| |
| |
| |
Oudejaarsavondschetsen.
't Was een natte, koude, griezelige oudejaarsavond; een die het op zijn geweten had als de menschen Sylvester met een schuinschen blik aankeken of hem toesnauwden, dat ze blij waren nu het jaar doodging. Zij hadden er geen lust meer in. Zij hadden zich vergist als ze er ooit lust in gehad hadden. Als zij in den warmen zomertijd of op den een of anderen verrukkelijken lentemorgen er anders over hadden gedacht, dan betuigden zij nu, dat ze daar spijt over gevoelden, dat ze dronken of gek waren geweest. Zij wilden er niets meer van weten. Zij namen zich plechtig voor, zich nooit weer in dien geest uit te laten. Als zij, wat ze nauwelijks konden gelooven en waarvoor zij vurig wenschten bewaard gebleven te zijn, misschien een vers op het buitenleven, een sonnet aan de natuur of iets van dien aard gemaakt hadden, dan scheurden zij dat nu plechtig in stukken en wierpen het met diepe minachting in den grooten oceaan des tijds. Was dat een oudejaarsavond! Er was niemand die pleizier had. Er was niemand die pleizier kon hebben, zoo hij geen zonderling of dwarshoofd wilde zijn. Zoover het oog reikte in de nattige, verkouden lucht, was er geen enkel voorwerp waaraan een vroolijk, le- | |
| |
venslustig menschenhart zich kon vastklampen. De sombere, druipnatte torens van de groote stad waren zoo glibberig, dat de warmste fantasie er bij neergleed om te bekoelen in de plassen op het plein. Die kleine ijzeren ornamenten op de kerkdaken, die op vriendelijke dagen door de zon beschenen werden en er dan uitzagen alsof ze zoo pas uit een galanteriewinkel gekomen waren om als geschenken te worden uitgereikt aan de jonge bruidsparen, die daar beneden werden gezegend in naam van godsdienst en liefde -, ze waren nu stijve, overtollige dingen, waarop de kraaien zich neerzetten om hun nijdig gekras te laten hooren, terwijl een straal vuil water ondertusschen langs de leien helling en de goot kletterend op de aarde viel. Ook de kraaien hadden geen pleizier en ter nauwernood lust om
Sylvester af te snauwen. Zelfs op het kerkhof was geen teeken van sympathie. Alle begrafenissen waren tot nieuwjaar uitgesteld, alsof men voor de dooden nog een kansje op mooi weer had willen overlaten. Alle huizen, van de rijken zoowel als van de armen, waren potdicht. 't Was een vraagstuk, waarmee een naargeestig wijsgeer zich kon bezighouden, en dat volkomen in overeenstemming scheen met de stemming der natuur en de werken der menschelijke nijverheid, of er nog leven was, of morgen niet allen, die nu achter die dicht gesloten luiken op hun doodbed lagen, zouden worden uitgedragen. Sylvester zou 't niet beleven, maar hij mocht er ook wel eens over nadenken, wie daarbij als aansprekers zouden dienst doen en hoe lang de stoet zou zijn, die dan met vetleeren laarzen en groote parapluies door de straten zou trekken. 't Was een prettig onderwerp voor iemand, die weldra zelf als lijk zou gevonden worden, uitgestrekt in een dier akelige hoeken, hangende over gindsche rhumatieke brugleuningen, met zijn grijze haren door den modder bezoe- | |
| |
deld, of drijvende in de naargeestige gracht, waaruit ze morgen een verloopen dronkaard zouden ophalen, onder het hoongelach van bedelaars en straatjongens, die met hun gestolen nieuwjaarsfooien liepen te rammelen langs den kant. Neen, dat was geen oudejaarsavond zooals de dichters ze droomen en de kunstenaar ze weet te tooveren op het doek; geen oudejaarsavond in bont en dons, met zilver bestrooid, met sterren bezaaid, met profetieën en gelukwenschen begroet, in zegeningen en dankzeggingen begraven; geen oudejaarsavond vol licht en liefde, op welks stem de kinderen der menschen zich verzamelen om het sterfbed van den goeden ouden heilige, en hem toefluisteren: ‘Het spijt ons dat gij heengaat.... Geef ons, o Heer! een dankbaar hart voor uwe goedheid en leg uwe hand op ons hoofd, opdat wij rein mogen worden als de sneeuw, die gij op onze velden gestrooid hebt.’
De jongeheer Milliard heeft geen plan van den oudejaarsavond meer werk te maken, dan van elken anderen avond in het jaar. Noch in den kring zijner vrienden, noch in zijn eigen levensomstandigheden, noch in 't verleden, noch in de toekomst is eenige aanleiding voor het tegendeel. Alle dagen des jaars en alle jaren der eeuw en alle eeuwen der oneindigheid zijn voor hem gelijk en zullen eeuwig voor hem gelijk wezen. Is hij niet rijk, van zijne geboorte af rijk geweest, en zal hij niet tot zijn dood toe rijk wezen? Woont hij niet op de mooiste kamers van de stad? Gaat hij niet om met de fideelste jongens van de wereld? Is hij geen lieveling van de aardigste meisjes, die men zich denken kan? Zal hij niet tot zijn dood toe kunnen krijgen wat hij verlangt, wel te verstaan, zoo 't ooit mocht gebeuren dat hij in de bespottelijke nood- | |
| |
zakelijkheid kwam naar iets ter wereld te verlangen? Toen hij een kleine dreumes was, die door kindermeiden gedragen en door rijke tantes met kussen overdekt werd, was hij reeds overtuigd, dat het heelal hem toebehoorde. Wie hem in den weg stond, sloeg hij met zijn kleine vuisten of trapte hij met zijn wollen sokjes op zij. Wie hem lekkernijen gaf, kreeg mogelijk een handje; maar wie hem geen lekkernijen gaf, dien weigerde hij ook, tot algemeene tevredenheid van zijn lieve betrekkingen, een handje te geven.
Toen hij ouder geworden was, ranselde hij de bedienden zijns vaders. Hij leerde op die manier dat een bediende en een hond twee dienstbaren zijn. Nu hij volwassen is, ranselt hij zijn bedienden niet meer, maar hij koopt hun diensten met een handvol goud, die hij hun naar het hoofd gooit. Op de school, waar hij als alle kinderen een gedeelte van zijn leven heeft doorgebracht, onderscheidde hij zich door een vroegtijdige royaliteit, die hem een stoet van hovelingen en vleiers bezorgde. Daar leerde hij ook de menschen verachten als een veil geslacht, welks vriendschap te koop is. Hij leerde inzien dat er veel vergeven wordt aan iemand die zijn luimen en grillen behoorlijk kan betalen. Hij is nu verzadigd. Ofschoon maar even twintig jaar, heeft hij genoeg van de wereld gezien en genoten. Hij heeft gereisd en kan iederen dag, als hij wil, weer op reis gaan. Hij heeft aan alle beroemde tafels gegeten en aan alle banken gespeeld. Voorts kan hij als voornaamste deelgerechtigde in een van de aanzienlijkste handelskantoren, waar een compagnon zonder vermogen het werk doet, aan de beurs verschijnen en orders geven die alle makelaars in spanning brengen en een majestueusen indruk maken op de geldmarkt. Onder zijne vrienden spreekt hij zeer gaarne over deze macht, ofschoon 't hem steeds te veel moeite ge- | |
| |
weest is er gebruik van te maken. Zijne liefde voor den handel gaat zelden verder dan een paar phrases over ‘ons huis’. Wat ‘ons huis’ doet, hoe de balans van het jaar geweest is, welke groote zaken het huis in 't volgend jaar doen zal, hij weet het niet, hij vraagt er niet naar, 't kan hem niet schelen. ‘Ons huis’ is een goudmijn. Als hij zijn hand er insteekt, haalt hij dag aan dag meer muntstukken en bankbilletten voor den dag dan hij noodig heeft. Als een zijner bekenden een nieuwe onderneming op touw heeft gezet, teekent hij met een slechte pen, of met een potlood, zijn naam en zet er een willekeurig getal aandeelen
achter, waarvoor ‘ons huis’ te zijner tijd de stortingen zal doen. ‘Ons huis’ laat hem zijn gang gaan. ‘Ons huis’ geeft nooit te kennen dat hij 't eerst consulteeren moest, alvorens over zijne fondsen te beschikken. ‘Ons huis’ heeft altijd geld genoeg. ‘Ons huis’ doet zulke kolossale zaken, dat men op kleine liefhebberijtjes niet letten kan en 't ter nauwernood opmerkt als van den grooten millioenenstroom een paar riviertjes van duizenden of beekjes van honderden worden afgeleid, om een papiermolen aan den gang te helpen of aan een nieuwe stoombootonderneming een vaarwater te bezorgen.
Er is op het kantoor van ‘ons huis’ altijd een kruk voor den jongeheer open, en er staat in de kamer, waar de compagnon hun geachte handelsvrienden ontvangt, altijd een fauteuil, die door niemand dan hem gebruikt wordt. Nu en dan gaat hij er heen en zet zich op die kruk. Dan verheft zich op hetzelfde oogenblik de boekhouder en draagt dikke boeken met een legioen van cijfers aan, die hij voor hem neerlegt, met verzoek zich te overtuigen dat alles in volmaakte orde verkeert. Een andermaal bekruipt hem de lust om op
| |
| |
den fauteuil te gaan zitten. Dan schuift onmiddellijk de compagnon zijn eigen fauteuil naderbij en begint hem te vertellen wat ‘ons huis’ gedaan heeft, sinds het de laatste maal de eer had zijne orders te mogen ontvangen. Als hij van een en ander genoeg heeft, wandelt hij met een hoofd vol plannen en berekeningen naar de club, of laat zich met zijn elegant rijtuigje een paar uur rondrijden om weer wat op zijn verhaal te komen. Zijn invloed op de maatschappij heeft hem verbijsterd. Zijn verantwoordelijkheid tegenover dat groote algemeen, geeft hem hoofdpijn. Hij is verlegen met zijn eigen gewichtigheid. Hij besluit zich gedurende eenigen tijd aan verstrooing over te geven en ‘ons huis’ maar weer zijn eigen gang te laten gaan. Hij begrijpt niet dat er menschen zijn, die zelf hun huis willen wezen.
De jongeheer Milliard is heden uit zijn humeur. Gisteravond heeft hij een souper in de club bijgewoond. 't Is laat geworden. Hij heeft meer dan gewoonlijk gedronken. Maar dat is de reden niet van zijn knorrigheid. De jongeheer heeft de treurige ontdekking gedaan, dat er ambitie in hem zit, dat hij zich dingen aantrekt die hem niets moesten kunnen schelen, dat hij wrevelig wordt als men hem tegenspreekt. Dat is voor iemand die aan den rand van een goudmijn geboren werd, een teleurstelling. Dat wekt in zoo iemand een bedrijvigheid en beweging, die zijn rust verstoren.
Wat is 't geval? In den loop van den avond was onder oesters en champagne de sociale quaestie ter sprake gekomen. Een paar der aanwezige jongelui hadden er zich over uitgelaten op eene wijze, die Milliard had geprikkeld tot tegenspraak; en door die tegenspraak had hij zich opgewonden. Hij had toevallig in de laatste weken 't een en ander over die quaestie gelezen; waarom wist hij niet, maar hij had het
| |
| |
gelezen; gelezen zooals men alles leest: als een curiositeit, een tijdverdrijf, een uitvloeisel van ordinaire nieuwsgierigheid. En eenmaal aan 't disputeeren, bemerkte hij, dat er iets en zelfs vrij wat van was blijven hangen. Zelfs kwam 't hem voor, dat hij er meer van wist dan een zijner vrienden. Toen had hij zich laten meeslepen tot een soort van redevoering.
Ongelukkig hadden een paar, die hem onderwijl vlijtig inschonken, hunne ingenomenheid met die speech betuigd, hem verzekerd dat ze een verborgen talent in hem ontdekten. Hij moest over dat onderwerp zijne gedachten eens meer laten gaan. Hij was zedelijk verplicht het vraagstuk van alle kanten te bekijken en toe te lichten. Als iemand van zijn positie en zijn fortuin zich er mee bemoeiën wou, zou de zaak weldra in 't reine wezen. Aan de maatschappij en aan zichzelf was hij verplicht er zijn licht over te laten schijnen.
