Los en vast. Jaargang 1872
(1872)– [tijdschrift] Los en vast– Auteursrechtvrij
[pagina 415]
| |
Van Oosterzee's ‘woordeke’ over ‘bijbelbestrijding.’- ‘Wat echter de groote zaak betreft -, het verwijt van “stelselmatige Bijbelbestrijding”, dat mijn tuchtmeester kennelijk ongemotiveerd en althans in mijnen mond ongepast heeft geacht, daaromtrent meende ik het publiek voor het minst een woordeke schuldig te zijn’ Het is, meent de Utrechtsche hoogleeraar, in de ‘Babylonische spraakverwarring’ van onzen tijd reeds zóóver gekomen, dat ‘de gemeente nauwelijks’ meer weet ‘aan wat zijde men de Bijbelbestrijders, aan wat kant daarentegen men de betrouwbare Bijbelverdedigers zoeken moet.’ ‘Bij dezen stand van zaken’ acht hij 't ‘niet overtollig, eene kleine Bijdrage te leveren tot toelichting der vraag: Wat is niet, wat al in onze dagen voor Bijbelbestrijding te houden?’ Ziehier wat er niet voor te houden is, naar 's hoogleeraars uitdrukkelijk gespatieerde verklaring:
Het is nog geen Bijbelbestrijding, wanneer men tus- | |
[pagina 416]
| |
schen den Bijbel zelven en het woord van God in den Bijbel behoorlijk onderscheid maakt.’Ga naar voetnoot1) ‘Evenmin is het Bijbelbestrijding, wanneer men den Bijbel in zijn geheel of zijne deelen tot voorwerp van historisch-kritisch onderzoek maakt, en zich daarbij tot resultaten gebracht ziet, die van de gewone opvatting afwijken.’Ga naar voetnoot2) ‘Het is geen Bijbelbestrijding, wanneer men erkent dat in den Bijbel berichten gevonden worden, die elkander wederspreken en dus in geen geval gelijkelijk waar kunnen zijn.’Ga naar voetnoot3) ‘Evenmin is het Bijbelbestrijding, wanneer men Gods Woord in de H. Schrift als geloofsregel volgt, alleen op dat gebied waarop het onvoorwaardelijk gelden moet.’Ga naar voetnoot4) ‘Eindelijk, het is nog geen Bijbelbestrijding, wanneer men tusschen de verschillende bestanddeelen des Bijbels een behoorlijk onderscheid maakt, en het begrip der Schriftautoriteit binnen juiste grenzen beperkt.’Ga naar voetnoot5)
Het is mij behoefte hier opnieuw een ongeveinsde hulde te | |
[pagina 417]
| |
brengen aan Van Oosterzee's liberale intenties. Met volle sympathie hoor ik hem in de toelichting van gemelde stellingen zijn ingenomenheid met ‘de frissche, kloeke Theologie der zestiende eeuw’, alsook zijn af keer van ‘het versteend Scholasticisme der zeventiende’ (den bloeitijd der Ned.-Gereformeerde dogmatiek)’ betuigen. Van ganscher harte zeg ik ja en amen als hij ‘de vrees voor kritiek, die hier en daar reeds bij jonge theologen gekoesterd wordt,’ met het strenge vonnis afwijst, dat ze ‘geen vrucht van geloof’ is, ‘maar van zwakheid des geloofs veeleer, met bekrompen vooroordeel gepaard.’ Met onverdeelde instemming hoor ik hem, al verder, de ‘geschiedenis van de Harmonistiek’ een geschiedenis van ‘halsbrekende operaties’ noemen. Niet zonder erkentelijkheid verneem ik zijn pleidooi voor de vrijheid van een christenmensch om b.v. ‘Jesaia hooger dan den Prediker’ te stellen, of ‘het Johannes-Evangelie boven den brief van Jacobus of Judas.’Ga naar voetnoot1) In al deze dingen (en in nog vele daarenboven) herkent men den beoefenaar van de vrije wetenschap; den man wiens kennis en kloekheid het vaderland ten goede komen, wiens colleges een ware opfrissching kunnen worden voor de boeren-theologantjes uit Doetinchem en Zetten; voor de jongelingen die nooit jong zijn geweest; voor de kweekschool-automaten die hun gereformeerde drilmeesters in de provincie niet konden zien niezen of ze grepen naar hun zakdoek; zoo kostelijk waren ze gedresseerd........................ | |
[pagina 418]
| |
Toch - de hoogleeraar houde 't mij ten goede! - toch zijn mij de vijf straks genoemde punten niet ondubbelzinnig genoeg. Uit hetgeen ik de vrijheid nam daarbij aan te teekenen, blijkt, dunkt mij, duidelijk dat in die punten de puntjes op de i ontbreken. Wie in 't onzeker verkeerde omtrent de vraag ‘wat niet voor bijbelbestrijding moet gehouden worden’, zal, 't is mijn stellige overtuiging, ook na den heer Van Oosterzee daarover gehoord te hebben, blijven uitzien naar ‘meer licht.’ Wordt mogelijk dat licht in het antwoord op de andere vraag gegeven? Wij zouden immers in de tweede plaats vernemen wat dan wèl als bijbelbestrijding moet worden aangemerkt? Mocht hier het antwoord naar wensch uitvallen, ik bedoel, mocht het klaar en ondubbelzinnig zijn, dan is elke zwarigheid in casu opgelost. Welnu, reeds op de derde bladzij der verhandeling lezen wij als volgt:
‘Bijbelbestrijder is hij, en hij alleen, die den Bijbel beschouwt en beoordeelt juist in het tegenovergestelde van dat licht, waaruit de Bijbel, blijkens zijnen inhoud, beschouwd en beoordeeld moet worden.’
