Los en vast. Jaargang 1873
(1873)– [tijdschrift] Los en vast– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Ter verzoening.I.Wij zaten met ons vieren en hadden juist druk genoeg over netelige onderwerpen geredeneerd om naar wat rust te verlangen. Doch, zooals 't gaat, de heeren waren tamelijk warm geworden en de een gunde den ander het laatste woord niet. Dat heeten ze dan ‘zich goed houden.’ Sommige poëten, evenwel, die niet zelden van opgewondenheid naar hun adem snakken, noemen het ‘doorslaan als een blinde vink.’ Moralisten, daarentegen, die graag het woord alleen hebben, zijn weer van meening dat het bij al dat gebabbel om 't koning kraaien te doen is. Wie zal er ons ooit het rechte van zeggen? - ‘Meneeren,’ zei ik, ‘een oogenblik attentie!’ En een papier van mijn schrijftafel nemend las ik als volgt: - ‘Wij, die in den strijd des levens het hart willen redden, en gezindheden begeeren aan te kweeken, welke een practisch materialisme ongerijmd moet achten, maar in welker | |
[pagina 2]
| |
koestering en veredeling wij een groot deel van onze levenstaak vinden, wij moeten dicht bij elkander blijven, door geene theoretische vragen ons laten scheiden, en ook van ons moet kunnen gezegd worden: zie, hoe innig zij elkander liefhebben.’ - ‘Daar heb ik niets tegen,’ zei er een. - ‘Dat is een echte vox humana,’ meende een ander. - ‘Wáár kan ik dat ergens gelezen hebben?’ informeerde numero drie. ‘Wacht eens!...’ En hij peinsde met zekere onrust. ‘Ah!’ schoot hij op eenmaal uit, ‘dat hebt ge van Pierson...’ - ‘Van Pierson?... Uit Heidelberg?...’ vroeg een der anderen. En het scheen mij toe dat zijn aangezicht betrok.
Het was van Pierson wat ik had voorgelezen. Van Pierson uit Heidelberg, denzelfden. 't Was uit de ‘voorrede bij den vierden, vermeerderden druk’ van zijn ‘Intimis,’ zeer onlangs verschenen. ‘Zóó?!... Is het van Pierson?...’ vroeg weer de man, wiens aangezicht ik had zien betrekken. Hij vroeg het met een langen uithaal, op dien zonderling slependen toon, waarvan een mensch, die plotseling met zijn figuur verlegen raakt, zich enkele malen pleegt te bedienen. ‘Ah!... van Pierson!...’ herhaalde hij met een tal van hoofdknikjes tegen het haardvuur. Alsof hij wou zeggen: ‘da's wat anders; nu begrijp ik 't.’ - ‘Wat mankeert u?’ hernam numero drie, min of meer kregel. ‘Heeft Pierson het weer verkorven?’ - ‘Hoe bedoelt ge?’ klonk droomerig het antwoord. Doch | |
[pagina 3]
| |
plotseling zich in postuur zettend, vervolgde spreker: ‘Weet ge wát ik dacht en zeggen wilde? Pierson is en blijft Pierson. Men moet met Pierson altijd op zijn hoede zijn....’ - ‘Diepzinnig gedacht,’ viel de ander in, ‘en toch heeft die opmerking u te veel tijd gekost. Op zijn hoede moet een mensch tegen allen en alles zijn, in de eerste plaats tegen zichzelven, da's zoo oud als de weg van Kralingen. Maar zal ik u eens wat zeggen? ge doet me weer aan den jongen van den kruidenier denken; hij placht nooit koffie te malen, of 't was zijn vaste aardigheid: “een kerel die ze weer bij mekaer krijgt.” Sinds het jaar zóóveel kunt gij van Pierson niets goeds meer hooren. Ge zijt een best mensch, doch als men “zeekre puntjens” raakt, zooals De Génestet zei, dan, neem me niet kwalijk, dan wordt ge onhandelbaar.’ 't Leed geen twijfel, ik had olie in het vuur gestort. 't Was mijn doel geweest bij het scheiden een draad in handen te geven, die uit den doolhof van abstracte redeneering ons redden kon. 'k Had zoo gemeend dat het woord uit de voorrede een opfrisschende kracht zou hebben voor wie door al 't gepraat zich niet prettiger gestemd voelde. Nu, het woord was dan ook goed genoeg.... Doch daar was men op den schrijver gekomen. Waar zou het einde zijn? - ‘Meneeren,’ begon ik weer, ‘meneeren, ik geloof...’ Het was te laat; de heeren staken, als 't heet, een versche sigaar op. In een oogenblik zaten ze op hun paardje. - ‘'k Heb u altijd gezegd,’ begon het, ‘dat ge met Pierson moet oppassen. 'k Heb met geen enkel “jaar zóóveel” te maken; waarheid is waarheid en dat blijft zoo. Als 't op mooie woorden aankomt, op prachtige volzinnen, op dat alles wat gij bijzonder gedistingeerd noemt -, welzeker, dan is hij de man, dat heb ik altijd gezegd. Maar.... 't klinkt in | |
[pagina 4]
| |
den regel wel zoo fraai als het is. Daar hebt ge nu weer 't citaat uit die voorrede.... Och, geef dat papiertje eens even.... verplicht!... Nu, hoor eens, dat lijkt weer heel mooi: “wij moeten dicht bij elkander blijven, door geen theoretische vragen ons laten scheiden.” Maar vooreerst.... is het niets nieuws....’ - ‘Wat kan me dát schelen?’ - ‘U scheelt dat op 't oogenblik niemendal, zeer juist! 't Is Pierson die 't gezegd heeft en dus - gij vindt het iets heel bijzonders. Intusschen wordt datzelfde, om maar iets te noemen, door allerlei domine's gezegd, door dienstdoende en emeriti, sinds jaren en eeuwen. Heeft het u ooit getroffen?...’ - ‘Misschien niet. 't Kan aan de manier hebben gelegen. Gij moet denken, de heeren zijn soms wat breedsprakig. Hier hebt ge 't in één fikschen trek.’ - ‘Praatjes, mijn lieve vriend! Parker en Ward Beecher, Kingsley en Robertson, Colani en Réville, Schwartz en Hausrath behoeven waarlijk in kracht en schoonheid van stijl voor uw Pierson niet onder te doen. Buitendien, toen Pierson nog domine was en dezelfde dingen zei op zijn eigen manier, toen hebt ge er geen acht op gegeven...’ De ander kuchte: ‘Laat dát nu maar rusten!...’ - ‘Zooals ge verkiest,’ was het antwoord. ‘Wat ik dan zeide, Pierson heeft in die voorrede niets nieuws verteld. Ik ga nog verder en beweer, dat die heele aanmaning, door geen theoretische vragen ons te laten scheiden, een ondoordacht woord, kortom, een phrase is...’ - ‘Pas op dat ge u zelven niet voorbijpraat...’ - ‘Wees onbekommerd! Een phrase, herhaal ik; een groot woord dat niets om het lijf heeft. Voelt ge dat niet? Ik bid | |
[pagina 5]
| |
u, wat helpt het of men de menschen al toeroept: vrienden, blijft toch dicht bij elkander! laat u door geen theoretische vragen scheiden’? - ‘Bedoelt ge dat al uw preeken weinig helpt? Ge weet, op dit punt heb ik me nooit illusies gemaakt.... Doch ik meende, dat zouden we laten rusten....’ - ‘Gij wilt mij niet begrijpen. Preeken is goed, mits men goed preeke. Doch wát als ge mij met onbekookte vermaningen aankomt? Dat doet hier de heer Pierson. Hij praat over de practijk alsof ze met theorieën niets had te maken. Mijn lieve meneer, dat is, geloof me, weer de voornaamheid van den jongen emeritus. 't Wil zeggen, dat men het ijdele van alle bespiegeling heeft ingezien, dat men dien ganschen rommel van theorieën over de beteekenis van 't menschelijk leven maar aan de heeren van de kerk moet overlaten, dat het ter wereld niets afdoet hoe men over zedelijke bestemming en dergelijke beuzelingen denkt, dat het alles maar op de practijk aankomt enz. enz. Ik ken dat liedje van buiten en, of gij me gelooven wilt of niet, het is zoo oppervlakkig als het voornaam moet heeten. Wat is ons practisch leven toch anders dan een toepassing van theorieën die we ons met meerder of minder juistheid van oordeel hebben eigen gemaakt? Wat heeft het dan in dat er om theoretische vragen geen scheiding tusschen ons mag komen? Is het iets meer dan onzin? De scheiding is noodzakelijk, beweer ik. Kunt gij, kan ik op den duur met iemand vrede hebben, bij iemand blijven, die, bij voorbeeld, de waarde van een menschenleven met die van scheurpapier gelijkstelt? Is er gemeenschap mogelijk tusschen hem die het huwelijk in eere wil houden en hem die er niets dan een instelling van huisbakken bekrompenheid in ziet? 't Is immers te zot om alleen te loopen. Goeie vriend, bij een menigte dus- | |
[pagina 6]
| |
genoemd “theoretische vragen” hindert ons de enkele omstandigheid reeds dat men de onbeschaamdheid had er “vragen” van te maken. En ge zoudt willen dat we er, in alle lievigheid, over gingen keuvelen als over koetjes en kalfjes?.... Hartelijk dank! Noch gij, noch ik hebben zóó verdraagzaam een natuur, en 't is maar goed ook. Of begint ook gij al onder de humanen bij uitnemendheid te behooren, die letterlijk alles verdragen kunnen, tot de theorieën van 't cynisme toe? Een mensch mag niet hatelijk zijn, dat is mijn theorie ten minste, maar anders... men zou de heele philosofenbent die tegenwoordig op straten en wegen over 't universum begint, om in den regel met de meisjes te eindigen -, men zou ze, ik weet niet wát doen of toewenschen....’ - ‘Ge zijt niet kalm, mijn waarde.’ - ‘Dat wil ik niet wezen als 'k aan die kerels denk.’ - ‘Maar gij wilt toch ordentelijk zijn, voet bij stuk houden en geen mensch, wien ook, onbillijk beoordeelen?... Zie eens, we hadden 't over een citaat dat u aanvankelijk wel aanstond; zoolang ge namelijk niet wist van welken schrijver het was. Daar hoort ge, 't is van Pierson -, en onmiddellijk betrekt uw gezicht....’ - ‘Dat wil zeggen...’ - ‘'t Wil zeggen, laat mij even uitspreken, dat ge op een verkeerden weg komt. Daarom niet getreurd, dwalen is menschelijk, doch nu dwaalt ge hoe langer hoe verder van huis, ge raakt aan 't doorslaan en dat is erger. Eerst heet het, dat Pierson volstrekt niet met een nieuwigheid aankomt, dat de heeren van den kansel sinds jaar en dag hetzelfde zeggen. Best, 'k heb er vrede mee. Dán beweert ge dat uw collega's, althans sommigen hunner, 't geen haar minder goed of mooi gezegd hebben. Goed, ik spreek het niet tegen. Maar wa | |
[pagina 7]
| |
doet gij nu? Ge gaat uzelven tegenspreken. Ondanks mijn vriendelijke waarschuwing praat gij uzelven voorbij. Pierson's woord, zegt ge, is niet ontvankelijk; het is een phrase, een groot woord, niemand heeft er iets aan. Pierson wil het onmogelijke, hij miskent het verband tusschen theorie en practijk. Met uw verlof, als dát waar is hadt ge beter gedaan uw collega's te laten rusten, want in dát geval zijn ze eenvoudig medeplichtigen... Doch uw beschuldiging is niet waar. Zijt gij een theologant en weet ge dat niet? “Sagt mir, was ist die Kirchengeschichte?
