Los en vast. Jaargang 1872
(1872)– [tijdschrift] Los en vast– Auteursrechtvrij
[pagina 351]
| |||||||
Iets over binnen- en buitenlandsche ‘Doppers.’'t Zal nu (waar blijft de tijd?) zoowat een jaar geleden zijn dat ik de vrijmoedigheid had met eenige bedenkingen tegen Dr. A. Kuijper's ‘Fata Morgana’ voor den dag te komen; niet onmogelijk herinnert deze en gene zich iets van 't geval. Tot op dit oogenblik heeft gezegde doctor mij, wat men noemt, het laatste woord gelaten; maar dat ‘kann ja nicht immer so bleiben,’ gelijk het populaire deuntje zegt? - Nog altijd wacht ik een antwoord van den onvermoeiden (schoon velen vermoeienden) strijder. Zal het komen te zijner tijd? 'k Blijf er op rekenen, optimist die ik eenmaal ben. Ondertusschen heeft het uitstel in dit geval, voor mij, zijn voordeelige zijde. 'k Heb over een enkel punt nog 't een en ander in 't midden te brengen, waarop mijn geachte mededoctor, bij eventueele beantwoording, moge ‘reflecteeren’. 't Is het punt van de ‘gereformeerde levensopvatting.’ Ziehier wat ik bedoel.
In zijn ‘Fata Morgana’ had mijn krijgshafte collega aan 't modernisme een eersten duw gegeven (of willen geven) | |||||||
[pagina 352]
| |||||||
door een ‘historische herinnering.’ Ze kwam hierop neer, dat ‘het modernisme’ indertijd door ‘de strengst gereformeerden van den ouden stempel,’ na een kortstondige illusie hunnerzijds, met afschuw verworpen was. Zou dit inderdaad voor ‘het modernisme’ een duw zijn, en een leelijke ook, dan moest het vooraf vaststaan dat die ‘strengst gereformeerden’ een bijzonder eerbiedwaardig menschensoort waren. Welnu, dat stond dan ook vooraf vast - - bij mijn goedgeloovigen ambtgenoot. Die ‘strengst gereformeerden,’ ook ‘steilen in den lande’ genoemd, bijwijlen zelfs ‘ongezeggelijke’ en ‘onverbeterlijke woordenzifters’ (altijd volgens de ‘Fata Morgana’), ze waren, zoo heette het, door hun ‘gereformeerde levensopvatting’ sinds lang ‘aan het wonen in de diepte en aan het snijden van den ernst gewoon.’ Ze zochten, ‘in stille eenzaamheid of in een kring met gelijkgezinden’, voortdurend ‘teerkost voor het hart in die oude, stugge boeken, die de kerk nog in haar bloeitijd met beteren geest had gevuld’ (en waaronder zeer waarschijnlijk ook de honderd leerredenen, van Smytegeld of van een ander, ‘over 't gekrookte riet’, mitsgaders de profetieën uit ‘Niels, den donderslag der goddeloozen’ zullen behoord hebben; ten minste, deze geschriften waren niets minder dan ‘hemelspijs’ voor de ‘steilen in den lande’ van 't Gooi en 't Sticht, onder wie ik, schrijver dezes, mijn pastorale loopbaan mocht beginnen). Nu herinnert zich de een of ander misschien dat mij, omstreeks een jaar geleden, bij die ovatie aan meergemelde ‘gereformeerde’ levensopvatters, 't gemoed wat vol werd. Ik mocht zoo de vrijheid nemen met een enkel woord te gewagen van ‘al de betweterij, al de kitteloorigheid, al de zinledige diepzinnigheden, die, onder den naam van gereformeerde levensopvatting’, vroeger en later heel wat spectakel en ellende had- | |||||||
[pagina 353]
| |||||||
den teweeggebracht. Ook op dit mijn gewag bleef tot dusver het antwoord uit, en ziedaar wat mij nu wezenlijk eenig genoegen doet, wijl ik sedert een soort van bondgenoot of mede-aanklager heb gekregen in den persoon van P. Huet. 't Is, moet men weten, dezelfde P. Huet die.... ‘aan de Kaap is geweest’?.... dat wilde ik niet zeggen... maar dezelfde P. Huet, die in de ‘Fata Morgana’ als ‘vriend en broeder’ van den auteur geciteerd werd (al diende het citaat slechts om even te vermelden dat des vriends en broeders ‘misverstand over de fata morgana ongelooflijk groot’ was, zoo groot zelfs dat hij ze, denk eens aan, met ‘den Säber’ verwarde). Deze P. Huet nu, en niemand anders, heeft onlangs ‘over den gezangen-strijd in de hervormde kerk’ geschrevenGa naar voetnoot1) en 't bij die gelegenheid niet onder stoelen of banken geschoven dat er onder die vrienden van de ‘gereformeerde levensopvatting’ zeer zonderlinge snaken te vinden zijn. Lieden, van wie men met Faust mogelijk zeggen mag: ‘es muss auch solche Käuze geben,’ maar van wie de ‘vriend’ en ‘broeder’ P. Huet naar allen schijn (niet minder hartelijk dan ik) verklaart: ‘ge kunt ze van mij present krijgen, ik zal er niet van gediend zijn.’ De omstandigheid dat een ‘vriend’ en ‘broeder’ van den geleerden auteur der ‘Fata Morgana’ met een zondenregister van de ‘strengst gereformeerden’ komt aandragen en 't aan het publiek te koop biedt, is mij een waarborg te meer dat Dr. Kuijper's toelichting of terechtwijzing niet immer tot de pia vota zal hehooren. Dit niet alleen. Ze bevestigt ook mijn vertrouwen dat er wel iets waars in mijne bedenkingen | |||||||
[pagina 354]
| |||||||
lag. Nu, de toekomst zal 't leeren. Voorshands zij hier meegedeeld wat in dit heden door broeder Huet ter algemeene kennisse is gekomen.