De jongeheer Milliard begreep dat hij er aan vastzat. Zijn eerzucht prikkelde hem om den ontvangen wenk te volgen. Als die en die reeds zoo gunstig over een improvisatie uit zijn mond oordeelden, dan kon 't niet anders of er moest een groot man in hem verborgen zijn. Doch, nu hij rustig bij zijn haard over het geval zit na te denken, komt de gedachte bij hem op, dat er aan een grondige studie van het onderwerp meer moeite verbonden was dan hij vermoed had. De gehouden improvisatie was een improvisatie en meer niet. Stuk voor stuk de aangevoerde gronden wikkend en wegend, moet hij erkennen dat ze òf geen steek hielden, òf, zoo ze al op deugdelijke argumenten berustten, een nadere toelichting noodig hadden. Daarvoor zou hij de zaak van onder af moeten ophalen. Hij zou oeconomie moeten studeeren. Hij zou vele en dikke boeken moeten lezen. Hij zou een berg van cijfers moeten doorworstelen en zich bevriend maken met de statistiek, die hij niet
| |
| |
kon uitstaan, waarvan hij nooit iets begrepen had. En toch... o, die ambitie!!
Een oogenblik denkt hij er aan, ook hiervoor ‘ons huis’ te laten opdraaiën, maar ‘ons huis’ zal er zich van afmaken. 't Heeft te veel aan zijn hoofd om zich met die quaestie te bemoeien. 't Zal niet durven om zijn crediet op de beurs. Als 't zich er over uitsprak zou de eerste vraag zijn: Wat geeft gij om de quaestie op te lossen? En ‘ons huis’ mocht niets geven waar 't niets terugkreeg. 't Was niet in de wereld om te redeneeren, maar om winsten te maken. 't Kon geacht worden meer dan zijn plicht jegens het algemeen te doen, als 't een groot kapitaal in omloop hield, als 't kocht en verkocht en omzette tot in 't oneindige. Ook leed 't geen twijfel of ‘ons huis’ had over het sociale vraagstuk nooit nagedacht. De compagnon was er de man niet naar. De boekhouder en de kassier hadden er geen hoofd voor. De klerken waren er te dom toe. Hij, hij alleen, die tijd, geld, lust, aanleg en alles had, zooals zijne vrienden terecht hadden opgemerkt, hij was ook de eenige om een woordje mee te spreken als er iemand in de buurt van ‘ons huis’ daarmee moest belast worden....
De jongeheer Milliard krijgt weer pijn in 't hoofd van het denken. 't Helpt hem niet dat hij diepzinnig in het vuur zit te kijken en de eene sigaar na de andere half uitgerookt weggooit. Hij moet er aan. Hij wil er wel aan. Hij is aan zijn goeden naam, zijn positie in de club verplicht er aan te gaan. Over een poos zullen zijn welwillende vrienden vragen hoe 't er mee staat. Bij de eerste gelegenheid zullen de tegenstanders hem uittarten en beter gewapend zijn dan gisteren. Hij heeft ambitie. Hij voelt dat hij den voet op een terrein heeft gezet, waarop hem eer en roem wachten. Als hij
| |
| |
maar besluiten kon te gaan werken! Als die dikke boeken maar niet zoo dik waren! Nu 't eenmaal zoover gekomen is boezemt de zaak hem belang in. Misschien ligt voor hem op dien weg ook afleiding. 't Leven verveelt hem dikwijls zoo. De dagen vallen hem menigmaal zoo onrustbarend lang. Al de droomen die hij ooit gedroomd heeft, zijn den volgenden dag zoo akelig precies uitgekomen. Hij haakt reeds lang naar een verandering. Hij snakt naar frischheid en krachtig leven. Er fluistert een stem in zijn binnenste dat het goed en braaf zou wezen als hij zich met de vraag van den dag bemoeide. Hij gevoelt de neiging om ook eens met andere geesten te verkeeren dan die hem gewoonlijk omringen. Maar, die inspanning, die noodzakelijkheid om als een arm geleerde te blokken, deze elegante kamer als een studeervertrek in te richten, ginds in die fraai gebeeldhouwde kast niet alleen mooie bandjes maar boeken, wezenlijke boeken, te moeten plaatsen!!........................................
‘Hoor eens, jongeheer!’ zei Sylvester, terwijl hij de hand op zijn keurig gescheiden haar lei en zich schier medelijdend over hem heenboog: ‘wij zullen 't u een beetje gemakkelijker maken. Voor menschen van uw slag is er een eenvoudiger weg om tot dat doel te geraken.’
Dit zeggende sloeg de Sint zijn mantel om Milliard heen en maakte den gouden-jongeling onzichtbaar. Vervolgens voerde hij hem met zich door de lucht, tot ze weer neerdaalden boven een armoedige buurt. Ze kwamen terecht aan den kant van de rivier, die de groote stad in tweeën deelde. 't Was bij een enkelen blik op de omgeving duidelijk, dat hier een geliefkoosde buurt voor schippers en dieven moest wezen: voor de eersten omdat ze onmiddellijk bij de hand konden zijn als
| |
| |
hunne hulp op het water vereischt werd, en voor de anderen omdat er moeilijk een plek was te vinden waar de politie gemakkelijker kon verschalkt worden. De huizen lagen alle met den achterkant naar de rivier en hadden ieder een klein erf of een inham voor een schuitenhuis, terwijl de straat, die voor langs de huizen liep, aan den overkant telkens afgebroken werd door stegen en gangen die òf in een dooden hoek eindigden, òf onderling verbonden waren door een menigte zijgangen zonder naam en zonder plan. Vooral nu de wind telkens de gaslantarens dreigde uit te blazen en de regen hier en ginds in het slecht onderhouden plaveisel groote plassen gevormd had, maakten die stegen en gangen een geheimzinnig effect. 't Geleken van boven af loopgraven en mollegangen, ten behoeve van menschen die hun wintervoorraad moeten opdoen van 't geen anderen bij den weg lieten vallen, of door rooven en plunderen onder begunstiging van den nacht.
Ze daalden neer en Sylvester ging zijn metgezel voor tot het eind van de straat, waar de rij huizen door een groote houten loods tot berging van oudijzer of hout gesloten werd. Toen ze voor die loods kwamen, opende Sylvester de deur, die wel van binnen een grendel had, maar door een eind touw dat buiten hing, kon opengetrokken worden. Vervolgens leidde hij hem door de loods naar een kleine werf, die met kolengruis en splinters hout bedekt was en waartusschen hier en daar de ribben van een oude schuit opstaken. De schuit was daar gesloopt, of moest voor de laatste maal gerepareerd worden. Tegen den muur van de loods schenen eenige lange palen te moeten aanduiden dat de schipperij zich hier ook voorzien kon van masten of riemen. Uit een paar zwarte borden, met de namen van schepen, vernam men dat er in vroeger, glorierijke dagen
| |
| |
splinternieuwe schepen gebouwd waren; wat voor een vervallen werf zooveel is als een wapenbord voor een verarmd adellijk geslacht.
Ze liepen om de loods heen en stonden voor een kleiner gebouwtje, half over het water tegen den achterkant van de loods aangetimmerd, een soort van koepel die uiterst geschikt zou geweest zijn voor liefhebbers van een levendig riviergezicht, doch blijkbaar nooit voor de ontvangst van een onschuldig theedrinkend gezelschap was bestemd geworden. 't Was veeleer een kantoortje, een soort van gebouwtje zooals de stedelijke regeering voor kommiezen en nachtpolitie bestemd heeft, op palen en zwaarmoedig over het water hangende.
Sylvester opende de deur van het koepeltje en ze traden binnen.
Twee mannen zaten bij de kleine vuurplaat en poogden zich aan den gloed te warmen. De een leek wel een zeeman te oordeelen naar zijn ruige muts en grauwen pijakker, doch van naderbij zou een gelaatkundige zich spoedig hebben overtuigd dat de kleeren hier niet den man maakten. Dat beenige, taankleurige gelaat met borsteligen baard en sluik neerhangende haren, dat gluiperig oog en die hoog opgetrokken neusvleugels behoorden niet aan Jan Maat, maar aan een van de roofvogels die op Jan Maat azen, een van de gieren, die hem in zijn loszinnige oogenblikken bespieden, die op hem neerstrijken als hij in geldverlegenheid zit, omdat hij geen greintje kennis heeft van de eenvoudigste boekhouding. Als het licht uit die gluiperige oogen op den pijjakker viel, kreeg deze een lijkkleur. De oorspronkelijke eigenaar, die pijjakker en muts als een pand had moeten achterlaten toen hij naar zee ging, was nooit teruggekomen en zou nimmer terugkomen. Hij lag honderd
| |
| |
mijlen ver, op den bodem van den grooten oceaan, en had geen pijjakker of bonte muts meer noodig. De man die ze nu gebruikte, had er een mooi koopje aan gehad en was ze ook meer waard dan die andere. Hij zou ze niet verspelen met liederlijke meiden en vroolijke kameraden.....
De andere man bij het vuur was evenmin wat hij bij den eersten oogopslag scheen. De fijne lakensche kleeding, die hem precies omsloot en dus aan 't lijf was gemeten, deed aan iemand uit den fatsoenlijken stand denken; doch ook bij hem was 't gelaat niet in overeenstemming met de kleeding. Het gemeene had zich meester gemaakt van elke spier en iedere zenuw. Het gemeene had al zijne trekken naar eigen smaak vervormd. Jaar en dag had het aan een of anderen gelaatshoek zitten kloppen en beitelen ten einde hem dien eigenaardigen vorm te geven, waarbij men zich den dief, den leugenaar, den kwaadspreker, en desnoods reeds den moordenaar kon voorstellen. Daarbij had het gemeene zijne oogkassen uitgediept om meer relief te geven aan zijne wangen, wier roode tinten en vlekken van nachtbraak en spiritualia getuigde. Zelden had het een zoo volmaakt werkstuk afgeleverd.
‘Ik mag eeuwig verd.... zijn’, zei deze man, terwijl hij met de linkerhand zijne knie wreef en zijn stoel nog dichter bij 't vuur trok, ‘als dit niet de eerste en laatste maal is, dat ik zaken met jou doe. Voor zoo'n belachelijk bod behoef ik waarachtig niet in zoo'n hondenweer naar dit krot te komen loopen, waar je niet eens ordentlijk stoken durft, uit vrees dat de heele kast in den brand zal vliegen. Maar ik zeg je, als jij niet meer geeft, dan is 't voor de laatste maal.’
De andere lachte schamper en keek hem een paar minuten aan zonder een woord te spreken. Daarop zei hij langzaam, alsof hij hem iedere letter wou toetellen:
| |
| |
‘Ik heb u niet hierheen gelokt. Dat ik u in mijn koepel en niet in mijn huis ontvang, is op uw eigen verlangen. Als ge meer wilt hebben dan ik als eerlijk man geven kan, staat het u vrij bij een ander te gaan. Ik wil u graag een goed adres opgeven. Dat ik hier niet hard durf stoken, is omdat het geheele gebouwtje van hout is en niet geassureerd. Als meneer weerom mocht komen zal ik 't vooraf laten assureeren en dan zal 't me pleizier doen als u er den brand in steekt.’
‘Ik heb je al gezegd dat ik niet terugkom,’ antwoordde de andere. ‘Als ik bij een kenner ga, krijg ik zeker driemaal zooveel en dan is 't nóg te weinig. Ik weet wat ze gekost hebben. Ze zijn door mekaar van tien en vijftien cents 't stuk. Maar jij hebt geen smaak en geen kennis van goede sigaren.’
‘Wel mogelijk,’ was het antwoord, dat van een knipoogje vergezeld ging. ‘Iedereen is niet, zooals meneer, dagelijks in de gelegenheid om zijn smaak op dat punt te oefenen. Als ik meneer was, sloot ik een doorloopend contract met een sigarenkooper.’
De ander keek hem nijdig aan en beet zich op de lippen.
‘Alle sigarenkoopers,’ vervolgde de man in den pijjakker, ‘zullen wel niet zoo laf zijn te vragen hoe iemand aan zijn koopwaar komt. Evenals er goudsmeden zijn, die een eerlijk man nooit lastig vallen met zulke vragen, zullen er ook wel brave sigarenkoopers wezen....’
‘Je weet wel, dat de partijtjes daarvoor te klein zijn en dat ik ze vooraf zou moeten sorteeren, gesteld al dat ik een tabaksverkooper vond, die ze van mij wou overnemen.’
‘Dat zou voor een man van uw smaak zoo moeilijk niet zijn,’ antwoordde de ander, terwijl hij met den vinger een plek op zijn knie scheen te willen aanduiden als 't punt
| |
| |
waarbij hij voor dat moment de volle aandacht van zijn bezoeker moest bepalen.
‘Ik vind je vervl.... grappig,’ bromde de man in het fijne laken, die de hatelijke bedoeling begreep. ‘Jij bent te dom om de onmogelijkheid van die sorteering te begrijpen. Ze knoeien er mee, voordat ze in de kistjes gedaan worden. Zou je denken, dat die halfdronken heertjes een sigaar van een dubbeltje van een van vijftien stuivers kunnen onderscheiden en dat wij daar geen rekening mee zouden houden bij den inkoop? Voor den mijnen is 't bepaald slecht als hij te zware sigaren rookt. 't Mannetje is niet sterk van borst en we moeten hem sparen. Hij is zoo onnoozel als een jongjuffertje, dat pas van de kostschool komt en ik bezit zijn volle vertrouwen.’
