| |
| |
| |
Dr. J. Van Vloten's zedelijke verantwoording.
De waarheid in zake B.C.J. Mosselmans. Openlijk schrijven aan M.D., graaf Van Limburg Stirum, door Dr. J. van Vloten. Haarlem. J. de Haan. 1872.
Dr. J. Van Vloten, die gelijk men weet in appèl gekomen is van het vonnis der Deventer rechtbank, heeft het noodig geacht, of liever gezegd, heeft de vriendelijkheid gehad, zich voor het publiek ‘van zedelijke zij te verantwoorden’. Hij richtte zich te dien einde met bovenstaand openlijk schrijven aan M.D. graaf Van Limburg Stirum.
Na kennisname van de brochure moeten wij reeds dadelijk opkomen tegen hen die haar als een oratio pro domo zouden willen wraken. Immers 't is ons duidelijk gebleken dat geen zijner vrienden en vereerders in staat was voor V. Vloten op te treden. Dus moest de man 't wel zelf doen. Zelfs de heer M.D., graaf Van Limburg Stirum kon het niet. 't Is waar, die heer schijnt meer dan iemand in 't heiligdom van V. Vlotens gemoed te zijn doorgedrongen en, blijkens eigenhandig schrijven, zelfs den bekenden eigenaardi- | |
| |
gen stijl van zijn vriend vrij nauwkeurig te kunnen nabootsen; maar zijn kracht bleef voor dit geval beneden het vereischte. De geest die den heer V.L. St. bezielt is een kaboutermannetje, bij dien van zijn vriend vergeleken.
‘Gij hebt hooren zeggen dat de persoon, dien 't hier geldt, zooveel geruchts volstrekt niet waard is, en gij vraagt verder, of de goede zaak veel gebaat is, zoo ik mijn kracht besteed aan de vertrapping van een wurm?’ - roept de heer V. Vl. den graaf toe, maar in de bewustheid zijner meerderheid laat hij er op volgen; ‘Doch, wie maakt dat gerucht dan?... Wie dan de deerniswaardige “wurm” zelf, gelijk gij hem zoo kortaf maar juist kenschetst’.... (De graaf had blijkbaar gemeend zich met den scheldnaam ‘wurm’ zonder meer, al heel wat te hebben afgesloofd)... Ja, de heer V. Vl. heeft onmiddellijk eene vergelijking met den alarmzieken schooldirecteur bij de hand, wien de graaf zich uit de Deventer beroerte wel zou herinneren (De Heer V.L. St. had zich alweer verbeeld dat het genoeg was alleen den heer Mosselmans te vertrappen; hij had vergeten dat 't de vaste gewoonte van zijn vriend is bij elke passende gelegenheid links en rechts te gelijk te schoppen). ‘Ook ontneemt de heer V. Vl. zijn boezemvriend de illusie, dat hij 't ten opzichte van de krachten van den oud-hoogleeraar bij 't rechte end zou hebben. ‘Ik kom tot uwe tweede vraag (schrijft hij), over het “besteden” - of liever, als 't dan wel zou mogen heeten, verspillen - van mijn kracht daarbij. Gij zoudt volkomen gelijk hebben, ware er hier werkelijk van krachtsinspanning sprake; meer ter “ontspanning” echter heb ik er mij - ter liefde altoos der waarheid en goede trouw, en niet om een of ander “wurm” te vertreden - mee vermaakt, in een schertsende regel of wat, een geloofsverwringend en liefdeloos evangeliepreêker al
| |
| |
lachend de les te lezen... Mij zou 't leed genoeg zijn, er nog een deel van mijn kostelijken tijd aan te moeten opofferen, wanneer de omstandigheden buiten mij 't niet hadden noodig gemaakt, en 't mij niet tevens ook weder ter verademing van meer inspannenden arbeid strekken kon.’
Men ziet, de graaf V.L. St., die 't zoo goed met zijn vriend voorhad, krijgt in de welwillendste bewoordingen de volle laag. 't Is niet waarschijnlijk dat een andere vriend van den heer V. Vl. 't er beter afgebracht zou hebben.