Dat staat er! Zóó en niet anders! In gespatieerde letters; duidelijk en goed. Of ik nu tevreden ben?.... Neen, het spijt me, maar ik begrijp nu zoo dadelijk.... en, eerlijk gezegd, hoe meer ik er over nadenk, te minder begrijp ik wat er nu eigenlijk inlichtends in deze inlichting schuilt. Ze maakt op mij den indruk alsof aan eenige personen, die niet recht weten hoe ze een zaak zullen aanvatten, de gemoedelijke raad werd gegeven: | |
[pagina 419]
| |
‘gij moet ze maar op de rechte manier aanvatten, ziet ge? - op de rechte manier, naar den eisch der zaak.’ Of den indruk alsof aan eenige twijfelaars, die niet weten waaraan, bij den strijd der meeningen, zich te houden, werd toegevoegd: ‘gij moet u maar houden, aan datgene, wat, “blijkens zijnen inhoud,” het eenig ware is.’ Ik spreek in vollen ernst. De zaak was immers dat sommigen den bijbel onrecht aandoen. En de vraag was immers, wie eigenlijk dat onrecht plegen? Nu wordt er verzekerd: zij die hem niet beschouwen en beoordeelen gelijk hij, ‘blijkens zijn inhoud, beschouwd en beoordeeld moet worden....’ Brengt deze verklaring ons nu een duimbreed verder? Maar zijn dan niet juist over den ‘inhoud’ allerlei uiteenloopende meeningen aan de orde van den dag? Klinkt derhalve dat ‘blijkens zijn inhoud’ niet ál te naïef, om niet te zeggen onnoozel? Als 't niet onbeleefd kon schijnen zou 'k wel willen vragen of 't den hooggeleerden schrijver zelven recht helder is wat hij schreef?Ga naar voetnoot1) Wel is waar, hij laat onmiddellijk volgen: ‘het billijke van dezen regel valt zoo klaar in het oog, dat hij nauwelijks toelichting of rechtvaardiging behoeft’; maar dit moet stellig niet al te serieus worden genomen. Immers, als de oplossing van het vraagstuk zóó doodeenvòudig is, zóó ‘in het oogvallend’ voor 't grijpen ligt, waartoe dan een verhandeling van 32 bladzijden? Daarenboven, als die ‘regel’ zoo onmiskenbaar ‘billijk’ is, waarom dan, veertien pagina's verder, een anderen ‘regel’ gesteld? Een anderen regel? Ja, oordeel zelf! Daar, ter bedoelder plaatse, wordt verze- | |
[pagina 420]
| |
kerd dat iemand aan bijbelbestrijding schuldig staat ‘wanneer hij bij het onderzoek des Bijbels’ (lees: van den Bijbel) ‘juist van het tegenovergestelde dier beginselen uitgaat, die in den Bijbel-zelven overal op den voorgrond gesteld en als de éénig ware beschouwd worden.’ Inderdaad, zoo ons hier niet iets geheel anders wordt voorgedragen dan straks, ligt toch het gevaar van misverstand, als ik wèl zie, voor de hand. Iemand zou b.v. kunnen zeggen: Volgens Van Oosterzee moet ik dus den bijbel beschouwen en beoordeelen ‘in het licht waaruit de Bijbel, blijkens zijnen inhoud, beschouwd en beoordeeld moet worden?’ Welnu, daar heb ik niet tegen; wat meer zegt, dat doe ik sinds lang; de moderne bijbelvrienden hebben mij dat geleerd. Zij toch leerden mij de canonieke geschriften volgens hun datum beoordeelen, in het licht van den tijd, welks kinderen zij waren. Van Oosterzee's regel is inderdaad voortreffelijk. Maar dezelfde zou kunnen zeggen: Volgens Van Oosterzee moet ik dus ‘bij het onderzoek des Bijbels van’ die ‘beginselen uitgaan, die in den Bijbel-zelven overal op den voorgrond gesteld en als de éénig ware beschouwd worden?’ Welnu, dat is mij kortweg onmogelijk. Vooreerst is er geen enkel beginsel dat ‘in den Bijbel-zelven overal op den voorgrond gesteld wordt,’ laat staan dat er méér van dien aard zouden wezen. Ten tweede gaat de eene canonieke schrijver bij zijn historiebeschouwing, moraal of godsdienstleer, van geheel andere beginselen uit dan de ander. Ten derde zou ik van een menigte beginselen die hier en daar in den bijbel als ‘de éénig ware beschouwd worden’ niet kunnen ‘uitgaan’ zonder aan mijn eigen beginselen | |
