| |
| |
| |
Een natuurphilosoof uit den vreemde.
Voor eenige maanden, toen ik mij toevallig te Utrecht bevond en na den eten nog even achter Oudwijk omliep, werd ik ten hoogste verrast door de volgende ontmoeting. In het gras ter zijde van den weg, bij de schutting van een moestuin, vond ik een man in deerniswaardigen toestand. Ik moest zelfs mijn oor aan zijn mond leggen om mij te overtuigen dat hij niet dood was.
Dicht bij den linkerslaap had hij een vrij belangrijke wond, die hij, zoo 't scheen, nog intijds met een doek had pogen te bedekken. In zijn eene hand, die slap langs zijne zijde afhing, hield hij een passer en een dieplood, terwijl een globe van middelmatige grootte, een sextant en een paar andere mij onbekende werktuigen, hoogstvermoedelijk voor astronomisch gebruik, links en rechts op den grond verspreid lagen. Daar de man een mantel of tunica droeg, die met gouden sterren bezaaid was, kwam ik tot de onderstelling, dat ik met een collega van Epstein of Kinsbergen te doen had, die, op reis naar de een of andere kermis, in den omtrek hier een toeval gekregen had; ofschoon 't mij daarbij een raad- | |
| |
sel bleef, hoe de stumpert die geheele santekraam met zich had meegevoerd.
Daar er niemand in de nabijheid was, bracht ik den armen patient, zoo goed en kwaad het ging, zelf de eerste hulp toe. Ik verbond zijne kwetsuren, legde hem met groote moeite een beetje gemakkelijker, en spoedde mij naar een nabijgelegen huis om water te halen. Zonder mij daarvan ten volle rekenschap te geven, besloot ik niet te vertellen waarvoor ik dit noodig had. 't Geval was zoo zonderling en geheimzinnig, dat ik er graag zonder getuigen het mijne van wilde hebben. De omstandigheid dat het voorjaar nog nauwelijks begonnen was en de wandelaars nog niet aangetrokken werden door het lied der nachtegalen, kwam mij hierbij zeer te stade. Toen ik nu, met een kan vol water teruggekeerd, er in slaagde den vreemdeling uit zijn bezwijming te wekken, vond ik 't werkelijk recht aangenaam dat ik mij niet gehaast had er anderen bij te halen. De patient was blijkbaar zeer verlegen en betoonde zich dankbaar dat hij maar met éen enkel menschelijk wezen te doen had. Met tranen in de oogen drukte hij mij de handen, nog te blijder door de ontdekking dat zijne globe en verdere instrumenten naast hem lagen en nagenoeg ongedeerd waren. Daarop poogde hij, geloof ik, te vragen waar hij zich bevond; doch 't bleek al spoedig dat wij elkander niet konden verstaan. De man sprak een taal, die in geen enkel opzicht met eenige mij bekende overeen kwam. Eerst toen hij een weinig tot zichzelf was gekomen gelukte 't hem mij door teekenen te doen begrijpen, dat hij honger had.
Daar ik wist dat er op tien minuten afstands een bakkerij was, beduidde ik hem dat hij stil zou blijven liggen en spoedde ik mij heen om brood te halen; doch tot mijne
| |
| |
teleurstelling bleek 't bij mijne terugkomst, dat de zonderlinge vriend ons brood evenmin eten kon als onze taal spreken -, totdat hij, alweer door teekenen, mij beduid had dat ik hem mijn zakmes geven zou. Toen sneed hij behendig het brood in kleine driehoeken, cirkels en andere mathematische figuren, en nu ging 't met een ongeëvenaarde graagte naar binnen. Daarna beduidde hij mij, met den vinger op de globe, dat hij uit de buurt van Japan kwam, terwijl hij met een zachte heldere stem, op zingenden toon, eenige volzinnen uitsprak, waarin ik herhaaldelijk het woord Laputa opmerkte. Mijn geletterde vrienden begrijpen, dat dit laatste voor mij een lichtstraal in de duisternis was; kapitein Gulliver heeft ons genoeg van dat land verteld. Toen ik ten overvloede den naam Lagado noemde en de Claudono gagnole (gelijk men weet, de grot der sterrekundigen) vermeldde, werd ook de laatste zweem van onzekerheid weggenomen, want daar ik hem onderwijl (als ware ik-zelf een Laputer) met mijn portemonnaie zacht tegen den mond en de ooren tikte, glimlachte hij vriendelijk en bewoog het hoofd in een halven cirkelboog. Ik had dus de eer mij in het gezelschap van een der geleerden uit Laputa te bevinden. Toen evenwel werd het mij nog te meer een raadsel hoe de man hier gekomen was. Eerst weken later, toen wij elkaar volkomen hadden leeren verstaan, vertelde hij mij het volgende, wat ik gemakshalve reeds hier vermelden wil:
Hij was werkelijk een van de beroemdste geleerden in zijn geboorteland en had, van zijne vroegste jeugd af, het voorrecht genoten in de tegenwoordigheid van den keizer te verkeeren. Door fijne astronomische berekeningen was 't hem gelukt een luchtballon uit te vinden, waarmee hij, na lang aanhouden om verlof, was opgestegen ten einde het magnetisme van
| |
| |
de zon in loco waar te nemen. De keizer had hem daarbij van de noodige instrumenten en een grooten voorraad levensmiddelen voorzien, doch streng verboden iemand mee te nemen, daar die persoon hem bij zijn wetenschappelijke overpeinzingen zou kunnen storen in 't een of ander beslissend moment.