- ‘Ik had het niet gedacht,’ schrijft broeder Huet in de inleiding van genoemd boekske, ‘ik had het niet gedacht, toen ik mijnen Afrikaanschen werkkring verliet om deel te nemen aan den grooten strijd tusschen geloof en ongeloof op vaderlandschen bodem, dat ik de gemoederen van hen, die de waarheid, gelijk die is in Christus, toegedaan zijn, alhier nog verdeeld zou vinden om wat wij wel, in vergelijking van de ontzaggelijke vragen die het thans geldt, geneigd zouden zijn eene nietigheid te noemen.’ Ziedaar! Broeder P. Huet (eere zij zijner onverschrokkenheid!) valt met de deur in 't huis. ‘Ik had het niet gedacht,’ zoo begint hij. Met andere woorden, die allerbijzonderst ‘gereformeerde’ broeders zijn hem, bij nadere kennismaking, tegengevallen. Dit ondanks hun ijver voor ‘de waarheid, gelijk die is in Christus’! - ‘Terwijl het schip der kerk “in nood van de baren” verkeert - -, zien wij (onbegrijpelijke dwaasheid!) de bemanning van het vaartuig onderling in twist over hetgeen noch het tegenwoordig gevaar, noch het toekomstig behoud schijnt te betreffen.’ Ziedaar den tweeden volzin uit de ‘inleiding’ van den heer P. Huet. Van meet aan komt deze ‘broeder’ er dus voor uit, dat onder het ‘gereformeerde’ volkje een beuzelgeest spookt, die in zijn ‘nietigheid’ en ‘onbegrijpelijke dwaasheid’ even noodlottig is als.... ik zal maar zeggen, als.... vervelend. En men kan er zeker van zijn dat P. Huet hier op de gereformeerde keurbende van zijn ‘vriend’ en'‘broeder’het oog | |||||||
[pagina 355]
| |||||||
heeft; niet op den een of ander van verdacht kaliber die er ‘zoo maar bij lummelt,’ als het volk pleegt te zeggen. Op de ‘steilen in den lande,’ op de ‘ongezeggelijke en onverbeterlijke woordenzifters,’ op de lievelingen, de boezemkinderen van Kuijper heeft hij zonder eenigen twijfel het oog. Hoor slechts! - ‘Ik weet’ (inleiding, bl. 2), ‘ik weet het voorbeeld van een Leeraar, tot wiens prediking van alle zijden de lieden toestroomden’ (daar zijn ook van de ‘steilen’ bij geweest, die, volgens den auteur der ‘Fata Morgana’, sinds jaren ‘in geen kerk of kluis’ waren gezien), ‘doch die op eens en voor goed het grootste gedeelte zijner hoorders verloor, toen hij zich eenmaal ten gunste van de Gezangen uitliet.’ Hoe vindt ge 't? denkt broeder Huet. Heb-je ooit van je leven zoo'n kitteloorigheid, zoo'n nonsens bijgewoond? En dat moet ge nu vinden onder die ‘strengst-gereformeerden’! 't Is wat fraais! (Precies zooals ik het indertijd gemeend heb). - ‘Aan verscheidene plaatsen,’ gaat Huet voort, ‘is een der eerste kenteekenen der bekeering de onvoorwaardelijke verwerping der Gezangen.’ Een lief soort van bekeering! meent onze auteur.... Of zoo niet, dan meen ik het. Het is dan ook niet of ‘ter nauwernood - - met de hoop van iemand te overtuigen,’ dat Huet naar de pen greep, of naar de keel der anti-gezangzingers. Och neen, hij kent zijn volkje. Hij weet van hun ‘steilheid,’ hun ‘ongezeggelijkheid.’ Hij heeft het weemoedig voorrecht gehad reeds in Afrika een voorproefje van der vrienden ongemeene snedigheid en vasthoudendheid te smaken. Kent gij de ‘Doppers’? - Niet? Kent gij ze niet?... Zoo luister! Laat Huet u zeggen wat men (niet op botanisch, | |||||||
[pagina 356]
| |||||||
noch op culinair, maar op kerkhistorisch standpunt) onder ‘Doppers’ heeft te verstaan. Onder ‘Doppers’ hebben wij afstammelingen van Hollanders te verstaan, die in de Oostelijke Provinciën der Kaapkolonie als boeren aan den kost komen en ‘zich van de andere’ (daar levende boeren) ‘in kleeding en in enkele gewoonten’ onderscheiden. Ze ‘hadden van oudsher als een onbewust voorgevoelen van het bestaan van ergens anders nog eene andere zuiverder Gereformeerde Kerk’ (het is de stijl van P. Huet, waarschijnlijk voor een deel van de ‘Doppers’ overgenomen). Zij ‘voeden zich bij voorkeur, of liever uitsluitend met de lektuur van oude Gereformeerde schrijvers’ (naar den geest, is de bedoeling) en weigerden ‘volstandig’ de ‘gezangen te zingen.’ Met ‘vele zonderlinge vooroordeelen’ vond broeder Huet deze Doppers ‘behebt.’ Niet alleen dat ze geen gezangen wilden zingen, nog tal van andere eigenaardigheden vond men onder hen. Bij voorbeeld: - ‘In eene gemeente, waar tot begeleiding van het zingen eene seraphine werd bespeeld, maakten zij eene aanklachtGa naar voetnoot1) tegen den Predikant, die een afgod (teraphim) in de kerk gebracht had en rustten zij niet, totdat zij hem, tegen eene schadevergoeding van 1000 p. st., zijne bediening hadden doen nederleggen’ (zóóveel geld en zóó weinig verstand hadden die Doppers). Een ander voorbeeld: - ‘Veel kwaad werd er onder hen bevorderd door het uitmuntend werk: “De Redelijke Godsdienst van A. Brakel”. De waardige schrijver “(vermoedelijk Wilh. à Brakel)” had er geen schuld | |||||||
[pagina 357]
| |||||||
aan. Gelijk men weet, worden in zijn boek zijne stellingen gewoonlijk achtervolgd door tegenwerpingen en uitvluchten, die hij zijne tegenpartij in den mond legt en welke hij daarna beantwoordt. En wat deden onze goede eenvoudige lieden? Zij namen de tegenwerpingen en uitvluchten op als de leeringen van A. Brakel, die dan als onfeilbare orakeltaal werden verdedigd.’ Dat was toch al heel ‘eenvoudig’ van die ‘goede’ Doppers! Nog andere voorbeelden: - ‘Hunne bezwaren tegen de Gezangen waren meestal van niet beter allooi. Zij grondden zich b.v. op Spreuken 1:8. “Mijn zoon, verlaat de leer uwer moeder niet”. Mijne moeder zong ze niet, dus mag ik ze ook niet zingen. De Gezangen heeten “evangelisch.” Er is slechts één Evangelie. “Wie een ander Evangelie verkondigt, zij vervloekt”. Enkele uitdrukkingen werden op de grofste wijze misverstaan, als: Och, brak de dag toch spoedig aan,
Dat Kaffer, Moor en Indiaan,
Voor U de knie, o Jezus, bogen!