Toch moest, gelijk wij reeds uit een paar woorden als in parenthese hebben kunnen opmaken, ‘de zedelijke zij’ der zaak-Mosselmans in het licht gesteld worden. ‘Nu ik’, schrijft de heer V. Vl. met het oog op 't vonnis van de Deventer rechtbank, ‘er eenmaal kennis van genomen heb, en den indruk bespeur, hier en daar op de lichtgeloovige goê gemeente gemaakt, acht ik deze ongezochte gelegenheid alleszins welkom - en ben er den liefderijken evangeliedienaar en zijn edelaardigen handlangers dankbaar voor - om mij eens vooral tegen al die belachelijke en ongerijmde voorstellingen van mijn persoon en karakter te verzetten, die niet zij alleen, maar tal van anderen met hen, zich op den duur veroorlooven, in woord en schrift, onder 't kortzichtig publiek te verspreiden. Er dient waarlijk eens een einde te komen aan al dat even onverdiend als onwaardig geschimp, waaraan ik voortdurend van zekere, zoogenoemd liberale zijde blootsta; niet om mijnentwil, wiens koude kleêren het natuurlijk niet raakt, maar om de goede zaak der waarheid, die er door afbreuk lijdt, en de moderne onwaarheid anders tijdelijk allicht ter prooi zou dreigen te worden’....
't Is zoo, de lichtgeloovige, kortzichtige goê gemeente verkeerde tot nog toe werkelijk in de meening dat, zoo niet alles,
| |
| |
dan toch zeer veel van 't geen omtrent den persoon en het karakter van Dr. J.V. Vl. verteld werd, de zuivere waarheid was. Niet door hen, die het geluk hadden hem nu en dan van aangezicht tot aangezicht te zien (en die zelden verzuimden als een curiositeit te vertellen, dat hij dan zoo zwart niet was... als hij zelf zich maakte), maar door hen, die uitgingen van de stelling dat men een man, die dag aan dag voor het publiek optreedt en over alles zijn woord meepraat, gevoeglijk naar den vorm en inhoud van zijn geschrijf mag beoordeelen, werd de goê gemeente in dat oordeel gestijfd. Laatstbedoelden waren zelfs, niet op grond van éen enkel document, maar met tal van bewijsstukken in handen, zoo ze zeiden, ten volle overtuigd dat er in de breede rij onzer vaderlandsche letterkundigen moeilijk iemand aan te wijzen is, die 't in ruwheid van aanval op alle personen van meer dan middelmatige grootte, in keur van scheldwoorden en in valschheid van handgrepen, zoover gebracht heeft als Dr. V. Vl. Het Deventer proces ('t moet erkend worden) heeft daar ook al het zijne toe bijgedragen. Zelfs zou zich, indien de uitspraak der rechters minder streng ware geweest, hoogstvermoedelijk de belachelijke publieke verontwaardiging over V. Vloten's grappen nog krachtiger hebben doen hooren; want de goê gemeente in Nederland is onnoozel genoeg om te meenen, dat brieven als die welke V. Vl. aan Mosselmans in de pen gegeven heeft, het karakter van een eerlijk man, hij zij orthodox of modern, werkelijk bezoedelen.
Wij mogen den heer V. Vl. dus wel dankbaar zijn, dat hij zich niet door ordinaire bescheidenheid en schroomvalligheid heeft laten weerhouden zelf de pen op te vatten en de goê gemeente beter in te lichten. Verrassend noemen wij zijne mededeelingen, ja, men zal zien dat dit woord den indruk
| |
| |
eigenlijk nog veel te flauw weergeeft. Verbijsterend zouden wij kunnen zeggen. Hoe is het toch mogelijk dat een man van zóó edele beginselen zich jarenlang zoo stil heeft kunnen houden!...
Als eerste actestuk deelt de heer V. Vl. zijn lezers mee wat er in 't jaar 1870 tusschen hem en Ds. Mosselmans is voorgevallen. Men zal daaruit dadelijk ontwaren hoe onbillijk het oordeel over zijn persoon en karakter geweest is.
