| |
| |
| |
Aanteekeningen bij een noot.
In het pas verschenen nommer (iv, 1872) van Van Oosterzee's tijdschrift ‘Voor Kerk en Theologie’ wordt mij, schrijver dezes, op de eerste bladzijde van een studie over ‘Bijbelbestrijding’ een tamelijk harde noot te kraken.... neen, dat is het woord niet..., te overdenken gegeven. Men vindt namelijk te dier plaatse een professorale aanteekening van dezen inhoud:
- ‘Het hier volgend opstel werd geschreven naar aanleiding van een opzienbarend Artikel in Los en Vast, 1872, II, getiteld; Een “Voorwoord” met een “Bijbel voor de Jeugd.” Op dat “Voorwoord” zelf - een onbeduidende liefdedienst, bewezen op dringend verzoek - wensch ik niet verder terug te komen. Evenmin zal ik antwoorden op wat genoemd Artikel voor mij-zelven persoonlijk grievends en beleedigends heeft. Ik twijfel geen oogenblik, of het ijverig streven van een talentvol Auteur om de lachers op zijne zijde te krijgen, en mijn karakter, zooveel nog noodig, bij zijne geestverwanten bespottelijk en verachtelijk te maken, is dadelijk uitstekend gelukt. Een bevriende hand, die mij dit Artikel deed toekomen, wees mij, wellicht een weinig voorbarig, daarbij op Göthe's woord: “es ist keine Kunst geistreich zu sein, wenn man für Nichts Respect hat.” Hoe dit zij, tegenover zulke praktijken wensch ik mij steeds meer te houden aan de leus van A.G. Hyperius (+ 1564): “haec mea ars, hae
| |
| |
machinae bellicae, haec consilia militaria, quibus contra adversarios, qui me laedunt, me defendo, repugno, atque frequenter supero: taceo, fero, spero.” - Wat echter de groote zaak betreft, hier op zoo eigenaardige wijze ter sprake gebracht, het verwijt van “stelselmatige Bijbelbestrijding”, dat mijn tuchtmeester kennelijk ongemotiveerd en althans in mijnen mond ongepast heeft geacht, daaromtrent meende ik het publiek voor het minst een woordeke schuldig te zijn. Met de noodige objektiviteit zeg ik er mijne gedachten over in de hier volgende bladzijden, en wensch het voorts daarbij te laten.’
Ziedaar de noot, die, wèl is waar, in de eerste plaats van eenigszins personeelen aard is door mij zeker aandeel in de onderneming ‘Voor Kerk en Theologie’ toe te kennen, doch welker inhoud vervolgens ook van algemeen belang schijnt te zijn om hetgeen ik verwaarloozing van sommige eischen eener deugdelijke polemiek zou wenschen te noemen. Wat dunkt u?
- ‘Het hier volgend opstel werd geschreven naar aanleiding van een opzienbarend Artikel in Los en Vast, 1872, II, getiteld: Een ‘Voorwoord’ met ‘een Bijbel voor de Jeugd’
Ik wil niet vragen of dat voor den schrijver van bedoeld artikel een opwekkelijk, maar wèl of 't voor V. Oosterzee een gelukkig begin is? In den regel valt het ‘opzienbarende’ niet in den smaak van soliede Nederlanders en 't is hun, geloof ik, niet kwalijk te nemen. Moge ook niet alle opzien tegen 't opzienbarende als teeken van bescheidenheid en degelijkheid kunnen gelden, toch bestaat er een afkeer van 't geen schettert en schittert, een weerzin tegen al wat ‘opzichtig’ of ‘opzichtelijk’ is, waaraan men te onzent nog altijd den man van fatsoen en karakter herkent. Eer wij een jaartje verder zijn, komt mogelijk het Nederlandsch Woordenboek omtrent de geschiedenis van het woord ‘opzienbarend’ ons alles vertellen
| |
| |
wat er van te vertellen is; wie weet of we daarna tegen 't woord niet wat minder gaan opzien! Voor 't oogenblik, evenwel, heeft het geen liefelijken klank onder ons volk. Wat ook onzeker zij, in ieder geval staat als een paal boven water, dat de qualificatie ‘opzienbarend’, zonder meer, hoogst dubbelzinnig is.