‘Dat gij ook waard zijt,’ merkte de ander op, die toonen wou dat hij al 't grappige van deze lofrede begreep. ‘'t Spijt mij daarom te meer, dat wij geen zaken doen kunnen. Ik had meneer, eerlijk gezegd, al lang hier verwacht, want ik gunde iemand van zooveel invloed en gewicht niet aan mijn overigens geachten collega, die u tot nog toe bediend heeft. Meneer moet evenwel in bedenking nemen dat ik maar een beperkt debiet heb en dikwijls maandenlang met mijn artikelen blijf zitten eer er iemand is, die ze op hun prijs weet te schatten. Vreemde matrozen... en nu en dan een enkele kapitein of stuurman, die een klein zaakje wil doen als hij in de Oost komt, maar dat zijn witte raven. Meestal arme jongens met een rijksdaalder of wat op zak, die veel liever een sigaar van een cent dan van een dubbeltje rooken. Die fijne sigaren geven zooveel rook niet en trekken dikwijls slecht.’
De heerenknecht grimlachte voornaam. Hij geloofde het niet
| |
| |
en 't kon hem ook niet schelen. Hij kende den prijs van 't artikel. Hij was van den anderen afnemer weggegaan, omdat deze hem te weinig gaf. Hij moest veel geld hebben, want hij had veel noodig om als fatsoenlijk man door de wereld te komen. Als hij 't nu in de jaren van voorspoed niet waarnam, zou de gelegenheid zich voor hem nooit weer voordoen. Hij was niet gewoon zich te laten afdingen. Hij dong zelf ook nooit af. Als de man met den pijjakker niet een beetje hooger wou komen, dan moest hij 't maar ronduit zeggen.
't Was alsof hij hierbij de mine wilde maken van op te staan en den koepel te verlaten, doch de ander deed alsof hij 't niet opmerkte en de heerenknecht bleef zitten, niettegenstaande hem kortaf gevraagd werd of de zaak nu tusschen hen uit was. De pijjakker was niet ongenegen om voor 't vervolg, als hij op een regelmatigen aanvoer kon rekenen, een doorloopend contract te sluiten. Hoeveel kon een heerenknecht, die zijn vak verstond, per week, of zeg per maand, wel aanvoeren? En welke artikelen kwamen daarbij in aanmerking?
De man met het fijne laken kon dat niet zeggen. Alles hing af van de vraag, welke artikelen courant waren voor iemand die aan den kant eener rivier woonde en zaken deed met zeelui van allerlei natiën. Kon zoo iemand flesschen wijn gebruiken, onder verplichting van de leege flesschen met étiquetten te bewaren en later terug te geven?
Ja, dat kon zoo iemand, want hij kon den wijn overgieten in andere flesschen en er was in de buurt een kleine slijterij, waar door thuiskomende matrozen geregeld om fijnen wijn geschreeuwd werd. Dat was een zeer voordeelig stantje en de man met den pijjakker was een zwager van den kastelein.
| |
| |
Zou zoo iemand ook laarzen kunnen gebruiken die groot genoeg waren voor een damesvoetje, maar die voor een heerenknecht van middelmatige statuur veel te klein waren? Zoo iemand kon die in geen geval aan matrozen of baggerlui verkoopen. Gebruikten scheepsjongens wel eens zulke laarzen?
Ja. Scheepsjongens vroegen dikwijls, als ze aan wal kwamen, naar zulke laarzen. En als een scheepsjongen met geld kon rammelen dan was er niet een die de verleiding van zoo'n paar laarzen, als ze hem voor een prikje werden aangeboden, weerstand kon bieden. Zulke laarzen zouden dus ook hun weg wel vinden.
En hoeden?
Ja.... Met hoeden was 't een ander geval. Daarbij deed zich een bezwaar op; niet voor een enkel exemplaar, maar voor een doorloopend contract. Dat was een artikel voor kapiteins en stuurlui, en die waren soms onbegrijpelijk wantrouwig. Ze hadden van die aanvallen van eerlijkheid, dat een mensch letterlijk niets met hen doen kon. Ze waren niet zoo onnoozel, of niet zoo uitgelaten, of niet zoo zorgeloos als de mindere manschap. Hij voor zich had liever met tien matrozen dan met één stuurman te doen. Evenwel, als zij 't over de rest konden eens worden, zouden die hoeden geen bezwaar zijn.
Maar hoe zouden ze 't eens worden?
Ze zouden voor ieder artikel den prijs bepalen en met onderling goedvinden een soort contract opstellen. De kooper zou zich verbinden voor elk stuk, dat hem werd aangebracht, contant zooveel te betalen, zonder te onderzoeken hoe 't er uitzag, mits hem van elk artikel een bepaalde hoeveelheid in het jaar bezorgd werd. 't Was dus het belang van leverancier en kooper beiden de productie zooveel mogelijk te vermeer- | |
| |
deren. Zoo dikwijls de eerstgenoemde geld noodig had, kon hij er, om zoo te zeggen, over disponeeren.
Ze schenen elkaar nu langzamerhand beter te verstaan. De man met het fijne laken knikte een paar malen tegen het vuur en de man met den pijjakker ving den knik op, alsof die aan hem geadresseerd was. Laatstgenoemde haalde een smerige portefeuille uit zijn zak en de ander schoof wat dichter bij, de handen op zijne knieën vouwend, alsof hij bang was anders niet attent genoeg te zullen zijn. Iemand, die niets van al 't voorafgaande gehoord had, kon denken dat hij ging bidden.
‘Zal ik achter een hoed twee gulden schrijven?’ vroeg de man met den pijjakker.
‘Schrijf drie,’ werd geantwoord.
‘Ik schrijf twee, vijftig,’ zei nommer één. En de heerenknecht knikte, al brommend dat hij geen smous was en een eind aan de zaak wou maken.
‘Zullen wij een paar laarzen op een daalder stellen?’ vroeg de pijjakker weer. ‘'t Zijn laarzen voor een jongejuffersvoetje, en scheepsjongens komen niet elken dag op de werf. Men moet ze opzoeken en daarvoor heel wat vertering maken in de herberg.’
Het fijne laken knikte en bromde weer dat hij 't alleen deed om van de zaak af te komen. Desgelijks ook bij de andere artikelen. Alleen ten opzichte van de sigaren hield hij zijn streng vast, totdat zij waren overeengekomen dat hij het viervoud van den bedongen prijs zou hebben, als hij heele, niet opengebroken kistjes bezorgde. Hij glom zelfs van ijdelheid, bij de opmerking dat de ander dit waarschijnlijk voor onmogelijk hield. De man in den pijjakker wist niet hoe aardig men rijke jonge heeren bij den neus kan nemen; maar een han- | |
| |
dige knecht deed het, om zoo te zeggen, waar de domkoppen zelf bij waren.
Hij zeide dit laatste op een toon van diepe minachting, terwijl hij de schouders ophaalde. ‘En nu is de vraag,’ vervolgde hij weer rechtstreeks, ‘wat gij voor den meegebrachten voorraad overhebt. We zijn voor de toekomst klaar -, maar nog niet voor het tegenwoordige.’ Ik heb dadelijk geld noodig, want ik kan van avond evenmin als mijn patroon nuchter naar bed gaan. Van het bod dat gij doen zult hangt af of ik het contract zal teekenen of niet.
‘Dan zult ge 't contract wel teekenen,’ zei de ander glimlachend. ‘Ziedaar! ofschoon ik er geld bij toeleg, ik wil u het dubbele geven van wat ik straks geboden heb, in de hoop dat er ook voor mij nog eens een goede dag zal aanbreken. Ik ben gewoon mijn klanten te vertrouwen en reken op hun ijver. De vraag of een hoed of jas oud is, is een vraag die men naar welgevallen kan beantwoorden. Ook zal ik van mijn kant geen bezwaar maken als 't blijkt, dat een spiksplinternieuwe jas op een onschadelijke plek een winkelhaak heeft. De jas kan aan een spijker zijn blijven hangen of er kan bij ongeluk een brandende sigaar op gevallen zijn; dan kan een heertje, dat op zijn fatsoen gesteld is en wien 't niet aangaat of hij een honderd gulden meer aan zijn toilet besteedt, zoo'n jas niet langer blijven dragen; ten minste als de knecht van dat heertje zijn eigen belang verstaat.
De man met den pijjakker telde daarop eenige rijksdaalders, die hij uit een leeren zakje haalde, in de onverschillig uitgestoken hand van den man in laken, en deze gaf als zijn gevoelen te kennen dat ze de conferentie nu voor afgeloopen konden houden. Hij moest nog een paar visites maken
| |
| |
voor hij naar huis ging. Tegen twee uur moest hij in de club zijn om zijn heer in een warme pels en zoo goed en kwaad als 't ging in het rijtuig te stoppen. ‘We zullen eens kijken,’ zei hij met een grijnslach, terwijl hij zijn hoed met gouden band van den vloer nam en langzaam opstreek, ‘we zullen eens kijken wie zich het kranigst houdt. De jongeheer kan geen twee flesch verdragen en ik heb plan er wel vier te drinken.’ Hij rammelde onderwijl welbehaaglijk met de ontvangen rijksdaalders, zette zijn hoed schuin op het hoofd, waardoor hij er zoo mogelijk nog gemeener uitzag, en stapte zonder groeten de deur uit. Onder het heengaan vroeg hij nog even: ‘Waar kan ik u altijd vinden als ik iets heb?’
‘Loop overdag maar een paar maal voorbij mijn winkel,’ klonk het aanmoedigend antwoord; ‘er hangt altijd wel 't een of ander voor de glazen dat de moeite waard is om naar te kijken, zonder dat het iemand ergert. Als ik u gezien heb, zal ik 's avonds om dezen tijd hier zijn.’
‘Top,’ lachte de ander. ‘Als je de zaken eerlijk en royaal behandelt, zal ik je nog wel meer klanten bezorgen.’
De man in laken trad nu behoedzaam naar buiten en trachtte, terwijl de regen hem in 't gezicht sloeg en de wind zijn mooien hoed bedreigde, de achterdeur van de loods te vinden. Toen hem dit niet gelukte kwam de pijjakker even buiten en hielp hem op weg. Vervolgens bracht hij hem door de loods heen op straat en wenschte hem goeden avond. ‘Als alle dingen naar wensch gaan, zult gij hier spoedig geen vreemdeling meer wezen,’ zei hij bij 't scheiden, doch de ander gaf geen antwoord, trok zijn hoed diep over de oogen, zette zijn kraag op en liep, zoo snel hij kon, een van de steegjes aan de overzij binnen.
Sylvester en zijn metgezel volgden hem, totdat ze door
| |
| |
een labyrinth van gangen weer in dezelfde straat, die zij verlaten hadden, terechtkwamen. Toen greep Sylvester den jongen heer Milliard bij de hand en zweefden ze den huisknecht vooruit, naar een klein nederig huisje aan het andere eind van de stad.
De woning welke zij daar binnentraden maakte een gemengden indruk. Één oogopslag was voldoende om te zien, dat armoede en zindelijkheid hier met elkander worstelden, dat zoo de laatste door de eerste overwonnen werd, 't niet dan na uitputting van al hare krachten zou wezen, dat zij zich niet zou overgeven dan op genade en ongenade. Had zij hare zaak niet in handen gegeven aan de knapste hollandsche huismoeder, die in de geheele buurt te vinden was? Die gordijntjes voor de ramen waren nog net geplooid, ofschoon het versleten neteldoek den gloed van de strijkbout ter nauwernood meer had kunnen verdragen. De dito's van iets zwaarder stof voor de bedstee, ofschoon op alle punten gestopt en met moeite bijeengehouden, vertoonden geen vlek of rimpel. Het weinige koper aan den haard was spiegelglad gepolijst, terwijl de steenen vloer in sierlijke figuren met zand bestrooid was. Datzelfde karakter van armoede en zindelijkheid droeg ook de kleeding der vrouw die mistroostig bij de tafel zat. Grof maar hagelwit was de linnen muts en in voorschoot of rok viel geen enkele scheur te ontdekken. Men zag 't het eerlijke gezicht der vrouw aan, dat 't niet haar schuld was zoo het jaar in kommer en bezorgdheid onderging. Zij had gespaard, hersteld, gestopt en dichtgeregen, totdat er letterlijk niets meer te sparen, te herstellen, te stoppen en dicht te rijgen was geweest.
| |
| |
‘De Heer zal niet toelaten dat wij jammeren om brood, ofschoon ik een voorgevoel heb zooals ik nog nooit gehad heb, dat Hij ons nog zwaarder zal beproeven,’ hooren wij haar zeggen tot de beide mannen, die aan de andere zij der tafel zitten en nog mistroostiger dan zij het hoofd op de borst laten hangen. ‘Wij hebben ons best gedaan, zoolang we konden. 't Is niemands schuld dat vader negen maanden ziek geweest is en alle verdiensten stilgestaan hebben. En wie kan 't helpen dat onze Pieter zijn hand verstuikte en de baas hem gedaan gaf?’