Ziet gij wel, zeiden ze, hier moeten wij zingen dat de Kaffers ons “moor” (vermoorden).’ Ach Doppertjes, Doppertjes!... - ‘Men zal mij toestemmen,’ vervolgt Huet, ‘dat het niet gemakkelijk valt zulke redeneringen en bewijsvoeringen te wederleggen.’ En zeker, wat mij betreft, ik voel er al het moeielijke van. Werd het me ooit in de keus gegeven, 'k ging mogelijk nog ruim zoo graag met een heiligen Franciscus mijn aandachtige hoorders onder de visschen van den Oceaan zoeken, als met een eerwaarden P. Huet onder de Doppers van de Kaapkolonie. Nog een voorbeeld van Doppers-ontwikkeling: Daar waren er, zegt Huet, ‘die beweerden verschijningen | |||||||
[pagina 358]
| |||||||
van den Heer Jezus gehad te hebben, hun verkondigende, dat wie de Gezangen zong verdoemd zou worden - - -.’ - ‘Gelukkig,’ dus gaat broeder Huet voort, ‘gelukkig dat in de gemeenten, die ik te bedienen had, deze strijd over de Gezangen althans niet bestond!’ Ik kan heel wat verduwen voor de goede zaak, doch, eerlijk gezegd (dus meent de schrijver), die Kaapsche Doppers zouden zelfs voor een constitutie als de mijne rijkelijk hard zijn geweest. Gelukkig dat ik er in mijn ‘bediening’ niets mee te maken had. - Broeder Huet is er mij niet minder om. Intusschen, men weet hoe raar het in de wereld kan loopen, en we zien het hier opnieuw. Wie kon vermoed hebben dat den heer Huet hier te lande de ramp zou treffen waaraan hij in de Kaapkoloniën zoo ‘gelukkig’ ontkomen was? Toch zou het aldus geschieden. Het zou geschieden dat de heer Huet naar den ‘vaderlandschen bodem’ terugkeerde, ‘om deel te nemen aan den grooten strijd tusschen geloof en ongeloof’, en dat hij, in waarheid, even rond als familiaar gesproken, met zijn neus in het midden der (wel vaderlandsche, maar, eilacie, toch der) Doppertjes viel. - ‘Ik had het niet gedacht toen ik mijnen Afrikaanschen werkkring verliet,’ hoorden we hem zuchten in den eersten regel den besten van zijn ‘inleiding.’ Thans voelen wij beter nog, dan straks, wat er weemoedigs ligt in dien zucht.
Als eenige staaltjes ‘van de gezindheid van ons volk’, gelijk hij die sinds zijn terugkeer in het vaderland heeft leeren kennen, geeft Huet enkele citaten ten beste uit een merkwaardig geschrift, dat in den jare 1845 hier te lande verscheen. De titel luidt als volgt: ‘Eene korte en eenvoudige beschrijving van den weg der bekeering, dien de Drie-eenige | |||||||
[pagina 359]
| |||||||
Verbonds-God met mij gehouden heeft, door E. de Goede, scheepstimmerman te Doesborgh; 1845.’ Ziehier wat De Goede schrijft: - ‘Ook heb ik bijzondere toestanden mogen ondervinden toen de nieuwe Gezangen in onze kerk werden ingevoerd. Bij het invoeren der Gezangen waren wij verlegen wat wij moesten doen, of we dezelve zouden medezingen ja dan neen. Dit gaf mij en mijne vrouw veel werk voor den Heere. Wij leenden een Gezangboek en lazen het geheel door. Wij bevonden dat er veel in was, dat niet overeenkwam met onze oude Gereformeerde leer; en de Heere bepaalde er ons bij om ze niet mede te zingen... Ik voelde altijd een afkeer van de Gezangen, en als ik zag waarom dezelve in de kerk waren ingevoerd, kon ik niets anders zien dan om de hedendaagsche leugenleer voort te planten en om de kerk hoe langer hoe meer te bederven.... In de Gezangen wordt de mensch op den voorgrond geplaatst en de Heere Jezus aan allen toegepast zonder wedergeboorte of hartveranderende genade....’ Een tweetal ‘toestanden’, die onze scheepstimmerman-Dopper had mogen ‘ondervinden,’ worden alsnu meegedeeld. De eerste werd ‘ondervonden’ bij gelegenheid van een avondmaalsviering, aldus: - ‘Ik was vol verwondering en aanbidding en zeide: Och, Heere, zou er nu wel één in de kerk zijn, die meer zingstof heeft dan ik? En nu zal er weêr een gezang gezongen worden en dan kan ik niet mede zingen. Maar toen de dominé de dankzegging gelezen had, liet hij zingen het laatste vers van Ps. 118. Hoe ik gesteld was, kan ik mij nog voorstellen, ik zong zoo hartelijk boven alles uit en de dominé zag gedurig op mij, daar ik dicht bij hem zat. Maar toen ik de kerk uitging, werd mij ingeworpen, dat ik mij wel gekweten had met | |||||||
[pagina 360]
| |||||||