Driehonderdtwaalf dagen, zeven uren, vijftien minuten en zes seconden had hij, na onder het gezang van al zijne collega's Laputa verlaten te hebben, in de hoogste sferen rondgezwierd en, onder anderen, door een combinatie van vernuftige formules en waarnemingen ontdekt dat de zon uit een soort van leem bestaat, 't welk onbrandbaar en tevens zeer kneedbaar is. Toch was hij er niet in geslaagd het middelpunt van ons wereldstelsel aan te klampen, want de inwoners hadden met brandende fakkels naar zijn ballon geworpen, bij welke gelegenheid deze in vlam geraakte en pijlsnel naar beneden gestort was; zonderling genoeg, in de richting van onze planeet. Onder den val had onze vriend zich bezig gehouden met de berekening van den hoek waaronder hij zou neerkomen, maar juist toen hij dien met volkomen zekerheid op 16%, 6 m. en 2¾ sec. bepaald had, was de ballon aangetrokken door een der uitstekende hoeken van het Metereologisch Observatorium in onze goede Bisschopsstad. Daar waren de flarden van de zijden enveloppe, met het schuitje en een deel der lading, blijven hangen, terwijl hijzelf met al de voorwerpen, die ik bij hem gevonden had, onder een boog van 2o, 4′ en 6″ achter Oudwijk was neergekomen. Toen hij uit zijn bezwijming ontwaakte lag hij, naar zijn berekening, met een hoek van 23o, 7′ en 3″ ten opzichte van den equator. Van meer belang was 't echter voor mij, dat ik den verscheurden ballon, en al wat daarbij behoorde, werkelijk op het Metereologisch Observatorium teruggevonden heb, waar ze nog te zien zijn voor ieder, die
| |
| |
aan de geloofwaardigheid van dit verhaal mocht gelooven.
Toen nu mijn vondeling zoo tamelijk weer op streek en de avond ondertusschen gevallen was, liet ik hem weer eenigen tijd alleen en kwam een halfuur later met een vigilante. 't Gelukte mij de geheimhouding van den koetsier te koopen en passagier en bagage zonder ongelukken in de stad en naar mijn logement te brengen. Toevallig was 't nummer naast het mijne nog open, zoodat ik den geleerden Laputenaar bij elke ongelegenheid dadelijk kon te hulp snellen. Nog dien eigen avond liet ik een kleermaker komen om hem in een meer passende kleeding te steken. De man toonde daarbij een onberispelijke lijdzaamheid en scheen zich over niets te verwonderen, wat ik toeschrijf aan de afgetrokkenheid welke zijn landaard eigen is. Alleen kreeg hij kennelijk behagen in de zaak, toen de kleermaker hem vriendelijk dwong zijn arm in den vorm van een hoek te buigen; het scheen mij toe, dat hij dien onder de bedrijven berekende.
't Is hier misschien de beste plaats om te verzekeren dat ik alles wat kapitein Gulliver omtrent de deugden der inwoners van Laputa verteld heeft, ten opzichte van mijn logé volkomen bewaarheid heb gevonden. Alleen voeg ik er aanstonds bij, dat men persoonlijk met hem moest hebben omgegaan om zijne zachte eigenschappen ten volle te genieten. Mijn vriend was de vriendelijkste natuur, die ik ooit ontmoet heb. Toen hij onze taal genoegzaam machtig was om mij met zijn innigste gewaarwordingen bekend te maken, vond ik, nog daarenboven, bij hem een mate van bescheidenheid als ik bij zeer velen mijner eigen landgenooten vaak te vergeefs heb gezocht. Hij wist veel en 't kostte hem blijkbaar geen de minste inspanning om alles, ook het vreemdsoortigste, met een oogopslag te begrijpen; maar nooit of nimmer hoorde ik hem op een toon van gezag
| |
| |
of meerderheid spreken. Ja, als 't een onderwerp betrof dat hij niet geheel en al meester was, dan zweeg hij en vorderde het veel tact zijne meening gewaar te worden. Zelfs toen hij later in pijnlijke aanraking kwam met onze vooroordeelen en onkunde, heb ik mij dikwijls verwonderd over de kalmte en verschoonende welwillendheid, die hij steeds aan den dag bleef leggen. Ik onderstel, dat de rustigheid waarmee zijn geest onafgebroken werkzaam was, alsook de neiging om zich in zijn eigen nadenken terug te trekken, hiertoe veel hebben bijgedragen.