Derhalve, indien Van Oosterzee zijnen lezers een slechten dunk van mijn artikel wilde geven, hij had in zijne keus van een bijvoeglijk naamwoord wel ongelukkiger kunnen zijn.
- ‘Op dat “Voorwoord” zelf - een onbeduidende liefdedienst, bewezen op dringend verzoek - wensch ik niet verder terug te komen.’
Dit vooral valt mij tegen. Het is te weinig belooning voor de moeite die ik mij had getroost. Ik achtte den hoogleeraar indertijd, al schrijvend, te knap en te ridderlijk voor dat ‘voorwoord’ en deed het mijne om 't hem te doen gevoelen. Van ‘opzienbarend’ gesproken, zoo iemand mij gezegd had: ‘Prof. V. Oosterzee heeft bij het lezen van uw artikel groote oogen opgezet; hij zag er verbazend vreemd van op; hij schrikte bij de ontdekking dat men werkelijk in zijn woorden kon lezen wat gij er in gelezen hebt,’ ik zou het begrepen hebben. Mijn vermoeden ware bevestigd geworden, dat Z.H.G. l. in een oogenblik van overstelpende drukte zichzelven voorbij gepraat -, en daarna het voorwoord ter perse gestuurd had, zonder volle bewustheid van den bedenkelijken inhoud. Thans evenwel blijkt het, dat ik vruchteloos getracht heb een geleerden schrijver den rechten kijk op zijn eigen geschrijf te geven. De heer V. Oosterzee ‘wenscht op het “Voorwoord” niet verder terug te komen.’ Wat hij geschreven heeft, dat heeft hij geschreven. Het voorwoord is zoo goed als het wezen kon. Het was en is, zegt Professor, ‘een onbeduidende liefdedienst, be- | |
| |
wezen op dringend verzoek’ ('t welk, overgezet zijnde, beduiden moet: ‘haal mij het waschbekken! dat ik mijne handen in onschuld wassche!’) Het spijt mij; op zulk eene wending had ik niet gerekend.
Geen antwoord, dit moet ik thans zeggen, ware beter geweest dan zulk een. Immers, hetzij men uit ‘liefde’ of voor geld, hetzij men ‘op dringend verzoek’ of geheel uit eigen beweging een ‘dienst’ bewijze, waarheid blijft waarheid, recht blijft recht, en schending van die (met of zonder ‘voorbedachten rade’) blijft altijd een droevig iets. Had V. Oosterzee den schijn van dat droevige op zich geladen, ja of neen? Had hij zich voorgedaan als ‘een medeplichtige van geloovigen, voor wie de eerlijke wetenschap weinig anders is dan profanie’? Als ‘een handlanger en patroon van “christelijke volksschrijvers”, wien het gelijkelijk aan kennis van het christendom, van het volk en van zichzelven ontbreekt?’ Had hij een verderfelijk ‘Gerdes-dilettantisme’ in bescherming genomen? Had hij een arbeid aanbevolen, dien hij als hoogleeraar niet aanbevelen mocht en bij nauwlettende inzage ook stellig niet zon hebben aanbevolen? Ziedaar eenige vragen die aan de orde waren Ik had ze toestemmend beantwoord en dat doe ik nog heden. Wat baat hier nu de exceptie van ‘liefdedienst’? Ze is een nieuwe overijling en een bevestiging van mijn gevoelen in casu. Of had ik niet gewezen op 's hoogleeraars ‘goedhartigheid’, die tegen den overlast van voorwoordlievende schrijvers en uitgevers niet bestand is? Welzeker! En nu zegt de hoogleeraar 't zelf: ‘Op dringend verzoek’ heeft hij het ‘voorwoord’ geschreven. Anders gezegd, 't werd hem afgeperst. Deheeren E. Gerdes en I. De Haan mogen nu beschaamd staan. 't Publiek weet thans, zoogoed als zij 't reeds wisten, dat het ‘voorwoord’
| |
| |
zijn ontstaan heeft te danken.... niet aan bijzondere sympathie voor hun onderneming, maar enkel en alleen aan hun speculeerend volhouden bij een man die het druk heeft, goedhartig is en van hun gemaal niet wist af te komen dan door een ‘onbeduidenden liefdedienst.’ Ziedaar de historie. Ziedaar wat ik vermoed had. Ziedaar nu ook juist het leelijke, het literair-onzedelijke (om 't zoo eens te noemen) van 't heele geval. Ik hoop, grootvaderlijk gesproken, dat het gebeurde voor schrijver en uitgever en voorwoordleveraar een les zal wezen. Meer bepaaldelijk wacht ik van Van Oosterzee te eeniger tijd een degelijker behandeling van 't artikel ‘liefdedienst,’ opdat er voor zijn publiek niet gansch en al (gelijk ons volk dat noemt) ‘de klad in kome’.