[pagina 421]
| |
als discipel van Jezus te eenemaal ontrouw te worden, Ten vierde.... Men gevoelt, hòop ik dat de heer Van Oosterzee in waarheid twee verschillende ‘regels’ stelde, terwijl 't hem te doen was om twee redacties van een en denzelfden. Men gevoelt tevens, naar ik vertrouw, dat de eerstgestelde regel aan duidelijkheid te wenschen overlaat, terwijl de andere volkomen onbruikbaar moet worden geacht. Wat den verdediger van een gerechtelijk aangeklaagde ten plicht is, wordt voor den eischer van het Openbaar Ministerie een wanbedrijf. Daarom heeft elk hunner zijn eigenstandpunt en werk. Terwijl eerstgenoemde den misdadiger verontschuldigt door hem ‘in het licht’ van zijn temperament, opvoeding enz. te ‘beschouwen en te beoordeelen,’ klaagt de ander hem aan door ‘van de beginselen uit te gaan’ die in het wetboek ‘op den voorgrond gesteld en als de éénig ware beschouwd worden.’ Mutatis mutandis zouden de regels, door V. Oosterzee gegeven, respectievelijk van toepassing kunnen zijn voor de twee bedoelde ambtenaren, Doch zooals ze daar vóór ons liggen kunnen ze onmogelijk beide tegelijk door den bijbelonderzoeker in acht worden genomen. En geen van beide, zooals ze daar liggen, helpen ons door de zwarigheid in quaestie heen.’
De hoogleeraar zegt: ‘ik verklaar mij nader,’ en wij luisterenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 422]
| |
‘Door geheel den Bijbel heen wordt het, deels voorondersteld, deels duidelijk uitgesproken, dat daar een persoonlijke, levende, vrijwerkende God is, die niet slechts van lieverlede openbaar wordt aan den menschelijken geest in den gewonen loop der gebeurtenissen, maar die zichzelven heeft geopenbaard aan één bepaald volk, eeuwen achtereen, en in één onvergelijkelijk persoon allermeest, op bovennatuurlijke wijze; een God, die Heer is in zijne eigene schepping, die wonderen doen kan en gedaan heeft tot redding van een anders onherroepelijk verloren geslacht; die alle dingen onderhoudt en regeert, niet onmiddellijk, maar door den Zoon zijner liefde; die door den H. Geest de gedaante der geestelijke wereld, gelijk het hart van iederen heilbegeerigen zondaar, vernieuwt en niets minder wil, dan den triumf van het Godsrijk d.i. de vereeniging van hemel en aarde onder éen God-menschelijk hoofd. - Wij onderzoeken thans natuurlijk de waarheid dezer voorstelling niet, maar constateeren haar bestaan, dat ongetwijfeld door niemand weersproken zal worden....’ Dat noemt men te onzent met de platte sabel er op inslaan!... Is het mogelijk zóó iets te schrijven, als hoogleeraar in de theologie, in een wetenschappelijk tijdschrift, na een aanval uit het kamp der tegenpartij, bij gelegenheid dat men zich op een gewichtig punt wil verantwoorden en dus wel degelijk de puntjes op de i behoort te zetten?... Indien men in de aangehaalde woorden te doen had met een fragment uit 's heeren Gerdes' ‘Bijbel voor de jeugd,’ men kon het laten passeeren. Maar 't is Prof. Van Oosterzee die hier spreekt, 't Is Van Oosterzee, die als onwedersprekelijk constateert wat door een menigte van geleerden sinds-jaren wedersproken is als fantasie uit de eeuw van ‘het versteend scholasticisme,’ of uit welk ander tijdperk ook, waarin voor een weten- | |
[pagina 423]
| |