Diezelfde afgetrokkenheid was, geloof ik, uitnemend geschikt om de genezing zijner wonden te bevorderen. Het verband tusschen de gewaarwordingen der ziel en de smarten van het lichaam is mij nooit zoo helder gebleken als bij deze gelegenheid. Als ik er hem niet attent op gemaakt had zou hij ter nauwernood geweten hebben, dat hij een verband om de slapen droeg. Door die ongevoeligheid alleen was 't dan ook waarschijnlijk te verklaren dat hij, bij den val uit het schuitje, zijn nek niet had gebroken....
Reeds den eersten dag na onze ontmoeting ging ik met ernst aan 't zoeken van den kortsten weg om elkaar te verstaan. Ik brandde van nieuwsgierigheid om zijne lotgevallen te vernemen en 't verhaal van kapitein Gulliver omtrent Laputa te controleeren. Uit al wat ik gezien had bleek duidelijk, dat de mathesis en de astronomie mij hierbij 't spoedigst zouden helpen. Ik nam derhalve zijn globe en verdere instrumenten achtereenvolgens in de hand, beduidde hem dat hij mij de namen van die voorwerpen moest noemen, en herhaalde dan een keer of wat de namen, die wij er aan geven. Vervolgens teekende ik eenige mathematische figuren, waarmee ik denzelfden weg insloeg. Daar ik zorg droeg hierbij voort- | |
| |
durend zijn mond of zijn oor aan te raken, begrepen we elkaar al zeer spoedig. Drie weken nadat ik hem achter Oudwijk gevonden had, kon ik met eenige inspanning een geregeld gesprek met hem houden. Zelfs kwam 't mij voor, dat hij, bij voortgezet onderwijs, een even goed letterkundige had kunnen worden als hij een bekwaam mathematicus was.
Daar zijn ballon te eenenmale onbruikbaar was geworden en er maanden mee zouden heengaan eer die weer in orde was (terwijl 't alsdan toch nog hoogst moeilijk zou wezen om van Holland uit Laputa terug te vinden), besloot onze vriend op mijn dringend verzoek de reis over Japan te nemen (waar men misschien in staat zou zijn hem een geschikte gelegenheid naar Lagado te bezorgen), doch niet vóórdat hij zich onder mijne leiding met onze voornaamste instellingen had bekend gemaakt en ik hem aan onze beroemdste professoren had voorgesteld. 't Leed van mijn kant geen twijfel of ik zou daarmee een schitterend figuur maken, gelijk dan ook werkelijk 't geval geweest is bij onderscheiden bezoeken aan hoogleeraren, wier namen ik hier niet noemen zal, ten einde hun bescheidenheid niet te beleedigen. Daarentegen waren er anderen, aan wier koelheid ik mij geergerd heb, 't zij wijl ze niet konden dulden, dat een zoo volmaakt geleerde als 't ware uit de wolken gevallen was en niet bij hen of hunne leermeesters college had gehouden, 't zij wijl ze vreesden, dat zijne geleerdheid de hunne zou overschaduwen, 't zij eindelijk omdat ze werkelijk ongeloovig waren op 't punt der wonderen die ik van hem meende te mogen vertellen, en wijl ze bovendien zijne wiskunstige redeneeringen voor onzin of bedrog hielden. Dit verbaasde en ergerde mij te meer omdat ik dikwijls met eigen oogen gezien heb hoe kruipend onderdanig de geleerde wereld te onzent in den regel jegens vreemde collega's is.
| |
| |
In verband met die koelheid, welke mijn vriend gelukkig niet scheen te hinderen, achtte ik 't voorts noodig hem in te lichten omtrent de waarde, die men tegenwoordig hier te lande aan de beoefening der natuurwetenschappen hecht. Ik sprak hem te dien einde op zekeren dag, na met meer dan gewonen nadruk zijn mond en oor te hebben aangeraakt, aldus aan:
‘Gij moet u niet al te zeer verwonderen, en nog minder ergeren, mijn hooggeleerde vriend! over de weinige achting die sommigen, van wie gij een geheel andere bejegening mocht verwachten, u betoonen. Deze menschen zien in u hoogstens een curiositeit; ze denken er niet aan dat de wetenschap aan welke gij uw leven gewijd hebt even eerbiedwaardig is als het vak waarin zij zelven uitmunten. Zij vreezen bovendien dat de samenleving alle schoonheid en vriendelijkheid zou verliezen, indien de menschen zich te veel op de natuurwetenschappen toelegden, en achten zich vooral in den jongsten tijd verplicht dat onverholen uit te spreken.