- ‘Evenmin zal ik antwoorden op wat genoemd Artikel voor mijzelven persoonlijk grievends en beleedigends heeft. Ik twijfel geen oogenblik, of het ijverig streven van een talentvol Auteur om de lachers op zijne zijde te krijgen, en mijn karakter, zooveel nog noodig, bij zijne geestverwanten bespottelijk en verachtelijk te maken, is dadelijk uitstekend gelukt.’
Even treurig als zonderling! Het zonderlinge is hierin gelegen, dat men verklaart op zekere dingen niet te zullen antwoorden en - - onmiddellijk een antwoord volgen laat. Het treurige zit 'm in de omstandigheid dat het antwoord meer onvriendelijk is dan afdoend. In volle oprechtheid kan ik verklaren, en verklaar ik bij deze, dat het mij niet om ‘beleedigen’ te doen is geweest; dat ik er niet naar ‘gestreefd’, veelmin nog ‘ijverig’ naar ‘gestreefd’ heb Van Oosterzee's ‘karakter’ bij mijn ‘geestverwanten’ (of bij anderen) ‘bespottelijk en verachtelijk’ te maken. Ik heb niets anders beoogd dan, volgens de regelen eener eerlijke uitlegkunde en voor de rechtbank van publiek, 't bewijs te leveren
| |
| |
dat het bedoelde ‘voorwoord’ in meer dan één opzicht beneden de waardigheid van den Utrechtschen hoogleeraar was. Naarmate die bewijsvoering klemmender uitviel, moest ze voor den schrijver van het ‘voorwoord’ te grievender zijn; dat begreep en begrijp ik; doch hieraan viel nu eenmaal niet te verhelpen. Een van beide: òf men brengt iemand zijn ongelijk onder 't oog, òf men doet het niet. Ik meende dat het eerste hier noodig was. Ik ging aan 't werk - - en ‘griefde’? Ja, ondanks mijzelven en in naam van 't geen mij voorkwam een ernstig belang te zijn. Voor zijn plezier doet een mensch zulke dingen niet.
Doch laat mij volkomen eerlijk zijn en 't bij deze gelegenheid uitspreken dat ik vroeger en later in mijn critieken wel eens gedaan heb wat men ‘noodeloos grieven’ noemt. Ik heb er ten slotte niemand erger mee gestraft dan mijzelven. Wie heeft in de verte het ideaal van edelmoedigheid zien blinken, en was, zonder schade voor zijn levensvreugd, onedelmoedig? Wie heeft den classieken hun edel maathouden benijd, en betreurde het niet als hij in een oogenblik van wrevel of luim zijn doel was voorbijgestreefd? O Alexander Vinet! Dat twee deelen van uw geest op de critici dezes tijds mochten rusten!...