zoo hard te zingen. De dominé zou wel eens bij me kunnen komen en vragen waarom ik geen gezangen zong. Ik zeide: ‘duivel, omdat God het niet hebben wil.’ De tweede ‘toestand’ was deze: - ‘Toen er een gezang werd opgegeven, kreeg ik weêr die aanvallen (van bestrijding). Dat bracht mij voor den Heere en ik begeerde een teeken. Als ik nu recht had, zoude de Heere een verwarring onder het gezang geven. En de Heere verhoorde mij. Er kwam verwarring onder het gezang: de een zong dit, de ander wat anders, en toen men twee regels gezongen had, zeide de dominé van de stoel: “Gemeente, houd op, er is verwarring, de schuld is aan mij, van wege de kortheid van mijn geheugen heb ik vergeten te zeggen, welk gezang ik wilde opgeven.” Ik zeide: “Ja, man, dat is om mij geschied.” Ik raakte in verwondering voor God. En toen was er een wonder aan mijn boek gebeurd en mij was opgeslagen 2 Petr. 2. Daar las ik deze woorden: “Ende daer zijn ook valsche propheten onder het volk geweest, gelijk er ook onder u valsche Leeraren zijn zullen, die verderfelijke ketterijen bedektelijk invoeren zullen. Ende vele zullen hare verderffenissen navolgen.” Toen raakte ik in verwondering en aanbidding. Ik smolt in tranen van verwondering voor God weg, daar Hij zulke groote daden aan zulk een nietig schepsel wilde doen. Ook heb ik die aanvallen niet meer gehad. Maar naderhand is mij nog iets gebeurd. Als een gezang op psalmwijze gezongen werd, zong ik een Psalm mede. Toen gebeurde het mij dat ik bepaald werd bij Elia, hoe hij met de Baälpriesters wel op éenen berg geofferd had, maar niet gelijk, elk afzonderlijk, en of ik nu het offer Gods met Baäl wilde vermengen. Toen durfde ik dat ook niet meer doen, en als ik dan in de kerk zat, was 't alsof 't gezang mij niet aanging.’ | |||||||
[pagina 361]
| |||||||
Na deze ‘toestanden’ wordt geen andere ‘toestand’ meer geciteerd. - ‘Men glimlache over zulke geschiedenissen niet,’ zegt Huet, ‘zij geven veel te denken.’ Het spijt mij, maar ik heb een enkelen glimlach, vooral bij dat ‘zoo hartelijk boven alles uit’ zingen en bij die verdere kerktooneeltjes niet kunnen onderdrukken. Ieder mensch heeft zoo zijn eigen ‘aanvallen,’ en ‘een nietig schepsel’ (als, volgens zijn eigen getuigenis, de scheepstimmerman E. De Goede) zal 't wel niet kwalijk nemen dat ik de mijne heb. Maar overigens, 't is waar, ‘zulke geschiedenissen geven veel te denken,’ al zit er geen enkele gezonde gedachte in; juist om die reden misschien ‘geven ze’ wel 't meest ‘te denken.’ En, ik maak er geen geheim van, juist om die reden jagen ze den glimlach ook weer even spoedig weg als ze hem te voorschijn riepen. Vooral doen ze dit als men bedenken gaat (onder het vele 't geen hier ‘te denken’ wordt gegeven), dat arme krankzinnigen, om niet te zeggen onverbeterlijke zotskappen, van E. De Goede's allooi, niet slechts een uitgever kunnen vinden in dit gezegend land, maar ook een publiek dat in getalssterkte de lezers van onze classiekste auteurs vèr overtreft. Inderdaad, deze gedachte is zeer belemmerend voor onze vroolijkheid en luim. Nauw heeft het comische in de figuur van zoo'n Overste der Doppers ons een oogenblikje verkwikt, of straks komt al het droevige in zijn verschijning ons benauwen. Hoe lang nog, hoe lang nog, o mijn volk, zult gij het ezelgebalk hooren, en zeggen ‘de stem des profeten is hier!’? De scheepstimmerman E. De Goede werd ons, men gevoelt het, als een Nederlandsch Doppers-type door den heer Huet voorgesteld. Ook op hem is van toepassing wat van de Kaap- | |||||||
[pagina 362]
| |||||||
sche Doppers gezegd was: ‘het valt niet gemakkelijk zulke redeneringen en bewijsvoeringen te wederleggen.’ Men kan er op aan dat broeder Huet reeds lang die ondervinding opdeed. Uit het vóor mij liggend schriftje blijkt duidelijk hoeveel bijbelsch en wereldsch kruit hij in casu reeds vruchteloos heeft verschoten. Om van het ‘wereldsche’ te zwijgen, ziehier wat hij aan ‘bijbelsche’ argumenten vóor het zingen van gezangen, onder meer, aan den man heeft willen brengen, tot heden zonder noemenswaarde gevolgen:
Alles te vergeefs! De Doppers op ‘den vaderlandschen bodem’ blijven bij hun opinie, dat ‘evangelische’ gezangen in een gereformeerde kerk te zingen hetzelfde is als ‘liedjes van den duivel’ te zingen (zooals 't in het Gooi werd genoemd). Kom met Jesaia, kom met Ephesen en Colossensen, de Doppers geven u (al zijt ge zelfs P. Huet ‘die aan de Kaap’ en die ‘reizend predikant’ geweest is), de Doppers geven u ten antwoord dat ge geen recht hebt om uw uitlegging van Jesaia en Colossensen en Epheziërs voor onfeilbaar te houden. En, openhartig gesproken, in dit opzicht althans toonen onze Doppers dat ze nog niet gansch en al van de wijs zijn. Ook blijkt hier opnieuw hoe weinig men in het land der Doppers met een onfeilbaren bijbel gewonnen heeft, zoolang er geen onfeilbare uitlegger be- | |||||||
[pagina 363]
| |||||||