Sie wird mir in Gedanken zu nichte,
Es giebt unendlich viel zu lesen;
Allein was is das alles gewesen?”
Ik begrijp wat ge zeggen wilt, en ge hebt gelijk, het is niet alles zoo mal geweest als 't soms kan schijnen. 'k Geef u toe, zoo'n versje is spoediger gemaakt dan menige strijd begrepen. Doch wees billijk en erken, op uw beurt, dat er “durch alle Säcla” over theoriëen getwist is, die met beginselen en gezindheden niets hadden uit te staan. Hebt gij 't in uw pastoralen werkkring niet ondervonden dat de menschen om allerlei nesterijen uit elkaar gingen? dat ze dood bleven op een dooie letter? dat ze te kittelooriger werden naarmate 't punt van verschil te onbelangrijker was? Hebt ge mij uit uw eigen ondervinding geen staaltjes opgedischt, waarbij een mensch de tranen in de oogen kwamen? Wèl, kan men Nederlander zijn, en van de geschiedenis iets geleerd hebben, zonder te beseffen dat religie éen ding is en allerlei gehaspel over “de leer” een ander? Beter dan ikzelf weet gij deze dingen; waarom houdt ge dan geen voet bij stuk? | |
[pagina 8]
| |
Waarom blijft ge uw collega's niet prijzen, die erger zonde kennen dan de zonde der ketterij, zooals 't heet, en die op “eenigheid des geestes” (zeg ik het goed?) blijven aandringen bij verschil van meening? Zij hadden en hebben 't bij 't rechte eind, mijn waarde! Wilt ge zeggen dat er in deze wereld verderfelijke, zeer verderfelijke, allerverderfelijkste theorieën verkondigd worden, ik spreek u alweer niet tegen. Wilt gij die bestrijden, ik hoop u nog lang terzij te staan. “Smeerpoesen”, zie het zóoveelste leekedicht, zijn er altijd geweest en zullen er vooreerst nog wel blijven; domkoppen ook, heethoofden en dwepers insgelijks. Te ontkennen dat hun theorieën op menig ongelukkige een noodlottigen invloed oefenen, 't ware de dwaasheid zelf. Maar wie dat ontkenne, Pierson niet, daar wil ik u maar hebben. Wat zegt hij? “Wij, die in den strijd des levens het hart willen redden en gezindheden begeeren aan te kweeken, welke een practisch materialisme ongerijmd moet achten - -, wij moeten dicht bij elkander blijven, door geene theoretische vragen ons laten scheiden.” Bij al wat u lief is, wat hebt ge daartegen? Meent ge dat b.v. elk theoretisch materialist ook vanzelf een practisch materialist is, ge kunt het niet volhouden met het oog op.... ge weet wel wie. Meent ge dat het met zulke theoristen toch eindelijk tot Grobianisme moet komen, meent ge dat? Een reden te meer, lieve vriend, om Pierson's woord ter harte te nemen. Een reden te meer om “dicht bij” hen “te blijven.” Licht dat ge 't dreigend gevaar van hen afweert. Één ding is zeker: zoo ge u door 't verschil in theorie van hen laat “scheiden”, 't is met alle kans op invloed uwerzijds gedaan. Ik wenschte wel dat gij en sommigen uwer collega's dat wat meer bedacht. Om honderd en éen leerstukken, die weleer het heilige der heiligen waren, breekt gij | |
[pagina 9]
| |
uzelven en ons het hoofd niet langer; 't is verstandig, zou ik denken. Maar kom er vooruit, gijlieden hebt zoo hier en daar nog een voorbehoud, dat even heilloos kan werken als de vroegere behoudzucht. Wees eerlijk, kunt gij 't mij en anderen vergeven dat we weinig of niet in de kerk worden gezien?... Doch 't is waar, dat zouden we laten rusten.... Ik bedoel maar, gij moest met beide handen de toegestoken hand van Pierson aangrijpen. Met u wil hij leven en werken voor een heilig idealisme. Geloof me, niet zoo heel talrijk zijn de wapenbroeders van zijn gehalte. O, dat weet ge zoogoed als iemand. Nog zie en hoor ik u met hem dwepen! Onder zijn vaandel te strijden tegen al wat vulgair was, ge achttet het indertijd uw eer en uw lust. Maar hij heeft de kerk verlaten, het predikambt vaarwelgezegd althans, en nu zult ge in hem geen aanvoerder, niet eenmaal een vriend meer erkennen?.... Als hij tegenwoordig iets zegt, zult gij altijd onraad vermoeden? 't Zal mooi klinken, maar niet vertrouwd wezen? 'k Wou dat ge wijzer waart. Op mijn woord, het is met u en nog een stuk of wat collega's in dit opzicht niet zooals 't wezen moest. Waar zal het heen als ge op die manier de onschuldigste gezegden, neen, de edelste uitingen van een man als Pierson òf langs u heen laat glijden, òf op zóó averechtsche wijs verklaart, met zulk een argwaan bejegent?... Wat zegt gij beiden er van?’ En de spreker wendde zich plotseling tot de twee die zich niet in 't débat gemengd en met meer of minder aandacht geluisterd hadden. - ‘Wat ik er van denk,’ zei niet ik, maar de ander; ‘wat ik er van denk? Wel, ik denk dat onze eerwaarde u in zijn hart al gelijk heeft gegeven. 't Zou anders ook ál te gek zijn. De menschen praten wel eens van spijkers op laag water zoeken; hoe ze aan het spreekwoord komen weet ik niet; | |
[pagina 10]
| |
maar ik denk dat onze vriend met dat werkje bezig is geweest. Gijzelf, dit in 't voorbijgaan, hebt veel te veel woorden verspild, dat denk ik óók. Misschien hebt ge in de veelheid der woorden zelfs een enkele keer gestruikeld, best mogelijk! Waarom ook niet? Een paard met vier pooten kan wel struikelen, zei die vrouw laatst. Ge hebt het daarom toch goed gemeend, welzeker! Dat voelt onze dominé ook wel. Wat wil hij? Het woord van Pierson is zoo goed als eenig menschenwoord zijn kan. Ik zeg er amen op. Ik zit niet te muggeziften, te mokken of te pruilen. Goeie hemel, als het zeggen van Pierson eerst een gemeenplaats moet heeten, vervolgens een phrase, en dan, wat weet ik het? dan kan het ook evengoed een weergasch pedant woord zijn, of zoo iets. Dan kan men zeggen: hoor me zoo'n man eens; hij heeft met zijn clubje, met zijn intiemen, de braafheid en edelheid in pacht, hij praat van “wij” of 't zoo niemendal is, hij acht zich heilig bij die anderen: practische materialisten enzoovoort und so weiter.... 't Verwondert me heusch dat onze eerwaarde er zekere gelijkenis niet bij te pas heeft gebracht.... Neen, waarlijk, in vollen ernst, op die manier kan men alles wel 't onderste boven redeneeren. Als dat woord uit Pierson's voorrede geen raisonabel, braaf woord is, dan weet ik niet meer hoe zulk een woord er uitziet; dat denk ik er van.’ - ‘En gij?’ vroeg de vorige spreker, mij aankijkend. - ‘Ik?...’ mocht ik zoo zeggen. ‘Ik denk dat het tijd wordt om te gaan rusten. Mijn collega is onder ulieder gesprek al half in slaap gevallen.... Weet ge wát?... Als ik over 't woord uit de voorrede, of naar aanleiding van dat woord en van uw gesprek, in ernst nog wat mocht denken, dan, | |
[pagina 11]
| |
ik beloof het u, dan zult ge er meer van hooren -, vindt ge dat goed?’ En de zitting werd ‘opgeheven.’ | |
II.Ik heb er sinds den avond van bovenvermeld gesprek de historie van olim nog eens op nageslagen, ook de ‘nieuwe reeks’ van ‘Intimis,’ vooral het hoofdstuk over ‘Vrijheid.’ 't Spreekt wel vanzelf dat mij, onder die lectuur, 't verleden weer recht levendig voor den geest kwam; het schoon verleden toen Pierson en Huet als om strijd hun machtige stem voor de zaak der godsdienst verhieven, tal van beschaafden tot luisteren drongen en menigte van predikers met nieuwe geestdrift voor 't predikambt vervulden. Waar is hij gebleven, de ernstig-liefelijke tijd toen beide mannen dien invloed oefenden, godsdienstige aanvoerders, niet bij overrompeling, niet door een loos verdrag, naar het scheen, maar krachtens hunne natuur, maar bij de gratie hunner gaven. In het voorjaar van 1865 achtte Pierson - om nu bij hèm te blijven - zich verplicht zijn predikambt neer te leggen, de kerk 't vaarwel toe te roepen. Het kon wel niet anders of door de opzettelijke herinnering van 't verleden moest ik temet ook ál het wee van de jaren vijf-, zes- en zeven-en-zestig weer gevoelen. Hoeveel scherpe en bittere woorden zijn er toen gewisseld tusschen hem die was heengegaan en sommigen die tot de ‘blijvers’ behoorden! Er weet ge wat mij opnieuw getroffen heeft? Dat er in den loop des tijds te weinig toenadering is gekomen tusschen mannen, die eenmaal zoo innig verbonden waren door innige sympathie. Heeft zich het | |
[pagina 12]
| |