Laat mij er aanstonds bijvoegen dat zij hiervoor wel eenige reden hebben. Tot voor zeven of acht jaar was er te onzent, om zoo te zeggen, nog geen sprake van de overmacht der mathesis en aanverwante vakken. Zij, die een hooger beschaving dan de gewone nastreefden, lazen toen de geschriften van oude schrijvers, die weleer den roem van lang uitgestorven volken uitmaakten. Men beweerde dat deze lectuur ons die breede rij van staatsmannen en beroemde geleerden had opgeleverd, door wier glorie ons land bij alle volken bekend is geworden. Doch, zooals ik zeide, dat is sinds zeven of acht jaar geheel veranderd. Allengs kwamen velen tot de overtuiging, dat de weg der letteren niet voor iedereen geschikt is, dat men, integendeel, naast die zoogenoemde meer idealistische richting ook een meer realistische noodig had, wilde men
| |
| |
gelijken tred houden met andere volken en gebruik kunnen maken van de werktuigen, die hier en daar in de plaats van den handenarbeid getreden zijn (want ge moet weten dat de uitvinding van den stoom en de toepassing van zijn kracht op de beweging tot onze betrekkelijke welvaart meer hebben bijgedragen dan alle redeneeringen en vertoogen). Toen brak dan ook vanzelf het gouden tijdperk voor de wiskunstenaars aan. Doch zij, zich waarschijnlijk willende wreken over zoo langdurige miskenning, hebben, gelijk wij dat noemen, “de geheele hand genomen toen men hun den vinger gaf” en zijn daardoor zelf oorzaak van de miskenning die hun deel geworden is. Men heeft getracht elkaar op zij te dringen, en 't gevolg is geweest dat men elkander niet meer verstaat, veel minder waardeert.’
Mijn vriend, die aandachtig geluisterd had, viel mij hier in de rede met de vraag of er nooit pogingen waren aangewend om dit treurig resultaat te voorkomen, en toen ik gezegd had, dat juist het tegendeel 't geval geweest was, daar de een met den ander zich had trachten te stijven in zijn eenzijdige opvatting, zei hij op zijn eigenaardig zachten, maar doordringenden toon:
‘Wij zijn in Laputa in den laatsten tijd juist een tegenovergestelde meening toegedaan, ofschoon ik vrees dat de langdurige gewoonte van in alles wiskunstige figuren te zoeken, ons ongeschikt gemaakt heeft om onze zeden en gewoonten nog te veranderen. Sedert de troonsbeklimming van onzen tegenwoordigen keizer heeft zich bij ons een sterke reactie tegen de natuurwetenschappen geopenbaard. Dat verzet is voornamelijk van den kant onzer vrouwen gekomen, die zich verwaarloosd achtten door onzen ijver voor de materie en daardoor menigmaal, ik mag wel zeggen haars on- | |
| |
danks, doch zonder dat wij 't bemerkten, op den verkeerden weg zijn geraakt’ (ik herinnerde hier dat kapitein Gulliver dienaangaande zeer merkwaardige feiten heeft medegedeeld, die zijne woorden volkomen bevestigen). ‘Toen wij eindelijk zagen wat er onder onze vrouwen omging, hebben wij den verstandigen weg gekozen en ons niet laten misleiden door onze eigen ijdelheid, die ons zocht wijs te maken dat wij mannen 't alleen wisten. 't Is ons door de toepassing van een hoogst eenvoudige formule duidelijk geworden dat de vrouwen niet denzelfden aanleg en dezelfde neigingen hebben als wij, en terwijl wij zelven voortgingen met onze onderzoekingen, hebben wij aan de vrouwen toegestaan haar eigen weg te kiezen. 't Zal nu vanzelf wel blijken wie 't bij het rechte eind heeft.’
Ik had hem nog niet zoo lang achtereen hooren praten en betuigde hem mijn verbazing dat men in Laputa zoo vrijzinnig en verstandig was. Daarop bracht ik mijn hand nogmaals aan zijn mond en oor en verzocht hem weer naar mij te luisteren.