Zij zei dit laatste meer tot zichzelve dan tot haar man of zoon. 't Was of zij naar troostgronden zocht, die ze wist dat er niet waren.
‘Als het den Heere behaagt, zal Hij weldra betere tijden voor ons doen aanlichten en toonen dat Hij de zijnen zelfs in de duisternis des doods niet vergeet. Als Pieter weer beter is zal de baas hem terugnemen, heeft hij gezegd, en als vader maar van de koorts afraakt, zal hij er ook wel gauw weer bovenop zijn.’
‘En wie zal in dien tusschentijd voor ons zorgen?’ vroeg de man, wien dit laatste gold. ‘Vrouw, vrouw, wij hebben lang genoeg gehoopt en vertrouwd, maar 't is over een paar uur nieuwjaar en.... alles nog even donker! Ik zeg u dat God ons verlaten heeft en dat wij van niemand iets te wachten hebben.’
‘Dat hebt gij al zoo dikwijls gezegd, maar 't was in de koorts, en de Heer moge 't daarom vergeven.’
‘In de koorts of niet, 'k ben nu volkomen bij mijn zinnen en ik zeg u dat het zoo is. Wat zullen wij beginnen, als we morgen geen brood meer in huis hebben en geen cent om brood te koopen?’
| |
| |
‘Ik heb daarover nagedacht,’ zei ze vastberaden. ‘Ik zal er op uitgaan en mij als schoonmaakster verhuren. Ik geloof wel dat ik daarin slagen zal. Pieter is genoeg hersteld om u alleen te kunnen oppassen als gij weer de koorts krijgt. Als ik iets in de buurt kan vinden, kom ik van tijd tot tijd eens kijken hoe 't u gaat.’
‘Maar gij zijt te oud. Ze zullen u niet nemen. Ze kiezen daarvoor jonge, sterke vrouwen. Ook kunnen wij nooit toestaan, dat gij u afslooft om ons den mond open te houden.’
‘We zullen het probeeren,’ gaf ze, half dankbaar, half treurig, ten antwoord. ‘Waarom zou er niet de een of andere mevrouw zijn, die zich over mij ontfermt? 't Is waar, ik ben oud, maar 'k heb altijd gewerkt en ze zullen zien dat ik mijn best doe.’
‘Dat zullen ze niet, want ze zullen 't niet met u beginnen. Bovendien, wat zal 't ons baten? Heeft de huisheer niet gedreigd dat hij ons morgen op straat zal zetten? Wat wilt gij dán?...’
Zij rilde. Hij sprak uit wat zij dacht, maar van zich afwierp als een spooksel. 't Was al te vreeselijk dat zij, de zindelijke, bedrijvige huismoeder, geen huis meer zou hebben; dat ze morgen op straat zouden staan. Dat kon niet gebeuren. Dat kon niet waar zijn. Had ze niet dit huisje gekoesterd en verzorgd alsof ze er tot aan haar dood den scepter zou zwaaien? Was 't niet haar glorie geweest dat de wanden, hoe armelijk ook, iedereen tegenblonken van reinheid? De huisheer zelf had het honderdmaal gezegd. Er waren geen knapper huurders dan zij in al de woningen, die hij op de wereld bezat. Én de man was immers schatrijk! Wat hinderde 't hem of hij een week of wat geduld moest oefenen? Ze hadden altijd prompt betaald!
| |
| |
Maar de huisheer, 't was waar, de huisheer had gisteren gezegd dat zijn geduld ten einde liep. Ze waren al twaalf weken ten achter. Hij had gevraagd of er eenige kans was dat daar een eind aan zou komen. Hij was menschlievend genoeg. Volstrekt niet onbarmhartiger dan een ander. Hij geloofde niet dat er éen huisheer te vinden was, die hem in medelijden met den evenmensch overtrof, maar hij had vrouw en kinderen. Hij mocht zijn hart niet het woord laten wanneer zijn verstand verklaarde dat het niet langer kon. Was er (hij vroeg 't haar zelve), was er kans, niet alleen dat de achterstallige huur zou betaald worden, maar dat het in 't vervolg weer op de week zou gaan?
Zij had zuchtend moeten erkennen, dat die kans er niet was.
‘Maar,’ vervolgde ze nog, terwijl zij zich aan een stroohalm vastgreep, ‘misschien heeft Frederik een middel gevonden om ons te helpen.’
‘Frederik!’ antwoordde Pieter, en hij stak zijn gewonde hand met zooveel kracht naar haar uit, dat hij een schreeuw van pijn gaf. ‘Frederik doet niets. Dat heb ik u al tienmaal gezegd. Frederik wil niets doen. Als hij wou, dan kon hij wel, maar hij wil niet.’
‘Frederik is altijd een goed kind geweest,’ zei de moeder. ‘Hij zal zijn arme ouders niet in ellende laten, zoolang hij een uitweg vinden kan.’
‘Zoolang hij een uitweg vinden kan,’ viel Pieter weer heftig in. ‘Ik zeg u nog eens, moeder! dat hij niet wil. Ik weet heel goed dat ge Frederik altijd voorspreekt. Gij hebt hem altijd bedorven en de hand boven 't hoofd gehouden, toen vader al lang begrepen had dat hij den verkeerden weg opging. Van middag, toen ik hem opwachtte, terwijl hij zijn heer voor de
| |
| |
societeit stond te wachten, heeft hij mij afgegrauwd en den rug toegekeerd, alsof ik een vreemde was. Frederik is een gemeene jongen geworden. Ze hebben hem bedorven. Hij geeft om u en vader net zooveel als om mij.’
‘Hij heeft je toch beloofd van avond nog hier te komen,’ zei de moeder, die, als alle moeders, onverzettelijk was in haar liefde. ‘Als hij geen plan had ons te helpen, zou hij dat niet beloofd hebben.’
‘Om van mij af te komen,’ was het antwoord, ‘om mij maar weg te krijgen. Hij was bang dat die andere mosterdjongens zouden merken, dat ik zijn broer was, dat zijn vader en moeder doodarm zijn en broodsgebrek lijden.’
‘Oordeel niet te hard, Pieter! Gij bezondigt u door over uw eigen broer zóó te praten. Heb ik God niet elken morgen en avond voor hem gebeden, en zou de Heer mijn gebed niet hebben verhoord?’
‘Neen, moeder. Als een eerlijkmanskind onder die groote heeren en livreiknechts komt, dan helpen geen gebeden. God laat hem dan los.’
De moeder hief de handen op en prevelde een gebed, dat deze godslastering onschadelijk moest maken. ‘Pieter, Pieter,’ kermde zij, ‘je weet niet wat je zegt.’
‘En toch, moeder, weet ge heel goed dat het waar is. Frederik heeft immers al dien tijd dat vader ziek geweest is, niet naar hem omgekeken.’
‘Hij heeft het zoo druk,’ antwoordde zij, doch 't was blijkbaar met afnemende overtuiging en kracht. ‘Hij heeft het zoo druk. Een heerenknecht is nooit meester van zijn tijd. Hij moet altijd klaar staan als meneer hem noodig heeft. De arme jongen heeft er zich dikwijls over beklaagd.’
‘Ba!’ antwoordde Pieter. ‘Wij zullen 't op dat punt nooit
| |
| |
eens worden, moeder! Laat ons maar eens kijken wat de gouden-broer doen zal.’
Alsof het spel sprak, werd juist op dit oogenblik de klink opgelicht en trad, behoedzaam rondkijkend, alsof het licht der kleine keukenlamp voor hem erger was dan de duisternis daarbuiten, onze bekende van zooeven binnen.
‘Goeden avond,’ begon hij, en op zijne moeder toetredend, reikte hij haar de hand. ‘Hoe is 't met vader?’
‘Goeden avond, Frederik,’ antwoordde zij vriendelijk, iets luider dan noodig was, om niet te laten merken, dat Pieter een minder welwillend gebrom liet hooren. ‘Vader is wel wat beter, maar nog lang niet zooals wij wenschen zouden. 't Is goed dat ge eens naar hem komt kijken.’
Hij zweeg een oogenblik, verlegen met het stille verwijt dat in dezen lof verborgen lag. Vervolgens nam hij een stoel, dien hij eerst zorgvuldig met zijn zakdoek afveegde, en zette zich bij den haard, waarop een paar turven weemoedig lagen te rooken.
‘Gij weet dat dit hier niet noodig is,’ zei zijne moeder, die hem zwijgend gadesloeg en zich geraakt voelde door die voorzorg. ‘Ik heb de stoelen van middag nog schoon geveegd en stof vliegt hier in de laatste dagen niet meer. Gij ziet, de haard is zoogoed als uit.’
Hij voelde dat hij niet gelukkig debuteerde en herhaalde dus zijne vraag omtrent vader, doch nu aan dezen zelf. Hij voegde er bij dat de tijd om vroeger te komen hem ontbroken had. Een heerenknecht was zoo erg verbonden.
Zijn vader wilde antwoorden, doch daar zijne vrouw voorzag dat het antwoord bitter zou zijn, voorkwam ze hem.
‘Vader kan maar niet van de koorts afkomen,’ zei ze. ‘Pieter zal u verteld hebben, dat wij aan den rand van 't
| |
| |
gebrek zijn. Als wij morgen, met het Nieuwjaar, niet betalen wat wij achter zijn, dan zet de huisheer ons op straat.’
‘De huisheer zal wel wijzer wezen,’ zei Frederik, met opgetrokken wenkbrauwen, alsof dit voornemen een van de ongerijmdste dingen was waarvan hij ooit gehoord had, maar recht verblijd dat hij door dit onderwerp gelegenheid kreeg zijn gezag te hernemen en zijn figuur te herstellen. ‘De huisheer zal wel wijzer wezen. Men zet de menschen tegenwoordig maar zoo niet op straat. Daar zijn fameuse kosten aan vast. Hij zal geen goed geld naar kwaad geld gooien.’
‘Hij heeft toch bepaald gezegd dat hij 't doen zal. Zoo'n man zal wel weten of hij 't met de wet in handen doen mag.’
‘Met de wet in handen! Wat is de wet? De wetten zijn gemaakt voor de advokaten. Door de wetten komt de verwarring in de wereld, en dan verdienen de advokaten er wat aan om den boel weer uit de war te maken.’
‘Uw heer is zeker ook advokaat’ viel Pieter hier in, terwijl hij zijn wrok onder een glimlach poogde te verbergen. ‘Al die jongeheertjes zijn tegenwoordig advocaten.’
‘Mis,’ antwoordde Frederik minachtend. ‘Ze hebben allemaal gestudeerd, ten minste de meesten, bedoel je, maar dat is heel wat anders.’
‘Mijnentwege is 't wat anders,’ bromde Pieter, ‘maar leven die heertjes dan van het bloedgeld, dat ze arme menschen aftappen? Ik geloof dat je dat gezegd hebt.’
Frederik trok de schouders op over zooveel domheid. Daarop vervolgde hij tot zijn moeder: ‘Je moet je door dien smeerlap van een huisheer niet bang laten maken, moeder! Ik zeg u, dat hij je niets maken kan. Eerst moet hij een deurwaarder nemen, dan neem jij een advo- | |
| |
kaat, vervolgens neemt hij ook een advokaat en die twee gaan met mekaar aan 't pleiten voor de rechtbank. Over een maand of tien doet de rechtbank uitspraak en dan ga je weer hooger op naar een andere rechtbank. Eindelijk komt het bij den koning.’
‘En wie moet die advokaten en rechtbanken betalen?’ vroeg zijne moeder.
‘Altijd die verliest,’ zei hij, recht ingenomen met de wijsheid, die hij in hooger kringen had opgedaan en nu hier als een aalmoes aan zijn eigen vader en moeder zat uit te deelen. ‘Altijd die verliest.’
‘Maar,’ zei ze, ‘wij zullen 't immers verliezen?’
‘Dat is niet zeker. Als je een knappen advokaat hebt, win je 't.’
‘Winnen? En wij hebben ongelijk?’
Hij haalde weer minachtend de schouders op en zei: ‘Ik zie wel dat er met u niet te redeneeren is. Geen advokaat zal zoo mal wezen uw zaak zoo aan te pakken. Ik wed, je loopt nog zelf naar de rechtbank en gaat daar aan iedereen vertellen dat je ongelijk hebt. Ba!’
‘Maar we hebben immers ongelijk. Dat vader zoo lang ziek is en dat Pieter niet werken kan, is een bezoeking van den Heer en onze schuld niet. Maar 't is de zijne nog veel minder.’