eene misverstand op het andere gestapeld? En moest ook hij er de bittere vrucht van plukken? Hij, die zich jarenlang zoo edel beijverde om onder de zonen van 't zelfde huis het misverstand uit de wereld te helpen? Die meer dan iemand op onderlinge waardeering aandrong, ja, er zoolang in voorging? Zonderling droeve loop der zaken hier beneên! Wie bewaart er den moed en den levenslust bij? Zoo vroeg ik, verdrietig gestemd. En zie -, 't scheen waarlijk alsof niemand anders dan juist Pierson zelf met al de veerkracht van zijn geest mij zou sterken, gelijk menigmaal voorheen! Wat las ik in de ‘nieuwe reeks’ van zijn ‘Intimis’? Onder meer ook dit: dat hij ‘destijds,’ in die jaren van scherpe polemiek, zijn zedelijke vrijheid tegenover de kerk nog niet veroverd had. ‘Op de liefde van vorige dagen,’ dus vervolgt Pierson, ‘was een weerzin gevolgd, die even als de liefde den blik benevelde. - Later is de waardeering gekomen.’ Goddank! dacht ik; wie éens voorganger was in geest en waarheid, die blijft het! Ziehier een mensch die zich de belijdenis niet schaamt, dat hij indertijd gedwaald heeft. Die mensch heet Allard Pierson. Gezegend zal hij zijn en tot een zegen! Hij zal zijn levenslust behouden, al haalde het leven door sommige zijner liefste verwachtingen een streep. Hij zal een macht in 't lieve vaderland blijven, al verliet hij den kansel en al werd hij tot hoogleeraar benoemd.... niet in 't vaderland, maar te Heidelberg, gelijk bekend is. ‘Later is de waardeering gekomen,’ ik las en herlas die woorden: niet, wil ik hopen, om onedelmoedig mijn hart aan 's naasten ‘peccavi’ op te halen; niet in dorperlijke praalzucht of met kleinzieligen partijtrots; neen, maar met innige blijdschap, wijl mij de tijd gekomen scheen, zoolang en vurig verbeid, die aan onzalige verwijdering een eind zou maken. Helpe | |
[pagina 13]
| |
er aan mee wie kan! Pierson gaat voor; volge wie als hij het goede liefheeft! Zoo dacht ik. En zoo denk ik nog. Mijn eerste opgewondenheid, intusschen, werd later wel eenigszins bekoeld. Had mijn vriend tóch gelijk toen hij beweerde, dat men ‘met Pierson altijd moet oppassen;’ dat men zich in den regel door den klank zijner woorden laat verleiden?.... Bedaard! kalmpjes aan! blijft in ieder geval de boodschap. ‘Later is de waardeering gekomen;’ zoo het bij nader onderzoek minder is dan 't schijnen kon, het is toch vrij wat meer dan niets. Bijaldien onhandige vleiers, dit durf ik verzekeren, heden ten dage mochten napraten wat Busken Huet indertijd, ongevraagd adviseerend, te kennen gaf: dat, namelijk, in den strijd tusschen Pierson en de ‘blijvers’ het recht onvoorwaardelijk aan de zijde des eersten was; Pierson zelf zou gereed zijn om hun toe te voegen: ‘ik ben al verder.’ Inderdaad, hij is verder, hoogerop gekomen. Het stof der partijschap waait hem heden niet meer in de oogen als ‘destijds,’ in de dagen van geprikkelden hartstocht en zeer bijzondere gevoeligheid. Wie ook denke, of zegge, dat de moderne kerkmannen indertijd recht dapper in de weer zijn geweest om hun reputatie als denkende wezens te verspelen en een fatsoenlijk mensch voorgoed van zijn laatste restantje kerkliefde te ‘ontzwavelen;’ wie ook heden nog uit hun woorden en daden van ‘destijds’ mocht willen bewijzen dat het niet de moeite waard is naar hun christendom te verlangen -, Allard Pierson doet niet met hen mede. Aan zoo onbillijk een oordeel heeft hij geen lust meer. Zijn eigen inzicht is juister, klaarder geworden. Hij erkent dat zijn blik ‘beneveld’ is geweest. Voor niets ter wereld zou hij, denk ik, zijn woord van 't jaar 67 herhalen, dat ‘de geheele liberale partij in de kerk zich veront- | |
[pagina 14]
| |
waardigd’ van hem ‘heeft afgewend en met andere woorden gezegd: denk over den bijbel, over Jezus, over God, zooals gij verkiest, maar wat de kerk betreft, noli me tangere, zij is ons kleinood!’Ga naar voetnoot1) Pierson weet thans beter. Hem kon het op den duur niet ontgaan, dat er op het altaar der ‘liberale partij in de kerk’ ook heilig vuur gebrand heeft toen zij tegen hem opstond; dat er ook van zijn kant reden tot ernstige verstoordheid was gegeven; dat de strijd van ‘destijds,’ hoe ook door veel ontluisterd, in den grond der zaak geen geraaktheid van kleinzielige behoudzucht, maar wel degelijk een ijver voor groote belangen, een opkomen voor beginselen was. Tot zóóver alles in orde. De hand der verzoening mannelijk en van harte aan de vroegere collega's toegestoken. Men oordeele naar de eigen woorden uit de ‘nieuwe reeks’ van ‘Intimis,’ bl. 232 enz.: - ‘Het is alsof de menschheid zekere goederen dan eerst op vollen prijs kan stellen, wanneer men haar gezegd heeft, dat zij bereid moet zijn om ze prijs te geven voor iets hoogers en algemeeners. Onder het licht van deze geschiedkundige waarheid moet de beteekenis van de kerk beschouwd worden. Zoo waar het is, dat wij naar een toestand moeten trachten, waarin alle kerkelijke verdeeldheid opgehouden zal hebben scheiding te maken tusschen menschen en menschen - -, even onbetwistbaar schijnt het mij toe, dat dit einddoel langs onmiddellijken weg te willen bereiken de zekerste wijs is van het te missen. Geen filanthropisch kleurloos genootschap ter bevordering der humaniteit kan ons baten, maar de beste en hoogste eenheid zal bevorderd worden, wanneer wij ons splitsen in kringen - - - -. | |
[pagina 15]
| |
Dat schijnt mij de beteekenis ook der onderscheidene kerkgenootschappen. Al sluit hun bestaan de ontkenning in van hetgeen onder den naam van humaniteit ons hoogste ideaal blijft, zoo moeten wij nogtans, voorgelicht door de geschiedenis, toegeven, dat de verdeeldheid die zij in het leven roepen en onderhouden vooralsnog de onmisbare voorwaarde kan zijn ter bereiking van hetgeen ons het hoogste dunkt. En dit is geheel in overeenstemming met eene wet - - - volgens welke alle menschelijke dingen op eene tegenstrijdigheid rusten. Het grootste blijk van gezond verstand schijnt hij te geven, die deze onverbiddelijke wet - kenmerkend teeken wellicht van onze eindigheid - geduldig en, kan het zijn, blijmoedig aanvaardt, zonder langer de grillige werkelijkheid aan het schema van zijne logika te willen onderwerpen.’ Ziedaar; het staat natuurlijk iedereen vrij tegen deze redeneeringen op te komen als hij 't er niet mee eens is; doch weet ge wat volgens alle regelen van logica en billijkheid niet vrij staat? Tegenover deze redeneering te ontkennen dat Pierson het voor de kerkgenootschappen zoo kras mogelijk opneemt. Hun bestaan, zegt hij, is nuttig, neen, noodzakelijk voor de komst van het rijk der humaniteit. ‘Het grootste blijk van gezond verstand schijnt hij te geven’ die 't ‘geduldig, kan het zijn, blijmoedig’ erkent ‘zonder langer de grillige werkelijkheid aan het schema van zijne logika te willen onderwerpen,’ anders gezegd, zonder langer voor abstracties te willen strijden, van fantasieën te willen leven, iets wat Pierson bijwijlen overkwam en overkomt en wat vooral in de dagen van ‘destijds’ tot veel verdrietelijkheden aanleiding gaf. ‘De waardeering is’ nu ‘gekomen.’ Libanius, oratorischer gedachtenis, heeft, eeuwen geleden, niet ondubbelzinniger voor de heidensche tempelen gesproken, dan Pierson thans pleit | |
[pagina 16]
| |
voor onze kerkgenootschappen. Zij hebben, dit is zijn tegenwoordige overtuiging, hun gewichtige ‘opvoedkundige beteekenis.’ Hij vindt het zelfs ‘jammer genoeg, dat die opvoedkundige beteekenis der kerkgenootschappen zoo dikwerf verijdeld wordt door gebreken, waarin men vaak juist hun wezen schijnt te stellen.’ Hij zou wenschen dat het anders ware. Hij zou met name de ‘vormelijkheid’ en het ‘klerikalisme’, die voor ‘het hooger leven der natie’ noodlottig zijn, voorgoed uit ons kerkendom willen verbannen. Met het ‘formalisme’ zou dat ‘misschien moeilijk geheel’ te doen zijn; het ‘klerikalisme,’ daarentegen, kon zeer goed verwijderd worden ‘indien de menschelijke hoogmoed zichzelven verloochenen wilde...’ Ja wel... dán kon het zeer goed... Doch wat ik nu zeggen wilde, de vroegere collega's mogen tevreden zijn. Met hun ‘blijven’ hebben zij ‘het grootste blijk van gezond verstand’ gegeven. Laat hen voortgaan het ‘hooger leven der natie’ te ontwikkelen door te strijden tegen ‘klerikalisme en formalisme,’ gelijk zij dat voor jaren reeds deden in navolging van collega Pierson, of althans in eendrachtig samenwerken met hem. Laat hun hart zich verheugen over de sympathie voor hun leven en streven, die met Pierson's ‘waardeering’ is teruggekeerd sinds geen ‘weerzin’ langer zijn ‘blik benevelt.’ Laat hen met beide handen de hand der vernieuwde broederschap aannemen, die Pierson hun toesteekt. O, hoe heerlijk! De geest der verzoening is de wereld nog niet uit. En wie of wat maakt in deze wereld blijder, gelukkiger dan juist hij?! Wat mag er dan aan mijn eigen gevoel van blijdschap over Pierson's verandering nog haperen? Wat is 't dat ik nog van geen enkel collega een recht helderen juichtoon over Pierson's ‘waardeering’ vernam? Had mijn vriend toch gelijk?.... | |
[pagina 17]
| |