‘Een ander, en zeker hoogst gewichtig, bezwaar’, zei ik, ‘waarmee velen te onzent vijandig tegen de natuurwetenschappen optreden (en dat zeker wel de voornaamste hinderpaal is tegen een verzoening tusschen de mannen der letterkundige ontwikkeling en uwe vakgenooten) moet gezocht worden in veler vrees, dat laatstgenoemden de jeugd bederven zullen door alle hoogere begrippen van deugd en zedelijkheid te verstikken. Gij moet weten, dat wij een Godheid, een Hoogste Wezen vereeren, 't welk persoonlijk den grondslag van het goede in onze harten gelegd heeft. Nu vreezen niet weinigen dat er voor de vereering van die Opperste Macht in den beoefenaar der natuurwetenschap geen plaats is. “Hoe zullen onze
| |
| |
kinderen,” zeggen zij, “de Godheid leeren kennen en liefhebben, wanneer zij van niets anders dan van krachten en verschijnselen hooren? Het allesbewegende beginsel blijft immers voor hen verborgen?” Zelfs verdenken zij de beoefenaars der natuurwetenschappen van den toeleg om het geloof der eenvoudigen van hart te beleedigen en dusdoende alle grondslagen der menschelijke samenleving te ondermijnen.’
Mijn vriend keek mij met bezorgdheid en twijfel aan. 't Was kennelijk dat hij voor 't eerst van dergelijke dingen hoorde: ‘Onze geleerden’, zeide hij, ‘hebben, na ernstig overleg, erkend dat wij, die de wetten der natuur in hare geheimste werking nasporen, nooit alle uitingen des levens onder onze formules zullen brengen. Wat zouden die natuurkundigen onder u dan met de maatschappij willen doen, als 't hun gelukt was haar geheel en al in hun macht te krijgen? En wie zouden dat moeten zijn, die door hun belachelijken hoogmoed aldus de natuurwetenschappen in het aangezicht durfden slaan?’
‘'t Zijn veelal jonge, winderige mannen,’ gaf ik ten antwoord, ‘die zoo pas de schoolbanken verlaten hebben. Zij praten hun leermeester dikwerf na, zonder eigenlijk begrepen te hebben wat deze bedoelde. Overigens moet gij wel in aanmerking nemen dat ze niet allen zoo zijn, dat er velen gevonden worden, die bescheidenlijk binnen de grenzen van hun onderzoek blijven en gaarne hulde brengen aan het goed recht van een andere wetenschappelijke ontwikkeling dan de hunne. Van deze mannen is voor godsdienst en zedelijkheid, mijns inziens, meer te hopen dan te vreezen.’
Hij knikte herhaaldelijk met het hoofd, om zijn volle instemming te betoonen, en zeide: ‘Het rijk van Laputa bestaat, volgens de nauwkeurigste astronomische berekeningen,
| |
| |
op dit oogenblik achthonderd-drie-en-zestig eeuwen, zeven-endertig jaar, twaalf dagen, drie uur en vijf minuten. Van den beginne afaan hebben de natuurwetenschappen en de muziek, tot de grondregels der wiskunde teruggebracht, daar uitsluitend geheerscht. Aan de vereering van het aardmagnetisme, 't welk wij als onze Godheid aanbidden, heeft nog nooit iemand de hand durven slaan; en onze zeden zijn beter dan die van eenig volk der aarde. Zooals ik straks meedeelde, zijn er in den laatsten tijd opgestaan, die meenen dat ons leven vroolijker en gezelliger kon wezen dan 't is, dat onze vrouwen zich niet gelukkig kunnen gevoelen in onze kringen, omdat de liefde tusschen twee Laputaners meer op die van twee beenen van een passer dan op die van de zon en de lente gelijkt; maar dat wij een verderfelijken invloed op de zeden zouden uitoefenen, is nog nooit bij iemand opgekomen. Veeleer trachten allen, van der jeugd af, bij onze kinderen de hartstochten en den te weelderigen levenslust te reinigen.’
Ik beduidde hem dat ik daaraan niet twijfelde, maar dat onze samenleving niet te vergelijken was met de hunne. ‘Gij moet wel in 't oog houden’, zeide ik, ‘dat godsdienst en zedelijkheid hier te lande ten nauwste verbonden zijn, zoodat hij die, bijvoorbeeld, 't bestaan eener Godheid zou durven ontkennen, onfeilbaar ook voor een dief of moordenaar wordt gehouden of, op zijn minst, voor iemand die louter schavuiten zou kweeken als men hem belasten mocht met de opvoeding der jeugd, Men zegt dit wel niet met ronde woorden, maar duizenden hier te lande denken er zoo over. ‘Het ontkennen van het bestaan der Godheid,’ dus redeneert men, ‘is een gevolg van die natuurstudie en voert rechtstreeks naar de vereering van de stof, die alle begrippen van zedelijkheid vanzelf uitsluit. Wat houdt een ongeloovige terug
| |
| |
van het kwade,’ dus wordt gevraagd, ‘of wat zal hem nopen zijne begeerten aan banden te leggen?’