Intusschen, wij menschen zijn een raar geslacht. Daar schrijft me nu weer Van Oosterzee (en waarlijk op 't eigen oogenblik dat hij zijn afkeer van ‘grieven’ te kennen geeft!), daar schrijft hij: - ‘Ik twijfel geen oogenblik of het ijverig streven’ (van mijn criticus) ‘om mijn karakter, zooveel nog noodig, bij zijne geestverwanten bespottelijk en verachtelijk te maken, is dadelijk uitstekend gelukt.’ Wat moet dat nu beteekenen? Dat V. Oosterzee zóó min over zichzelven denkt? Dat hij 't in 't algemeen een lichte zaak acht zijn crediet te ondermijnen?
| |
| |
De enkele onderstelling reeds ware voor hem te beleedigend. Wat moet het dán beteekenen? Niets meer of minder dan dat mijn geestverwanten recht wufte lieden zijn, aan wie het edelaardig pogen om een medemensch te bekladden uitmuntend besteed is. Nu vraag ik, van ‘grieven’ en ‘beleedigen’ gesproken, of zulk een uiting voor mijn ‘geestverwanten’ en mijzelf iets anders dan ‘grievend’ en ‘beleedigend’ kan schijnen? 't Verstandigst zal evenwel zijn dat mijn ‘geestverwanten’ en ik 't ons niet aantrekken, in 't vertrouwen dat de auteur 't niet zoo kwaad bedoeld heeft. En recht vriendelijk zal ik 't van den hoogleeraar vinden, zoo hij tegenover mij en mijn artikel, in zoover ze werkelijk iets onbillijks gezegd hebben, dezelfde houding aanneemt.
- ‘Een bevriende hand, die mij dit Artikel deed toekomen, wees mij, wellicht een weinig voorbarig, daarbij op Göthe's woord: ‘es ist keine Kunst geistreich zu sein, wenn man für Nichts Respect hat.’
Bravo! Daar wordt het al beter. Een van Van Oosterzee's vrienden was zoo welwillend mij onder de hand met lieden die ‘voor niets eerbied’ hebben, dus met bijzonder gemeen volkje, op ééne lijn te zetten; maar dien ‘liefdedienst’ neemt Professor niet aan. Althans voorloopig nog niet. De vriend is ‘wellicht een weinig voorbarig’ geweest! Dus tot nader orde gewezen van de hand. Bravo! Dat is de manier. Voorzichtig in 't oordeelen. Zóo komt het misverstand uit de wereld. Reeds bij voorbaat durf ik, in dit geval, verzekeren dat de ongenoemde vriend mij te laag heeft aangeslagen. Zelfs durf ik er bijvoegen dat het woord van Göthe een phrase is. Het slag van lieden, immers, dat ‘voor niets respect heeft’, behoort niet, behoorde nooit en zal nimmer behooren tot degenen die ‘geistreich’ zijn. Integendeel, dit gepeupel is
| |
| |
te allen tijde een verloopen troep geweest. Dat wist Göthe ook wel. Doch ook Göthe kon in onbewaakte oogenblikken wel eens een dwaasheid en een onwaarheid zeggen. Had niet de oudheid zelfs haar spreekwoord: ‘quandoque bonus dormitat Homerus’?
- ‘Hoe dit zij, tegenover zulke praktijken wensch ik mij steeds meer te houden aan de leus van A.G. Hyperius (+ 1564): “haec mea ars, hae machinae bellicae, haec consilia militaria, quibus contra adversarios qui me laeduut, me defendo, repugno, atque frequenter supero: taceo, fero, spero.”’
