| |
| |
| |
Een programma.
Metis, Sociaal en Politisch tijdschrift. Leiden, E.J. Brill.
't Is van algemeene bekendheid dat het met onze tijdschriften allertreurigst geschapen staat. Bijna zonder onderscheid zijn 't prullen. Hoogst zelden, ja, om zoo te zeggen nooit, treft men in hunne afleveringen een degelijk doorwerkt stuk aan. Tegen den dag waarop een nommer verschijnen moet, gaan de redacteurs voor hun lessenaars zitten en persen een bladvulling uit hun brein, althans indien 't niet gelukt is aan een stuk of wat prulschrijvers iets te ontwringen, waardoor zij zelf kunnen volstaan met de volgorde der artikels en de verzending der drukproeven te regelen. Aan het arme publiek, dat op deze manier rijp en groen, ik wil zeggen louter groen, te slikken krijgt, wordt niet gedacht. De zedelijke verantwoordelijkheid wordt met voeten getreden. Men wrijft in de handen als het nommer maar vol is. De geabonneerden hebben niets te doen, dan op den vastgestelden datum te betalen wat zij schuldig zijn en in te stemmen met het koor van lofredenaars dat door de redactie in eigen persoon wordt aangevoerd, zoodra de nieuwe aflevering op de leestafels ligt.
| |
| |
Is 't wonder dat deze feiten reeds lang de verontwaardiging van alle weldenkenden hebben opgewekt? Is 't wonder dat er eindelijk eens een man opstond, die den vinger op deze wonden legt en zijn quos ego! doet hooren over de troebele wateren onzer periodieke litteratuur?
Ik weet niet precies hoe deze man heet; maar hij heet òf Mr. P. Van Bemmelen, òf F. De Stoppelaar, òf, met een vrouwelijken woordvorm, de firma E.J. Brill te Leiden. Die man is òf redacteur, en wel zoo lang het duurt ‘Unicus Redactor’, òf secretaris, òf uitgever van het jongste tijdschrift aan het sociale leven en de politiek gewijd en Metis geheeten. Metis, de eerste vrouw van den oppergod Zeus, en als zoodanig de moeder van Pallas Athene, werd, gelijk iedere schooljongen weet, gedurende hare zwangerschap om dynastieke belangen door haren echtvriend opgegeten, of (wat de redactie van het tijdschrift wijselijk in 't midden laat) ingeslikt. Zij is, al verder, bij persoonsverbeelding ‘de bedachtzame wijsheid, die uit opmerkzaamheid en nadenken voortspruit en die er toe leidt om goeden raad te weten en te kunnen geven.’ Men moet haar vooral niet verwarren met ‘de philosophische, zedelijke en levenswijsheid van de oude wijsgeeren en van het oude testament’, maar veeleer beschouwen als ‘de door primitive volken in enkele menschen hooggewaardeerde en aan enkele goden toegeschreven meerdere kennis der dingen, verstandiger en slimmer inzicht en beter weten van raad in moeielijkheden.’
In naam nu van deze Metis, die, ook nadat ze opgegeten of ingeslikt is, hare priesters met kostelijken geest bezielt, hen toerust met verstandig en slim inzicht in de dingen, ja, hen bekwaam maakt om ook in letterkundige moeilijkheden beter raad te weten dan gewone redacteurs, secretarissen of uitgevers -, in naam dan van deze Metis trad òf de heer
| |
| |
Van Bemmelen, òf de heer De Stoppelaar, òf de firma E.J. Brill te Leiden met een breedvoerig programma. op.
‘Allerongelukkigst,’ schrijft een van hen of schrijven alle drie, ‘is de methode om nu eens goede artikelen uit plaatsgebrek af te wijzen, dan weder tot vulling artikelen op te nemen, welker qualiteit gering, welker richting afwijkend, of welker onderwerp aan het gebied van het tijdschrift eigenlijk vreemd is. Rampzalig is het ook, zoo de redacteuren niet even als gewone inzenders datgene schrijven wat het hart hun ingeeft, en slechts dan de pen voeren als aanleiding en tijd hun niet ontbreken, maar zoo zij telkens, tegen de verschijning eener nieuwe aflevering, over een of ander met moeite gekozen onderwerp aan het schrijven gaan, om, zij het dan ook met kunst en vliegwerk, de fatale hoeveelheid te leveren.’
Is dat niet de volle laag voor alle tijdschriften die een vooraf bepaalden omvang hebben? De bedachtzame wijsheid, die verstandiger en slimmer inzicht in de dingen heeft, zal 't daarom anders aanleggen en de aangewezen klip ontzeilen:
‘De afleveringen moeten niet wat den tijd der verschijning, maar wat de uitgebreidheid betreft, geheel zwanglos zijn. De lezer is dan ook op eene bepaalde hoeveelheid per aflevering evenmin als per jaar gesteld.’
Evenwel, men moet hieruit niet opmaken dat de geabonneerden op Metis in 't geheel niets met den omvang zullen te doen hebben. Zij moeten dien kennen, zegt het programma-prospectus, om het maximum van den jaarlijkschen prijs te weten, maar overigens..... ja, ‘overigens is de omvang van jaargang en aflevering hun tamelijk (sic!) onverschillig.’ Metis, de bedachtzame wijsheid, die met verstandiger en slimmer inzicht in de dingen toegerust is, zal zorgen, dat hare lezers precies
| |
| |
krijgen wat zij voor hun levensonderhoud noodig hebben, niet te veel en niet te weinig en vooral louter stevigen kost. Metis heeft bij de tijdverdeeling getoond dat zij hier niet te boud spreekt. Die tijdverdeeling toch bewijst niet alleen daghelder, dat zij bij voorkomende moeilijkheden veel beter raad weet dan wij sterfelijken of ordinaire onsterfelijken, maar getuigt ook welsprekend van haar teedere zorg voor de belangen van het publiek. Eer wij gaan luisteren hoe de geeselslagen kletteren op de ongebonden ruggen onzer tijdschriften, moeten wij daar nog even bij stilstaan.