noemd en als zoodanig algemeen aangenomen is; maar dit in 't voorbijgaan!.... Ach, broeder Huet ‘had niet gedacht’ dat het zóo zijn en zóo gaan zou. - ‘Wie gevoelt niet het ongerijmde van zulke handelingen?’ vraagt hij mismoedig, bij 't vermelden van der Doppers manier: niets dan ‘Gods Woord’ te willen zingen en toch - - de ‘berijmde’ psalmen mee aan te heffen, waarin zooveel menschelijks voorkomt!... Daar hebt ge het laatste vers van den eersten onzer berijmde psalmen. Stemt het overeen met het bijbelsche Ps. 1:6? Zoo weinig dat broeder Huet zich tot de vraag verplicht ziet: ‘Welk vitlustig rechtzinnige, zoo dit vers in den Gezangbundel voorkwam, zou er niet met alle macht tegen opkomen?’ ‘Welk vitlustig rechtzinnige’!! Ja, broeder Huet windt er geen doekjes om. Is Dr. A. Kuijper niet zonder moed en vrijmoedigheid, ook eerstgenoemde durft iets bestaan. Hij durft de ‘steilen’ van zijn ‘vriend’ en ‘broeder’ zeer steil, al te steil -, hij durft hun ‘ongezeggelijkheid’ zelfs ‘ongerijmd’ en ‘vitlustig’ noemen; hij durft te kennen geven, rond en open, dat de ‘rechtzinnigheid’ van zijns ‘vriends’ en ‘broeders’ lievelingen hem lang niet recht naar den zin is. Dat is braaf en dapper van Huet. Op mijn standpunt heeft zulk een durven niet veel te beteekenen; op het zijne verspeelt men er licht een koninkrijk mee. En daarom, nog eens, broeder Huet is een moedig persoon. Zoo hij den ‘strijd tusschen geloof en ongeloof op vaderlandschen bodem’ in geen enkel opzicht veranderen zal (en dat zal hij niet), hij zal toch de hedendaagsche rechtzinnigheid opzoeken ‘in hare legertent’ (het woord is van zijn ‘vriend’ en ‘broeder’); hij zal haar aanzeggen dat het in | |||||||
[pagina 364]
| |||||||
die ‘tente’ wel wat frisscher kon zijn, wat minder ‘ongerijmd,’ wat minder.... Ja, het sterkste komt nog! Ware het enkel domheid, kleinzieligheid, wat dezen Huet uit de tenten der vaderlandsche Doppers is tegengekomen, mogelijk had hij nog gezwegen. Maar 't was niet enkel hun gebrek aan gezond verstand -, 't was óok, 't was vóor alle dingen, hun gebrek aan zedelijk gehalte dat hem pijnlijk getroffen heeft en blijft treffen, zelfs na Dr. Kuijper's verzekering dat het met de vrienden in orde is. 't Is niet in orde, meent Huet. Ze mogen ‘gewoon zijn aan het wonen in de diepte,’ de vraag is, dus meent hij, of 't er in die ‘diepte’ niet leelijker, onreiner uitziet dan men van ‘gereformeerde levensopvatters,’ van ‘rechtzinnige Doppers’ verwachten mocht. De heer Huet is van oordeel dat het niet meevalt. ‘Ik had het niet gedacht,’ klaagt hij ook hier, maar 't is zoo, 't is ellendig met onzer Dopperen zedelijkheid gesteld. Laat Huet in zijn eigen woorden spreken: - ‘O, als ik aan den toestand ten onzent denk, hoe krimpt mij vaak het hart ineen! Ik heb ze lief, de godvruchtigen in ons Vaderland, en dank God voor de kern van ware Christenen, die Hij wel bijkans in alle gemeenten onzes lands heeft bewaard. Voorzeker “zoo niet de Heer der Heirscharen ons een weinig overblijfselen had gelaten, als Sodom zouden wij geworden zijn, wij zouden Gomorra gelijk zijn geworden.” - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - Maar als ik den heerschenden geest van ons orthodoxe volk vergelijk met de gezindheid, die ik onder Christenen van andere landen en andere kerkgenootschappen heb | |||||||
[pagina 365]
| |||||||
aangetroffen; als ik die hardheid, stijfheid, dien zin van afstooting, uitsluiting, verwerping van alles wat ook slechts in het minst van eigen inzichten verschilt, gadesla en daarbij vergelijk de liefde, teederheid, zachtheid en aantrekkingskracht van andere geloovige kringen, ook wel in ons Vaderland, waarin ik mij somwijlen heb mogen bevinden, dan wordt het mij vaak onbeschrijfelijk droevig te moedeGa naar voetnoot1).’ 't Lijdt, meen ik, geen twijfel, de heer P. Huet kent de ‘steilen in den lande’ veel beter dan de auteur der ‘Fata Morgana.’ Hij beziet ze met eenvoudiger oog; niet als partijhoofd. Hij heeft ze als levende wezens leeren kennen in hun dagelijksch bedrijf, terwijl ze voor Kuijper min of meer figuren uit de dogmatiek bleven, of cijfers, of enkele malen ook stemmachines. O, Huet weet er heel wat treurigs van. Hij heeft er gezien die, ‘terwijl zij de vaan der Gereformeerde leer hoog verheffen, de beginselen van ootmoed en barmhartigheid - - vaak op de jammerlijkste wijze verloochenen.’ - ‘Wie weet geen voorbeelden,’ dus vraagt hij elders, ‘van lieden, die, bij het hooren opgeven van een stichtelijk Godegevallig gezangvers, verontwaardigd het boek sloten en van wie men straks de ergerlijkste zonden zag aan het licht komen?’ Dat zijn van je echtsten onder de ‘steilen in den lande’!.... Doch stil! Weer zal ik aan broeder Huet het woord geven (zijn woord maakt op ‘broeder’ Kuijper meer indruk dan het mijne). Het citaat dat nu volgt is wel het kapitaal- | |||||||
[pagina 366]
| |||||||
ste van al 't geciteerde en worde dan ook met kapitale letters gedrukt! Op bl. 52 van het boekje in quaestie staat het te lezen. Hier is het:
- ‘Er zijn rechtzinnige gemeenten’ (in ons vaderland), ‘waar, indien men de keuze had tusschen een waarachtig vroom, godzalig man, met degelijke kundigheden en goede predikgaven toegerust, doch met gezangen, van de éene zijde - en een onbekeerd man, van bedenkelijk karakter, van niet onbesproken gedrag, maar steil orthodox en tegen de gezangen ijverend, ongetwijfeld aan den laatsten de voorkeur zou worden gegeven.’