Zeer zeker is er eenige kans op zonderlinge verrassing wanneer ons, in hetzelfde opstel uit ‘Intimis’ waaraan ik bovenstaande citaten ontleende, op bladzijde 229 beduid wordt dat we, trots al de ‘waardeering’ die gekomen en al den ‘weerzin’ die gegaan is, nog altijd in de tweespalt van 't jaar 65 gebleven zijn. Men herinnert zich het ‘Woord aan mijne laatste gemeente’? Men weet nog hoe daarin over ‘de kerk’ gesproken werd? Men heeft nog de heugenis van het thema: ‘inhumaan is in hooge mate het bestaan van verschillende kerkgenootschappen’? Men hoort nog de oproeping aan 't adres der vaders en moeders in bedoelde ‘laatste gemeente,’ om in zake van opvoeding hun kinderen niet langer met ‘katechisatie’ ‘godsdienstoefening,’ en - dit als in éen adem! - met ‘onvruchtbare kwezelarij’ lastig te vallen? In éen woord, men heeft nog dat ‘woord’ niet vergeten waarin de ‘weerzin’ een eerste stem heeft gehad en de ‘waardeering’ totaal zoek was?... Welnu, dat ‘woord,’ datzelfde ‘woord,’ heet op bl. 229 ‘een schrijven waarvan ik’ - Pierson - ‘de hoofdzaak niet terugneem.’ Mijne heeren collega's, het verwondert mij niet dat gij, ondanks 't waardeeringsprogram, onder deze omstandigheden, niet jubelt als op een vrede- en verzoeningsfeest. 't Is, op mijn woord, een raadselachtige, laat mij zeggen, een dwaze historie. Acht jaren geleden waren onze kerkgenootschappen in Pierson's schatting de noodlottigste dingen van de wereld, uit het oogpunt der edele humaniteit beschouwd. Acht jaren later ‘schijnen’ ze hem ‘de onmisbare voorwaarde - - ter bereiking van hetgeen ons het hoogste dunkt,’ en ‘het grootste blijk van gezond verstand schijnt hij te geven,’ die 't ‘geduldig en, kan het zijn, blijmoedig’ erkent. Wat is er bij dezen loop en stand van zaken natuurlijker, zou | |
[pagina 18]
| |
men zoo vragen, dan dat onze vriend thans eenig leedwezen gevoelt over - - zijn heengaan als predikant? neen, laat dát nog rusten, maar over het alarm, in de jaren 65-67 door hem gemaakt, à propos van die voor ware humaniteit zoo fatale kerkgenootschappen? Wat zou natuurlijker zijn dan een gevoel van blijdschap en dankbaarheid nu 't hem gebleken is, dat gezegde genootschappen desniettemin, ondanks 't alarm en in weerwil van de bekende oproeping, nog altijd voortbestaan? Wat natuurlijker, kortom, dan een recht ondubbelzinnig herroepen van het vroegere ‘écrasez l'infâme’ of ‘les infâmes!’ met een hartig en hartelijk woordje daarnevens van hulde en sympathie aan de collega's die ‘gebleven’ zijn?... In plaats van dit een of ander 't verrassend bericht dat men van het ‘destijds’ (zegge, in dien zwarten tijd) geschrevene ‘de hoofdzaak niet terugneemt.’ Ligt hierin niet iets verbijsterends? Ter verklaring zij althans iets beproefd! Zooeven hoorden wij van Pierson de verzekering dat ‘alle menschelijke dingen op eene tegenstrijdigheid rusten.’ Recht duidelijk is mij de regel niet; welk ‘menschelijk ding’ er bijvoorbeeld op de straks aangewezen ‘tegenstrijdigheid’ rust, zou ik niet durven beslissen. Doch zooveel schijnt te blijken dat Pierson zelf van tegenstrijdigheden veel goeds verwacht. Inderdaad, zoo op iemand, schijnt op hem het woord van Goethe toepasselijk: ‘Der Mensch ist ein lebendiger Widerspruch.’ Doch wát is 't geval? 't Geval is dat Pierson een bijzonder beweeglijke natuur heeft, vatbaar voor allerlei indrukken, ook voor de meest tegenstrijdige, en daarbij een onweerstaanbare behoefte om zijn gewaarwordingen aan anderen mee te deelen. Nu weet men, dat van oudsher ‘in de veelheid der woorden overtre- | |
[pagina 19]
| |
ding ligt’; ik meen dat de spreukenschrijver 't ergens zóó uitdrukt; in ieder geval, de opmerking is juist. Van ‘overtreding’ nu tot ‘schuldbelijdenis’ is voor een beweeglijke en loyale natuur zeer dikwijls maar als éene schrede. Die schrede werd door Pierson meermalen in 't openbaar gedaan. In dit opzicht kan hij met J.H. Gunning worden vergeleken. Inderdaad heeft hij met die rijk begaafde persoonlijkheid niet weinig gemeen, al verschillen de twee persoonlijkheden in andere opzichten weer hemelsbreed van elkander. Ook in hun manier van biechten verschillen zij. Bij Gunning is het de oude kerkstijl die ons treft, of niet treft: bij Pierson meer de weemoedsstijl van den nieuweren tijd, gekruid met iets wat naar humor en satire zweemt. Deze parallel in 't voorbijgaan. Elk mensch, dit wilde ik zeggen, heeft zijn eergevoel. Een mensch die zich in 't publiek onder een of anderen vorm als zondaar heeft uitgegeven, voelt, krachtens zijn natuur als mensch, weldra de behoefte zich in eere te herstellen. Als nu dit een en ander wat heel dikwijls heeft plaats gehad, loopt men gevaar er een spelletje van te maken; de zaak krijgt althans het voorkomen van een geven en nemen waaruit een gewoon mensch niet meer wijs kan worden. Hooghartigheid en armezondaarsgevoeligheid vloeien ineen; de bezitter van die gevoelens kan ze ternauwernood zelf meer onderscheiden. Dan komt voor hem de tijd om met algemeene theorieën over de tegenstrijdigheid der menschelijke dingen elk bijzonder geval af te doen. Met voet bij stuk houden schijnt het voor goed gedaan te zijn.... Wat ik hier zeg, meen ik te kunnen bewijzen. - ‘De gemoedelijkheid van onzen landaard,’ schrijft Pierson, bl. 238 van het aangehaalde werk, ‘de gemoedelijkheid van onzen landaard plaatst overal een: hier liggen | |
[pagina 20]
| |
voetangels en klemmen. Zoo herinner ik mij dat een opstel van mijne hand over wijsgeerige vragen nauwlijks verschenen was, of een dagblad bracht mij zelfs van over den Oceaan de waarschuwing: Zoo gaat men naar Genève! Ernstig, gemoedelijk, vriendelijk, alles wat men wil, maar wat verscheelt het mij waar ik uitkom? Ik denk er nooit over. Gij kunt mij nooit bang maken, want daar is niets daar ik bang voor ben. Ik zoek mijn weg, tastend, schoorvoetend, door allerlei kreupelhout. Vind ik toevallig een sneltrein, ik neem er gaarne in plaats. Brengt hij mij te ver, dan keer ik op mijne voeten terug....’ De plaats is merkwaardig. Zij teekent Allard Pierson. Hier hebt gij de beweeglijke natuur. In het eene oogenblik ‘schoorvoetend’ in het ‘kreupelhout’; in het ander op den ‘sneltrein’, dien men ‘toevallig’ vond. Wáár zal men uitkomen? 't Doet er niets toe. ‘Wat verscheelt het mij?’ Is dit meenens! Op dát moment, ja! Straks weer niet. 't Hangt alles van ‘toevallige’ ontmoetingen af. Straks vindt de man, wien 't niet ‘verscheelt’ waar hij ‘uitkomt’, dat hij ‘te ver’ is gekomen, let wel! 't Spijt hem dat hij dáár ‘uitkwam.’ Hij gaat ‘op zijn voeten terug.’ Waarheen? 't ‘Verscheelt’ hem immers niet? Misschien wèl. Dat hangt zoo van allerlei dingen af die men vooruit niet kan berekenen.... Ach, 't is immers te zot?... Erger, 't is spelen met zichzelven en anderen en nog wat... Hier hebt gij, al verder, niet alleen de beweeglijke natuur, maar ook den persoon die reeds te dikwerf ‘toevallig’ in een ‘sneltrein’ geraakt en door dien sneltrein ‘te ver’ gevoerd is, om niet een heimelijk verdriet deswege te hebben ondervonden. Keer op keer was hij openhartig genoeg om 't te erkennen. Op den duur evenwel wordt men daarbij niet | |
[pagina 21]
| |
rustiger, vroolijker. Wat zal men dan nu? Men zal zich groot houden. Wat een gebrek scheen, wat men in oogenblikken van mistroostigheid zelf zoo noemde, 't moet nu een deugd, voor 't minst een soort van kunstenaarsbehoefte schijnen. Laat de vrienden gerust zijn! Zij waarschuwen? Zij doen het ‘ernstig, gemoedelijk, vriendelijk’? (nota bene, dit was aan 't adres van C. Busken Huet... Pierson nam de kans waar om, vriendelijk zijnde, zoo hooghartig mogelijk tegenover dien waarschuwer te zijn.) Welnu, men behoeft heusch niet te waarschuwen; 't is inderdaad te veel hartelijkheid... .... ‘Dat soort van reizen zou u verdrieten?’ vraagt Pierson verder aan... degenen, wier aanmerking hij niet velen kan (daar komt het op neer). ‘Maar ik heb u immers niet geplaagd om mij te vergezellen. De wereld is zoo groot, zoo wijd....’ Voortdurende opwinding! Aanhoudend zelfbedrog! Naturen als die van Pierson zijn in hooge mate op gezelschap en gezelligheid, op sympathie en waardeering gesteld. Als zij zeggen: gij kunt wel heengaan, o, ga gerust uw gang en laat mij alleen, ik heb u immers niet geplaagd om mij te vergezellen...., dan nokt hun het hart in de keel, 't zij van een weemoedig gevoel, 't zij van de bitterheid der teleurstelling. - ‘Wij zijn toch al te gader maar arme zwervers,’ gaat Pierson voort. Hier vloeien hooghartigheid en armezondaarsgevoeligheid voorgoed in elkander. - ‘Rijdt gij bijwijlen in eene statige koets, ik zal nederig uit den weg gaan, als gij voorbij komt; maar zeg dan ook aan uw koetsier dat hij mij niet en passant kwetse met zijne zweep.’ Hier geldt dezelfde opmerking. Zoo bij ontboezemingen als de aangehaalde het schreien u nader is dan het lachen, 'k begrijp het volkomen. Men kan er immers de | |
[pagina 22]
| |