Metis zal telkens op den 15den Nov., Dec., Jan., Maart, April en Mei verschijnen. Zij geeft uitvoerig rekenschap van die datums, en wel in de volgende woorden:
‘In den wintertijd zal slechts eens, op 15 Febr., tusschen twee trimesters in, eene reläche plaats hebben, terwijl die trimesters aan de andere uiteinden door eene lange zomervacantie gescheiden worden.’ Met andere woorden: Metis zal aan hare dienaren en dienaressen (want waarom zouden ook deze laatsten geen kennis maken met de eerste vrouw van Zeus, die Minerva, zoo al niet gebaard, dan toch eenigen tijd onder het harte gedragen heeft?), Metis zal aan hare vereerders een zomer- en een wintervacantie toestaan. De wintervacantie is kort, de zomervacantie is lang. ‘In klimaten als het onze,’ zegt Metis, ‘gevoelt men zich in den winter met de bijbehoorende deelen voorjaar en laat najaar’ (hoe nauwkeurig!) ‘meer geneigd en gedreven om zich in het sociale en politische leven met al zijne verwikkeling, strijd en ellende te verdiepen. In den zomer en het bijbehoorend vroege najaar rukt men zich gaarne los uit die maatschappelijke banden om zich in de natuur en op reis te verfrisschen en om in de meer kalme en liefelijke litterarische en historische of natuur- | |
| |
wetenschappelijke en beschouwende lectuur of studie zich eene weldadige afleiding te verschaffen.’
Hoe lief, hoe echt vrouwelijk teeder, hoe natuurlijk en waar!... Metis, eene geboren Griekin en in Griekenland bovenop den Olympus gestor... ik wil zeggen opgegeten, heeft zich ter wille van ons publiek, dat zij uit de klauwen van onze tijdschriftfabrikanten zal redden, op de hoogte gesteld van ons grillig klimaat, en vervolgens de schooltijden daarmee in overeenstemming gebracht. Als de vogeltjes fluiten en de bloemekens bloeien, dan zal er vacantie zijn voor de lieve leergrage jongens en meisjes, opdat hunne hoofdjes weer recht helder mogen zijn als straks de cursus opnieuw begint. 't Is waar, zij behooren dien tijd niet in vadsige ledigheid door te brengen of uitsluitend te wijden aan hun dartel spel; er is nog licht en luchtig goedje genoeg op de boekenhangertjes, waaraan, zij hunne aandacht kunnen wijden. Er is ‘eene meer kalme en liefelijke litterarische en historische of natuurwetenschappelijke en beschouwende lectuur of studie,’ die met verpoozing gelijkstaat. Maar de school van Metis zal onherroepelijk voor hen gesloten zijn. De diepzinnige lessen der sociale en politische wetenschap behoeven zij een halfjaar lang niet te leeren. Stom als een opgegeten godin zal Metis zwijgen. Hare priesters gaan op reis. Hare drukgezellen rooken hun pijp. Hare bestellers rollen zich in het gras. ‘In dien zomertijd,’ zegt Metis, ‘zou men zelfs gaarne het dwangjuk der dagelijksche courantenlectuur afschudden, indien die lectuur niet volstrekt noodig ware om eenigszins op de hoogte van het nimmer verpoozende leven der menschheid te blijven. Maar terecht verlangt men althans in dat saizoen eenigen tijd verschoond te blijven van meer inspannende onderzoekingen en beschouwingen omtrent de menschelijke samenleving.’
| |
| |
Die goede Metis! Wat begrijpt zij onze tegenwoordige wereld toch goed, ofschoon ze eeuwen geleden al werd opgegeten of ingeslikt! Zij waardeert niet alleen den wrevel van den geleerde, maar heeft zelfs ooren voor de verzuchtingen van den kleinen burgerman, die aan het einde van zijn eentonige loopbaan een buitentje gebouwd heeft en, als hij in de schaduw van zijn prieeltje zit, zou wenschen niets te weten, van niets te hooren, in niets belang te stellen. Als Metis zoo'n buitentje had, zou zij iedereen, zelfs den brievengaarder, wegjagen. 't Zou haar een ergernis zijn, dat de krantenjongen elken morgen de hand aan de bel slaat. Als Metis kon, zou zij tot het ‘nimmer verpoozende leven der menschheid’ zeggen: sta stil! en tot de nimmer rustende onderzoekers: neemt een pijp! of: stopt nog zes blaadjes! Alleen de noodzakelijkheid van op de hoogte te blijven weerhoudt haar. Alleen de omstandigheid dat lichte litteratuur geen litteratuur is, noopt haar ook in de zomervacantie nu en dan een boek ter hand te nemen. Straks, als November half verstreken is, komt de tijd voor Metis weer aan. Dan zal zij weer het diepe meer harer eigen geleerdheid naderen. Ze zal een sprong nemen van den hoogen oeverrand, die al de omstanders een gil zal doen slaken. Langer dan iemand voor mogelijk hield, zal zij onder water duiken om de paarlen harer wijsheid boven te brengen. Sneller dan ooit in een menschelijken zwemstrijd vertoond is geworden, zal zij de wateren klieven. Zij zal, op haar rug liggend, watertrappen. Ze zal met de armen vast aan het lijf gesloten vooruitroeien. Ze zal alles doen wat men dacht dat ze niet kon; en ze zal niets doen van hetgeen door ordinaire godinnen gedaan wordt. Metis heeft dan een halfjaar gerust. Zij zal frisscher en krachtiger zijn dan alle frissche en krachtige wezens in hemel en op aarde. Metis zal zoowel ‘de vrije als de gebon- | |
| |
den samenleving op het gebied
van recht en staat’ in hare tengere handjes nemen en - - stuk wrijven, als zij zich niet laten buigen en kneden naar haar zin. De samenleving in engeren en in wijderen kring: het privaatrecht, het staatsrecht, het volkenrecht, het private leven, het maatschappelijke, het staatsleven, de samenleving der volken, het particularisme, de nationaliteit, het kosmopolitisme, de wereldbewegende processen (niet van de advocaten, maar van de groote natiën en machten) - - -, kortom, heel den rommel van ons zijn en niet zijn, ons kibbelen en niet kibbelen, ons wereldsch knoeien en niet knoeien, en wat daar verder volgt en wat daar verder bijbehoort en wat Metis er met de haren wil bijslepen, zal zij aanpakken en kaal plukken en 't bloed uitzuigen en inslikken of opeten - - -, zooals zij zelf eenmaal opgegeten of ingeslikt is, als een peulschil, een nietmetal, een suikerboon of een chininepil. Want ze is dan uitgerust, ze is weer frisch, weer de oude ongegeten, nog niet ingeslikte Metis die Minerva onder het hart draagt. O Metis! pas op maar, dat gij u zelve niet opeet door overmaat van geleerdheid en kracht!!