schappelijke behandeling van de bijbelsche theologie en christologie nog het uur niet was geslagen. Hoe?! ‘Door geheel den Bijbel heen’ zal het ‘deels voorondersteld’ zijn, ‘deels duidelijk uitgesproken,’ b.v. ‘dat daar een persoonlijke God is, die alle dingen onderhoudt en regeert, niet onmiddellijk, maar door den Zoon Zijner liefde?’ Een God, ‘die de vereeniging wil van aarde en hemel onder één Godmenschelijk Hoofd?’ Maar ik zeg u, om te beginnen, dat er van dit een en ander in de 39 eerste van de 66 bijbelboeken geen jota te lezen staat en geen tittel wordt ondersteld. Ook valt er voor 't minst in drie van de vier Evangeliën niets van te bespeuren. Misschien behoort die heele voorstelling van een Godsregeering ‘door den Zoon Zijner liefde’, als 't er op aankomt, enkel en alleen in het stelsel van Paulus tehuis. Zonder eenigen twijfel is de theorie omtrent dat ‘Godmenschelijk Hoofd’ een theorie die voor een goed deel buiten den Bijbel omgaat en meer bepaaldelijk ontvouwd wordt in de Groninger dogmatiek. Hoe is het mogelijk, nog eens, dat een hoogleeraar in de theologie, in een wetenschappelijk tijdschrift, met beweringen voor den dag komt, die men in onzen tijd te nauwernood in een candidatensermoen zou verwachtenGa naar voetnoot1). Intusschen, zoo beslist als wij gemelde machtspreuken afkeuren en afwijzen, zoo onvoorwaardelijk stemmen wij 't onzen auteur toe, dat de leer aangaande den God, die wonderen doen kan en gedaan heeft echt bijbelsch is en geenszins modern. Ook zijn de modernen 't met hem eens dat het ‘volstrekt onmogelijk is, waarachtig mensch te zijn, en tegelijk toch meer dan mensch.’ De modernen zijn inderdaad van oor- | |
[pagina 424]
| |
deel dat a = a is en nooit gelijk kan wezen aan a + bGa naar voetnoot1). Doch wat wil de heer Van Oosterzee met deze herinneringen? Hij wil er mee zeggen, dat een modern bijbelonderzoeker zeer bezwaarlijk tot rechte waardeering en juist verstand van den bijbel kan komen; dat het hem zoogoed als onmogelijk zal zijn. - ‘Laat het zich wachten,’ dus wordt gevraagd, ‘dat men duizend details in de H. Schrift zal kunnen verstaan en waardeeren, waar men van de meest anti-schriftuurlijke beginselen uitgaat?’ Mijn antwoord is: Ja, het laat zich inderdaad zeer goed wachten. Er is althans geen genoegzame grond voor de be- | |
[pagina 425]
| |
wering van het tegendeel. Of hebben wij de bewijzen, dat iets dergelijks zich zeer goed wachten laat, niet reeds lang in handen? Danken wij niet sommige uitnemende monumenten van historische nauwkeurigheid, waardeering en trouw aan personen die in hun dagelijksch leven door geheel andere beginselen werden geleid dan de menschen wier eeuw en wier beeld door hen met meesterhand werden geteekend? Heeft Carlyle ons dan Cromwell niet leeren achten, meer dan eenig Puritein, of vriend van den Pretendent heeft gedaan? Toch was Carlyle geen Puritein. Heeft iemand ons beter kijk op Rome's Pausen gegeven dan Von Ranke? Toch was Von Ranke geen aanhanger van het Pausdom. Hebben Bakhuizen v.d. Brink, Van Vloten en Fruin ons niet tot waardeering van den strijd onzer vaderen opgewekt? Toch deelden ze in het ‘allerheiligst’ geloof dier vaderen weinig of niet. Heeft Niebuhr ons niet beter dan Livius de Romeinsche historie in 't licht gesteld? Toch was Niebuhr geen Romein, maar een Duitscher, een zoon der 19de eeuw en niet der laatste vóór onze jaartelling. Inderdaad, Van Oosterzee's vraag (of insinuatie?) maakt een zonderlingen indruk. Zou hij waarlijk meenen dat men, om het Roomsch-Katholicisme goed te verstaan en te waardeeren noodzakelijk Roomsch-Katholiek moet zijn? Dat een mensch de beginselen van zijn medemensch moet zijn toegedaan om tegen misverstand bewaard te blijven? Daar zijn er, die juist het tegendeel hebben beweerd. Renan is van meening dat men een godsdienst eerst dán goed verstaan en waardeeren kan, wanneer men er aan ontgroeid is. En heeft niet Schiller gezegd, dat in het lied eerst recht kan leven, wat in het leven zelf is ondergegaan? Er licht een betrekkelijke waarheid in deze uitspraken, gelijk er, omgekeerd, waarheid ligt in de bewering dat men tegenover zijne tegenstanders licht onbillijk | |