krankheid van een edel hart in tasten en voelen: de slingering van iemand die, tegelijk door en ondanks zichzelven, in velerlei verwikkelingen is geraakt, niet weet waar hij 't zoeken, niet weet op wien of wie of wat hij eigenlijk de schuld laden, niet weet of treurigheid dan wel vroolijkheid hem het beste staan zal, en die ten slotte tot een soort van compositie-humor vervalt waarvan niemand eerder dan hijzelf alweer 't onechte betreurt. Zoo gaat het voort van onrust tot onrust; straks wordt de algemeene theorie te hulp geroepen om de duizend en éen verdrietelijkheden die men ondervond recht helder te verklaren, tot eigen stichting en tot beschaming van anderen... Van zulke stichting en van zoodanige beschaming gesproken, tevens ter toelichting van het ‘nederig uit den weg gaan,’ zooeven vermeld, lees hier, bl. 236: - ‘De eenheid van ons leven, men vergeet het te dikwijls, ligt niet in de eenzelvigheid der uitkomsten, waartoe wij geraken, maar allereerst in de eenheid der richting die wij volgen. Die richting werd voor den schrijver dezer regelen altijd aangewezen door het voor oogen houden van éen en hetzelfde doel: vrijheid, zedelijke vrijheid. Hij heeft ten allen tijde geloofd, dat die vrijheid de hoogste schat was, en heeft haar daarom opgeofferd aan vriendschap noch gunst van menschen. Meer dan eenmaal heeft hij dierbare banden moeten verbreken om haar getrouw te blijven; de onverdraagzaamheid van sommige rechtzinnigen, de vooral niet minder groote onverdraagzaamheid van sommige liberalen heeft hij achtereenvolgens ondervonden. Het heeft hem gelukkig tegen niemand verbitterd. Van elk, wiens hand hij tegen zich gekeerd heeft gevonden, heeft hij in oprechtheid aangenomen, en neemt hij nog aan, dat slechts overtuiging diens tegenstand bestuurde. Gewoon enkel naar over- | |
[pagina 23]
| |
tuiging te handelen, zonder inmenging van persoonlijke overleggingen, moet hij van elk hetzelfde onderstellen. Zoo heeft hij met zijne zedelijke vrijheid die welwillendheid jegens de menschen behouden, die hij als de onmisbare voorwaarde aanziet van grondige menschenkennis. Het is waar: gemakkelijker is het leven, wanneer men tot eene partij behoort. Maar zonder iemand te willen oordeelen, vraagt hij zich toch af - en dat gedurig - of hij èn aan éene partij èn aan hetgeen hij zelf voor waarheid houdt tegelijk getrouw kan blijven; en voor zichzelven moet hij die vraag beslist ontkennend beantwoorden. Hoe menigmaal heeft hij hooren verzekeren: dit of dat is waar, maar als ik dit nu openlijk erkende, zou de tegenpartij haar winst er mee doen. Het klemmende dier overweging heeft hij nooit kunnen beseffen; dat is zijne onvoorzichtigheid, dat zijne zonde. Maar hij schaamt er zich niet over...’ Waarom zou hij ook? 't Is waarlijk zoo mooi als 't kan, dit gemoedsbestaan, dit levensbeeld van ‘den schrijver dezer regelen.’ Haast zou men zeggen: 't is al te mooi. Vooral in gevallen als dit, waarbij een schrijver zichzelven teekent. ‘Gelukkig hij, dien niemand leest,’ zegt onze auteur elders, bl. 236. ‘Zulk een schrijver heeft het rustigste leven op aarde.’ Let nu op! Pierson weet dat hij wèl gelezen wordt, dat hij, al schrijvend, aan de vierde uitgaaf van ‘Intimis’ bezig is. Voelt hij zich daarom ongelukkig? Zou hij liever niet worden gelezen? Natuurlijk niet! Wie schrijft er om niet gelezen te worden? De uitroep was satiriek bedoeld. Nogtans, zou er geen tijd komen waarin voor Pierson een lief ding niet te lief kon zijn, bijaldien hij daarmee een bladzijde als de laatst aangehaalde ongeschreven en ongelezen kon maken? Natuurlijk wèl! Tenzij die tijd reeds gekomen is, wat ik lang niet onwaarschijnlijk acht. Ik heb, al citeerend, geen commentaren | |
[pagina 24]
| |
tusschen de regels door willen geven. Ook zonder die moeite heeft men het zelfbehagen van den autobiograaf allicht gemerkt. Of was het geen zelfbehagen? Dan was het iets anders. 'k Wil aannemen dat het iets anders was; iets van het edele zelfgevoel dat ons bijwijlen in de brieven van Paulus tegenkomt. Maar Paulus heeft niet zoo veel onbedachts geschreven als Pierson; mogelijk waren de klachten tegen den man uit Tarsus ook minder gegrond; mogelijk was de zelfverdediging in zijn schrifturen meer op haar plaats. Hoe het zij, Paulus was geen man wien 't niet ‘verscheelde’ waar hij ‘uitkwam’. Hij heeft zelfs den schijn van zulk een indolentie niet op zich geladen. Wèl heeft hij, als Pierson, de ‘onverdraagzaamheid van sommige rechtzinnigen’ en van ‘sommige liberalen achtereenvolgens ondervonden;’ zelfs nog wel erger en pijnlijker dan Pierson... Maar dat het hem ‘gelukkig tegen niemand verbitterd heeft,’ dat heeft hij, zoover ik weet, nooit gezegd. En dat 's maar goed ook, want van zoo choleriek een natuur zou men 't allicht niet geloofd hebben. Ronduit gezegd, ik geloof het van Pierson ook niet. Men versta mij wèl, ik ben overtuigd dat Pierson zelf het geloofde toen hij 't schreef; maar daar hebt ge nu juist weer dat ongelukkig er op los schrijven, waarbij de copie zoo dadelijk naar de pers gaat. Aan wien de schuld als er straks in den lande gemeesmuild wordt? Aan wien de schuld zoo men straks zich ontstemd gevoelt? Aan den haastigen schrijver, die zich den tijd niet gunde om zijn eigen gewaarwordingen bij en na het schrijven te onderscheiden. Het spreekt vanzelf dat geen sterfelijk mensch onder wezenlijke of gewaande miskenning gansch vrij van verbittering is gebleven, gansch vrij, al duurde het miskennen jaren lang en al was de ondervonden grief enkele malen ver van kinderachtig. Een mensch is geen engel. Waarom zich | |
[pagina 25]
| |
aangesteld als ware men het wèl? Waarom laten drukken, wat er in een uurtje van stille zelfbespiegeling niet eenmaal door kan? Neen waarlijk, de manier is niet goed. Ze voert een mensch door kreupelbosschen, waar hij niets te doen heeft. 't Is een weg vol onvruchtbaar verdriet. Hij leidt van het eene misverstand tot het ander. Zalig de mensch die zijn woorden inhoudt, staat ergens geschreven. Ik wenschte wel dat het boven zekere schrijftafel te Heidelberg stond. Of zou 't niet baten?.... - ‘Men schrijft niet voor zijn genoegen,’ lees ik bl. 240. ‘Misschien hebben slechts weinigen voldoende denkkracht om hetgeen hun denken voortbrengt binnen de hersenen besloten te houden. De hersenen der meesten zijn daarvoor te eng.’ Dat klinkt nu weer heel.., neen, het klinkt niet eens aardig. Het klinkt een weinig lichtzinnig. ‘Niemand mag miskennen den adel, die er in zwijgen gelegen kan zijn,’ (bl. 239), dat klinkt anders; dat is waar gedacht en goed gevoeld. Men vraagt: als Pierson dat meent, hoe kan hij het andere meenen? Als er een adel in zwijgen kan zijn gelegen, waarom dan het streven naar dien adel met een armzwaai à la Podsnap op zij geduwd? Waarom zich aangesteld als ware een mensch niet tot het edelste geroepen? Buitendien, is het dan maar een loos verzinsel dat Pierson menigmaal dingen neerschrijft, waarmee de ‘denkkracht’ der ‘hersenen’ eigenlijk weinig heeft uit te staan, veel minder dan de gril, de luim, 't humeur van 't oogenblik? Een weinig humeurigheid voor 't minst loopt er temet onder door, trots alle verzekering dat ondervonden onaangenaamheid hem ‘gelukkig tegen niemand verbitterd’ heeft. Ziehier (bl. 234 enz.): - ‘Waag ik aan te vullen en te verbeteren hetgeen in 65 door mij geschreven werd? Weet ik dan niet dat dit onge- | |
[pagina 26]
| |
oorloofd is? Men mag wel veranderen van inzicht, maar men mag niet zoo dwaas zijn van zelf te zeggen, dat men in zeven jaren tijds iets geleerd heeft. Een verstandig man wordt men niet, men is het van de geboorte af aan - - -. Wie toegeeft dat hij aanleert, is een veranderlijk man. Zoo oordeelt het publiek; gelukkig dat de denkers het ten allen tijde anders begrepen hebben.’ Volkomen in orde is 't met beweringen als deze zeer stellig niet. Allerminst in den mond of de pen van iemand, die er geen bitterheid op verbeeldt na te houden en ons meedeelde dat ‘die welwillendheid jegens de menschen’ hem was bijgebleven, ‘die hij als de onmisbare voorwaarde aanziet van grondige menschenkennis.’ Neen, 't is niet in orde. Noch van ‘welwillendheid,’ noch van ‘grondige menschenkennis’ hier een zweem. 't Is voor ‘publiek,’ dunkt me, alles behalve aangenaam zoo zonder omwegen niet alleen diametraal tegenover de ‘denkers’ te worden geplaatst, maar zelfs van zeer ergerlijke bekrompenheid te worden beschuldigd. Er blijft voor ‘publiek,’ zou ik meenen, onder zulke omstandigheden geen andere keus over dan tusschen deze drie: òf zich door Pierson ernstig gekrenkt te achten, òf zich niet langer onder 't publiek maar onder de denkers te rekenen, òf 't met de beweringen van Pierson in casu niet ernstig op te nemen. Het laatste komt mij wel 't beste voor. Gelijk ik zeide, de auteur werd geïnspireerd door humeurigheid. In betere oogenblikken heeft hij beter geoordeeld; niet alleen over zijn publiek in 't bijzonder, maar over ‘publiek’ in 't algemeen. Hoe menigmaal deed Pierson een beroep op 't gezond verstand, op de edelmoedigheid, op 't geweten van ons Nederlandsch publiek! Heeft hij 't in den regel, niet met groote onderscheiding behandeld? Ja, in dit | |