Mijn vreemdeling schudde weer het hoofd en gaf zijn vermoeden te kennen, dat bij ons ook de oppervlakkigste lieden over de wetenschap en haar invloed op de samenleving mochten meepraten. In Laputa wachtte men zich zorgvuldig voor die onhebbelijkheid, - ‘Waren uwe jongelieden vroeger, toen de natuurwetenschappen geen gezag bij hunne opvoeding uitoefenden, zooveel zedelijker’? vroeg hij eindelijk, naar 't mij voorkwam wel wat geraakt en geërgerd. ‘Werden er toen enkel zoogenoemd geloovigen onder u gevonden?’
Ik antwoordde, dat de heerschappij der natuurwetenschappen nog veel te kort van duur was om dienaangaande vergelijkingen te maken, maar dat ik hem uit eigen ervaring en herinnering wel de verzekering durfde geven, dat dit voor het minst twijfelachtig was. Daarna maakte ik hem duidelijk, dat het eigenlijk niet de onzedelijkheid in den gewonen zin van dat woord is waarvoor men zich zoo angstig maakt, maar de twijfelzucht, die ten laatste ook de zedewetten zou willen bouwen op wiskunstige berekeningen en resultaten van natuuronderzoek. Zoo goed en kwaad als 't ging poogde ik hem uit te leggen, hoe reeds het wondergeloof den weg der fabelen en legenden is opgegaan, en 'k deelde hem de vrees van velen mede, dat ook het godsdienstig geloof geen beter lot te wachten had zoodra de mathesis en hare trawanten nog meer de overhand mochten verkrijgen. Doch ik bemerkte dat het onmogelijk was hem dit alles behoorlijk aan 't verstand te brengen. De man had van een wonder, evenmin als van fabel of legende, eenig begrip. Herhaaldelijk viel hij mij in de rede met de vraag, of iemand die aan wonderen geloofde reeds daarom een braaf en godsdienstig mensch was, en toen ik tot mijn spijt moest ver- | |
| |
klaren dat het tegendeel bij mij vaststond, vroeg hij wat men dan met dat wondergeloof uitvoerde en waarvoor wij het noodig hadden. Op mijne mededeeling, dat velen in het wonder een bewijs van de oppermacht der Godheid meenden te zien, staarde hij mij stellig vijf minuten lang met open mond aan. Daarop vroeg hij of ik hem en alle geleerden van Laputa niet voor krankzinnig zou verklaren als zij ooit stelden, dat een oogenblikkelijke verstoring, of een te voren nooit waargenomen afwijking in de beweging der aarde, voor een bevestiging van de natuurwetten gelden mocht? 't Werd mij toen duidelijk, dat er met hem niet te disputeeren viel, wijl hij onze volkstheologie niet eenmaal bij name kende. Daarom besloot ik hem met een paar onzer voornaamste tegenstanders
van de natuurwetenschappen in kennis te brengen. Ik twijfelde niet of dit zou voor beiden aangenaam en nuttig zijn. Doch hoe vond ik mij ook hierbij weer teleurgesteld! De partijen verstonden elkaar niet, en de heftigheid der bedoelde tegenstanders joeg mij nu en dan van schaamte het bloed naar de wangen. Toch was elk hunner diep getroffen door de zachtaardigheid en bescheidenheid van den vreemdeling, terwijl ze tevens verbaasd stonden over zijne geleerdheid. 't Bleek dat de man van onderscheiden zonden, die als directe uitvloeisels van zijn stelsel genoemd werden, nooit had gehoord, daar ze in Laputa te eenenmale onbekend waren. Hij vertelde ons, hoe men daar het wetenschappelijk resultaat boven den lust om te disputeeren stelde; hoe men liever een bevredigende oplossing van de tegenpartij overnam, dan een quaestie onopgelost te laten. Men pijnigde zich daar niet met bovennatuurlijke vraagstukken, maar ging met geduldigen, bezadigden tred op zijn doel af. Men leefde in de overtuiging eenmaal de waarheid op het
| |
| |
spoor te zullen komen, of ten minste voor de nakomelingschap den weg te zullen effenen. Men verkoos dit alles boven het genot, zijn vijand met de kalk en steenen van den tempel der wetenschap naar het hoofd te gooien. Ook vertelde hij, als de eenvoudigste zaak der wereld, dat er geen enkele onder de geleerden in Laputa was, die zich schaamde de bronnen te noemen, waaruit hij zijn wijsheid putte, of die het voorkomen aannam alsof hij een bijzondere openbaring gekregen had. Eindelijk deelde hij op zijn eigenaardige, onopgesmukte manier mee, dat er celebriteiten onder zijn volk geweest waren, die niet meer dan éen boek geschreven hadden gedurende hun gansche leven. 't Een en ander maakte vrij wat opschudding in den geleerden kring, en gaf aanleiding dat mijn vriend, ondanks zijn bescheidenheid, tot correspondeerend lid van onderscheiden geleerde genootschappen benoemd werd.