In het nommer van 2 Maart van het Deventer Weekblad kwam een stuk voor, waarin terloops van Ds. M. ‘en zijn modern streven’ melding gemaakt werd. De heer V. Vl., waarschijnlijk van meening den heer M. met de mededeeling pleizier te doen, had dat nommer aan genoemden predikant gezonden, doch deze stuurde het zeer ondankbaar onder kruisband terug. Op dien kruisband had hij eigenhandig 't adres geschreven, en zie! nu wou 't ongeluk dat Dr. V. Vl. overeenkomst meende te ontdekken tusschen de hand van M. en het letterschrift van zekeren anoniemen schrijver uit 's Hertogenbosch, van wien hij tot op dat oogenblik in zijn bekend laadje een leelijken brief bewaard had. Hij vergeleek de twee manuscripten met elkaar en kwam spoedig tot de overtuiging dat het niet anders kon of ook die anonieme brief was van Mosselmans. De heer M. was immers op zekeren datum nog predikant in Den Bosch!
Wat was nu onder die omstandigheden onschuldiger dan dat de heer V. Vl. zich onmiddellijk neerzette, een nieuwen kruisband om het Deventer Weekblad sloeg, en nu.... niet alleen naam en woonplaats van den geadresseerde, maar ook de volgende aardigheid op 't adres schreef: ‘Den Weleerw. Heer B.C.J. Mosselmans, vroeger anoniem briefschrijver
| |
| |
in Den Bosch, thans modern schriftgeleerde te Groningen’?
Was 't niet meer dan erg dat Mosselmans die aardigheid niet begreep? De man verbeeldde zich waarlijk dat ze hem in de achting van 't publiek zou benadeelen. Hij schaamde zich voor den brievenbesteller, of voor het dienstdoend personeel in zijn huis. 't Kwam niet bij hem op (en dat was erger dan erg!) dat Dr. V. Vl. hier in een onschuldige dwaling verkeerde. Hij vreesde misschien dat die geleerde zelfs boos zou worden als hij hem zijn dwaling onder 't oog bracht. Hij begreep niet dat een degelijk, man, die in het bezit van een gemeenen anoniemen brief is, den eersten den besten, wiens handschrift op dat van den anonymus gelijkt, bij den kraag pakt. Hij meende zelfs het recht te hebben zich boos te maken en als 't ware uit te roepen: ‘Meneer! ik ben een veel te fatsoenlijk man om de verdenking van zoo'n laaghartige daad op mij te laten kleven! Ga naar uw gelijken en laat mij met rust!...’ Was dat ordentelijk? Zonder twijfel neen. Het recept voor dergelijke gevallen is eenmaal gegeven en doodeenvoudig. ‘Meneer!’ zegt men, ‘ik kan mij zeer goed verklaren dat u mij tot zulke gemeene handelingen in staat acht. Waarom zou ik geen anoniemen brief aan u hebben kunnen schrijven? 't Is wel is waar mijne gewoonte niet. Ik heb 't nog nooit gedaan. Maar waarom zou ik 't niet hebben kunnen doen? Het menschelijk hart is zwak en uwe onderstelling berust waarschijnlijk op treurige ervaringen. Daarom dank ik u, dat gij mij door uw welberekenden aanval aanleiding gegeven hebt om mijn eigen hart te onderzoeken, en te overwegen of ik mij niet te avond of morgen aan zoo iets gemeens zou kunnen schuldig maken. Daarom is 't goed, dat gij mij krachtig gewaarschuwd hebt. Ontvang de verzekering mijner hoogachting.’
| |
| |
Maar niets van dit alles. De heer Mosselmans wordt inderdaad boos. Hij neemt een velletje papier, dat hij ditmaal in een couvert zal sluiten, en schrijft er op: ‘Naar aanleiding der woorden; Weleerw. Heer B.C.J. Mosselmans, vroeger anoniem briefschrijver in Den Bosch, thans modern schriftgeleerde te Groningen, voorkomende op het adres van het Deventer Weekblad No. 10, toegezonden aan den ondergeteekende, richt deze aan den heer V. Vl. het verzoek, op te geven, wat ooit door den geadresseerde anoniem of zelfs pseudoniem geschreven is. Ondergeteekende is overtuigd, dat de heer V. Vl. dit niet kan aanwijzen, om de eenvoudige reden, dat er geen letter anoniem schrift van den ondergeteekende bestaat. De heer J.V. Vl. is dus een leugenaar.’