De priesters van Metis krijgen geen traktement. Zij leven van den wind. Als ze zich lieten betalen, zouden ze geen priesters maar huurlingen zijn. Als ze meenden, dat gedachtewisselingen op wetenschappelijk gebied zoogoed als alle andere wisselingen in de wereld (als daar zijn: wisselingen van graan en boter en wisselingen van wissels) met stoffelijk loon mogen gehonoreerd worden, dan zouden ze Metis niet begrijpen, haar eeredienst onteeren, haar altaren verontreinigen, en te avond of morgen misschien met hare rammen en varren gaan
| |
| |
speculeeren op de markt. En dat wil Metis niet, dat zal zij nooit dulden. 't Is waar, er is niets tegen, ‘het is veeleer nuttig en noodig dat minvermogenden eene belooning - liefst een vaste bezoldiging, geen honorarium per regel of bladzijde - ontvangen voor het schrijven van periodieke artikelen, welke hun tijd geheel of voor een aanmerkelijk gedeelte innemen en hen beletten zich op andere wijze genoegzaam levensonderhoud te verschaffen’; maar Metis is liever niet van die onbemiddelden of minvermogenden gediend. 't Is waar, ‘ook voor de hoogste onstoffelijke diensten - voor het schrijven ten algemeenen nutte, gelijk voor ambten en betrekkingen - is geldelijke belooning even eervol als billijk, hetzij die door den staat of door particulieren worde uitbetaald’; maar Metis is de Staat niet en Metis is geen particulier. Zij geeft haar dienaren niets. Zij wil van iemand, die geen middelen van bestaan heeft, niets weten; zij knoopt de zakken van haar classieke tunica dicht. Zij wil niet dat de onstoffelijke arbeid bezoedeld worde door het uitzicht op winstbejag. Een andere zaak is 't als zij de zuiver stoffelijke onkosten vergoedt. Een priester van Metis heeft een offermes, d.i., een stalen pen noodig; Metis zal hem die betalen. Hij behoeft papier; Metis zal 't hem leveren of de rekening van den boekverkooper voldoen. Hij moet inkt, postzegels, een enkel boek hebben; Metis geeft hem f 0.50 per bladzijde, d.i. f 8 per vel, om zich dit alles te kunnen aanschaffen. Verder kan hij zien hoe hij 't maakt. De bedachtzame wijsheid, die slimmer is dan alle andere wijsheden, zal hem door haar opperpriester laten wegjagen als hij van ruimer belooning durft reppen.
Niemand meene nu dat Metis, de bedachtzame, bij deze bepaling gedreven werd door zuinigheid, die de moeder van de porseleinkast is. Het geldt hier niets meer of minder dan een beginsel.
| |
| |
Haar ingrijpende maatregelen zijn rechtstreeks tegen een heerschend misbruik, een sinds lang ingeslopen gewoonte, een verkankerde kwaal van onzen tijd, gericht. Metis wil de broodschrijverij uitroeien. ‘De broodschrijverij of dubbeltjesschrijverij’, zegt zij in het programma-prospectus, ‘heeft zich in den laatsten tijd - zelfs onder rijke personen en voor alle soorten van bijdragen in allerlei periodieke uitgaven - slechts al te welig ontwikkeld’. Hebben wij straks niet hetzelfde gezegd? Zelfs onder rijke personen en voor alle soorten van bijdragen in allerlei periodieke uitgaven!!
't Is waar. Meer dan eenig ander kwaad woekerde in de laatste jaren de broodschrijverij ten onzent voort. De hartstocht om met zijn pen geld te verdienen heeft, op weinige uitzonderingen na, iedereen aangegrepen. De brutaliteit om alle soorten van bijdragen, en dat nog wel in allerlei periodieke uitgaven, te leveren, vond voedsel in de royaliteit waarmee alles en alles werd en nog wordt betaald. Er zijn zelfs rijke personen, die de tijdschriften voor een soort van farobank schijnen aan te zien. Zonder dat zij 't noodig hebben, zetten zij artikel op artikel op alle nommers en strijken met het onnoozelste gezicht van de wereld vijffrancsstukken en Napoleons d'or in hun wijden zak. Er zijn redacteurs en schrijvers ten onzent, die ieder jaar een villa laten bouwen. De redactie van de Gids zwemt letterlijk in het geld. De medewerkers aan de Tijdspiegel koopen Amerikanen en Turken en Grieken, dat de geheele ‘hoek’ er van rilt en davert. De heeren Bok en Van Eyck zijn millionair geworden door de Letteroefeningen. De heeren Nuyens en Schaepman bouwen klooster op klooster uit de opbrengst van hun ‘Wachter.’ De ‘Vrije gedachte’ van den heer Feringa is de stichteres van meer dan twaalf studiebeurzen voor theologanten, en waar
| |
| |
zal het einde zijn? Nieuw en Oud heeft reeds tonnen aan het gesticht van den heer Van Dijk te Neerbosch uitgekeerd. De Monitor heeft Laurillard na een paar maanden al in staat gesteld om een tweede Mettray te bouwen. Ja, Los en Vast (en hier spreken wij met volkomen kennis van zaken, wat meer zegt, met de toestemming van den uitgever), Los en Vast, dat nog niet eens op gezette tijden het licht ziet, is, kortweg gezegd, een goudmijn. En wie ziet niet dagelijks hoe de broodschrijverij, zelfs van rijke personen, ook buiten onze periodieke litteratuur de overhand neemt! Vraag aan Kneppelhout of zijn Klikspaan hem niet minstens drie ton heeft opgebracht. Vraag aan Mr. J.E. Banck of niet elk zijner versjes door de uitgevers met oude gerande dukaten is bedekt geworden. Vraag aan Groen van Prinsterer of zijne Nederlandsche Gedachten niet even zoovele gedachten in bankbilletten zijn. Vraag aan Potgieter of hij voor zijn Proza niet minstens honderd gulden per regel heeft gehad. 't Is een gruwel zooveel als hier te lande met de pen verdiend wordt. 't Is een publiek schandaal, dat men veeleer banketschrijverij dan brood- of dubbeltjesschrijverij moest noemen. Overdrachtig gesproken, rijdt menigeen met vier paarden voor zijn pen. Figuurlijk gesproken wordt er menig diner gegeven 't welk niets anders is dan een atoom van een ganzenveer, omgezet in een rekening bij Zomerdijk Bussink of Paulez. Symbolisch gesproken openbaren meer dan honderd tijdschriftartikels, die binnen den omtrek van een jaar het licht zien, de idee der zelfzucht op een wijze en in een mate, dat ons het bloed naar de wangen stijgt, al hebben wij er persoonlijk part noch deel aan. Hyperbolisch gesproken is het geld, dat aan den nationalen rijkdom onttrokken wordt om arme schrijvers rijk en rijke schrijvers meer dan rijk te maken, de kanker van
| |
| |
onze dagen en de oorzaak dat het sociale vraagstuk zoo stroef vooruitgaat. Wat moet er worden van een land waar alle schrijvers binnenkort aan gebeeldhouwde lessenaars en op vergulde stoelen zullen zitten? Wat anders dan een land waar de lezers gebrek lijden en de weelde rondsluipt door de ledige hersenkamer van hen, die de wereld moeten verlichten en zelf de verlichting zoo van noode hebben?