Amen! Dat woord van dien Hyperius (A.G. en gestorven 1564) verdient genoteerd te worden. Wel is het mogelijk dat een echt Latinist er, uit stilistisch oogpunt, iets op heeft aan te merken, doch we willen nu op de gedachte letten en die gedachte is zoo braaf als ze maar wezen kan. Te denken: ik wil mijne tegenstanders, hoe ze ook beleedigen, op geen andere wijze te keer gaan dan met de wapenen van zwijgen, dulden, hopen, 't is waarlijk iets recht verhevens te denken. Ook geloof ik dat men op den duur met het naleven van zulk een stelregel een goed eind heenkomt. Men vergete intusschen niet dat het gemakkelijker valt iets verhevens te zeggen, dan het te doen; gemakkelijker een voortreffelijke leer er op na te houden, dan haar in toepassing te brengen. Ik heb de eer niet met het leven en werken van Hyperius (A.G., † 1564) bijzonder bekend te zijn; ik wil het beste van hem onderstellen; doch over 't algemeen mag worden aangenomen dat een mensch, die van het leven zoo 't een en ander geleerd heeft, terecht eenig onraad vermoedt zoodra hij een zijner medemenschen bezig ziet met het beste brood voor de glazen te zetten. Daar zijn er, Goddank, maar
| |
| |
weinigen, die hun heerlijkheid stellen in hun schande. Daarentegen is de hebbelijkheid om eigen verdienste te overschatten even algemeen als de zucht om zich beter voor te doen dan men is. Wie dit eenmaal begrepen heeft, laat zich niet aanstonds door fraaie uithangborden en programma's verschalken. Ook zonder een Mephisto te zijn, weet hij bij gelegenheid het woord te citeeren: ‘Grau, theurer Freund, ist alle Theorie.’ Op de uitvoering, de toepassing, dringt hij aan, ten eerste, ten tweede, ten derde.
Zie eens: Hyperius (A.G., † 1564) verklaart: ‘hieraan houd ik mij: ik zwijg, duld en hoop.’ Wat moet dit bewijzen? Stel, dat ik Hyperius als zulk een edel strijder leerde kennen, wat heb ik dan zijn verklaring van noode? Stel dat ik gezegden Hyperius niet ken, welke zekerheid geeft mij alsdan die verklaring? Geeft zij meer waarborg dan de verklaring van sommige gouvernementen en directiën, dat zij hun finantieële verplichtingen getrouw zullen nakomen?.... Wat heb ik te denken van iemand die mij verhaalt: ‘Meneer, ik ben een bijzonder braaf mensch, vooral een zachtzinnig mensch, gelijk er in den lande maar weinig gevonden worden’? Zal het niet al wèl zijn zoo ik die mededeeling eenvoudig voor notificatie aanneem, zonder een woordje er bij, dat mogelijk wat ironisch kon uitvallen? Mij dunkt, ja, dat zou inderdaad al heel wèl zijn.
Welnu, zoo doe ik dan ook met Van Oosterzee's verklaring: ‘tegenover zulke praktijken wensch ik mij steeds meer te houden aan de leus van A.G. Hyperius († 1564).’ Ik neem ze voor notificatie aan. Doch mijnerzijds kan ik hier den ‘wensch’ niet onderdrukken, dat Van Oosterzee in 't vervolg meer succès met Hyperius' recept moge hebben, dan voor 't oogenblik het geval bleek te zijn. Het is ons immers gebleken
| |
| |
dat ZHGl. tegenover mij, door wien hij zich beleedigd acht (terecht of ten onrechte, dit moge 't belangstellend publiek beoordeelen!), aanvankelijk iets anders heeft gedaan dan ‘zwijgen, dulden, hopen.’ Een flooltje vol minachting werd in de noot over mij uitgestort. Zóó moeielijk is het zich aan verheven maximes te houden. En zoo gevaarlijk is het, als miskende onschuld, een soort van troonrede uit te spreken, met eenigzins pralende uitvaardiging, daarnevens, van koninklijke amnestie voor 't vergrijp van majesteitschennis!
‘Fero, spero,’ klonk het uit de wolk. Ach, wie zal nagaan hoeveel ongerijmdheden er in deze wereld al om den wille van 't rijm zijn ten beste gegeven!
‘Taceo,’ zei A.G. Hyperius († 1564).
‘Ik zwijg,’ zegt de hoogleeraar Van Oosterzee.
‘Words, words!’ zei Hamlet.
En werkelijk, als men toch zwijgen wil, men zegge niet: ‘ik zwijg,’ maar - - zwijge!
Evenwel, in de meeste gevallen is 't wèl zoo roiaal te zeggen: ‘laat ons in 't vervolg beter oppassen, ziedaar mijn hand!’ en dan de daad bij 't woord te voegen.
Accoord!
|
|