[pagina 426]
| |
kan worden; maar de Utrechtsche hoogleeraar met zijn ‘laat het zich wachten?’ slaat de historiographie in het aangezicht en haalt een streep door de meest monumenteele waardeering van andersdenkenden, waarop de beschaafde wereld roem mag dragen, ‘Kán het anders, of zelfs bij de zucht om billijk te zijn, moet de antipathie de bron van velerlei misverstand worden?’ Dus vraagt hij. En met het oog op de feiten geef ik ten antwoord: ‘ja, het kán anders; het is meermalen anders geweest; ja, er is een onpartijdigheid, een objectieviteit van den geschiedschrijver.’ Intusschen, zoo de heer Van Oosterzee blijft oordeelen dat het niet ‘anders kán,’ hij zal zichzelven en anderen een dienst bewijzen door bijvoorbeeld over de modernen, zoolang hij nog zelf niet modern is, geen woord meer te spreken. Wat heeft de wereld aan al het ‘misverstand’ omtrent de moderne critiek enz., dat van zijn ‘antipathie’ het onvermijdelijk gevolg schijnt te moeten wezen?Ga naar voetnoot1).
Doch is het dan, wat ge ook zeggen of niet zeggen moogt, | |
[pagina 427]
| |
(dus zou men kunnen vragen), is het dan toch, ten slotte, ‘iets minder dan Bijbelbestrijding, wanneer men, altijd onder betuiging van eerbied en liefde, het geloof aan den inhoud der Schriften op alle mogelijke wijze ondermijnt; de Godsleer, in den Bijbel verkondigd, als onhoudbaar, als versleten, als hoogst nadeelig zelfs voor het individu en het huisgezin voorstelt, ja, de Bijbelverspreiding een hinderpaal noemt voor het doordringen van gezonde, heldere denkbeelden?’ Werkelijk vraagt zóó onze auteur. En hij vervolgt: ‘Iets minder dan Bijbelbestrijding, om kort te gaan, wanneer men over den Bijbel op uene wijze zich uitlaat, die den edelmoedigen ongeloovige’ (Busken Huët tegen Dr. J.C. Matthes) ‘de verontwaardigde betuiging ontlokt: ‘Wie zoo over den Bijbel spreekt, moest geen Christenleeraar willen heeten.’ 't Is duidelijk (laat mij dit even zeggen) dat de schrijver zich gaandeweg meer opwindt, in hartstochtelijkheid toeneemt. Schier elke volzin draagt er de sporen van. Onwaar toch is het dat ‘men’ (moderne critici) ‘'t geloof aan den inhoud der Schriften op alle mogelijke wijze ondermijnt’Ga naar voetnoot1). Onwaar is 't, dat ze ‘de Godsleer, in den Bijbel verkondigd, als onhoudbaar, als versleten, als hoogst nadeelig enz. voorstellen.’ Onwaar de kennisgeving dat men van onze zijde zich tegen de bijbelverspreiding zou dienen te verzetten. Maar de waarheid is hier, dat men met ernst tracht te onderscheiden wat in den Bijbel geloofwaardig is en wat niet, | |
[pagina 428]
| |
De waarheid is dat men met geestdrift de bijbelsche Godsleer omhelst en toejuicht, waar ze den Allerhoogste voorstelt als ‘Geest’ en als ‘Liefde.’ De waarheid is dat men deze bijbelsche voorstelling de verhevenste acht en noemt, die ooit werd gegeven, en alles wil uitzuiveren wat (ook in den bijbel) daartegen strijdt. De waarheid is dat wij niet de verspreiding, maar de vergoding of, wilt ge, het misbruik van den bijbel een ramp voor de maatschappij, een hinderpaal voor de beschaving achten. Is in dit alles iets onredelijks?.... Of iets onzedelijks?.... Neen, kan men zeggen, maar gij kunt u dan toch met dit en dat en nog wat in den bijbel maar niet vereenigen. Gij verwerpt het, gij spreekt, gij waarschuwt er tegen. Dat is toch, zou ik meenen, zooveel als bijbelbestrijding? Ach ja! Als men dát bijbelbestrijding wil noemen. Doch laat ons niet kinderachtig zijn, niet met woorden gaan spelen die op de onkundige massa werken als vuur. Is het onder ons gewoonte de Macaulay's, de Motley's, de Prescott's en hoe de