[pagina 27]
| |
opzicht mocht hij zelfs voor niet weinig sprekers en schrijvers een voorbeeld heeten. Wat beteekent dan nu die onaardige uitval? 't Is een kregele inval van 't oogenblik. ‘Wie toegeeft dat hij aanleert is een veranderlijk man, zoo oordeelt het publiek.’ Onbillijk, onjuist! Ons publiek moge weinig sympathie hebben voor schrijvers en sprekers, wien 't niet ‘verscheelt’ waar zij ‘uitkomen;’ het moge er geen heil in zien op den duur iemand te volgen, die zichzelven op den stroom van allerlei toevalligheden laat gaan: b.v. op ‘sneltreinen’ die men ‘toevallig’ vond en die ‘te ver’ brengen; ons publiek moge aan een weldoordacht reisplan iets hechten en weinig zijn ingenomen met zekere ‘veranderlijkheid’ waarop, in naam der logica, inderdaad geen oog is te houden -, mij dunkt, 't publiek is er, na dit alles, niet minder om; het wil daarmee in de verte niet zeggen, dat ‘een veranderlijk man’ is ‘wie toegeeft dat hij aanleert.’ Een ‘veranderlijk’ man zal publiek mogelijk zien in een man die, bij voorbeeld, voor een hoogleeraarsambt niet wenscht in aanmerking te komen omdat het pastorale leven hem als predikant te machtig aantrekt -, en die niet lang daarna het pastorale leven vaarwelzegt met de betuiging, dat zijn wetenschappelijke sympathieën er door in de klem kwamen. Een ‘veranderlijk’ man zal publiek mogelijk hèm noemen die, als Pierson, getuigt (bl. 218) dat ‘elke uitwendige band’ hem ‘zwaar valt,’ en die er op volgen laat: ‘Vrijheid, vrijheid! Van haar heb ik mijn levensdoel gemaakt...’ Geen wonder dat publiek dus oordeelt. Wat kan men van iemand verwachten die (niet altijd, maar toch gedurig) aldus de ‘vrijheid’ verstaat? Men dient met zoo iemand op alles bedacht te zijn. Is er kans om aan een ‘uitwendigen band’ te ‘ontspringen,’ hij zal haar waarnemen. Dat is voor publiek op den duur niet uit te houden. | |
[pagina 28]
| |
Indertijd vonden wij 't een aardig spelletje, dat bekende: ‘Al wie er met ons meê wil gaan,
Die moet onze manieren verstaan;
Zóó zijn onze manieren!
enz. enz.’
doch 't was een kinderspelletje. De ‘manieren’ van onze kinderlijke speelschheid passen den volwassen mensch niet. Als Pierson ons de meergemelde informaties heeft gegeven omtrent zijn manier van reizen (= manier van leven, denken, werken); als hij dan zegt: ‘dat soort van reizen zou u verdrieten? Maar ik heb u immers niet geplaagd om mij te vergezellen...’ dan mag publiek antwoorden: ‘inderdaad, aan uwe manieren heb ik geen lust, ik ga derhalve niet met u mee;’ doch 't heeft alle recht er bij te voegen dat het liefst niet met een aardigheid wenscht afgescheept te worden, maar dat, in geval de heer Pierson 't nu eenmaal met een aardigheid verlangt af te doen, hij vriendelijk verzocht wordt in dat geval 't ook bij een aardigheid te laten en niet onaardig genoeg te worden om aan de wereld te gaan vertellen dat ‘publiek’ ‘een veranderlijk man’ noemt ‘wie toegeeft dat hij aanleert.’ Dat is, met verlof, niet zooals 't hoort, zal publiek waarschijnlijk zeggen, en 't zal gelijk hebben, zonder eenigen twijfel. Intusschen zal mijn publiek vermoedelijk nu wel gemerkt hebben waar ik heen wilde. Er moest een tegenstrijdigheid verklaard worden, gelijk men zich herinneren zal. De tegenstrijdigheid, namelijk, gelegen in de feiten dat Pierson èn betuigt in 't jaar 65 door ‘weerzin’ tegen de kerk in zijn oordeel ‘beneveld’ te zijn geweest, èn betuigt van het in 65 tegen de kerk geschrevene ‘de hoofdzaak niet terug te nemen.’ Wat hebben wij ter verklaring gevonden? Wij hebben gevonden de netelige positie waarin iemand | |
[pagina 29]
| |
komen moet die, als Pierson, een uiterst beweeglijke natuur heeft en zich verplicht acht de wereld, door middel van de pers, voortdurend op de hoogte van al zijn innerlijke bewegingen te houden. Wij hebben, met andere woorden, de malaise gevonden van iemand, die nog al eens iets gedaan en geschreven heeft wat hij ongedaan en ongeschreven zou wenschen en er nu op uit is aan anderen voldoening te geven en tegelijk in alle opzichten zijn eigen figuur te redden. Wij hebben bevonden dat zoo iemand een onmogelijk werk beproeft en er zich hoe langer zoo dieper ‘inwerkt;’ vooral wanneer hij tot algemeene beschouwingen de toevlucht neemt om zijn bijzondere feilen onder het licht van een algemeene ontwikkelingswet te brengen. Wij hebben bevonden dat iemand, aldus te werk gaande, een netelige positie nog lastiger maakt, nieuwe grieven aan de oude toevoegt, anderen geen voldoening geeft en voor zichzelven geen voldoening kan oogsten. Aldus gevonden en bevonden hebbende komen wij tot de slotsom dat een mensch, schuld gevoelende, òf roiaal met zijn schuldbelijdenis voor den dag moet komen, òf in 't geheel niet. Dit wijl hij in elk ander geval tot sophismen vervalt, tot kwade zoetsappigheid, tot bastaard-humor, tot allerlei ongezonde dingen - -, en door dit alles tot nieuwe onwaarheden, waarvoor hij waarschijnlijk in negen van de tien gevallen, in den grond der zaak, een veel te raisonabel en knap mensch was.
‘Ter verzoening,’ schreef ik boven dit artikeltje. Wat wil men er bij denken? Dat ik in het nieuwe ‘Intimis’ een toenadering van den schrijver tot zijne oude vrienden bespeur en begroet? Of dat ikzelf hier, al schrijvend, die oude vriendschapsbetrekking tot nieuw leven tracht op te wekken? Men | |
[pagina 30]
| |
denke er zoowel het een als het ander bij! Inderdaad zou mij dat recht naar den zin wezen. Moet iemand glimlachen hij deze verklaring? Strookt ze, naar zijn inzien, niet al te best met dit artikeltje? Kwalijk nemen zou ik 't hem niet, wèl zou 't me spijten. Het is mij toch volkomen ernst met de meening dat Pierson aan de verwijdering tusschen hem en sommige vrienden van voorheen een eind wilde maken. Allereerst gaf het woord uit de voorrede mij dien indruk. Door menigte van gezegden in de ‘nieuwe reeks’ werd die indruk versterkt. ‘Tusschen de regels staat niets,’ heeft iemand schertsend opgemerkt; 't kon mij geenszins verhinderen ook tusschen de regels ditmaal een sterke begeerte naar verzoening te zien. En wat mij betreft, ik verlang er zoo innig naar als iemand; naar die verzoening, wel te weten. Bij alles wat mij in die ‘nieuwe reeks’ maar half of in 't geheel niet bevallen wilde, was er zooveel dat mij trof als diep gevoeld en edel gezegd. O, zeer veel! Het is onmogelijk Pierson te lezen en niet den machtigen indruk te ontvangen dat men in goed gezelschap is. En... moet niet uit Pierson's grootschen aanleg het meerendeel zijner fouten verklaard worden? Kan iemand zoo veelzijdig zijn, zonder enkele malen oppervlakkig, onheusch en onbillijk te worden? Kan men zóó diep gevoelen en zich steeds vrij houden van mystiekerij? Is het mogelijk zóó critisch te zijn en ganschelijk het scepticisme te vermijden? Zal een mensch verteerd worden door de (kunstenaars?) behoefte om zich mee te deelen en nooit of nimmer zichzelven tegenspreken, voorbijpraten? Zal men tooveren met de taal en niet bijwijlen meer letten op schoone vormen dan op degelijken inhoud? Is er een hartstocht voor waarheid en recht en | |
[pagina 31]
| |
schoonheid denkbaar, die niet van tijd tot tijd ook de phrase te hulp roept? Leidt krachtsgevoel niet lichtelijk tot hooghartigheid en overmoed? Is er ergens ter wereld heilig vuur geweest zonder eenigen rook die hinderen kon? Wil men den krachtvollen wijn en zich over 't schuim beklagen? Wil men 't genie en vergeeft men den waanzin niet? Dit alles kan zonder twijfel gevraagd worden, en met het oog op Allard Pierson niet zonder reden. Men kan die vragen met nog vele vermeerderen, wanneer men de temperaments-quaestie ter sprake brengt. ‘Wij nieuwerwetsche kristenen passen kwalijk meer in een kerkgareel. De leek blijft er in, omdat hij er metterdaad niet meer van behoeft te gevoelen dan hij zelf verkiest; maar den leeraar kan het, bij een zeker temperament, te benauwd worden. Elke uitwendige band valt mij bovendien zwaar (bl. 218);’ wat geeft zulk een ontboezeming niet te denken! Wat wordt er al niet door verklaard! Men kan op iemands eerste vorming, opvoeding, wijzen en daarmee een nieuwe reeks van vragen openen. Lees een uitdrukking als deze (bl. 251): ‘Dat de Bijbel een boek is geworden eener engelsch en methodistisch gekleurde orthodoxie. is een dier vele ironische spelingen - - waarbij men zou kunnen schreien.’ Let vervolgens op 't hartstochtelijk verlangen waarmee men aan alle ‘plaatselijke en volksbekrompenheid’ wenscht te ontkomen om eerlang ‘tot het universeele, als eens Maria tot den mensch geworden Logos te kunnen spreken: mijn Meester!’ Hoeveel vragen doen zich hier op! Wat wordt er al niet door verklaard! Het is zoo en zij zoo! Doch wat men ook vrage en wat men verklare, ik acht het alleszins betamelijk, ja noodig, met | |
