom op.’
Waarom in gemoede? En waarom onze slotsom?
De samenwerking van geesten en menschen zal zich immers nog ontwikkelen op een wijze ‘die nu de verbeelding der menschen te boven gaat,’ en de conclusie, die wij te trekken hebben, is een conclusie die, gelijk de meeste conclusiën, door het nuchter verstand moet gemaakt worden? 't Geldt immers de vraag: gelooft gij aan het bestaan van een wereld der geesten? De vraag: kunt gij aannemen, dat de geesten zóó bestaan, zóó handelen en niet handelen, zóó denken en spreken als ons door Anselmus verzekerd wordt? De vraag: komt het u mogelijk of ook maar waarschijnlijk voor, dat er een dergelijke betrekking en verstandhouding, als ons hier geteekend is, tusschen de menschen, zooals wij hen kennen, en die soort van geesten bestaat?
| |
| |
Wil men hier een gemoedelijke vraag, dan zouden wij haar aldus willen formuleeren: Kunt gij eerbied hebben voor deze geestenwereld en verlangt gij met haar in aanraking te komen?
Wij voor ons geven beslist ten antwoord: Neen!!
Sluit dit in, dat wij geen persoonlijken eerbied koesteren voor hen, die zich te goeder trouw aan het spiritisme wijden?
Wij meenen het tegendeel gezegd te hebben.
Wij voegen er evenwel bij: dat dit respect, zooveel ons aangaat, voor 't grootste gedeelte het streven naar kennis omtrent de betrekking tusschen een hoogere wereld en ons betreft. Wij twijfelen geen oogenblik of er is ook op dat gebied nog veel te vragen.
Doch - - - vragen en vragen zijn twee. Men moet, naar het schijnt, zelf spiritist zijn, om in de methode van het spiritisme eenig heil te zien.
Hoe wordt men spiritist? Zou deze vraag in de ziekteleer thuis behooren?
|
|