groote geschiedkundigen der eeuw verder heeten, is het onder ons gewoonte hen historiebestrijders te noemen omdat ze het boek der historie (gelijk het genoemd is) over- en overschrijven, daaruit weglatend, daarin wijzigend wat de (historisch-critische) geest hun getuigt? Zijn de Cobet's en hunne volgelingen niets dan bestrijders van de oude classieken omdat ze al de macht hunner geleerdheid en scherpzinnigheid aanwenden tot herstelling van den oorspronkelijken tekst? Sinds wanneer is critiek van den bijbel zooveel als bestrijding van dien? Men zal zeggen: Zóó bedoelt Van Oosterzee het niet. In achting en liefde voor een echt-wetenschappelijke critiek laat | |
[pagina 429]
| |
hij door niemand zich overtreffen. Maar critiek en critiek zijn twee. De critiek der modernen draagt haar naam wederrechtelijk. Zij wordt ‘door apriorisme beheerscht.’ Zij ‘vraagt niet aan de Historiographie wat waarlijk gebeurd is, maar aan de Philosophie, wat al of niet heeft kunnen gebeuren, en werpt alles weg wat in het eenmaal vastgestelde kader niet voegt (v. Oosterzee).’ Dat is haar ongelijk, ongeluk, ongeloof, zonde. Ei!!........................................ Maar heeft dan (bij voorbeeld) Prof. Kuenen niet aan de historiografen van Israël gevraagd wat waarlijk gebeurd is? Heeft hij er, met behulp van zoo'n philosophietje op eigen hand, maar iets van gemaakt? Heeft hij er de oude documenten niet ernstig op nagezien? Niet zoo ernstig als een geloovige, b.v. E. Gerdes, dat pleegt te doen? Maar bestaat er dan geen boek van Prof. Kuenen, dat ‘de godsdienst van Israël’ heet? En een ander dat ‘Het ontstaan en de verzameling van de boeken des Ouden Verbonds’ heet? En vraagt hij wezenlijk op geen van die duizenden pagina's wat er waarlijk gebeurd is? Verzint hij zoo'n geschiedenis van Israël?.... Hij ‘werpt alles weg, wat in het eenmaal vastgestelde kader niet voegt.’ Zóó!! Werpt hij dat weg?... En hoe komt hij aan dat ‘eenmaal vastgestelde kader’?... Ook al uit den duim gezogen? Philosophie!.... De philosophie zegt hem ‘wat al of niet heeft kunnen gebeuren.’ Zoo heelemaal buiten de historiografen om? Dat 's te zeggen, hij vraagt wel het een en ander aan de historiografen, maar.... | |
[pagina 430]
| |
Maar?.... Maar.... die philosophie is oorzaak dat zijn ‘wantrouwen jegens verhaler en verhalers grooter zal worden, naarmate zij meer ongelooflijks melden.’ En is dit zoo bevreemdend? Is 't een gebrek in den historicus? Mag ik vragen: hoe maakt gij zelf het met dat ‘ongelooflijke’? Gelooft gij het tóch maar? Heusch? Maar indien ja, is dat iets om u op te verheffen? Erkenning van de mogelijkheid der wonderen!.... Is dat uw philosophie? Ja.... neen.... het is philosophie, het is geloof, het is godsdienst.... 't Is eigenlijk geloovige philosophie. Zoo! En wordt ge dáárdoor nu een deugdelijk bijbelonderzoeker. Inderdaad schijnt dit V. Oosterzee's meening te zijn. ‘Een voorbeeld,’ dus spreekt hij. ‘Onze kritiek en de uwe, zij staan beide voor de gewijde verhalen der Opstanding van den Heer uit het graf. Te zamen moeten wij erkennen, dat de Apostelen de lichamelijke herleving en verschijning van den gestorven Meester geloofd hebben. De Aufgabe is dus, voor dit hun opstandingsgeloof een voldoenden grond te ontdekken. Op het raadselachtig slot worden onderscheiden sleutels beproefd, maar, gaan wij openhartig te werk, wij kunnen het voor elkaar niet verbergen, dat hier toch eigenlijk geen enkele natuurlijke past. Het gelukt even weinig langs zuiver psychologischen weg, als uit genoegzaam geconstateerde omstandigheden het bedoeld geloof te verklaren. Eerst dan zou het raadsel volkomen opgelost zijn, als ik aannemen mocht: “zij hebben waarlijk den opgewekten Heiland gezien.” Nu is er een zekere kritiek, die u in ieder geval deze laatste conclusie verbiedt, en met het gewichtigst gezicht ter wereld on- | |