Metis wil Nederland uit die rampzaligheid redden. Metis geeft daarom aan hare priesters geen cent. ‘Een tijdschrift van zoodanigen aard als Metis mag geen schrijfloon voldoen.’
Maar de redacteur? Krijgt hij óók niets?
Neen! Ook de redacteur krijgt geen cent, noch ‘als zoodanig’, noch als schrijver. Zelfs van de f 8 per vel doet hij ten aanschouwen van het geheele volk plechtig afstand. Ook deze wenscht hij niet te ontvangen, om ‘alle verdenking te ontgaan, als beschouwde hij dit tijdschrift toch nog eenigermate uit een finantieel oogpunt, en om alle denkbeeld van finantieele concurrentie met de inzenders bij niet-plaatsing hunner stukken a priori af te snijden;’ een denkbeeld dat reeds dadelijk bij de eerste aflevering in sommige kwaadwillige gemoederen zou kunnen wortel schieten, want de beide artikels, die zij bevat, zijn van den heer Van Bemmelen en daar onder het eerste ‘slot volgt’ en onder het tweede ‘wordt vervolgd’ staat, is 't zeer waarschijnlijk dat diezelfde heer ook de tweede aflevering zal vullen. Voorts behoeft de redacteur geen vergoeding van onkosten, daar hij ‘ontheven’ is van administratie en correspondentie en dus niets te doen heeft dan de ingezonden stukken keuren en distribueeren, mitsgaders wat confereeren met zijn secretaris; altegaér, zooals men begrijpt, ‘onstoffelijke werkzaamheden’ en ‘niet bepaald tijdroovend.’
| |
| |
De secretaris daarentegen..... Ja, 't is billijk en wenschelijk dat hij iets voor zijn moeite krijgt, maar Metis heeft zich daaromtrent niet uitgelaten. Misschien heeft zij wel gedacht dat het den secretaris een genoegzame voldoening zal zijn, voor den redacteur de kastanjes uit het vuur te mogen halen. Immers zij zegt met even zoovele woorden, ter plaatse waar zij de werkzaamheden van haar personeel ter sprake brengt: ‘De opdracht der geheele correspondentie en administratie aan een secretaris strekt niet slechts om den redacteur, die tevens tot de hoofdmedewerkers behoort, van eene lastige en tijdroovende bezigheid te ontheffen, en is niet alleen eene doelmatige verdeeling van functiën; maar het optreden van een tusschenpersoon is ook geschikt om eventueele moeielijkheden tusschen redacteur en inzenders van stukken af te snijden.’ Bedenkt bovendien dat de dignitaris in quaestie geen secretaris van den redacteur, maar kortweg secretaris genoemd wordt.... dat is dus secretaris van Metis zelve.
Maar de uitgever dan? Ontvangt ook de uitgever niets?
Neen, of liever: Ja en neen. ‘De uitgever verklaart zich bereid, om indien het tijdschrift eene niet geheel onbelangrijke winst mocht afwerpen, in overleg met den redacteur een deel daarvan tot een goed sociaal doel te bestemmen. Zoodra dit het geval zal zijn, ontvangt het publiek nader bericht.’
Dus niets en nog eens niets is de leus van Metis. Niets dan het materiaal en een kleine toelage voor den aankoop van offervee, uitsluitend ten behoeve van hen die niet in geregelden dienst zijn en toch gaarne ook eens willen meezingen in het koor van uitverkorenen dat nu en dan zal mogen opgaan naar den tempel, gewijd aan de bedachtzame wijsheid die uit opmerkzaamheid en nadenken voortspruit en die er toe leidt om goeden raad te weten en te kunnen geven. Het
| |
| |
nieuwe tijdschrift is noch een financieele speculatie, noch ‘een bazar, opengesteld voor het schrijvend publiek, om met schrijfwerk nog iets te verdienen.’
Metis is geen lid of donatrice van ‘Arbeid adelt’ of van ‘Tesselschade’!!
En dus zal de ambitie, de edele aandrift om anderen te onderwijzen en de goede zaak van vooruitgang en verlichting te steunen, de eenige prikkel van de medewerkers aan het tijdschrift Metis zijn?
Dat is te zeggen, met onderscheid. 't Is waar, die prikkel zal 't 'm moeten doen, maar Metis, de bedachtzame, zal met dien prikkel niet prikkelen. Integendeel, zij zet er den dop der hoogste bescheidenheid op. Zij doodt bij hare priesters en vereerders de kiem der meest ordinaire en, naar velen meenen, vrij vergeeflijke schrijversijdelheid.