Hij lachtte luidkeels om dit staaltje van onnoozele eerlijkheid en antwoordde: ‘Er zijn, dunkt mij, honderd bewijzen aan te voeren dat gij meer recht op dit huisje hebt dan hij. Ik ben bij lang na geen advokaat en zou tóch kans zien er honderd te vinden. Hoe lang hebt gij hier gewoond, moeder?
‘'t Wordt met de komende Mei zeven en dertig jaar,’ antwoordde zijn moeder, werkelijk eenigszins getroffen door
| |
| |
de geleerdheid van haar zoon, en nog niet gansch overtuigd van het gemeene zijner denkbeelden, ‘Uw zuster die gestorven is, was toen een halfjaar, maar gij en Pieter zijt hier geboren. We hebben de huur altijd prompt betaald.’
‘Dat is de quaestie niet, en dat moet ge vooral niet zeggen als ze u ondervragen. 't Is een fout dat ge altijd prompt betaald hebt. Daardoor kan de vent zich beroepen op de gewoonte.’
‘Maar Frederik! jij hadt het toch zeker niet eerlijk gevonden als wij 't niet gedaan hadden zoolang wij 't doen konden. Nu we niet kunnen is het een ander geval, maar zoolang God je vader de krachten gaf, was 't, dunkt me, niet meer dan billijk dat wij betaalden.’
Hij keek haar aan alsof hij nog nooit zoo'n monsterachtig wanbegrip op het gebied der zedelijkheid gehoord had. Daarop hernam hij:
‘We zullen over billijk en onbillijk maar niet twisten, moeder! Wat is billijk? Is 't billijk, dat ik als een arme jongen geboren ben en dat mijn meneer koets en paarden houdt, zonder ooit een hand te hebben uitgestoken?’
Dit ging haar begrip te boven, doch ze rilde alsof een giftige slang haar gestoken had. Toen zei ze na een oogenblik zwijgens: ‘Ik geloof, Frederik, dat wij ons bezondigen door zulke vragen. God heeft dat zoo beschikt en wat Hij doet....’
‘God! God!’ viel hij haar driftig in de rede.... ‘Maar laat ons van God niet praten. Ik wil u zelfs dat eerste bewijs voor zijn onrecht present doen. We hebben er nog genoeg in voorraad. Mag ik eens vragen wie, al de jaren die gij hier hebt doorgebracht, dit huisje onderhouden heeft?’
Hij kreeg wezenlijk schik in de rol van pleiter voor de rechtbank en merkte met zelfvoldoening op, dat ook vader en
| |
| |
Pieter onder den indruk zijner welsprekendheid en geleerdheid kwamen. ‘Laat mij vooraf een paar andere vragen doen: ‘Heeft het er hier niet altijd zindelijk en netjes uitgezien?’
Hij streek, terwijl hij dit zei, zijn glimmenden hoed met gouden rand en purperen hanekam weer met den zakdoek glad en klopte het stof van de panden van zijn fijn lakenschen jas, alsof hij aan deze artikelen uit hooger sfeer wou te kennen gegeven dat de vraag niet hen gold en dat ze hem voor ditmaal pleizier zouden doen met te erkennen, dat er ook bij arme menschen sprake kan zijn van zindelijk en netjes. 't Was immers maar voor de aardigheid, en 't kwam zoo in het pleidooi te pas. ‘Heeft de huisheer ooit belangrijke reparaties laten doen?’
Vader en moeder spitsten beiden de ooren. Daaraan hadden ze nog nooit gedacht.
‘Gij behoeft op die beide vragen niet te antwoorden als gij er niet bevredigend op antwoorden kunt, maar ik weet dat gij daartoe in staat zijt. Dus zal ik onmiddellijk een andere vraag laten volgen: Hebt gij het onderhoud van dit huisje ooit aan den huisheer in rekening gebracht? Hebt gij daarvoor ooit iets van de huur afgetrokken? Ik weet dat gij, als 't lekte omdat het dak hier of daar kapot was, zoogoed mogelijk u gered hebt. Heeft de huisheer u die onkosten en dien arbeid ooit vergoed? En zoo dat niet het geval was, hebben uwe buren, die zijne huisjes niet zoo zindelijk en netjes bewoonden als gij, meer betaald dan gijlieden?’
Zijne moeder stond versteld. Haar rechtmatige trots, dat ze zooveel beter bewoners geweest waren dan de anderen, zei haar dat Frederik als een engel sprak; maar haar eerlijk hart riep dat haar kind verloren was, als hij zulke denkbeelden had opgedaan in de kringen, waarin hij verkeerde.
| |
| |
‘Frederik!’ zei ze, na eenig zwijgen, toen haar hart de overwinning behaald had, ‘Frederik! als gij uw eerlijke oude moeder in verzoeking komt brengen, zeg ik: ga achter mij!’
Hij had te veel pleizier in zijn nieuwe rol om hier op te letten, te meer daar zijn vader en Pieter hem bleven aankijken alsof uitredding van dien kant niet tot de onmogelijkheden behoorde. ‘Als advokaat zou ik verder vragen willen: of gij van uwen kant ooit aangedrongen hebt op een behoorlijke verrekening van de kosten door u op die manier te zijnen behoeve gemaakt. En als gij daarop, gelijk ik weet dat gij kunt, volmondig neen! geantwoord hadt, dan zou ik u verzoeken mij globaal op te geven hoeveel dat zoowat bedragen zou. Ik vertrouw dat gij dan wel in staat zoudt zijn een rekening te maken, die de achterstallige huur kon dekken, bijvoorbeeld: zóóveel aan een nieuwe pan bij den laatsten storm; zóóveel aan een plank of dweil bij 't inregenen; zóóveel aan spijkers; zóóveel aan arbeidsloon; zóóveel aan zeep en boensel enz. Een handige streek zou 't wezen als gij op die wijze nog geld toe kreegt.’
De eerlijke huismoeder had zich nu in zoover hersteld dat zij al het lage van deze redeneeringen inzag. Ze nam het daarom van den besten kant op.
‘De zaak is te ernstig, Frederik! om er gekheid van te maken.’
‘Ik maak er geen gekheid van, moeder! 't Is volle ernst. Of ziet gij er wezenlijk kwaad in, zoo'n rijken duitendief het gelag te laten betalen?’
Zij antwoordde niet. Haar hart stroomde over van bekommernis over hem dien zij eens zoo eerlijk en braaf gekend had en voor wien zij zoo vurig had gebeden. ‘Toen gij nog een kind waart,’ zei ze, meer tot zichzelf dan tot hem, ‘hadt gij eens
| |
| |
bij vergissing een stuk speelgoed van ons buurmeisje meegenomen. In 't holle van den nacht stondt gij op en kwaamt uit de bedstee om mij te bidden en te smeeken, dat ik dadelijk zou opstaan en 't terugbrengen. Ze mochten eens denken dat gij 't met opzet gedaan hadt.’
‘Men wordt met de jaren wijzer, moeder!’ antwoordde hij onbeschaamd, terwijl hij de hand vast op zijn zak drukte, als zouden de rijksdaalders, die hij zoo pas verdiend had, hunnen mond tegen hem opendoen. ‘Men wordt met de jaren wijzer. Waarom kon ik dat stuk speelgoed niet hebben gehouden, tot de buren het misten? Als zij 't niet misten, was 't voor hen geen verlies.’
Hij zag niet hoe zijn moeder de handen vouwde. Hij hoorde niet hoe hare lippen een gebed om vergiffenis voor zijn godslastering prevelden. Nog minder merkte hij hoe de uitdrukking van bewondering op het gelaat van Pieter verdween en de wrevel van straks zijn terrein hernam.
Hij vervolgde: ‘zooals gij ziet, moeder! hangt alles van uw advokaat af. Als hij handig is zullen we een van de mooiste rechtsgedingen beleven, die we nog ooit gezien hebben.’
‘Ik geloof niet dat het zoover komen zal,’ antwoordde zij treurig. ‘God alleen weet waar gij die slechte dingen geleerd hebt, maar voor ons arme menschen deugen ze niet. Wij zijn zonder schande arm geworden en kunnen onze armoede alleen dragen omdat wij ons niet te verwijten hebben dat we iemand ooit een halve cent hebben te kort gedaan. Maar als wij dien weg opgingen, zouden wij ons bezondigen.’
‘Zooals gij wilt, moeder! Wat den eenen past is niet altijd goed voor den anderen. Maar zoudt gij denken, dat ze er on- | |
| |
der de groote kooplui zoo krenterig over denken? Dan werden er geen duizenden op éen dag verdiend. De heele wereld is niets anders dan een groote dievenbende. Overigens, moeder, weet je wel dat ik niets te geven heb dan mijn goeden raad en dien heb ik je kort en goed in een paar woorden laten hooren. Wilt ge er geen gebruik van maken, dan kan ik er verder niets aan doen. 't Ergste wat er op loopen kan, is dat gij dit paleis verlaten moet en een nieuw betrekken. Er staan toch huizen genoeg leeg.’
Zijne moeder antwoordde niet. Zij had genoeg werk om haar ergernis te verkroppen over dat beleedigend woord: paleis. Meer en meer gingen haar buitendien de oogen open. Haar zoon was te eenemaal vreemd geworden aan haar huis en hart.
‘In dit paleis heb ik u opgekweekt en verzorgd. Daar in den hoek stond uw wieg toen ik drie dagen en drie nachten in doodsangst er overheen gebogen lag, omdat ik ieder oogenblik vreesde dat de Heer u uit mijne armen zou wegnemen.’
De herinnering had geen vat op hem. Hij streek alweer zijn glanzigen hoed op en maakte de opmerking, dat in alle hutten en paleizen wiegjes met doodzieke kinderen gestaan hebben, waarover angstige moeders zich gebogen hadden -, maar dat dit, zijns inziens, met de quaestie niets had uit te staan. Als zij den huisheer met dat verhaaltje kon vermurwen, was 't wat anders. Maar als deze een verstandig man was zou 't zeker niet helpen. Overigens had hij dat woord niet gebruikt om zijn moeder verdriet te doen. Ieder had zoo zijn manier van zich uit te drukken.
Dat was zoo. Zij voelde 't diep, al kon zij het niet onder zulke mooie woorden brengen. Ieder had zijn manier van
| |
| |
spreken en denken; en zijzelf had altijd de hare gehad. Of 't een goede manier was; of men er ver mee kwam in de wereld; of 't een manier was die onder menschen van geleerdheid gelden kon, dat wist ze niet, en wou ze ook niet weten. Maar haar leven lang had zij er zich goed bij bevonden. Ze had er de rust van haar geweten door bewaard en ze hoopte er, hoe arm en ellendig dan ook, mee te sterven.
‘Frederik,’ zei ze, en het moederlijk instinct kreeg den vrijen doorgang: ‘Ik geloof dat Pieter gelijk heeft en dat je op een verkeerden weg bent.’
‘Wat heeft Pieter zich te bemoeien met mijn wegen en wat weet hij van de vrienden met wie ik omga?’ zei hij met omgekrulde lippen en een afwijzende beweging der hand. ‘Laat Pieter bij zijn ambacht blijven. Hoe minder ik hem op mijn weg tegenkom, te beter voor hem en voor mij.’
‘Voor mij ten minste zeker,’ zei Pieter, die nu ook het bloed weer naar zijn keel voelde wellen. ‘Ik heb dan geen nood door een troep gemeene mosterdjongens voor den gek gehouden te worden en mijn eigen broer behoeft mij den nek niet toe te keeren. Als jij vader en moeder wat van je loon kwaamt brengen zou 't je vrij wat knapper staan dan mij af te snauwen. Zoolang ik werken kon heb ik ten minste getoond, dat ik een hart voor mijn ouders heb.’
‘Dat is waar,’ riepen vader en moeder tegelijk. De laatste vergat daarbij kennelijk dat zij Frederik straks nog in bescherming genomen had. ‘Pieter is altijd een brave zoon voor ons geweest en 't zal zijn schuld niet wezen als we morgen op straat worden gezet.’
‘Gij weet allebei wel, dat ik nooit een cent overheb,’ zei Frederik. ‘'t Is een ellendige tijd met de fooien en mijn loon gaat precies op aan dingen waar ik in mijn carrière
| |
| |
niet van tusschen kan. Bovendien wil jelui toch niet naar mij luisteren. Laat dien braven Pieter, die tot nog toe de wijsheid in pacht heeft, de zaak maar verder in orde brengen. Ik kan er niets meer aan doen, maar verzoek meneer Pieter vriendelijk dat hij mij niet meer in den weg loopt. 't Dient nergens voor en 't belemmert mij in mijn carrière. Als ik tijd en gelegenheid heb is 't beter dat ik eens aankom, dan dat Pieter mij achterna loopt, zooals van morgen. En nu kunnen wij de zaak, dunkt me, maar voor afgesproken houden.’