[pagina 431]
| |
vermoeid naar nieuwe sleutels blijft zoekenGa naar voetnoot1); en daarentegen eene andere, die wel de overblijvende bezwaren in bedoelde verhalen geenszins voorbijziet, maar zich tevens tot de erkenning gedwongen vindt, dat die bezwaren zich slechts vermenigvuldigen, wanneer men tot geenen prijs het wonder toelaten wil, en daarom onbevangen den éénig passenden sleutel aanvaardt, die in de erkenning van het feit is gegeven, dat de Heer werkelijk ten derden dage verrezen is. Ik vraag: aan welke zijde was men waarlijk vrij, aan welke gebonden? En wederom: is de “stelselmatige Bijbelbestrijding” aan déze of aan géne zijde te zoeken?’ Ik antwoord, zonder aarzelen, op de eerste vraag: Aan de ‘zijde’ der wondergeloovigen was men ‘gebonden.’ Gebonden door een lichtgeloovigheid die voor verklaring aanziet, wat slechts op verwisseling van het eene raadsel met het andere neerkomt. Gebonden door de zucht om zich liever met een (wetenschappelijk niet te constateeren) wonder, dan met een nondum liquet te behelpen. Gebonden door een naïeveteit die den wondergeloovige voor ‘onbevangen’ houdt, niet bespeurende dat het wondergeloof evenzeer op philosophische praemissen rust als de ontkenning van het wonder. Gebonden door nog een stuk of wat andere onwetenschappelijke overleggingen. Zal ik voorts nog herinneren dat het bedoelde geloof der | |
[pagina 432]
| |
apostelen, naar ons inzien, wel degelijk ‘langs zuiver psychologischen weg’ is verklaard geworden? Het zou niet worden aangenomen, maar herinneren wil ik het toch. Nog daarenboven wil ik het zonderling en inconsequent noemen dat dezelfde man, die 't apostolisch geloof uit een wonder verklaart, nog van ‘overblijvende bezwaren’ in de opstandingsverhalen blijft spreken. Hoe! Zóóveel geloof, zóóveel verklaringsmoed, en toch nog overhlijvende bezwaren? Maar is er dan geen ander mirakel aan te nemen, waardoor ook die bezwaren wegvallen? Wat schaadt de aanneming van een wonder meer of minder als er een ‘raadselachtig slot’ door geopend, als de roem van ‘betrouwbaar bijbelverdediger’ daardoor verkregen wordt?....
Ik eindig. Wil Prof. Van Oosterzee de modernen op den duur voor ‘stelselmatige bijbelbestrijders’ blijven uitmaken, zichzelven en de zijnen daarentegen voor de eenig ‘betrouwbare bijbelverdedigers’ houden -, het zij hem mijnenthalve gegund! Hij verantwoorde 't voor zichzelven! Mij is het genoeg te hebben aangetoond dat zijn verhandeling er als wetenschappelijke studie (waarvoor ze toch gelden moet) niet door kan. Genoeg, het bewijs te hebben geleverd dat hij zichzelven en zijn richting zeer willekeurig 't brevet van bijbelverdediging toekende. Daar zijn in den bijbel verhalen, fragmenten van verhalen, tegenstrijdigheden in en tusschen verhalen, die de hoogleeraar onaannemelijk acht en niet aanneemt. Daar zijn in den bijbel cosmogonische, physische voorstellingen (op welke voor een deel ook de Gods- en godsdienstleer des bijbels rust), die hij niet aanneemt. | |
[pagina 433]
| |