Het tijdschrift Metis zal geen lijst van medewerkers bevatten. ‘Van dit charlatanesque middel om aftrek te vinden, van dit zedelijk dwangmiddel om van de door lastigen aandrang of door speculatie op auteursijdelheid vervoerde en ongelukkige medewerkers bouwstoffen of bladvulling te verkrijgen - -, daarvan zal Metis zich onthouden.’
Voorzeker, dat is goed van Metis, al is 't in de oogen van dezen of genen mogelijk een overdrijving der streng wetenschappelijke bescheidenheid. Als Metis zoo niet handelde, zou zij niet beter zijn dan de rest. En Metis is beter dan de rest. Zij stelt zoo grooten prijs op de zedelijke ontwikkeling en volmaking harer dienaren, dat zij ze zelfs hard en wreed, men zou haast zeggen, te hard en wreed behandelt. Eens om de vijf jaar zal zij een lijst van medewerkers in het licht geven,
| |
| |
ten minste van hen die ‘eenigszins belangrijke bijdragen hebben geleverd.’ Maar ook dit zal niet geschieden dan uit praktische beweegredenen en met behoud van hare onverbiddelijk strenge houding jegens hen, die deze bijdragen leverden. ‘Deze opgave zal echter niet tot genoegen der auteurs geschieden, maar alleen tot naricht van het publiek, om de levende krachten van het tijdschrift te doen kennen.’
De levende krachten?! - - - O Metis, hier valt uwe bedachtzame wijsheid uit haar rol. Na vijf jaren! Dan zijn uwe dienaren geen levende krachten meer, maar slechts herinneringen van ideëen, die gij zult hebben opgegeten of ingeslikt; bijaldien gij ten minste, gelijk ik reeds bescheiden opmerkte, vóór dat tijdstip, bij gebrek aan medewerking, u zelve niet hebt opgegeten of ingeslikt.
‘Invectiven, hatelijkheden en spotternij worden in het tijdschrift Metis niet geduld.’
Hebben wij ons in bovenstaande recensie aan de overtreding van die wet der bedachtzame wijsheid schuldig gemaakt? Is 't niet, ook in geval men omtrent ‘invectiven, hatelijkheden en spotternij’ andere denkbeelden heeft dan Metis, onedel een tijdschrift dat zich zelve de handen gebonden heeft, met die wapenen te lijf te gaan? En wat beoogt onze critiek? Is 't ons doel het succes van deze jongste uitgave der firma Brill te verhinderen? Vreest Los en Vast wellicht een concurrent? Of misschien een censor, die de onverantwoordelijke loszinnigheid en oppervlakkigheid zal tuchtigen, waarop reeds gezinspeeld is door Dr. A. Bronsveld en Prof. J.J. Van Oosterzee?....
Wat al vragen!
Laat ons eerst zien wat Metis onder ‘invectiven, hatelijkheden en spotternij’ verstaat.
| |
| |
Het tijdschrift ‘strekt om gedachteuiting en gedachtewisseling uit te lokken, niet om voor de paalvaste denkbeelden en de hartstochten van partijen en personen een worstelperk open te stellen.’
Moet dit beduiden, dat Metis alles wat vóór en alles wat tegen eene zaak of een denkbeeld kan te borde gebracht worden welwillend in haren schoot zal vergaderen? Alweer met onderscheid. Elke bestrijding van de beginselen en denkbeelden der redactie zal gastvrij worden opgenomen, maar toch staat het tijdschrift niet voor alle sociaal-politische gezindheden open, daar, gelijk de hoofdredacteur reeds dadelijk in het eerste artikel heeft aangetoond, die gezindheden te veel uiteenloopen. Metis meent, en zeker terecht, dat dit dobberen tusschen algemeene gastvrijheid en handhaving van eigen standpunt alleen bij welwillendheid en objectiviteit mogelijk is. Invectiven, hatelijkheden en spotternij kunnen dus niet opgenomen worden, en hartstochtelijke taal, schoon ook niet tegen personen, maar tegen partijen of instellingen, tegen richtingen of denkbeelden, moet geweerd worden. In beide opzichten, zegt Metis, wordt hier te lande zwaar gezondigd. Critiek en polemiek moeten zoo objectief mogelijk zijn.
Toch zullen repliek, anticritiek en zelfverdediging niet worden uitgesloten. 't Zou anders den schijn kunnen hebben alsof men den recensent gelijk gaf. Het publiek is toch al vanzelf geneigd met den aanvaller in te stemmen. Als maar rectificatie van de zaak op den voorgrond staat en niet de nederwerping van de aanvallers. Zelfs zal Metis er volstrekt geen bezwaar in zien nu en dan zelf direct aan te vallen. Als 't voor de heerschappij der waarheid of der goede zaak noodig is zal zij niet terugdeinzen voor een snijdende critiek. Maar zij zal zich daarbij bepalen tot het kenschetsen van de onjuistheid,
| |
| |
de bevangenheid, de eenzijdigheid, de hartstochtelijke verblinding van een opvatting of standpunt, van een richting of partij. 't Eenige wat Metis zeer stellig nooit doen zal is: ‘betogen dat de schrijver persoonlijk niet deugt!’
Men ziet dus dat wij tamelijk gerust kunnen zijn. Als de onthouding, het zelfbedwang, de bescheidenheid, en hoe die deugden verder mogen heeten, in deze ééne les kunnen saamgevat worden: ‘betoog nooit dat een schrijver persoonlijk niet deugt,’ dan is er in onze critiek van het programma Van Bemmelen - De Stoppelaar - Brill ook geen zweem van invectieve, hatelijkheid of spotternij.
Wij hebben geen letter geschreven om een van hen of alle drie als ‘persoonlijk niet deugend’ ten toon te stellen. Integendeel. Ieder op zichzelf en vereenigd zijn zij zeer achtingswaardig van veelzijdige verdiensten en goeden naam. Gaarne verklaren wij dat we persoonlijk niets tegen hen hebben; maar de onderneming, of liever, het prospectus van de onderneming achten wij bespottelijk en daarom namen wij de vrijheid er gulhartig om te lachen. Overigens kwam 't niet bij ons op, te meenen dat de artikelen die in Metis worden opgenomen, minder degelijk en deftig zullen zijn, dan ze zijn zullen of minder de algemeene aandacht verdienen dan ze doen zullen. 't Geen wij in het licht wilden stellen is, dat verstandige menschen soms allerzotste dingen kunnen doen en dat er geen gevaarlijker raadgever is dan de waan, dat men niets nieuws kan geven zonder het bestaande in eens weg voor onbruikbaar te verklaren.