Hebt ge ooit zoo iets gezien? Zeer natuurlijk roept de heer V. Vl. dan ook uit: ‘Fraaye gevolgtrekking: te goeder trouw spreekt iemand een vrij aanneemlijk, doch later ongegrond gebleken vermoeden uit; moet hij daarom nu - en dan nog wel door een kristelijk evangeliedienaar - maar aanstonds, op de meest onparlementaire wijs, voor niets meer of minder dan een “leugenaar”!!! worden uitgemaakt?’... Niet alzoo! En V. Vl., wijst zijne tegenpartij den beteren, gelijk wij zagen, in dit geval als aangewezen weg. ‘Zijn Wel Eerw. had meer dan eene gelegenheid mij van het ongegronde mijner hem, langs door hemzelf gebezigden weg, meêgedeelde gissing te onderrichten, hij had mij bijv. door zijn zwager Van der Vlugt of een ander Haarlemmer kennis kunnen doen vragen, hoe ik aan die meening kwam; haar in een brief kortaf kunnen weêrspreken enz. Zoo zou waarschijnlijk ieder ander gedaan hebben’ (zeiden wij 't niet?); ‘naar zijn eigenaardigen “godsdienst van Jezus” schijnt dat echter niet doenbaar.’...
Krijgt gij niet reeds den vollen indruk dat V. Vl. mar- | |
| |
telaar geworden is voor een goede en eerlijke zaak? De heetgebakerdheid van Ds. M., die ook hierin zijn modern karakter vertoond heeft, maakte een onschuldige vergissing tot grondslag van den strijd, die later zoo hevig zou ontbranden. Of kon en mocht V. Vl. zich straffeloos een leugenaar laten noemen, terwijl hij van zijn kant zachtmoedig zou geweest zijn tegenover een vergissing? Men neme er de proef van en zende hem eens de hatelijkste en gemeenste adressen toe. Hij zal er zich niet boos over maken. Hij zal den afzender vriendelijk terechtwijzen. Maar... te praten van leugenaar!!!...
En toch, ook dat ‘leugenaar’ zou hij vergeven hebben, uit medelijden met ‘het deerniswaardig zwakhoofd,’ of met ‘den geruchtmakenden wurm’; misschien had hij dan feitelijk 't bewijs geleverd dat zijn Christendom, (bij alle Goden van den Olympus!) hooger staat dan dat van de modernen.... Maar in dit geval mocht V. Vl. dat niet. Men oordeele! - ‘Doch laten wij zijn onparlementaire uitdrukking en ongerijmde beschuldigingen’, zoo schrijft hij, ‘daar; ik kan mij voorstellen dat iemand, die, als deze Groninger Wel Eerw. - hoe onevangelisch dan ook - wat heet gebakerd en met den noodigen geestelijken hoogmoed toegerust is, zich, in zijn kippedrift, zulk een onbetamelijk woord laat ontglippen; maar - het blijft daar ongelukkig niet bij, en wat er later volgt, is heel wat erger.’ Ten bewijze geeft hij het vervolg van Mosselmans' brief. Luister!
‘Daarom, zoo gaat onze evangelische briefschrijver voort, zal verder volstrekt geen acht meer worden geslagen op hetgeen door den heer V. Vl., met betrekking tot den ondergeteekende, misschien nog zal gedreven of gedaan worden (deze hooghartige betuiging van 't jaar 1870 werd twee jaar later geheel uit het oog verloren); mocht het noodig
| |
| |
zijn, dan zal er gezorgd worden, dat de heer V. Vl. in zijn karakter als leugenaar bekend worde.’
‘Heel evangelisch voorzeker en den “godsdienst van Jezus” ten volle waardig’! roept V. Vl. hier uit, (iets wat hij zonder indiscretie doen mag, daar hij, zooals men weet, niet schrokkig is op dat punt). - ‘Intusschen zou men ook dat nog aan een hartstochtelijke opwelling van 't oogenblik kunnen toeschrijven, en heb ik dat inderdaad gedaan’ (dachten wij 't niet!) ‘tot ik, in dit voorjaar, vernemen moest, dat hij maar al te ras aan die edelaardige bedreiging gevolg had gegeven.’