Hij haalde weer zijn zakdoek voor den dag en streek zijn hoed op, alsof een van de mooiste en eerlijkste zaken der wereld tot wederzijdsch genoegen haar beslag gekregen had. Vervolgens maakte hij aanstalten om op te rijzen, waarbij hij de voorzichtigheid had, den doek in zijn pantalon te steken, bovenop de rijksdaalders. ‘Goeden avond, vader! Denk er nog eens over of 't niet het best zou wezen een advocaat in den arm te nemen. Ik ken er die de wonderlijkste dingen er door gehaald hebben, dat de rechters zelf niet meer wisten wat recht of wat krom was.’
Hij zei dit rechtstreeks tot zijn vader, omdat hij meende dat die nog de meeste sympathie voor zijn geleerdheid had bewaard. Doch hij vergiste zich. Ook den ouden man was de begoocheling der oneerlijkheid slechts als een vluchtige nevel voorbijgetrokken. Hij wees de aangeboden hand van zijn zoon af en zei: ‘Jij bent een gemeene dief geworden, Frederik! of als God 't niet verhoedt, zul je 't spoedig wezen Je moeder heeft jou altijd bedorven en zich verbeeld dat er wat goeds van je zou terechtkomen, maar ik heb 't altijd tegengesproken. Als jij niet door en door gemeen waart, zou jij je schamen hier op Oudejaarsavond je eigen vader en moeder te ko- | |
| |
men verleiden tot hetgeen kwaad is en ons in de gevangenis zou brengen. Een oogenblik heb je mij verlakt met je mooie redeneeringen, maar de eerlijkheid zit er bij ons dieper in dan jij dacht.’
Frederik haalde de schouders op. ‘Kan ik 't helpen dat het toevallig Oudejaarsavond is? En wat doet dat er toe? Zooals ik gezegd heb, ik kan u niet helpen.’
‘Ze hebben hem daarginds bedorven,’ klaagde zijne moeder, terwijl ze blijkbaar niet meer tot hem sprak maar over hem als een verloren kind. Ze bederven ze daar allemaal. Ze bederven ze door hun voorbeeld, door de gesprekken die ze houden, terwijl de knechts er bij staan. De domine had gelijk, toen hij mij indertijd waarschuwde; maar 't leek zoo mooi, en wij hoopten dat hij wat in het huishouden zou inbrengen, zooals hij beloofd had. Daarbij heb ik immers dag en nacht gebeden, dat God hem bewaren mocht en telkens, als de verleiding hem te sterk werd, voor den geest brengen, hoe lief wij hem gehad hebben en hoe dikwijls wij hem hebben voorgepreekt toch nooit te vergeten dat hij een kind van eerlijke ouders is, dat wij liever arm, doodarm zijn gebleven, dan ons ooit iets toe te eigenen wat ons niet toekomt of iemand een cent te kort zou doen. 't Heeft niet gebaat. De Satan is hem te machtig geweest. Ver van zijne moeder is hij den verkeerden weg opgegaan en van hen heeft hij geleerd dat de kromme weg de rechte is. Als hij zoo voortgaat zal het einde 't verderf wezen. Als hij niet tot inkeer komt, zal hij binnen kort zijn handen niet meer kunnen thuis houden en van kwaad tot erger vervallen. 't Zal voor hem vreeselijker zijn dan voor ons, die morgen misschien geen dak meer boven ons hoofd zullen hebben, maar wel een God die ons geleiden zal in de schaduwen des doods en der duisternis.’
| |
| |
Er was iets profetisch, iets bovenaardsch in die woorden. Zij sprak ze uit als door een hooger geest bezield, onder den invloed van een kracht die de hare niet was. Ofschoon zij blijkbaar nog te gunstig over hem dacht en het ergste niet eens vermoedde, klonken hare woorden hem als een oordeel in de ooren en neep de angst, dat zij haren blik rechtstreeks op hem zou richten en hem zeggen waar hij zooeven geweest was, hem de keel toe. Het was hem alsof hij reeds lang dood en begraven was, begraven onder den smaad van een vonnis; alsof zij zijne levensgeschiedenis zat te vertellen als een sprookje, een vertelling, een voorbeeld ter afschrikking van anderen.
Want zoo had hij haar dikwijls hooren vertellen, toen hij nog een kind was en aan hare knie stond. Ze had ook toen de zeldzame gave gehad op alles den stempel der waarheid te drukken. Al klonken hare wonderverhalen ook nog zoo vreemd, de toepassing had ze tot de waarde van feiten verheven. En wat zij nu vertelde, dat waren feiten. Zou zij 't op zijn voorhoofd gelezen hebben, dat het feiten waren?....
Daar greep hij weder zijn hoed met gouden band, en liet zijn oog langs den fijnlakenschen jas glijden. Vertelden zij hem dat hij tot een andere wereld behoorde? dat dit armoedige huisje hem misschien in een vroeger periode van zijn bestaan had gekend, maar dat hij daar nu niets anders was dan een vreemde meneer, die een arm gezin een bezoek bracht? Die vrouw was, ja, zijne moeder geweest, maar dat was een oude historie. Hij was aan hare leiding ontgroeid. Hij was sinds een paar jaren tot een hoogeren werkkring geroepen. Hij moest zijn noodlot volgen, onverschillig waar dit hem brengen zou; 't was kinderachtig, 't was tegen zijn belang, 't was nog een overblijfsel van de oude gemeene gevoelens uit deze
| |
| |
achterbuurt, als hij zich daarbij liet verleiden tot praten over dingen die hij toch niet veranderen of verbeteren kon. Er was rijkdom en armoede in de wereld. Als iemand voor livreiknecht in de wieg gelegd was, kon hij geen kind van een vader en moeder blijven, die gebrek leden.
Hij zette zijn hoed schuins op 't hoofd en zeî kortaf dat, hij niet langer blijven kon. Toch hinderde 't hem dat geen van drieën vroeg wanneer hij terugkwam, dat zijne moeder niet weeklaagde omdat hij heenging. 't Was of er een adem des doods over al zijne leden streek, al grijnslachte hij toen de deur een oogenblik later achter hem dicht viel.................................................
Sylvester sloeg zijn mantel om den jongeheer Milliard en ze zweefden weer hoog over de hardsteenen huizen der rijken en de hutten der armen. Boven hen schitterden de sterren, want de regenwolken lagen ver beneden. Boven hen sprak alles van oneindige goedheid en liefde, van een licht, dat ook in den nacht niet wordt uitgebluscht, dat wel verborgen maar nooit vernietigd kan worden door de roekelooze hand der menschen.
In die reinere lucht ademde het hart vrijer dan daar beneden waar de zonde in duistere hoeken en nauwe stegen wegschuilt. Hier was vreugde en hoop, heiligmaking en verbetering, hier was lofzang en gebed.
De jongeheer Milliard gevoelde dat hij die indrukken op de aarde (althans in zijn club) voor geen goud had kunnen koopen, en begreep dat hij zijn geld dag aan dag voor klei en zand had weggegooid. Daarbij kromp, onder de majesteit van het oneindige, de afstand tusschen hem en zijne onderhoorigen tot een onbeduidende maat in. En van die onder- | |
| |
hoorigen tot den worm, die in het stof kruipt, was schier geen afstand meer.
Daarentegen zag hij het arme gezin dat den hongerdood boven de oneerlijkheid verkoos boven die nevelen en wolken opgenomen en in den reinen aether waarin God zelf zijn zetel gevestigd heeft, vertroost en bemoedigd. Op hen had de storm, daar beneden, geen vat meer. Niet hen bedreigde de koude hagel, die zich verzamelde in gindsche dikke wolken. Zij hadden geen hout en turf meer van noode. Zij leden geen kou. Zij zagen niet langer wanhopig uit naar brood. Als de huisheer hen morgen op straat zette, dan zouden de buren hen beklagen of schande spreken over hunne zorgeloosheid in de dagen van voorspoed, dan zouden zij zelven van dak beroofd, misschien langs de vorstelijke woningen van de rijken voortstrompelend, de huurlingen daarbinnen benijden.
Maar de jongeheer Milliard kon niet inzien dat zij daar reden voor hadden.
Ze daalden en kwamen weer in den nevel. Koud drong de waterdamp den jongeheer Milliard door alles heen. Sylvester wikkelde hem dichter in zijn mantel, alsof hij een kind was, niet gewoon aan de nachtlucht.
En weder zweefden ze voort over de huizen van rijken en armen, over menige plek waar Milliards levenslust gebleven was, waar hij, op voornamer trant en onder bevalliger licht, de vermaken der achterbuurten had nagejaagd.
Straks kwamen ze buiten de stad en volgden het spoor dat door den grooten heirweg beneden hen werd aangegeven. 't Was eenzaam op dien weg. Uren en uren ver was geen enkele reiziger of voetganger te bespeuren. Om den guren nacht
| |
| |
te weren, hadden de bewoners der meeste huizen langs den weg de luiken dicht gesloten. De rook, die hier en daar uit de schoorsteenen opsteeg, vereenigde zich, zoodra hij vrij was, met den nevel en werd even nat en guur als deze. De honden waren in hun hok gekropen. 't Eenige geluid werd veroorzaakt door de droppels, die in koor van de rietendaken vielen en een goot vormden die langzaam tot een breeden plas zou zwellen. Die droppels hadden veel tijd noodig om hun vollen wasdom te krijgen, maar daar ze legio waren, kwam er nooit een eind aan hun gekletter. Om de hoeken blies de wind op zijn hoorn, en hoog in de boomen kraakte van tijd tot tijd een dorre tak, die morgen gesprokkeld zou worden voor het Nieuwjaarsfeest.
Wie is die vrouwelijke gedaante, die daarginds, ver buiten de stad, den grooten weg volgt, met een bundeltje kleeren in de hand en een dunnen omslagdoek, als eenige beschutting tegen de kou, om de schouders? 't Is een tenger meisje. De jongeheer Milliard kent haar wel. Hij vond haar, nog kort geleden, in gezelschap van een zijner beste vrienden. Hijzelf heeft haar menig vleiend, zoetklinkend woord in 't oor gefluisterd, zonder dat zijn geweten er door bezwaard of zijn eer er door gekrenkt werd. Want ze is arm en dienstbaar. Ze kwam, nog geen jaar geleden, in de groote stad en trok ieders aandacht door haar frisch, blozend, jeugdig gezichtje. 't Was ‘een mooie meid’, om den geliefkoosden term van zijn club te gebruiken.
Een mooie meid! Maar wat doet een mooie meid, die alles krijgen kan wat haar hart begeert als ze maar niet stuursch en lichtgeraakt is, wat doet ze in den kouden Sylvesternacht op dien eenzamen heirweg? Wat dreef haar de stad uit, naar het open veld, waar geen mensch zich over haar zal ontfer- | |
| |
men, als ze straks verkleumd en afgemat bij den weg neervalt?
Vraag het niet. De jongeheer Milliard weet het zonder dat hem haar korte geschiedenis verteld werd. Die geschiedenis was als van honderd kinderen van het land, die, in de groote stad gekomen om een eerlijk stuk brood te verdienen, daar schande en ellende gevonden hadden, door eigen schuld en door de kracht der verleiding.
Toen ze naar stad ging, was ze in de diligence dezen zelfden weg langs gekomen. Ze had dien onthouden omdat de wereld destijds zoo nieuw en schoon voor haar was, en ze heeft hem zonder moeite in de duisternis weergevonden. Haar hart, dat gebroken is, wijst nog met zijn laatste kracht en hoop naar een dorpje, dat aan het einde van dien weg moet liggen. Als zij maar altijd rechtuit loopt, zal ze er stellig komen. Als hare voeten haar zoover dragen kunnen, zal zij de kleine kamer, waar haar moeder in de eenvoudige bedstee ligt en zij zoo vaak aan hare zijde mocht rusten, nog kunnen bereiken vóór het daglicht aanbreekt. Ze is bang voor dat daglicht. Als ze het hoofdje niet aan de borst van haar moeder verbergen kan, zal zij den nieuwjaarsdag niet in het aangezicht durven zien. Zij zal 't besterven als de dageraad de kim kleurt, met het rozerood dat op haar wangen ook eenmaal gloeide. Ze zal zich dan neerwerpen bij dezen weg en haar gelaat in de aarde verbergen....
Onder de pijnigende vrees dat zij toch nog te laat zal komen, ijlt ze voort, en 't is alsof de eene nevelbundel haar van den anderen overneemt, of de nevelen haar steeds dichter en dichter omhullen, of de nacht donkerder en donkerder en donkerder wordt, naarmate zij vordert. Zou 't waar wezen, dat de barmhartigheid Gods zich in dit sombere menschenle- | |
| |
ven minstens even dikwijls openbaart in de nevels, die onze schande verbergen, als in de zonnestralen, die de bloemen doen uitspruiten en de vroolijkkeid?