Er is op zichzelf niets tegen, dat de firma Brill een nieuw tijdschrift uitgeeft. Wij hebben tijdschriften genoeg, kan men
| |
| |
zeggen, maar even stellig kan 't geen kwaad al komt er weer een nieuw bij. Daartegenover staat licht elk jaar een ander dat den dood van alle tijdschriften sterft en bij zijne vaderen verzameld wordt. Als de firma Brill dus meent, dat zij Metis moet uitgeven, dan geve zij Metis uit! En als Metis een jonge, fiere godin blijkt te zijn, dan zullen er tempelgangers genoeg komen om de kosten van den eeredienst goed te maken. Maar die firma heeft niet het recht daarbij een toon aan te slaan, alsof alle andere firma's in Nederland louter voedsel gaven aan de ijdelheid, de winzucht, de kwakzalverij onder onze litteratoren.
Dat de heer Mr. P. Van Bemmelen zijne taak als unicus redactor aanvaardde, in de overtuiging dat hij lang, ja misschien eeuwig had kunnen zoeken eer hij genoegzame overeenstemming van denkbeelden en voldoenden lust tot mederedactie gevonden had, 't is, wat het ook verder zijn moge, in geen geval een misdaad. De heer Van Bemmelen mag zooveel tijdschriften redigeeren als hij wil. Niemand twijfelt aan zijne bekwaamheid om dit beter te doen dan honderd anderen. Zelfs staat hem de meening volkomen vrij, dat er aan zijn tijdschrift behoefte, dringende behoefte is; dat het in een open plek, een leemte, voorziet. Alle tijdschriften voorzagen op hun tijd in een leemte, of meenden dat te doen. Ofschoon wij, naar Van Bemmelen's eigen woorden, onderscheidene tijdschriften bezitten ‘waarin ook wel sociaal politieke artikelen verspreid liggen’, mag hij niettemin alweer meenen dat dit niet voldoende is; dat wij behoefte hebben aan centralisatie op dit punt. Ofschoon er ten onzent drie of vier juridische tijdschriften zijn, mag hij zich vrij verbeelden dat er een derde of vierde in 't licht behoort te komen om ‘den kring der socialistiek af te teekenen als een groot geheel.’ In al
| |
| |
deze beschouwingen heeft hij zich om niets of om niemand te bekommeren. Maar de heer Van Bemmelen heeft niet het recht om, zij hij zelf vermogend of niet, den staf te breken over alle vaste en tijdelijke medewerkers van andere tijdschriften, hun het scheldwoord broodschrijverij en dubbeltjesschrijverij naar het hoofd te gooien en een oordeel te vellen over het beginsel van hun arbeid. Daardoor is het programma-prospectus zelfs erger dan bespottelijk geworden: daardoor zondigt het tegen 't zooeven besproken beginsel: geen invectieven en geen hatelijkheden te dulden.
Wat meer is, gelijk wij schertsend poogden aan te toonen, de beschuldiging is een ongerijmdheid. Zij bewijst dat de man die onze periodieke geschriften wil hervormen, gelijk men 't populair uitdrukt, wel de klok heeft hooren luien, maar niet weet waar de klepel hangt, en dat de zucht om alles anders te doen dan een ander hem parten heeft gespeeld.
Los en Vast zal 't zich steeds tot eer rekenen dergelijke ijdelheid, omdat ze willens of onwillens onrechtvaardigheid en grievende miskenning in haar gevolg voert, zoo belachelijk te maken als maar binnen de grenzen van zijn vermogen ligt.
Maar 't zou kunnen zijn dat wij, onze stem tegen het programma verheffende, ook het tijdschrift zelf benadeeld hebben, en Metis zal stellig beter zijn dan haar programma?
Met het oog op den man die zich met de redactie belastte, twijfelen wij aan Metis zelve niet. Doch mochten we daarom de critiek terughouden van een prospectus, dat blijkbaar een onafscheidelijk deel van 't geheel moet zijn?
't Is geen los blaadje, dat prospectus! 't Is geen hoorngetoeter van den uitgever. 't Is geen korte aanbeveling aan burgers en buitenlui. De redacteur heeft het met dat pro- | |
| |
spectus zeer ernstig gemeend. Hij nam het op in de doorloopende paginatuur van zijn eerste nommer. Hij gaf 't een ruime plaats in de eerste aflevering en wijdde er al zijne zorg aan. 't Is, hoe men 't ook noeme, een aanval op de tijdschriften die zich tot heden min of meer in de gunst van 't publiek mochten verheugen. 't Is een kort begrip van zedeleer, onder den neus gehouden van allen die tot heden in Nederland de pen voerden. Als wij, daartegen protesteerende, het debiet benadeelen, of 't den heer Van Bemmelen minder gemakkelijk maken zijne sociaal-politische denkbeelden in zekeren vorm aan den man te brengen, dan spijt ons dat - - -, maar dan kunnen wij 't niet helpen.
Èen troost hebben wij daarbij stellig: namelijk, dat niemand er finantieel door wordt benadeeld, tenzij misschien deze of gene geheimzinnige stichting, welke ‘bij een niet geheel onbelangrijke winst’ zou kunnen verrijzen en waaromtrent het publiek in dit geval nader bericht zou ontvangen. Daartegenover staat evenwel, dat de begrippen van ons publiek omtrent de waarde en het recht van den intellectueelen arbeid niet mogen bedorven worden. Gelukkig hebben wij, juist in de laatste jaren, te dien aanzien een belangrijke schrede voorwaarts gedaan; een betere waardeering van den arbeid is niet enkel voor den werkman, maar voor de geheele samenleving een voordeel. Het woord broodschrijver is een verwijt dat in onzen tijd niet meer past. Het is een scheldnaam, zooals hooggeboren edellieden in vroegere donkere dagen den nijveren boer en den nuttigen werkman naar het hoofd gooiden. Wij zijn die periode ontwassen. Voor de liefhebberij om riddertje te spelen in een tijd, waarin het vraagstuk van arbeid en loon aan de orde is, hebben wij geen anderen naam dan het woord Don-Quichotterie.