De merkwaardigste ontmoeting waarvan ik bij deze gelegenheid getuige mocht zijn, was ongetwijfeld die met een onzer beroemdste litteratoren. Deze beweerde, geheel in overeenstemming met hetgeen ik mijn gast reeds verteld had, dat de geschriften der ouden alleen in staat zijn een mensch te beschaven. Hij las ons, ten bewijze, een van de schoonste gedeelten uit Ovidius' Metamorphosen, in Hollandsche verzen, voor. Doch mijn vriend werd daaronder zoo afgetrokken, dat ik hem herhaald op mond en oor moest kloppen. Zelfs van de weelderigste passages begreep hij blijkbaar 't fijne niet.
Ik bracht hem vervolgens bij een man, van wien ik zeker verwachten mocht dat hij den vriend uit Laputa met open armen zou ontvangen. Vooraf deelde ik hem een en ander omtrent dezen nieuwen bekende mede. ‘Deze heer’, zeide ik, ‘bekleedt een ambt dat te uwent onbekend is, maar waarvan
| |
| |
gij, in verband met wat ik u van onzen godsdienst verteld heb, het nut zult inzien. 't Is zijne taak de menschen op het goede te wijzen en omtrent de plichten van een braaf en nuttig burger der maatschappij deugdelijk in te lichten. Ofschoon in naam een lid van de groote priestervereeniging,’ dus vervolgde ik, ‘heeft hij sinds lang van haar verouderde reglementen en gebruiken zich los gemaakt en predikt hij vrijheid van onderzoek voor alle menschen. Zijn geheele systeem van wijsbegeerte, waarin ook de godsdienst is opgenomen, berust op de methode der natuurwetenschappen. Door het voordragen van onvervalschte waarheid wil hij de menschen geschikt maken tot de hoogere waardeering van het onzienlijke, tot liefde voor het ideaal. 't Lijdt geen twijfel of hij zal u vriendelijk ontvangen.’
Helaas, straks zou ik over deze woorden alweer spijt gevoelen, want wij werden allesbehalve vriendelijk ontvangen. 't Bleek, dat de overmoed der reeds vermelde jonge gekken, die de natuurwetenschappen in toasten en dronkemansliedjes hebben overgezet, zijn gemoed te veel verbitterd had; de man was althans meer verstoord dan een van hen die wij tot nog toe bezocht hadden. Hij was, zeide hij, schandelijk teleurgesteld. Hij had nooit iets anders bedoeld dan de toepassing der methode van de natuurstudie op de geestelijke wetenschappen. Toch was het te onzent een manier geworden, hem met genoemde jonge gekken op éen lijn te plaatsen, hem verantwoordelijk te stellen voor hunne domheden. Hij verkoos dat niet langer te dulden. Hij zou binnenkort eens duidelijk uiteenzetten, dat hij van die verwarring niet gediend was. In de eerste honderd jaar moest men hem met de natuurwetenschappen van 't lijf blijven. Hij had ze weer den rug toegekeerd, om zich te verkwikken aan de warmte
| |
| |
van het kinderlijk geloof. Hij kroop maar liefst weer in een eenzaam hoekje om zich als in een vroeger tijdperk te verdiepen in speculatieve diepzinnigheid.
't Was alweer merkwaardig hoe kalm en bijna onnoozel mijn vriend uit Laputa dit bericht opnam. Hij begreep niet, hoe de natuurwetenschappelijke methode ooit de schuld kon krijgen van 'tgeen eenige kwâjongens misdreven. Hij vroeg met nadruk of laatstgenoemden bij ons te lande dan den toon gaven. In Laputa hadden de natuurwetenschappen met zedelijkheid en godsdienst reeds overlang een zoo innig verbond gesloten, dat niemand er een vinger tusschen kon krijgen. Dit kwam hem zoo eenvoudig voor, dat hij niet inzag hoe 't anders kon wezen.
Ik trachtte hem duidelijk te maken dat dit met ons kerkelijk leven in verband stond; dat velen voor kerkelijke schade beducht waren nu bijna allen, die de natuurwetenschappen beoefenden, zich afkeerig betoonden van de gemeenschapsoefening volgens 't voorvaderlijk gebruik. Maar hierbij stuitte ik alweer op zijn gemis van 't orgaan om onze maatschappij in hare godsdienstige uitingen te waardeeren. Hij meende alles te kunnen uitmaken door de mededeeling dat in Laputa ieder volkomen vrij was te doen of te laten wat zijn geweten hem voorschreef of verbood; dat men daar geen gemeenschapsoefening kende, die haar grond uitsluitend vond in aangenomen gewoonten van vroeger eeuwen. Zelfs als zij bij elkander zaten om een gewichtig wetenschappelijk onderwerp te bespreken, tikten de geleerden in Laputa hun buurman nooit op den mond zoo hij bij geval in stilzwijgen verzonken was. Immers waren ze overtuigd dat er meer vruchten te wachten zijn van het individueel overpeinzen, dan van een gedwongen gemeenschapsoefening. Ik begreep dat het ver- | |
| |
loren moeite ware geweest, hem van deze meening te willen terugbrengen.