[pagina 32]
| |
een oud bijbelwoord te antwoorden: ‘Wee dengene die het kwade goed noemt!’ Zij het ook waar dat een iegelijk onzer de gebreken van zijne deugden heeft; gelde dit met name van talenten en genieën, het is niet minder waar dat gebreken - - gebreken zijn: dat is, dingen die men niet behoort te vergoelijken, in niemand, op geenerlei wijze. 't Is wijl ik er zóó en niet anders over denk dat mij zeker opstel in de Gids, weinige maanden geleden, niet onvoorwaardelijk kon behagen. De heer Boissevain heeft ongetwijfeld het recht met genieën te dweepen, het recht ook in Allard Pierson enkele trekken van 't genie te onderkennen. Maar hij heeft niet het recht onze bezwaren tegen sommige min aangename en min prijselijke hebbelijkheden van 't genie aan kruieniersbekrompenheid, en zooals 't verder heeten mag, toe te schrijven. Wien veel gegeven is, van dien zal veel geeischt worden, ik hoop dat we met onze ‘natuurnoodwendigheid,’ met onzen ‘genieën-cultus’ en dergelijke nog niet over den laatsten eerbied voor de waarheid van dat woord zijn heengekomen. Ware het anders, 'k zou vreezen dat we - toevallig of niet toevallig, maar in ieder geval te onzaliger uur - in een of anderen ‘sneltrein’ geraakt zijn die ons ‘te ver’ bracht, verder dan voor ons persoonlijk welzijn en dat van anderen bevorderlijk kan wezen. 't Is mede wijl ik er zóo en niet anders over denk, dat mij in dit artikel sommige dingen van 't hart moesten, die voor Pierson niet bepaald streelend konden zijn. Zal men dit afkeuren? Ik hoop van neen. Heb ik niet gezegd dat een wèlgemeende verzoening tusschen hem en de vroegere vrienden tot mijn lievelingswenschen behoorde? Welnu, het was mij natuurlijk ernst. Doch | |
[pagina 33]
| |
zoo het ernst was, mocht nadere verklaring hier en daar niet achterwege blijven. Met louter streelen, zwijgen, toegeven is niemand gebaat. Gaf Pierson een apologie van zichzelven, het kon geen zonde zijn die na te rekenen. Sprak hij een ‘poenitet’ uit, het was tegenover zijn bekenden aanleg voor ironie niet ongepast op den toon zijner stem te letten. Deed hij ons nu en dan een verwijt, onze verantwoording mocht hem niet onverschillig wezen. Riep hij ons op, in de voorrede, als tot een nieuw verbond van edelen, het scheen wel noodzakelijk elkander nader te verstaan.
- ‘Wij, die in den strijd des levens het hart willen redden, en gezindheden begeeren aan te kweeken, welke een practisch materialisme ongerijmd moet achten, maar in welker koestering en veredeling wij een goed deel van onze levenstaak vinden, wij moeten dicht bij elkander blijven, door geene theoretische vragen ons laten scheiden, en ook van ons moet kunnen gezegd worden: zie, hoe innig zij elkander liefhebben.’
Zóó luidde het verblijdend parool. Zonder twijfel, 't was van harte gemeend. Juist daarom vind ik die vraag zoo jammer: ‘wat verscheelt het mij waar ik uitkom?’ Zoo jammer de betuiging: ‘ik denk er nooit over - -, want er is niets daar ik bang voor ben.’ Zoo jammer die opmerking: ‘ik heb u immers niet geplaagd mij te vergezellen? De wereld is zoo groot...?’ Immers, als wij ‘het hart willen redden’ mag 't ons niet onverschillig zijn waar wij uitkomen in de wereld die ‘zoo groot’ is. Als wij edele ‘gezindheden begeeren aan te kweeken,’ zal er wel altijd het een en ander gevonden worden ‘daar wij bang voor’ behooren te ‘zijn.’ Als wij ‘dicht bij | |
[pagina 34]
| |
elkander moeten blijven’, mogen wij desnoods elkander ‘plagen’ om elkaar ‘te vergezellen.’ Misschien begrijp ik Pierson niet altijd te best; zeer mogelijk hecht ik van tijd tot tijd wat veel aan los daarheen geworpen woorden. Doch mag deze meester van het woord zich deswege verwonderen of ergeren? Heeft niet juist hij zijn volksgenooten keer op keer de les gelezen over onnauwkeurigheid van uitdrukking? Hen gewaarschuwd, ook tegen den schijn zelfs van frivoliteit?.... Verder: ‘In den strijd des levens het hart te redden’ en edele ‘gezindheden aan te kweeken,’ 't is al onze eerzucht waard. Doch weinig dingen schijnen mij bij het jagen naar dat doel zoo bedenkelijk als zeker opzien tegen ‘uitwendige banden’, waarvan Pierson zich bewust is. Dat hij ‘toga en bef’ tot tweemaal toe, en niet zonder nadruk, onder die ‘banden’ rekent, is zeker niet het ergste, hoewel ik bekennen moet het tamelijk erg te vinden. Doch wie zich Angélique Martin uit ‘De Mérival’ wil herinneren, zal wellicht mijn ongerustheid tegenover dien afkeer van ‘uitwendige banden’ eenigszins beter begrijpen, bijvoorbeeld met het oog op huwelijksbanden en dergelijke, die in de tegenwoordige wereld nog altijd niet onwenschelijk zijn. Behalve die vooringenomenheid tegen ‘uitwendige banden’ wil mij ook de hartstochtelijke liefde voor ‘het universeele’ niet recht naar den zin worden. Nog altijd kan ik met Dr. Beelen uit gemelden ‘De Mérival’ op dat punt niet overweg. Hij wilde ‘het geestelijk-stoffelijk leven in het heelal meeleven;’ dit is zulk een kolossale onderneming; te kolossaal voor ‘arme zwervers’ als Pierson ons noemt; ik acht het een waagstuk, juist hachlijk genoeg om er het hart, dat gered moet worden, bij te verspelen. ‘De wereld is zoo groot,’ zegt Pierson. Juist, | |
[pagina 35]
| |
en ook dat ‘geestelijk-stoffelijk leven in 't heelal’ heeft zulk een omvang; met eerbied gezegd: het eind is er van verloren. In ieder geval, ‘de arme zwerver’ kan er zich, dunkt me, zoo licht in verliezen. Wat gaat er in dat ‘geestelijk-stoffelijk leven’ van 't universum niet om! Als we dat alles moeten ‘meeleven’, wat zal er van ons hart, dat te redden was, terechtkomen? Och, een weinig zelfbeperking voor ons zwakke schepsels! De ‘wereld is zoo groot,’ ons bloed misschien nog zoo warm, onze kracht zoo klein, onze lust voor het vagabondeeren zoo sterk en gevaarlijk.... Er zijn zooveel ‘sneltreinen’ die ons ‘te ver’ voeren. Niet altijd is de misslag goedgemaakt door 't ‘op onze voeten terugkeeren.’ Zelfbeperking, zelfbeheersching, samentrekking van krachten, zouden ze voor ons allen, ook voor Pierson, zeer wenschelijk zijn? Ik geloof het, en daarom spreek ik. Uwe ‘theorieën’ over ‘de liefde voor het universeele’ kunnen zóó universeel worden, dat ze wel scheiding moeten veroorzaken tusschen hen die ‘bij elkander’ zouden blijven. Zóó universeel als de theorie van sommige philanthropen, die uit algemeene menschenliefde geen enkelen medemensch in 't bijzonder meer recht hartelijk liefhebben. Zóó universeel als de theorie van den cosmopoliet, die geen vaderland en huisgezin meer heeft. Zóó universeel dat gij er de paragraaf van uw eigen particuliere plichten, van uw eigen individualiteit niet in terug kunt vinden. Laat ons niet vele universeelen willen zijn, naar Beelen's program, opdat wij niet allen ten slotte nog eindigen met volstrekt niets te worden, of tamelijk onbruikbaar althans voor dat deel van 't universum, waar onze werkkring is en onze naasten iets degelijks van ons verwachten. Meer zelfbeperking voor Pierson, en de kracht zijner | |
[pagina 36]
| |
persoonlijkheid zal zich sterker doen gevoelen, de invloed zijner werkzaamheid wordt machtiger, duurzamer. Meer zelfbeheersching in Pierson, en straks behoort hij tot de ‘gelukkige schrijvers’ wier leven ‘rustig’ is, al worden zij door ontelbaar velen ‘gelezen.’ Meer zelfbeheersching, en Pierson zal minder in de noodzakelijkheid zijn om dit en dat te herroepen; minder den schijn hebben als schreef hij er maar op los; minder in verzoeking komen om de veelheid zijner uitingen, met annexe onjuistheden, door een beroep op zekere ‘kunstenaarsbehoefte’ te rechtvaardigen. Ik zeg: verzoeking; want Pierson weet, zoogoed als de beste, dat de classieken hem zijn voorgegaan in strenge tucht over zichzelven; dat er meer dan één kunstenaarsbehoefte is; dat de grootste, de echte kunstenaars zich onderscheiden hebben door de behoefte om hun kunstproducten zooveel mogelijk ‘afgewerkt’ onder de oogen van 't publiek te brengen. O, ‘kort is het leven en lang de kunst.’ Meer zelfbeheersching in Pierson, en hij zal minder onbedacht zijn eigen publiek door allerlei ‘kreupelhout’ leiden, waar voor 't publiek geen heil is te vinden, waar 't integendeel met de meesten op ‘kleerscheuren’ en op erger dan dit moet uitloopen. Meer zelfbeheersching, en hijzelf moge bij zooveel ‘keerpunten’ aanlanden als hem aangenaam of onaangenaam kunnen zijn, maar hij zal zich het recht ontzeggen er 't publiek in te betrekken; 't publiek dat van al die ‘keerpunten’ zoo draaierig wordt en ten leste niet meer weet werwaarts zich te wenden of te keeren. Zal ik uit Pierson's schriften, of ook maar uit de ‘nieuwe reeks’ een tal van plaatsen samenlezen, en hier inlasschen, om mijn bezwaren nader toe te lichten; met name 't bezwaar tegen zijn neiging om eigen meeningen en fantasieën tot den rang van algemeen-verbindende waarheden en regels te ver- | |