Zij meende 't en is er dankbaar voor. Hoe dichter de nevel, hoe geruster zij voortschrijdt, op het gevoel af, zonder zich ooit te vergissen. Alleen wanneer zij een dorp doorkomt, waar de mist achter en tusschen de huizen bleef hangen en daardoor de straat meer vrijliet, die ten overvloede door het licht van enkele winkels beschenen wordt, is ze angstig. Ze kruipt dan langs de huizen of achter de boomen om, ofschoon er niemand is die haar ontmoeten zal; ofschoon in alle huizen lustig en vroolijk de Oudejaarsavond gevierd wordt. Als ze zoo'n dorp weer achter zich heeft, schept ze adem. De nevelen zullen haar onbemerkt naar haar moeder brengen. Als ze maar niet verrast wordt door den dageraad!..........................
‘Zij zal haar doel niet bereiken,’ zei Sylvester. ‘Ofschoon mijn rijk haast ten einde is, kan ik nog laten zien wat het einde is van dit treurspel, dat rijke jongeheeren van uw slag een blijspel noemen.’
Ze zweefden het meisje vooruit. Sylvester scheen met een enkele handbeweging den wijzer op het uurwerk des tijds eenige uren te hebben vooruitgezet. De nevel was nu geheel opgetrokken. Boven den horizont prijkte in al haar majesteit de gouden zon. Huizen en dorpen, weiden en velden ontwaakten als uit den slaap. 't Scheen of elk deeltje der lucht gekristalliseerd was. 't Was koud, maar geen zweem van die onaangename guurheid, welke de leden loom en den geest zwaarmoedig maakt. Deze dampkring verstaalde het bloed en wekte den levenslust op. 't Was of met het nieuwejaar een nieuw tijdperk van weelde en algemeene tevredenheid was aangebroken.
| |
| |
Door de rijp, die zwaar aan de boomen hing, werd de schoonheid van het landschap nog verhoogd. Daar de weinige waterplassen, die vroeger den weg ontreinigden, waren toegevroren, scheen er geen onreinheid meer in de natuur te zijn overgebleven. Er blonk een krans van zilver en edelgesteenten in de lokken van den jongen God, die straks, als de trage menschen waren opgestaan, met gejubel zou begroet worden. Al was er geen enkele bloem en slechts een schrale oogst van groen voor zijn bruiloft, 't zou er niet ontbreken aan zang en snarenspel.
Het arme kind, dat wij zooeven vergezelden op den eenzamen weg, heeft de openbaring dezer heerlijkheid en majesteit niet aanschouwd. Toen de nevel optrok en de zon nieuwsgierig het gelaat tusschen de luchtlagen heenstak, is zij onder het wicht van haar schaamte en angst bezweken. Daar lag ze bewusteloos op den grond, het gelaat in de handen verborgen. Zou 't niet goed zijn als ze niet weer ontwaakte?....
Zoo heeft een boer haar gevonden, die bij het krieken van den dag, den weg dwars moest oversteken om naar het hakhout te kijken, dat hij gisteren pas in bussels had gebonden en van nacht op goed geluk liet liggen. De man had een medelijdend hart en was diepbewogen toen hij zag, dat het een jong meisje was. Zijn eenig dochtertje, dat gestorven was, zou nu ook zoo oud zijn geweest. Toen hij haar vervolgens de haren uit het gezicht had gestreken, heeft hij, zonder zich lang te bedenken, de arme opgenomen en naar zijn huis gedragen. Daar heeft hij haar op het pronkbed in de mooie kamer gelegd, zoo bemodderd als ze was, en aan moeder de vrouw opgedragen, als haar eigen kind de ziel te verplegen. En moeder de vrouw heeft het, eerst morrend over haar mooie beddegoed, maar een poos later met echt Samari- | |
| |
taansche liefde, gedaan. De jeugd, de bevalligheid, het ongeluk -, wie van deze drie had er de eer van? Maar zij was geëindigd met haar een kus op het koude voorhoofd te drukken, alsof 't haar eigen dochter was.
Onder de liefdevolle zorgen der boerin is haar bewustzijn weergekeerd. En toen ze uitgeschreid had aan het hart der vreemde vrouw, heeft ze haar alles gezegd. Zij heeft haar gebeden, dat zij haar moeder niet zou roepen eer de avond gevallen was. Als ze dan kon, zou zij zelve gaan naar het kleine huis dat ze in den nevel had zien blinken, op het oogenblik toen zij neerzeeg bij den weg.
De boerin had zich laten vermurwen door hare smeekingen, te meer daar zij er tegen opzag om de brengster van treurige tijding te zijn. En toen het avond was, had het meisje haar verzekerd, dat ze zich nu weer sterk genoeg gevoelde om den zwaren gang te doen, en toen had zij haar laten gaan. Lieve God! ze kon immers niet weten dat de arme haar bedroog. Ze kon immers niet vermoeden dat de jonge dochter, die daar met zoo vastberaden stap was heengegaan, van den kant van den weg zou afglijden in de bijt, dien de jongens dicht bij de brug gehakt hadden, geen twintig schreden van het huisje waar haar moeder bij het armelijk lampje nederzat en droomde van haar kind, dat in de groote stad zoo goed oppaste en zoo aardig vooruit begon te komen!... Ze had haar nog gevraagd of ze zich wezenlijk sterk genoeg voelde om alleen te gaan. Toen 't arme kind die vraag toestemmend beantwoordde, en haar zoo ernstig bad dat zij haar niet vergezellen zou, toen had de goede boerin begrepen, dat het een zaak tusschen moeder en kind gold, en ze had er niet verder op aangedrongen.
En nu lag de ongelukkige daar, stijf bevroren, aan den kant, waarlangs de veldwachter haar plichtmatig had opgetrokken! En
| |
| |
de burgemeester stond er bij met het halve dorp om zich heen, terwijl de predikant en zijn vrouw haar arme moeder poogden te troosten!....
Of zij, die haar gekend hadden in de groote stad, ooit te weten zouden komen, hoe zij daarginds, met den blik op haar moeders woning, aan haar eind gekomen was omdat zij niet thuis durfde komen en even bang was voor het licht van de kleine lamp als voor den dageraad?.............................
En weder zweefde Sylvester met den rijken jongeling over velden en dreven, in den kouden, guren Oudejaarsnacht. Nog slechts een korte tijd, en de Heilige zou hem moeten verlaten. Reeds hoorde men hier en daar vroolijk gejoel. Ondanks 't onvriendelijke weer konden de jongens op de markt het oude jaar toch niet laten heengaan, zonder het feestelijk vaarwel te zeggen en zijn opvolger met saluutschoten te begroeten!
Ze kwamen aan het kantoor van ‘ons huis’. 't Scheen wel dat het in een geheel andere straat, een geheel andere stad lag, dan werkelijk het geval was. Ook zag 't er vervallen en verwaarloosd uit. Alleen de naam der firma, op het koperen plaatje aan de deur, was goed onderhouden en kennelijk nu en dan vernieuwd. Helaas, dit had blijkbaar niet kunnen verhoeden dat ‘ons huis’ de caricatuur van zichzelf was geworden. De boekhouder, dien zij met knikkende knieën en sneeuwwitte haren aan den lessenaar vonden zitten, toen ze binnengingen, zat daar meer uit gewoonte dan wijl het noodig was. Er was niets in de gewoonten van ‘ons huis’ veranderd. Al de klerken, die er oud en droog waren geworden als mummies, zaten er precies als voorheen aan
| |
| |
den lessenaar. De compagnon, nu een man met een bril op en een knorrigen, verkouden toon in zijn stem, had daarnaast nog zijn eigen kamer met de twee leuningstoelen, waarvan de eene voor den jongeheer Milliard bestemd was geweest. Alleen waren de overtrekken kaal en versleten door den tijd. Toen zij binnentraden, hoorden ze juist hoe de compagnon den boekhouder in zijn kamer ontbood en hoe deze, opstaande van zijn lessenaar, naar binnen kwam strompelen om aan deze ongewone uitnoodiging gevolg te geven. ‘Ons huis’ was niet gewoon zich te encanailleeren met zijn personeel; zelfs met den man, die er alles van wist, placht het niet in overleg te treden over den stand van zaken.
‘Ga daar maar zitten,’ zei de compagnon, terwijl hij op den leuningstoel van Milliard wees. ‘'t Is nu al zeven jaar dat meneer Milliard er geen gebruik van heeft gemaakt. 't Zou wel allerwonderlijkst zijn als hij toevallig vandaag kwam opdagen, ofschoon 't wel aardig zou wezen als hij zelf de tijding haalde, die wij hem anders morgen zullen laten brengen,’ voegde hij er met een pijnlijken grimlach bij. ‘Hij zal er raar van opkijken; net als de heele beurs. 't Is ook al te gek. Milliard en Co. aan de kamer! Dat klinkt als een sprookje, niet waar?’
De boekhouder schudde het hoofd. De man ergerde zich aan den vroolijken toon waarop de patroon sprak. Hij wist dat deze wel gezorgd had zelf binnen te wezen; dit maakte 't geval voor hem en de andere bedienden nog pijnlijker. ‘Ik geloof niet,’ zei hij, ‘dat de beurs er erg van schrikken zal. Milliard en Co. is al lang het eerste huis niet meer. 't Ergste is 't voor ons, die morgen op straat zullen staan.’
‘Alsof 't voor u en hen geen aanbeveling is dat gij jaren lang aan deze groote firma zijt verbonden geweest! Ik heb
| |
| |
voor ieder een eervol getuigschrift klaargemaakt. 't Is tot uw beschikking.’
‘Als 't voor het armhuis is, zal 't ons waarschijnlijk van dienst kunnen zijn,’ antwoordde de boekhouder, terwijl hij een treurigen blik op zijn dorre beenen sloeg. ‘Op de andere kantoren kunnen ze ons niet meer gebruiken. Wij zijn te oud en te ouderwetsch. Wij hebben altijd onze eigen manier gevolgd en zijn niet met den tijd meegegaan.’
De compagnon keek eenige oogenblikken strak voor zich. Daarna stond hij op en zich voor zijn boekhouder plaatsende, sprak hij: ‘Zeg mij openhartig wat gij van de zaken denkt. We kunnen er toch niets meer aan veranderen. Maar ik wil weten wat iemand van uwe ervaring er over denkt. Ik begrijp er niets van.’
De boekhouder kneep zich in de magere knieën, om tot de zekerheid te komen dat hij niet droomde. 't Was de eerste maal, zoolang hij voor ‘ons huis’ gewerkt had, dat een dergelijke uitnoodiging tot hem kwam. Daarop overweldigde ook hem de zekerheid, dat de zaak aan haar eind was en hij antwoordde: ‘De zaken staan mijns inziens zoo, dat iedereen tevreden kan zijn of zijn verdiende loon krijgt, behalve de bedienden. Wij, de onderhoorigen der firma, de werklui, als ik 't zoo noemen mag, wij zijn het kind van de rekening. Zooals ik reeds opmerkte blijft ons niets over dan het armhuis, want er is er niet een, die een cent heeft kunnen overleggen; er is er niet een, die jaarlijks een honderd gulden of wat heeft kunnen missen om in een levensverzekering te gaan. Voor u en den jongeheer Milliard zal altijd nog genoeg overblijven, maar voor ons?...’
De compagnon trok een pijnlijk gezicht en antwoordde: ‘Mij dunkt, dat hadt gij vroeger moeten bedenken. Als gij niets overhieldt, hadt ge meer loon moeten vragen.’
| |
| |
‘Dat is bij “ons huis” nooit gewoonte geweest,’ zei de boekhouder bitter. ‘Is Koopmans indertijd niet weggejaagd, omdat hij een brief aan de patroons geschreven had waarin hij om een gratificatie vroeg wijl zijn gezin zoo groot was en hij de tering had, die vrouw en kinderen van 't brood zou berooven? Wij vonden dat toen heel rechtvaardig. 't Kwam niet te pas. De firma had, meenden wij, met onze vrouw en kinderen niets te maken. Als men zijn plicht deed en een gezond gestel had, dan werd men met de firma oud en nog nooit was iemand om ouderdom op straat gezet. Bedenk, meneer!’ voegde hij er mistroostig bij, ‘dat het nooit in een onzer kon opkomen: deze firma zal eerlang hare betalingen staken.’
De compagnon krabde zich achter het oor en zei: ‘Een schromelijke dwaasheid van zulke schrandere oude bollen als gij en de anderen.’
‘Dat was 't,’ antwoordde de boekhouder met onderwerping.
‘En sinds wanneer,’ vroeg de compagnon, ‘zijt gij de zaken anders gaan inzien?’
‘Toen het te laat was. Toen het onmogelijke gebeurd was. Toen de kogel door de kerk was.’
‘Hebt ge dan vóor dien tijd niets vermoed?’
‘Natuurlijk heb ik mijne vermoedens en zelfs mijne zekere overtuigingen gehad, doch er is mij nooit naar mijne meening gevraagd en ik heb ze nooit opgedrongen. Ook begreep ik, dat het onvermijdelijk was. “Ons huis” moest te gronde. Dat was besloten, en niemand kan zijn noodlot ontgaan.’