Daar zijn in den bijbel voorstellingen omtrent God (als b.v. dat God berouw kon hebben, de slavernij instelde enz.) die hij hoogstvermoedelijk niet aanneemt. Daar zijn in den bijbel voorschriften van zedelijkheid (als b.v. dat men bij gelegenheid moet liegen, stelen, moorden ter eere Gods) die hij hoogstvermoedelijk niet aanneemt. Daar is een Oud en een Nieuw in den bijbel, op godsdienstig en zedelijk terrein, dat als ja en neen tegenover elkander staat en als zoodanig tot kiezen of deelen, tot bestrijden of verdedigen roept. Daar zijn, kortom, grondstellingen in den bijbel, die de hoogleeraar bestrijdt, en grondstellingen die hij verdedigt. Welk recht heeft deze mensch om ons modernen ‘stelselmatige bijbelbestrijders’ te noemen, en als zoodanig verdacht te maken bij ‘de schare’? Tegen deze verdachtmaking ('t zij ze stelselmatig of onwillekeurig was) verhief ik, maanden geleden, mijne stem. En tevens protesteerde ik tegen professorale bescherming van een beunhazerij als die des heeren E. Gerdes, die ik (waarlijk nog met meer verschooning dan ze verdiende) even had uitgelucht. Wat heeft daarop de heer Van Oosterzee gedaan? Hij heeft een verhandeling geschreven en een noot (waarover ik nu mijn opinie gezegd heb). In beide wordt over de onverantwoordelijke bescherming van gezegde onverantwoordelijke beunhazerij geen woord gerept. Maar in de verhandeling wordt volgehouden dat wij, en wij alleen, de ‘stelselmatige bijbelbestrijders’ zijn. 't Wordt volgehouden op gronden die men in een wetenschappelijk stuk niet kon verwachten. Zelfs de hulp van ‘edelmoedige ongeloovigen’ wordt tegen ons ingeroepen. Busken Huet heeft het gezegd, en Van Vloten | |
[pagina 434]
| |
en Strauss en al die ‘edelmoedige ongeloovigen’ hebben het gezegd. Inderdaad, recht zonderling dat hier de ‘ongeloovigen’ op eenmaal als geloofwaardige en onwraakbare getuigen dienst kunnen doen! Recht zonderling dat een Strauss zonder voorbehoud wordt geconsulteerd! Een man, die op gevorderden leeftijd door een malaise overmand werd, waartegen hij jarenlang met heroïeken moed, als de beste christenheld, gestreden had! Vroeger was Strauss de paria voor Van Oosterzee en de zijnen. Maar nu hij oud is geworden en mismoedig en wrevelig; nu hij, let wel! alle historische waarde aan de biographiën van Jezus ontzegt, maar tegelijk (let wel!) met de meest apocriefe stukken daaruit komt aandragen, ten einde dien Jezus een dweper te kunnen noemen -, nu wordt er aan Strauss een beslissend gezag toegekend waar 't om veroordeeling van de moderne richting te doen is. En dan, wat de kroon op de heele verhandeling zet, dan ten slotte, de betuiging (niet zonder stem en gebaren van den weemoed!) dat het heele verschil tusschen Van Oosterzee en ons eigenlijk, in den diepsten grond, geen wetenschappelijk verschil is, maar.... maar.... Laat professor 't ons zelf zeggen: - ‘Ach, wat baat het, of wij elkander den waren staat der zaken verheelen? De diepste grond der tegenstelling ligt niet in, maar onder het terrein van Isagogiek en kritiek. Mogelijk herhaalt iemand bij dit laatste woord in stilte het distichon uit “die Philosophen” van Schiller: Dacht ich's doch! Wissen sie nichts vernünftiges mehr zu erwiedern, Schieben sie's einem geschwind in das Gewissen hinein. Dat zou mij smarten, want het was mijn doel niet, eene | |
[pagina 435]
| |
hatelijkheid tegen iemand te zeggen, - - Niettemin, waarheid is waarheid - - -.’ Geheel in den bekenden, eigenaardigen trant! Men wil geen hatelijkheid zeggen (men is zoo goedhartig), maar.... men doet het intusschen.... Al is het met weemoed, met tranen!.... Ach ja!.... Maar ik zeg u, in naam van al wat gezond is, deze manier deugt niet. De moderne geleerden zijn, trots al hun geleerdheid, onwetenschappelijk; dus wordt in de eerste plaats verzekerd. Voor 't geval evenwel dat de een of ander dit nog zoo dadelijk niet gelooven mocht, ziehier een tweeden dooddoener: De modernen zijn.... eigenlijk gezegd.... niet zoo braaf, niet zoo conscientieus, en vooral.... ze zijn niet zulke ‘heilbegeerige’ zondaars als wij.... als ik, J.J. Van Oosterzee en de mijnen.... Neen, deze manier deugt niet. Ook maakt zij op eens aan alle discussie een einde. Het zij zoo! |
|