Ondertusschen had ik met genoegen opgemerkt dat de man, met wien ik hem in kennis gebracht had, gaandeweg meer getroffen was geworden door zijn eenvoudig bescheiden karakter, en dat dit allergunstigst op hem zelven terugwerkte. ‘Indien al onze heel- en halfgeleerden’, fluisterde hij mij toe, ‘zoo eenvoudig en bescheiden waren geweest als hij, zou de breuk tusschen ons nooit zoo groot geworden zijn’; een opmerking waaruit ik aanleiding nam om mijn vertrouwen uit te spreken, dat een verzoening, betrekkelijk spoedig zelfs, gansch niet onmogelijk was. ‘De natuurwetenschappen te onzent’, zei ik, ‘beginnen een beetje op haar gemak te komen. De eerste roes is uitgeslapen. Als wij nu nog 't geluk maar hebben dat er vervolging en verkettering bij komen, dan zullen de handen der vrienden en geestverwanten elkaar in 't halfduister wel weer gaan zoeken. Gijlieden zijt immers kinderen van éénen huize, en de waarheid is uw beider moeder geweest!’
Ten einde dit laatste in 't licht te stellen, vertelde ik mijn vriend uit Laputa, hoe de zoogenaamde nieuwe richting op godsdienstig terrein in de wereld is gekomen; of liever, hoe langzamerhand, onder den vereenigden invloed van speculatieve en empirische philosophie, het denken ook op kerkelijk gebied vrij geworden is en nog voortgaat zijn recht op vrijheid te handhaven. Doch ik kwam daarmee niet verder dan straks met de andere quaesties. Hij verklaarde mij, door mijn redeneeren meer vermoeid te worden dan door astronomische waarnemingen en verzocht mij, op zijn eigenaardig kinderlijken toon, hem naar zijn logement terug te brengen.
Ik zou hier nog veel van mijn gast kunnen meedeelen
| |
| |
als ik niet bevreesd was dat men mij van eenzijdigheid zou beschuldigen en de opmerking maken, dat de menschen zich in den regel op hun voordeeligst voordoen als ze bij vreemden zijn. De herinnering van zijn zacht, vriendelijk gemoed zal ondertusschen bij mij niet uitgewischt worden. Zelfs zijne onhandigheid, die nu en dan niet te ontkennen was, maakte niet, zooals bij andere geleerden, een pijnlijken indruk. Men gevoelde, dat men te doen had met iemand die buiten onze gewone maatschappij geboren en opgevoed was. Toch kwam de wensch niet bij mij op, dat onze beoefenaars van de natuurwetenschappen deze onhandigheid van hem mochten overnemen. Alleen zou ik gaarne zien, dat zij hem trachtten te evenaren in zijn oordeel over het werk van anderen. De waardeering toch was bij hem een verwonderlijk krachtvol beginsel, waardoor hij niet alleen voor pedanterie bewaard bleef, maar ook een beter oog op de dingen had dan de meesten onzer deskundigen. Telkens als hij (en dit gebeurde natuurlijk dagelijks) een toepassing der natuurwetten zag die hem onverklaarbaar voorkwam, begon hij met waardeering, om straks de fouten, die hij opmerkte, met bescheidenheid onder onze aandacht te brengen. Zoo betuigde hij, bij voorbeeld, zijne ingenomenheid met onze uitvindingen op het gebied van 't stoomwezen; maar ontdekte juist daardoor nu en dan onvolkomenheden, die aan bekwame machinisten ontsnapt waren; of hij bracht bedenkingen tegen onzen waterstaat in 't midden, die al even nauwkeurig waren als beschamend voor onze kortzichtigheid. Terwijl hij zich als een leerling liet onderrichten, ontplooide zich zijne geleerdheid als een bloem, wier geuren niemand ontsnapten.
Tot den 5den October is deze interessante vreemdeling bij mij gebleven. Toen heb ik hem naar 't Nieuwe Diep gebracht, waar hij passage genomen heeft op de Prins van Oranje, die
| |
| |
hem, naar ik hoop, zonder buitengewone schroeframpen in Java zal brengen. 't Is zijn voornemen daar scheepsgelegenheid naar Japan te zoeken, vanwaar 't hem gemakkelijk zal vallen zijn vaderland te bereiken.
Ik twijfel niet of hij zal zijne belofte bij het afscheid gestand doen en mij spoedig schrijven. Zijn ballon en instrumenten heeft hij cadeau gedaan aan 't Metereologisch Observatorium, waar men ze zoo trouw voor hem bewaard had.
|
|