‘En waaraan schrijft gij 't toe?’ vroeg de andere. ‘Wat is de oorzaak van onzen ondergang?’
De boekhouder wreef zijn dorre beenen en zat geruimen
| |
| |
tijd in gepeins verzonken. ‘Als 't bloed er uit is,’ zei hij eindelijk, alsof hij zich tot de geheele handelswereld wendde, op plechtigen toon, ‘als 't bloed er uit is, dan is er niets meer aan te doen. Alle andere kwalen kunnen nog verholpen worden, maar het bloed krijgt men er nooit weer in. “Ons huis” is ingedroogd. Jaar op jaar is de balans kleiner geworden. Jaar op jaar is de ambitie er uitgedrongen. Jaar op jaar is de kring onzer relatiën ingekort. Eindelijk, toen het al lang te laat was, heeft “ons huis” zich trachten te herstellen door een paar kromme sprongen. Maar wij hebben de beenen gebroken en liggen nu op den grond....’ Hij sloeg bij deze ontboezeming, die de compagnon onder een mengeling van ergernis en verbazing had aangehoord, met de vlakke hand tegen zijn eigen dunne beenen, alsof men die nu óók wel kapot mocht slaan. Daarna herhaalde hij: ‘'t Bloed is er uit. Ziedaar alles wat ik er van zeggen kan.’
De compagnon schudde het hoofd, maar 't was blijkbaar dat hem geen andere, meer troostvolle, verklaring van het vreeselijke feit voor den geest kwam Alleen zei hij nijdig: ‘als gij dat al zoo lang hebt ingezien, was 't uw plicht geweest mij te waarschuwen.’
‘U zou niet naar mij geluisterd hebben,’ antwoordde de boekhouder. ‘Als het bloed er uitloopt, dan helpt het ook niet of we elkaar al waarschuwen. U heeft het net zoo goed gezien als ik, maar u kon er evenmin wat aan doen als ik. Wij zijn te oud geworden voor deze wereld, en ik zal in het armhuis juist op mijn plaats zijn. Er was maar éen man in de wereld die “ons huis” had kunnen redden, die er nieuw bloed in had kunnen brengen, die de macht en de kracht had om wat ik zag, maar niet verhoeden kon, te voorkomen. Er was maar één man....’
| |
| |
‘Ja,’ zei de compagnon, terwijl hij diep ademhaalde, alsof hij op 't punt van stikken geweest was. ‘Er was maar éen man. Noem zijn naam niet. 't Is rechtvaardig, dat de wereld hem noemen zal als hij morgen van zijn hoog standpunt in de diepte zal nederstorten, als allen, die hem benijd hebben om zijn rijk, zorgeloos leven, over hem zullen vallen en zeggen: Hij heeft het gedaan en hij heeft zijn verdiende loon! 't Is mij een verlichting dat ik hem niet in het ongeluk gestort heb en.... dat gij er ook zoo over denkt.’
‘'t Was uw noodlot,’ zei de boekhouder, ‘en 't is zijn eigen schuld. Al hadt gij gewild, gij hadt er geen bloed in kunnen brengen. 't Moest jong, frisch bloed zijn; bloed van een man in den bloei der jaren, in de kracht van het leven. Oud bloed maakt de dingen nog zwakker dan ze zijn. Nieuw bloed was 't wat wij noodig hadden.’
‘'t Is zoo,’ zei de compagnon. ‘En nu vraag ik u op uw geweten af: Wanneer heb ik hem kunnen waarschuwen? Wanneer heeft hij bij mij naar den stand van zaken geïnformeerd? Wanneer heeft hij mij zijn wensch te kennen gegeven om meer in de geheimen ingewijd te worden? Wij hebben hem hier in jaren niet gezien. Als ik hem spreken wou, moest ik hem in zijn mooie appartementen opzoeken. Gewoonlijk lag hij dan in zijn bed, nog soezerig van het nachtbraken met zijn vrienden. Zoodra ik over zaken begon, lei hij mij de hand op den mond en presenteerde mij een glas madera. Als ik een zuur gezicht zette, om hem voor te bereiden op minder aangename berichten, dan beschuldigde hij mij, dat ik 't op zijn levenslust gemunt had, dan bezwoer hij mij hem te sparen. Er zou nog wel eens een dag aanbreken waarop hij pleizier in de zaken kreeg. Dan zou hij op het kantoor komen en van den morgen tot den avond aan den lessenaar zitten. Ik
| |
| |
mocht hem vooreerst nog wat met vrede laten. Hij had vol vertrouwen in mij, en al verloor hij nu en dan een ton of wat, hij zou 't mij nooit verwijten. Zoudt ge meenen dat hij ons nú nog dat nieuwe bloed zou kunnen ingieten?’
‘Neen,’ sprak de boekhouder, ‘nu niet meer. 't Is te laat. Bloed wordt er niet op eens ingespoten; 't moet langzaam en op den langen weg zijn effect doen. 't Is nu te laat. Ook vrees ik dat de bedoelde persoon zelf al te veel is ingedroogd om “ons huis” weer op de heen te krijgen.’
‘Zoudt ge dat meenen?’ vroeg de compagnon. ‘Ik heb het ook al gedacht. 't Had vroeger, veel vroeger moeten gebeuren. Maar ik kan het niet helpen.’
‘Jongelui van goeden huize,’ hervatte de boekhouder, ‘zijn een zegen voor een firma, maar als zij zich aan losbandigheid overgeven en hun onderhoorigen geen respect weten in te boezemen, dan is 't beter dat zij maar wegblijven en zich niet met de zaken bemoeien. 't Is wel jammer, want onze opvoeding leidt er gewoonlijk niet toe om een ruimen blik op de zaken te hebben, en wij zouden hun voortvarendheid dus zoo goed kunnen gebruiken. Als ze werken willen en met hun tijd meegaan, dan stroomt het nieuwe bloed vanzelf toe. En onze jonge patroon had veel aanleg. Ik herinner mij nog met hoeveel trots zijn papa vertelde van de vorderingen, die hij op school maakte. 't Was een aardige, lieve jongen. Jammer dat hij nooit een hart voor zijn onderhoorigen heeft gehad. Ik geloof ook niet, dat de oude heer hem dat inprentte.’
‘Dat behoefde ook niet,’ zei de compagnon ‘Wat de instandhouding en uitbreiding van de firma betreft is dat zelfs glad verkeerd. Ik ken onderscheiden kantoren waar men, evenals bij ons, in een bediende niet anders ziet dan een werktuig. Deugt het niet meer, dan neemt men een ander.’
| |
| |
‘Dat schijnt de goede manier,’ antwoordde de boekhouder, ‘maar ze is het niet. Jarenlang heb ik er ook zoo over gedacht en ik heb mij nooit beklaagd, dat ik zelf in dat lot moest deelen -; maar de ellende en de nood maken een mensch wijzer, en ik geloof dat het beter is ons ongelijk te erkennen dan hardnekkig er in vol te houden. Wij konden er wel niets aan doen. 't Is onze schuld niet. Maar 't was verkeerd. Men had den jongeheer desnoods moeten dwingen, bij de zaken te blijven en de werkelijke chef te worden. Dat was in de eerste plaats noodig geweest om de firma te ontlasten van het verwijt dat zij ons ongelukkig gemaakt heeft.’
‘Ik herhaal,’ zei de compagnon, ‘dat uw ongeluk en 't behoud der firma niets met elkaar gemeen hebben. Als gij of een der andere bedienden te karig bezoldigd werdt, kondt gij een ander kantoor opzoeken. Wij hebben nooit iemand gedwongen te blijven.’
‘Ik heb niet beweerd,’ was 't antwoord, ‘dat de firma zich jegens ons bezondigd heeft. Ik erken gaarne, dat wij vrijwillig gebleven zijn en dat wij hebben gehad wat ons toekwam. Maar de glans van “ons huis” heeft ook ons verblind, en men had moeten zorgen dat het licht niet voor onzen neus uitging. “Ons huis” is de oorzaak dat niemand onzer naar lotsverbetering gestreefd heeft en niemand voor zijn ouden dag gezorgd. “Ons huis” heeft ons door zijn soliditeit, zijn titels op de handelsbeurs, zijn glorie in het binnenen buitenland, zoo'n onbeperkt vertrouwen ingeboezemd, dat wij de toekomst onbekommerd te gemoet zijn gegaan in de vaste verzekerdheid, dat wij nooit gebrek zouden kennen. Als een huis op dat standpunt staat, is 't aan allen, die er aan verbonden zijn, verplicht, hun vertrouwen niet te beschamen. Het moet en 't kan daarvoor zorgen door zich voortdurend
| |
| |
uit te breiden, steeds nieuwe relaties aan te knoopen, gaande weg een manier van werken in te voeren die wij oudelui niekennen, waartegen wij ons zelfs gewoonlijk verzetten, maart die gevorderd wordt door den geest des tijds. Daarvoor is nieuw bloed noodig, zooals ik zeide.’
De oude boekhouder wreef weer zijn dorre beenen. Hij scheen niet te bemerken dat zijn patroon hem met verbazing aanstaarde. De kantoorbediende sprak, alsof hij de wereld wilde omkeeren, alsof de bestaande orde der dingen voor hem haar gezag verloren had. ‘Alles is mij een raadsel,’ zei hij ten laatste, ‘maar 't wonderlijkste van alles is, dat gij spreekt als een jonge heethoofd, gij, een bezadigd man, die met “ons huis” opgegroeid en oud geworden zijt.’
‘Ik weet zelf nauwelijks hoe en vanwaar deze denkbeelden in mijn hoofd zijn gekomen,’ sprak de boekhouder, met een zucht alsof hij besefte dat het misdadig was zoo ruw en onbehouwen met het verledene te breken. - ‘'t Is mij zelf een raadsel, maar, zooals ik zei, 't zal de nood zijn, die uit mij spreekt; en de nood is scherpzinnig. Als ik te vrijmoedig geweest ben, moet gij 't mij ten goede houden. U heeft mij zelf uitgelokt, en we zijn nu toch aan het einde der dagen gekomen.’
De compagnon voelde dat hij geen recht had zich gekrenkt te toonen. Waartoe zou dat ook dienen, nu hunne wederzijdsche betrekking toch spoedig zou ophouden? Alleen kon hij niet nalaten te herhalen, dat hij wenschte vroeger over dat punt te hebben kunnen spreken met den eersten en trouwsten bediende van ‘ons huis’. Misschien had er dan veel kunnen voorkomen worden.
Doch de boekhouder schudde weer het hoofd. Het noodlot drukte zwaar op hem en op de geheele firma. Waarom
| |
| |
woorden te verspillen aan het onvermijdelijke?...............................................
De jongeheer Milliard werd wakker. Nog steeds zat hij bij zijn haard, waarop hier en daar nog een enkele kool lag te glimmen. Hij was koud geworden. Om zich te verwarmen stond hij op en liep met groote stappen de kamer rond. In 't voorbijgaan bleef hij voor zijn boekenkast staan, en toen hij een weinig tot zichzelf gekomen was, telde hij onwillekeurig de banden in de boekenkast en maakte bij zichzelf de opmerking, dat ze, met al de wijsheid die zij bevatten, toch op duizend levensvragen geen antwoord bij de hand hadden. 't Is waar, zeer enkelen waren van degelijker gehalte, maar zelfs geleerder boeken schenen hem toe even dom en onnoozel te zijn. Of waar was een boek in de wereld, dat zijn Oudejaarsavond-droom kon verklaren? Waar stond iets te lezen, zoo welsprekend en roerend en beschamend als wat hij zooeven op reis had gehoord? Duizenden zou hij geven als er zoo'n boek bestond, en nogmaals duizenden als hij 't kon koopen. Wat was er geworden van dien heerenknecht?... neen, wat was er geworden van die arme lieden, die morgen door de openbare macht uit hun huisje zouden gezet worden? Had de moeder van dat arme kind, dat onder het ijs gevonden was, de verleiders in de groote stad gevloekt? En in hoeverre behoorde men zich zulke verwenschingen aan te trekken? Zouden de bedienden van ‘ons huis’, werkelijk gebrek lijden, als ons huis indroogde? En werd er voor zulke menschen niet op andere wijze gezorgd?
De jongeheer Milliard wreef zich het voorhoofd onder deze en duizend andere vragen, die zijn brein doorkruisten. Hij kon maar niet tot de zekerheid komen of hij verplicht was deze dingen verder te onderzoeken, of niet.
| |
| |
Daar sloeg de klok twaalf zware slagen.
De jongeheer Milliard telde ze een voor een, en haalde diep adem toen de laatste slag gevallen was. Een jaar lag achter hem. Met het nieuwe opende zich een nieuw tijdperk. Zou dit wellicht een antwoord hebben op zijne vragen??.....
|
|