[pagina 37]
| |
heffen? Zal ik in 't bijzonder aantoonen hoe onhoudbaar de stelling is dat men, om in zijn waardeering tegenover iemand of iets ‘zedelijk vrij’ te zijn, alvorens dien iemand of dat iets èn gehaat èn geliefd moet hebben? Ik acht het een even ondankbaar als onnoodig werk. Ondankbaar omdat het onnoodig is; ondankbaar bovendien, wijl we zooveel schoons, onvergankelijk schoons aan den man verschuldigd zijn, wien door sommigen inderdaad te weinig eer gegund en, naar het schijnt, zoogoed als niets vergeven wordt; wat erger is, wien men enkele malen van min edele bedoelingen durfde verdenken. Wat dit laatste betreft, heeft men niet, dezer dagen nog, zich recht onvriendelijke opmerkingen veroorloofd naar aanleiding van Pierson's jongste artikel (‘Wetenschappelijk Nederlandsch’) in de Gids? Heette het niet dat bedoeld opstel door de muze der jaloezie in 't leven was geroepen? ‘Er ligt ook eene zekere vreugde in, van allerlei leelijke dingen verdacht te worden’ (zegt Pierson bij een andere gelegenheid) ‘en dan te mogen denken: zulke leelijke dingen schijnen dus te bestaan; welk een goed gestarnte heeft er mij voor bewaard!’ Ik acht dit antwoord ook bij deze gelegenheid volkomen gepast. Ik ben er Pierson zelfs dankbaar voor dat hij, uit liefde voor waarheid in 't algemeen en uit liefde voor 't vaderland in 't bijzonder, aan verdienstelijke (ook door hem als verdienstelijk geachte) mannen een lesje dorst geven, al wist hij vooruit dat zijn ‘loon’ niet ‘zeer groot’ zou uitvallen. Ik wil er bijvoegen dat het Pierson tot eer zou strekken zoo hij liever te Leiden dan te Heidelberg professor mocht willen zijn. Wil iemand van jaloezie praten, dat komt en blijft voor zoo iemands verantwoording. Een beschaafd mensch is niet spoedig met dergelijke praatjes gereed. Wil iemand het Pierson ten kwade duiden dat hij den Leidschen hoogleeraarszetel kan be- | |
[pagina 38]
| |
geerd hebben, ook dit is zoo iemands eigen zaak. Zeer zeker kunnen velen niet inzien wat ter wereld er voor Pierson in zulk een begeerte onverstandigs of minder edels zou hebben geschuild. In het bedoelde Gidsartikel heb ik voor mij weer Pierson's deugden en Pierson's gebreken gevonden. Aan den eenen kant zijn roiale natuur, die hem immer aandreef om, waar hij 't noodig achtte, ook den vrienden hun feilen te toonen; zijn scherpe blik, zijn bevallige manier, zijn geestige opvattingen, zijn macht over de taal. Aan den anderen kant zijn overijling, zijn doordraven, als ik 't zoo noemen mag. Ongetwijfeld loopen er onder de aanmerkingen op het werk van drie hooggeleerden wel enkelen door, die niet van gezochtheid zijn vrij te pleiten. Pierson is op zijn manier dogmaticus. Eenmaal een doel beoogend, maakt hij er lichtelijk aan dienstbaar wat zijn critische natuur, in kalmer oogenblik, als ter zake niet doende verwerpen zou. Pierson weet bovendien, als 't er op aankomt, zeer goed dat er ook in Holland wel zijn die ongekunsteld improviseeren; dat het kerkelijk leven te onzent niet ganschelijk buiten de groote tijdvragen omgaat; dat de beschaafde lieden in onze provinciën nog wel iets beters dan onuitstaanbaar patois spreken; dat men ook 't Engelsch niet schrijven kan zooals 't gesproken wordt; dat ook de Duitschers, in doorsnee genomen, een onverduwbaar proza schrijven, enz. enz. enz. Doch Pierson is, al schrijvend, weer in een ‘sneltrein’ geraakt en komt verder dan hij komen wilde; 't is de oude geschiedenis. Had hij zijn opstel nog iets nauwkeuriger nagezien, hij zou ook het Germanisme geschrapt hebben: ‘dan moet er reeds een hang zijn,’ en het Gallicisme: ‘wij hebben niet den hartstocht van 't volmaakte,’ en het ‘ik-en-weet-niet-wat’ van ‘eene kamer, die ons vaak keuvelen biedt.’ Ziedaar, ik zocht niet. Als | |
[pagina 39]
| |
in een oogwenk kan men drie zulke kapitale fouten op éen bladzij vinden, de laatste van een opstel, waarin ze minder dan in eenig ander op hare plaats zijn. En in de buurt viel mijn oog nog op dezen volzin: ‘Ik heb een onaangenaam werk verricht, immers mannen van verdienste moeten zeggen wat ik zelf voor waarheid houd maar’ (lees: maar wat) ‘hen niet streelen kan. De geleerdheid en diepzinnigheid dezer mannen is’ (lees: zijn) ‘boven mijn lof verheven en geeft’ (lees: geven) ‘hun in zoo menig opzicht recht - - enz. enz.’ Niet waar? de auteur had zich alweer den tijd niet gegund om behoorlijk zichzelven te verbeteren. Wel jammer in zulk een man! Want, van professoren in Nederland gesproken, zouden ze in 't lieve vaderland wel dik gezaaid zijn, in wie zulk een uitnemend hoogleeraar schuilt als in Allard Pierson? Er is geen voldoende reden om 't te gelooven. ‘De doctrinairen hebben hem geweerd,’ gaf Charles Boissevain onlangs, met andere woorden, in ‘de Gids’ te kennen. Het is wel mogelijk dat Charles Boissevain gelijk heeft. 't Is nogtans óók mogelijk dat hij de heeren van 't stelsel te hard viel. Zij waren misschien niet zóó doctrinair als ondersteld werd; ze hadden misschien andere grieven dan Boissevain meende; ze zullen in ieder geval naar hun overtuiging geweerd of niet geweerd hebben. Dit evenwel kan vermoedelijk niet gansch ondienstig zijn, dat men ook te onzent tegen de onverdraagzaamheid van 't liberalisme op zijn hoede zij. En ook dit mag herinnerd, dat ons ‘Leidsch Atheen’ ál te ‘Leidsch’ zou kunnen worden. En ook dit, dat een weinig verscheidenheid in het genus professoren geen kwaad kan. Tholuck en Cousin waren geen doctrinairen, doch ze hebben, als hoogleerareh, vele jongelieden met liefde en geestdrift vervuld voor - laat mij 't maar in de oude trias zeggen - voor het ware, schoone | |
[pagina 40]
| |
en goede. En ook dit wil ik ten slotte nog opmerken, dat men in dit leven wel eens een deugdelijk professor zag groeien uit iemand, die bij zijn benoeming niet de helft beloofde van 't geen Allard Pierson reeds had geleverd, voor en aleer hij professor werd - - - te Heidelberg, in den vreemde, helaas! Ten slotte, Leidsch professor of niet, Allard Pierson's beteekenis in het vaderland is geenszins gering. Voor een ‘verbond der edelen’, als waartoe meergemelde voorrede oproept, heeft hij te onzent veel gedaan en zal hij niet ophouden veel te arbeiden. De aanleg om er de ziel van te worden is hem, boven duizenden, gegeven. Was het aanmatigend dat ik mijnerzijds hem bidden dorst met dien overschoonen aanleg, door strenger zelfbeheersching, meer winst te doen? Wij wachten van hem nog zooveel. Niet alleen van zijn rijk gevoels- en fantasieleven. Ook van de gave zijner dialectiek; ook van zijn veelzijdige wetenschap. De man die ons ‘de geschiedenis van het Roomsch-Katholicisme’ gaf, en daarmee in waarheid bewees dat hij nog iets anders vermag te geven dan ‘potloodstrepen’; de man die in den strijd tegen het kerkelijk dogmatisme vele begaafden onder de critici overtrof, hij is ook de man zoo hij wil (den tijd, de rust, de moeite zich gunt en getroost) om door wetenschappelijke ‘theorieën’ met kracht en goed gevolg het theoretisch materialisme te bestrijden, dat te dikwerf, vooral bij onze jongelieden, aan het practisch leven geen goed doet. Hij dwinge er zich toe! Meer zelfbeheersching, nog eens, bij de ‘schrijfjeukte’, en zijn schrijven zal te welsprekender, machtiger, overtuigender zijn. Reeds zie ik den tijd komen waarin geen aangezicht van vroegere vrienden en collega's, bij 't noemen van Pierson's naam, meer betrekt. Den tijd waarin het ‘sursum corda!’ van den eens | |
[pagina 41]
| |
zoo geëerden aanvoerder hun liefelijker, heiliger zelfs, dan in de schoone dagen van weleer, zal toeklinken. Den tijd waarin zijn woord, door duizenden herhaald, den schrik zal verspreiden in de gelederen der jongen en ouden zonder eer, zonder hart. Dan zullen er zijn, onder de vrienden, wier hart weemoedig wordt om de grieven waarmee zij, ook zij, ‘te ver’ gaande, hem in hun ijver voor hetgeen ze goed achtten te voren gegriefd hebben. Ikzelf zal er éen van zijn. Ook om deze bladzijden? Waarlijk, ze werden ‘ter verzoening’ geschreven. Heb ik mij bezondigd door over Pierson's persoon te spreken? Maar het was wijl hijzelf zich ter sprake bracht; het was om aan wederzijdsch misverstand een eind te maken; het was om op de stem uit den vreemde met te meer beslistheid, en uit naam van een talrijker menigte, als op de stem des vriends te kunnen antwoorden:
‘Ook van ons moet kunnen gezegd worden: zie, hoe innig zij elkander liefhebben.’ |
|