| |
| |
't Is een zegen als de intellectueele arbeid naar verdienste betaald wordt. Of waarom mag iemand wèl van zijn toga en bef, maar niet van zijn pen leven? Waarom wèl van zijn ambtszetel, maar niet van de zelfgekozen waardigheid van letterkundige? Is het laatste misschien alleen dan geoorloofd, als men er ook een ambt of een ambacht van maakt en dus al zijn tijd of een belangrijk gedeelte van dien er aan besteedt? Wie heeft ooit iets gehoord, dat meer van een machtspreuk had dan deze volzin: ‘Aan eene gedachten-uiting en gedachtenwisseling op wetenschappelijk en ethisch gebied, waarvan de auteurs reeds middelen van bestaan hebben en waardoor zij in de uitoefening dier middelen van bestaan niet worden benadeeld, aan dien onstoffelijken arbeid behoort het uitzicht op winstbejag vreemd te blijven.’...? Waar, in Metis' naam, heeft de heer Van Bemmelen die logica en dien regel van staathuishoudkunde geleerd? Mag 't, met het oog op 't algemeen belang, de vraag zijn hoe en met welk doel en in hoeveel korteren of langeren tijd wij onze ‘gedachtenuitingen en gedachtenwisselingen’ het aanzijn schonken? Gaat het iemand ter wereld aan of de schrijver, die reeds andere middelen van bestaan heeft, ze al of niet met de opbrengst zijner pennevruchten wil vermeerderen? De eenige vraag, ook bij litterairen arbeid, moet zijn naar de waarde van het artikel als 't op de markt komt. De voorstelling alsof de onderhandelingen over het copierecht enz. door het licht eener zekere Metis-moraal behooren gewijd te worden is een miskenning van het privaatrecht en een kleingeestigheid op oeconomisch gebied.
Laat de heer Van Bemmelen eens verantwoorden wat hij schreef: ‘De ontwikkeling van de broodschrijverij of dubbeltjesschrijverij in den laatsten tijd, heeft slechts
| |
| |
kunnen strekken om in meerdere mate het geschrevene te bederven en de schrijvers te démoraliseeren.’ Men schrijft zulke dingen toch niet zonder de gevolgen te voorzien. En het directe gevolg is deze eisch, dien wij den heer Van Bemmelen moeten stellen:
Bewijs, met de tijdschriftartikelen van den laatsten tijd in de hand, wat gij geschreven hebt:
a. dat de broodschrijverij zich welig ontwikkeld heeft;
b. dat door die broodschrijverij het geschrevene bedorven is;
c. dat de schrijvers er door gedémoraliseerd zijn.
Zullen wij tegenover deze bewering aantoonen dat het systeem door Metis gevolgd, van namelijk geen schrijfloon te voldoen, recht treurige gevolgen zou kunnen hebben? Dat de letterkunde daardoor in handen komt van rijke personen en dus het ontstaan bevordert van een aristocratie, die niet perse aristocratie van den geest mag heeten? Men begrijpt dat ons dit niet moeilijk zou vallen. Juist het betalen van den arbeid, van wien dan ook, maakt de geesten vrij van de gouden en zilveren ketenen, waarmee zekere lieden hen in vroeger dagen gebonden hielden. Alleen daarom reeds verdient het programma van Metis getuchtigd te worden door ieder wien de bloei onzer letteren ter harte gaat.
Broodschrijverij is een scheldwoord, dat een man van beschaving nooit in zijn mond moet nemen. Rijke personen, die in den letterkundigen wedstrijd hun geld in de weegschaal werpen, spelen oneerlijk spel. Het standpunt door hen ingenomen, mag niet royaal, maar moet kleingeestig en bekrompen genoemd worden.
Nu wij toch ernstig zijn geworden, nog een enkel woord
| |
| |
over no. 8 van het Bericht: ‘Het terrein der godsdienst wordt niet betreden.’
Wat beteekent die aankondiging?
Waartoe was zij noodig?
Bedoelt de redacteur van Metis met dat terrein der godsdienst de kerkelijke twisten of de dogmatiek? Moet het door zijne verklaring reeds dadelijk uitkomen dat hij niet over de pauselijke onfeilbaarheid, niet over de praedestinatie en niet over den kinderdoop zal handelen?
Wij mogen dit niet onderstellen. De mededeeling dat een sociaal-politisch tijdschrift geen theologisch tijdschrift is, mag overbodig heeten. De opzettelijke verzekering dat Metis zich niet in theologische quaesties zal verdiepen, wordt door niemand gevraagd of verwacht. De heer Van Bemmelen is een te verstandig man om dat uit het oog te verliezen.
Aan den anderen kant is 't even onaannemelijk dat de redacteur van Metis het woord godsdienst hier in zijn gewone beteekenis genomen heeft; dat hij, een man van wetenschap en beschaving, zonder eenige aanleiding den godsdienst een klap in 't aangezicht zou willen geven. Want niet minder dan dat zou 't zijn.
In ieder geval, aan den godsdienst een eigen terrein aan te wijzen en daarna dat terrein voorbij te gaan, kan allicht een miskenning van den aard en de macht der godsdienst zelve schijnen.
Men kent ons genoeg, vertrouwen we, om te begrijpen dat staatskerkelijke theorieën niet naar onzen smaak zijn. Genoeg ook om ons niet van sympathie te verdenken voor zoovelen als in naam van den godsdienst over zuiver wetenschappelijke zaken hun woord willen meepraten (en gewoonlijk een hoog woord). Doch dit is hier, om met Dr.
| |
| |
Kuijper te spreken, ‘het ware eiereten’ niet. De zaak is dat Mr. P. Van Bemmelen door een zonderlinge mededeeling den godsdienst in verdenking van bemoeizucht brengt; daartegen komen wij op.