Ziedaar, ik weet niet of men van iemand ter wereld een duidelijker taal kan vergen. ‘Er zijn - - gemeenten,’ waar ‘men’ (dat is hier blijkbaar de meerderheid of althans het gezaghebbend deel), als 't er op aankwam, in voormelden geest zou ‘kiezen’ (zoo hier van geest eenige sprake kan zijn). Niet bij enkele mingeachte personen, maar in gemeenten (dat is min of meer in de massa) schuilt derhalve dat kwaad. ‘Er zijn rechtzinnige gemeenten’.... Die gemeenten heeten, God beware ons, rechtzinnig! ‘Er zijn (dan) rechtzinnige gemeenten,’ waar ‘ongetwijfeld,’ zegge, ongetwijfeld aan een deugniet, een schurk, kortom, aan een man ‘van bedenkelijk karakter’ en ‘niet onbesproken gedrag’ de voorkeur zou worden gegeven boven een braven kerel, een man van goede zeden -, bijaldien maar die deugniet, die schurk, ‘steil-orthodox’ ware, orthodoxer dan de ander. | |||||||
[pagina 367]
| |||||||
't Is geen moderne, 't is ‘broeder’ P. Huet die deze feiten constateert. 't Is een, om zijn rechtzinnigheid, door velen geacht predikant die aldus openlijk en overvloedig, en als man van ondervinding, komt bevestigen wat door mij indertijd tegen Kuijper's voorstelling van zekere ‘steilen in den lande’ was ingebracht. Wij hoorden 't nu uit den mond van een orthodoxen woordvoerder: men kan rechtzinnig zijn en toch liever met een deugniet onder de godsdienstleeraars te doen hebben, dan met een rechtschapen man. Zoo we het aannemen, wat hebben wij dan meer getuigenis van noode om het rechtzinnig stelsel van nu aan te verafschuwen, te bestrijden, op leven en dood, als een leugenachtig, een onheilig, godsdienst en zeden bedervend stelsel; als een pestilentie voor stad en land? ‘Zoo wij het aannemen’, zeg ik.... Doch mogen wij dat? Ik aarzel nog.... ondanks de verklaring van den gewezen ‘reizenden predikant der Confessioneele Vereeniging’, van wien ondersteld mag worden dat hij in dit geval met kennis van zake spreekt. Ik aarzel.... wijl toch die rechtzinnigen in quaestie zijn diepste verontwaardiging schijnen op te wekken. Ik aarzel.... omdat ik hem in een noot op bl. 57 instemming zie betuigen met de ‘voortreffelijke opmerking van den eenigen V. d. Kemp: - - ‘wij houden hem en ook alleen hem voor rechtzinnig, die den zin van Christus heeft, dat is, die gelijk hij gezind is om den wil van God te doen.’ Om laatstgemelde reden vooral zou ik tot de gissing geneigd zijn, dat broeder Huet de zoo gelaakte ‘rechtzinnigen’ eigenlijk niet voor rechtzinnig houdt, noch ook mag houden, en dat er dus hier satire in het spel was. En toch!.... Als ik hem in een andere noot zie verzeke- | |||||||
[pagina 368]
| |||||||
ren (bl. 59) dat ‘de wijdverspreide blaadjes, uitgegeven bij kemmer’ te Utrecht, ‘veel medewerken tot instandhouding en verbreiding der orthodoxie,’ maar tevens dat zij ‘den onchristelijken geest van hardheid en leerheiligheid te onzent bestendigen’ -, dan schemert het mij weer voor de oogen en ik durf niet beslissen of er genoegzame ernst lag in de straksgemelde instemming met ‘den eenigen V. d. Kemp.’ En wanneer ik hem - bl. 57 - hoor betuigen hoe ‘Gode geklaagd’ de ‘beleedigende woorden’ zijn ‘waarmede sommige rechtzinnigen mannen beschimpen, wier verborgen en openbaar leven even luide getuigt “wij hebben den zin van Christus” als het hunne vaak het tegenovergestelde bewijst -,’ dan wordt het mij waarlijk niet lichter in dezen doolhof. Evenwel.... als ik toch, lezend en herlezend, steeds duidelijker bemerk (ja, 't eindelijk als voelen en tasten kan), dat in het boekje van P. Huet wèl over de domheid, zedeloosheid, God geklaagde schijnheiligheid van vele rechtzinnigen geklaagd wordt, maar dat niettemin de doorloopende strekking van 't geschrift een irenische is, en wel in dien zin dat bedoelde rechtzinnigen worden aangezocht om toch...... met de anderen nu maar gezangen te gaan zingen.... ten einde als één man te staan tegen het ongeloof -, dan wordt het mij (op mijn beurt) ‘onbeschrijfelijk droevig te moede.’ Dan krijg ik den niet te verbannen indruk dat namens den orthodoxen schrijver veel, ja alles, vergeven wordt.... dengenen die bij hun wangedrag en rechtzinnigheid de liefde voor gezangen voegen; ik krijg den indruk, met andere woorden, dat het onder die conditie met hun rechtzinnigheid nog wel gaan zal, al blijven ze overigens in dat andere wat ‘God geklaagd’ (en, volgens ons ketters, met echt-christelijken zin onvereenigbaar) is. En 't is om die reden dat ik ten slotte | |||||||
[pagina 369]
| |||||||
toch niet anders dan afschuw kan gevoelen voor ‘het stelsel,’ en deernis met personen die er, als Huet, ondanks zichzelven de dupes en slachtoffers van zijn.
Wat is ons dan nu gebleken? Ons is wederom de waarheid gebleken (en wel zoo klaar mogelijk) van hetgeen, nu acht jaren geleden, door Dr. A. Pierson aldus geformuleerd werd (en hij liet het drukken met gespatieerde letters): - ‘De orthodoxie heeft abstrakte theologische beginselen liever dan den mensch’Ga naar voetnoot1). Ons is gebleken dat in 1872 nog geen tittel of jota is voorbijgegaan van hetgeen Dr. A. Pierson in 1864 aldus te kennen gaf: - ‘De orthodoxie is metterdaad het graf voor alle humaniteit. Den mensch doodt zij, het menschelijke veracht zij, zoodra het met haar dogma in strijd komt. Vleesch gewordene dogmaas, ziedaar de zoogenaamde menschelijke wezens, die zij sints eeuwen scheppen zou naar haar beeld en gelijkenis, indien de menschelijke natuur niet een verwonderlijke rekbaarheid bezat’Ga naar voetnoot2). Pierson heeft de orthodoxie gekend! Ziehier nog het een en ander uit de aangehaalde brochure, wat niet beter gezegd kan worden dan hij het zeide, en voorts ‘aller aanneming waardig is’: - ‘De onhandelbaarheid der protestantsche orthodoxie | |||||||