't Baat hem weinig dat hij schrijft: ‘De mogelijkheid en de gepastheid dezer onthouding berust op de stelling, dat niet slechts staat en kerk behooren gescheiden te worden, maar dat ook de godsdienst en de staat, het godsdienstige en het niet godsdienstige sociale leven, de godsdienst met haren invloed op het zedelijke leven en de sociale moraal, in dezen tijd van religieuse verdeeldheid van elkander afgezonderd kunnen en moeten worden.’ De groote massa, die kortweg ontwijking van het terrein der godsdienst op zijn programma gelezen heeft, kent die onderscheidingen niet en maakt gevolgtrekkingen die, naar wij stellig meenen, voor die massa ten hoogste ondienstig zijn, Daarbij komt, dat V.B. zelf hier geheel en al van de wijs is. Of heeft het onder mannen van zijn gehalte wel eenige houding, de scheiding van kerk en staat op éene lijn te stellen met de scheiding van godsdienst en staat en deze weder met die van het godsdienstig en niet-godsdienstig sociale leven? Verraadt het geen totaal gebrek aan bekendheid met de leerboeken der ethiek, als men nog in onzen tijd durft spreken van den godsdienst met zijn invloed op het zedelijk leven en van de sociale moraal, als van twee zaken die hemelsbreed uit elkaar moeten gehouden worden?
Is die hooggeroemde sociale moraal wel iets anders dan een woord, een phrase, ontstaan in een tijd toen men den godsdienst niet anders kende dan als iets zeer pruikerigs, zeer exclusiefs, zeer aanmatigends en zeer vervelends? Sociale moraal is daarenboven een contradictio in terminis,
| |
| |
want het sociale leven op zichzelf bezit geen handboek voor zedeleer. Het kent geen ander beginsel dan het evenwicht, geen ander doel dan de instandhouding van hetgeen er is en komen zal. De hoogere beginselen die de maatschappij tot haar eigen volmaking drijven, zijn niet hetzelfde als wat men tegenwoordig 't sociale instinct noemt, maar de vrucht van individueele overtuigingen op het gebied der ethica, en wie heeft uitgemaakt dat deze niet in verband met godsdienst staan?
De opmerking van den heer Van Bemmelen, dat de genoemde onderscheidingen noodzakelijk zijn, omdat wij een tijd van religieuse verdeeldheid beleven, maakt het geval waarlijk niet beter. Als die religieuse verdeeldheid een feit is, en een feit van zoo groot gewicht dat het den jurist noodzaakt het terrein der godsdienst in huur of erfpacht aan... ik weet niet wie... over te laten, dan is er geen twijfel aan of het sociale leven en die zoogenaamde sociale moraal moeten er onder lijden. Mag nu een voorvechter van die sociale moraal, een priester van de ‘bedachtzame wijsheid, die beter inzicht in de dingen heeft dan anderen en beter raad kan geven in moeilijkheden,’ zich aan dien strijd onttrekken?.... In naam van den godsdienst ongodsdienstig te zijn is een standpunt dat zich, ondanks het paradoxale van het uithangbord, misschien laat verdedigen. Maar in naam van de maatschappij geen notitie te nemen van datgene wat de maatschappij beroert en op hare grondvesten schokt, dit staat gelijk met de handelwijze van een loods die de draaikolken, welke hier en daar in zijn vaarwater liggen, niet meerekent omdat hij ze niet zien wil.
De practijk gaat ook hierbij boven de leer. Reeds in zijn eerste artikel is het den heer Van Bemmelen niet mogelijk geweest aan zijn systeem getrouw te blijven; reeds dadelijk neemt hij een belangrijk gedeelte er van terug. ‘De onthou- | |
| |
ding vervalt, wanneer 1o, de godsdienst eischen doet aan de inrichting van den staat en van het geheele sociale leven, en geen gebied van sociale moraal erkent dat niet door haar beheerscht wordt, of ook 2o, wanneer men de godsdienst volstrekt wil mengen in alles wat buiten haar gebied ligt, immers buiten haar gebied in engeren zin, en wanneer men bij alle handelen, spreken en schrijven, voortdurend godsdienstige gedachten of uitingen wil te pas brengen.’
Is dat ‘volstrekt’ en dat ‘immers buiten haar gebied in engeren zin’ geen bewijs dat de redacteur van Metis bij zijn onthouding niet vast in den zadel zit? En strekt de geheele phrase niet om te bewijzen dat hij met het begrip van godsdienst eigenlijk niet overweg kan? Hij zal zijne wapenen tegen den godsdienst keeren als de godsdienst eischen doet aan de inrichting van den staat! Maar heeft de godsdienst ooit opgehouden dat te doen? En is er een Staat mogelijk zonder dat zij die zijne wetten samenstellen dat recht der godsdienst erkennen? Wat is trouw aan eed en plicht anders dan een godsdienstig beginsel, en waarop anders dan op eed en plicht rust de trouw aan koning en vaderland? Waarom wordt eerlijkheid in elken staatsburger vereischt als een beginsel van al zijn doen en laten, zoo niet die eerlijkheid haar wijding van den godsdienst ontvangt? Zulke vragen kunnen niet uitblijven. De sociale moraal kan 't mogelijk nooit verder brengen dan tot de handhaving van maatschappelijke orde, met stilzwijgend dulden van al wat laag en verachtelijk is zoolang 't die orde maar niet verstoort. Als Metis uitsluitend die moraal hare aandacht waardig keurt, laat het zich verwachten dat zij, in plaats van den strijd met de godsdienst te ontgaan, het duchtig met al wie godsdienst liefheeft te kwaad zal krijgen. Men zou zeggen dat Metis, een zuiver sociaal-politisch tijd- | |
| |
schrift, zich in de eerste plaats van strijd met deze lieden onthouden moest. En ziet, juist hen zal het te lijf gaan. Of is den heer Van Bemmelen de strekking zijner eigen woorden niet recht duidelijk?... 't Schijnt wel zoo.
En ziedaar dan een en ander over het programma van het jongste Nederlandsche tijdschrift, dat, naar wij hopen, niet enkel naar dat programma zal beoordeeld worden, maar welks eerste artikels binnen kort door een bevoegd beoordeelaar mogen onderworpen worden aan een nauwgezette critiek. Mocht het dan blijken dat het programma niets ergers dan een ongelukkige neuswijzigheid geweest is, wij zullen de eersten zijn die er zich in verheugen.
|
|