[pagina 370]
| |||||||
moet men welligt uit eigene, pijnlijke en verbazende ervaring kennen, om er zich een juist denkbeeld van te maken. Alle zamenwerking van verschillende krachten tot éen doel maakt zij eenvoudig onmogelijk, zoodra de zamenwerking niet van leerstelligen en regtzinnig-leerstelligen grondslag kan uitgaan - -. Gij moogt zoo ijverig zijn als gij wilt, de u toevertrouwde belangen met de grootst mogelijke nauwgezetheid behandelen, zooveel in u is alle aanleiding tot botsing uwerzijds vermijden, weigert gij den dogmatischen grondslag te aanvaarden, zij weigert met u mede te werken, zij weigert zelfs met u te bidden tot den Onzienlijke. Zij zal voor u bidden, zij zal geregelde bijeenkomsten aanleggen waarop voor u gebeden wordt.... en natuurlijk. Immers, zij heeft de waarheid, en gij hebt de logen’ (bl. 8). - ‘Men mag tegenover haar zoovele concessiën doen als men wil, het baat niet, zij doet er geen enkele. Men mag haar streelen gelijk men een poesjen streelt, het poesjen blijft een katjen’ (bl. 7). Nog eens: ‘de orthodoxie’ (van alle eeuwen) had ‘abstrakte theologische beginselen liever dan den mensch.’ - ‘De orthodoxie spreekt: als de mozaïsche eeredienst maar in stand blijft, het komt er niet op aan of de zachtmoedige Jezus onder beulshanden bezwijkt. De orthodoxie spreekt: als de katholieke eenheid maar bewaard blijft, mij raakt het niet of eenige honderden Hugenooten have en goed verliezen en een goed heenkomen moeten zoeken als ballingen in den vreemde. De orthodoxie zegt: als het beginsel van Gods onkreukbare heiligheid slechts gehandhaafd blijft, ik sluit mijne ooren, al worden millioenen gedompeld in de eeuwige pijnen der hel. De orthodoxie spreekt: als mijn kerkleer, dat kostelijk erf- | |||||||
[pagina 371]
| |||||||
goed der vaderen, maar ongeschonden aan het nageslacht wordt overgeleverd, wat deert het mij of middelerwijl de edelste geesten, de oprechtste gemoederen onder den ban der verkettering worden gesteld en of al wat jong is, voelt en denkt, beroofd wordt van dat geestelijk voedsel, dat met steeds klimmenden nood wordt begeerd, ja geëischt. Vivent les principes, perisse le monde! dat is de kern der orthodoxie, dat is hare kracht; vandaar dat zij in de natuurlijke dweepzucht der menschen voortdurend haar steun vindt, maar vandaar ook dat zij de onverzoenlijke vijand is van alle waarachtige humaniteit’ (bl. 32, 33). Vandaar ook dat zij ‘gedoemd’ is ‘desnoods in bescherming te nemen prullen en tijdversnipperaars’ (Pierson, t.a.p., bl. 30); vandaar ook, voeg ik er bij, dat zij feitelijk van den onnoozelsten ‘Dopper’ en van heel ons ‘theologisch en kerkelijk plebs’ (Pierson, t.a.p., bl. 12) zich meer en beter gediend moet achten, dan van de kettersche lieden, in en buiten de kerk, aan wier studie en arbeid wij de zegeningen der beschaving hebben te danken. Maar dit niet alleen. Vandaar ook, en ziehier wel het ergste, dat zij de ‘rechtzinnigen’ van wie ‘men straks de ergerlijkste zonden zag aan het licht komen’ (zie boven) nogtans en desalniettemin blijft liefkozen als ‘pilaren en vastigheden van het allerheiligst geloof,’ ja ('t werd meermalen wereldkundig), als ‘kinderen Sions’ blijft verheffen - -, met algeheele verwerping van ordentelijke lieden (‘eigengerechtigen’!) die zich niet kunnen vinden in haar alleenzaligmakend formulier. De heer P. Huet heeft, zonder zich daarvan bewust te zijn, een onwaardeerbaren dienst bewezen aan alle ernstige bestrijders van de orthodoxie hier te lande. Bijaldien een kettersch mensch zich onderwonden had zóo | |||||||
[pagina 372]
| |||||||
de doopceêl der orthodoxie te lichten als 't gezegden heer heeft goedgedacht -, die ketter ware als een lasteraar van ‘Gods volk’ naar behooren terechtgesteld door 's genoemden volks trouwe standaarddragers en voorvechters. Zoo deze ‘knechten’ in Sion tot dusver de stoute uitlatingen des heeren Huet met rust lieten, 't was vermoedelijk wijl ze, ten eerste, in de hoop leefden dat het onbekeerde volk zijn schriften wel niet lezen zou; 't was, ten tweede, wijl de onvoorzichtige schrijver (gelijk anderen uit zijn familie min of meer een enfant terrible) binnenskamers wel eens onder handen zal worden genomen. Ik heb niet te veel gezegd. O, ge zoudt eens een storm hebben zien opsteken zoo een ‘liberaal’ de orthodoxie aan den pols had gevoeld, gelijk P. Huet het gewaagd heeft. Wél, 't ware de dwaasheid zelve er een seconde aan te twijfelen. Of herinnert men zich de verontwaardiging van 't jaar 1864 niet meer -, het jaar toen bovenvermelde brochure van Pierson het licht zag? Heeft men 't vergeten hoe, onder anderen, ginds in de fiere Maasstad de persoon van Chantepie de la Saussaye zich uit het midden der ‘geloovigen’ verhief, met meer dan Gamaliëlswicht en plechtigheid, met weinig of niets van Gamaliëls practisch vernuft en irenische bedoeling? Heeft men 't vergeten hoe ZEw. in 't openbaar de vriendschap kwam opzeggen aan den ‘WelEerw. Zeergel. Heer’ Pierson; met een majesteit als repeteerde hij voor een (ethisch-irenischtheosophisch) liefhebberijtooneel de rol van Michaël den aartsengel, op 't oogenblik dat deze den gevallen Lucifer uitwerpt?.... Ach, sommigen vergeten inderdaad veel en leeren niets van de historie. Doch de historie blijft wat ze is, en ook de vrijheid om hare sprake aan zijn medeburgers te herinneren is tot op heden nog aan den burger van dit vrije land niet ontnomen. | |||||||
[pagina 373]
| |||||||
Nu dan, in 't jaar 72 was 't niet A. Pierson of een andere ketter, 't was P. Huet, de ‘bekeerde,’ de gewezen ‘reizende predikant der Confessioneele Vereeniging,’ die het heilige huis(je) der orthodoxie aanviel. En in 't jaar 72 kon dus ook de heer La Saussaye zijn bedreiging met ‘het hemelsche gericht’ achterwege laten, of althans de opzegging van zijn of der zijnen vriendschapGa naar voetnoot1). Desniettemin zal ieder onbevooroordeelde mij gaaf toestemmen dat de beschuldiging van den heer A. Pierson niet wezenlijk verschilde van die des heeren P. Huet. - ‘Predikant X (een prul) brengt de leer -; geen protest. Predikant N (een best mensch) brengt de leer niet -; krachtig protest;’ dus meende A. Pierson, dus schreef hij in 1864. En wat P. Huet in 1872 omtrent de eventueele houding van ‘rechtzinnige gemeenten’ tegenover een deugniet, ‘maar | |||||||
[pagina 374]
| |||||||
met gezangen,’ en een rechtschapen man, ‘maar zonder gezangen’, heeft megedeeld, kwam mutatis mutandis op 't zelfde neer. Het treurigste van de heele geschiedenis ligt mogelijk, ten slotte, nog hierin, dat broeder Huet zelf lang niet vrij is van den verkeerden ‘zuurdeesem,’ der ‘rechtzinnigen,’ waarop hij waarschuwend en ‘droef te moe’ heeft gewezen. Of is het een averechtsche opvatting mijnerzijds, dat ‘broeder’ Huet, zoo 't om kiezen of deelen te doen was, niet alleen de onnoozelste Doppers ‘op vaderlandschen bodem,’ maar ook die meergemelde rechtzinnigen ‘van bedenkelijk karakter en niet onbesproken gedrag’ als bondgenooten in den strijd tegen 't ‘ongeloof’ zou aannemen? Ligt het aan mijn oogen als ik in 's heeren Huet's houding tegenover de Kemmer' profetenschool te Utrecht meer weifeling, minder kloekheid bespeur, dan na zijn klacht over ‘den onchristelijken geest van hardheid en leerheiligheid’ en over de ‘onbarmhartigheid’ der Kemmer' profetieën kon verwacht worden?Ga naar voetnoot1) Ben ik gansch en al de kluts kwijt wanneer 't mij voorkomt dat P. Huet bij zijn operaties tegen ‘het ongeloof op vaderlandschen bodem’ niet bijzonder kieskeurig is in het aanwerven van hulptroepen, niet zeer scherpzinnig in 't verkennen van den vijand? Geeft hij geen lonkjes aan de profe- | |||||||
[pagina 375]
| |||||||
ten voornoemd, van wier ‘onchristelijke’ sympathieën hij geen geheim maakt? Coquetteert hij niet op bedenkelijke wijze met het volk van ‘bedenkelijk karakter’ en ‘niet onbespro- | |||||||
[pagina 376]
| |||||||
ken gedrag’? Toont hij niet, ingewikkeld en onomwonden beide, dat gemeld volk hem toch niet onwelkom zou zijn in den algemeenen krijg tegen ‘het ongeloof’? Toont hij, met andere woorden, niet vrij ondubbelzinnig dat ook in hem | |||||||
[pagina 377]
| |||||||
de noodlottige orthodoxie gevaren is die, naar Pierson's beschrijving, ‘abstrakte theologische beginselen liever heeft dan den mensch’? Wordt het allengs niet klaar als de heldere middag dat in zijn oog alleen zij, maar ook gewisselijk zij ‘ongeloovig’ zijn, die 't niet met den Heidelberger catechismus en verdere ‘formulieren van éenigheid’ der oud-gereformeerde kerk houden? Indien deze dingen alzoo zijn, zou er dan niet iets haperen aan de ‘bekeering’ van dien ‘broeder,’ die den ‘Afrikaanschen werkkring’ verliet om ‘deel te nemen aan den grooten strijd tusschen geloof en ongeloof op vaderlandschen bodem’? Is het niet onuitsprekelijk treurig als de woorden ‘geloof’ en ‘ongeloof’ naar hun beteekenis allengs het tegendeel zijn geworden van 't geen ze in lang vervlogen dagen voor dengene beduid hebben, die ook door P. Huet de ‘Eene Meester’ wordt genoemd? Laat mij hier eindigen met de slotwoorden van Pierson's voortreffelijke brochure: - ‘Hoe zou het hart niet treuren bij de gedachte, dat de christelijke vroomheid als door een tragische noodzakelijkheid vaak die onchristelijke onverdraagzaamheid tot hare ellendige tweelingzuster heeft? Niet treuren bij de gedachte dat gemoederen, die warm voor “den Heiland” kloppen, door een traditioneele misvatting van den oorspronkelijken geest “des Heilands” gevoelens koesteren, daden ingeven, in lijnrechten strijd met het verheven voorbeeld van menschelijkheid dat hij zelf ons heeft getoond?’ - - - - - - - - - ‘Een is uw Meester, treurig verdeelde gemeente, gij door dogmatische ijveraars weleer noodlottig misleide schare! Een is uw Meester! Maar gij zult tot hem wederkeeren, moede, walgend schier | |||||||
[pagina 378]
| |||||||
van de apostolische en kerkelijke verbastering zijner kinderlijkeenvoudige en echt-menschelijke bedoelingen. Tot hem zult gij wederkeeren bij wien de woorden zijn, niet eener zieldoodende, halfbegrepene, kregele theologie, niet die eener ontzenuwende mystiekery, maar de woorden des levens van dat leven dat regtvaardigheid, vrede en blijdschap is uit een rein hart. Ook dat “geloovig” maar beneveld deel der gemeente, nu nog bevangen onder de vreeze van het leerstuk, zal die godsdienst leeren begrijpen, die de godsdienst is der kinderen, de godsdienst der onbezoedelde menschelijke natuur, de godsdienst van een onbepaald vertrouwen en van een onbepaalde toewijding, de godsdienst van den grooten Lijder, die toch niet ongelukkig is geweest. Ja, ook die gansche menigte, wier voorhoofd met het water des christelijken doops werd besprenkeld, zal hem aanschouwen dien zij vaak “doorstoken” heeft; hem, haar waarachtig Ideaal, den Christus dien de Noordsche kunstenaar ons met onuitwischbare trekken heeft geteekend, den vriendelijken Menschenzoon met geopende armen!’
Ja, het zal beter worden, altijd beter! ‘Onder weemoed, scherts en lijden,’
zei de dichter. Aan weemoed en lijden ontbreekt het geen enkelen vriend van 't geen waar en goed en schoon is. Zal de scherts overbodig of ongeoorloofd wezen? Neen, zelfs de bijtende scherts niet - -, indien ze slechts het kwaad wil wegbijten en het kwaad alleen. |
|