V. Vl. laat nu een verhaal van eenigszins intiemen aard volgen, waaruit werkelijk daghelder blijkt, dat Ds. M. de heele historie van den kruisband en het briefje aan zijn zwager en schoonzuster Van der Vlugt te Haarlem had oververteld, en dit niettegenstaande hij gezegd had, iets dergelijks alleen te zullen doen als 't noodig was. En noodig was 't niet. Of maakte het iets uit of de heer V. d. Vlugt en echtgenoote al dan niet wisten wat voor man hun huisvriend was en op welken voet deze met hem, Mosselmans, stond? Mosselmans kon, 't is waar, na die correspondentie den heer V. Vl. moeilijk op zijn weg tegenkomen, ten minste 't moest hem wenschelijk schijnen dat dit niet plaats had; maar een Evangeliedienaar moet tot alles in staat zijn. Hij, Mosselmans, kon zich immers voor altijd den omgang met zijn intiemste familieleden ontzegd hebben? Hij kon ook, als V. Vl. toevallig hij de familie Van der Vlugt ware gekomen op een oogenblik dat hij zelf zich daar bevond, onder een of ander voorwendsel zijn heengegaan. Hij kon zelfs nog een schrede verder zijn gegaan en den heer V. d. Vlugt bijv. wijsgemaakt hebben, dat hij, Mosselmans, V. Vl. grievend beleedigd had, dat hij zich schaamde hem onder de oogen
| |
| |
te komen. Dat had hij zelfs behooren te doen, niet alleen omdat hij den onschuldigen man werkelijk miskend had, maar vooral omdat hij een dienaar van het Evangelie was, wat de heer V. Vl. wel bijna, maar nooit geheel en al geweest is. Een Evangeliedienaar behoort - in het vriendelijke spraakgebruik van de heeren V. Vl. en V.L. St. - zich als een deerniswaardigen wurm te laten vertrappen. Dat eischt het Evangelie, 't welk liefde en zelfverloochening predikt. Ook had de heer Mosselmans, den heer V. Vl. kennende, moeten begrijpen dat V. Vl. de beste plannen omtrent zijn, Mosselmans, zedelijke opvoeding had... over welke plannen straks nader...
Tusschen twee haakjes deelt V. Vl. in een noot een welverdiende kastijding aan den heer V. d. Vlugt toe, die zich geopenbaard had ‘als een modernen Nicodemus van het zwakste allooi’. Laat ons hopen dat de heer V. d, Vlugt daarmeê zijn voordeel zal doen. Daarna aldus: ‘Niets ware mij nu gemakkelijker geweest, dan al het gebeurde - gelijk thans - met openbaarmaking van 's mans evangelischen zendbrief bekend te maken. Het had niets meer dan zijn welverdiende straf mogen heeten’. Voorzeker! En toch, niettegenstaande dat, heeft Dr. J.V. Vl. den misdadiger gespaard, of liever, hij deed nog beter dan dat. Hij schreef den bekenden brief op naam van Ds. Mosselmans, die door dezen zoo hoog is opgenomen. ‘In plaats van zijn voorbeeldige pennevrucht door den druk te vereeuwigen, lei ik hem die schertsende regel of wat in de pen, die hem tot inkeer hadden moeten brengen, hem tot berouw en boete moeten drijven en die hij daarentegen met een gerechtelijke aanklacht beantwoordde.’
Dus alweer den Moriaan gewasschen! Ds. Mosselmans, wiens kortzichtigheid bijna aan het ongelooflijke grenst, begreep
| |
| |
alweêr niet dat de heer V. Vl. welwillend een van zijn beste philanthropische aardigheden ten beste gaf; dat hij zijn tweede, en misschien als de rechter er niet tusschen gekomen was, nog niet eens zijn laatste poging in het werk stelde om ‘den deerniswaardigen wurm’ te overtuigen hoe deze, door zijne moderne kanselkluchten, alle ordentelijkheid en christendom in het aangezicht slaat. Mosselmans begreep zelfs niet dat V. Vl. in zijn vromen ijver verder ging dan ooit een onzer hedendaagsche ‘moderne hansworsten’ in het belang van den dwalenden medemensch gegaan is, toen hij op kiesche wijze de hulp van een paar van Mosselmans' naaste bloedverwanten inriep. Terecht zegt V. Vl. zelf daarvan: ‘Juist wat men ook al als een grief’ (ja, waarachtig ook al als een grief!) ‘tegen mij heeft aangevoerd, dat ik mijn welwillende scherts met opzet aan een paar van dominees nabestaanden, gelijk met name zijn schoonvader, gezonden heb, bewijst voor mijn goede bedoeling. Wat toch had ik daar anders meê voor, dan dezen tot de zedelijke verbetering van zijn schoonzoon te laten medewerken, hem mijne welmeenende pogingen daartoe te doen schragen, daar ik natuurlijk bij hem eenigen invloed op dien schoonzoon vermoeden mocht.’ - - - O dom Nederland! dat gij dit niet dadelijk hebt begrepen! dat gij maar al te zeer het verwijt verdient: ‘In plaats van dat, doet men 't voorkomen, als of ik er hem mee hoonen en grieven wou!!’ - - - Vat gij dan niet, ó goê gemeente, dat V. Vl., indien hij dit laatste werkelijk gewild had, al veel vroeger zijn tegenstander had kunnen treffen? Hij had immers dien anoniemen brief in zijn laadje? Hij behoefde immers maar te vertellen op welke nietige gronden Mosselmans hem voor een leugenaar had uitgemaakt? Hij zou immers, als hij niet zulke christelijke bedoelingen had gehad
| |
| |
den schoonvader van zijn vijand een kijkje gegund hebben in het onchristelijk karakter van den schoonzoon -, door alles te vertellen wat er tusschen hen had plaats gehad? Maar hij deed noch het een, noch het ander. Hij spaarde zijne krachten totdat de maat der ongerechtigheden vol was, totdat de booze geest, die in den heer Mosselmans gevaren is, op de vraag naar zijn naam het antwoord ‘legio!’ moest geven. Doch toen aarzelde hij ook niet langer. Niet als een zwak en toegevend, maar als een cordaat en welberaden chirurg, zette hij het mes diep in de wond, zonder zich er om te bekreunen dat allen omstanders de haren te berge rezen van schrik. Al begreep ook de schoonvader het grappige van 't geval weer niet, al waardeerde deze evenmin als zijn schoonzoon de edele bedoelingen waarmee V. Vl. te werk ging -, wat nood?.... Hij, Dr. J.V. Vl., had het zijne gedaan. Als 't hem mocht gelukken den verdoolden ‘wurm’ te redden, zou hij meer dan voldaan wezen. Zelfs in ditzelfde oogenblik, nu 't hem maar al te duidelijk moet gebleken zijn dat niemand in Nederland eigenlijk in staat is hem en zijne scherts recht goed te vatten, heeft hij er nog geen spijt van. Welk een persoon! welk een karakter!
De brief van Ds. Mosselmans (want onze lezers hebben het recht er alles van te hooren) eindigde aldus: ‘Overigens zal de ondergeteekende het zich niet tot oneer rekenen, in het lot te deelen van zeer vele kundige, flinke en edele mannen in Nederland, namelijk: om door den heer Dr. J.V. Vl. te worden uitgescholden.’ Hoort gij 't: te worden uitgescholden! - - - De heer V. Vl. slaat, onder den indruk van dat leelijk woord, een toon van diep gekrenkt eergevoel aan en vraagt met licht verklaarbare verbazing: ‘Wat deze dominee, die de menschen voor “leugenaars” uitmaakt,
| |
| |
wanneer ze een onjuiste gissing opperen, wel onder “uitschelden” verstaan mag?’ Met engelengeduld zet hij zich vervolgens recht op zijn gemak, om hem en ons eens en voor altijd duidelijk uit te leggen wat al en wat niet uitschelden is. Daar wij, gelijk onze lezers ook zonder nadere uiteenzetting gemakkelijk bemerken zullen, te dien aanzien tot nog toe in een schromelijke dwaling verkeerd hebben, zal 't niet geheel onjuist zijn als wij de inlichting van den heer V. Vl. hieromtrent een tweede verrassing noemen. Vooral voor de ‘moderne kanselboeven’ en de ‘kathederpedanten’, die zoo'n jammerlijk misbaar maken als de heer V. Vl. hen nu en dan eens ferm bij de lange ooren trekt, kan 't een zegen worden als zij hier bijzonder attent zijn. Men is nooit te oud en nooit te geleerd om te leeren.
Dr. Jan Van Vloten heeft dus de welwillendheid gehad, naar aanleiding van den leelijken scheldnaam hem door Ds. Mosselmans naar het hoofd gegooid, ten bate van het geheele publiek eens goed uiteen te zetten, wat eigenlijk ‘schelden’ is. Men ziet, hij vatte zijne zedelijke verantwoording lang niet kinderachtig op.
Dr. V. Vl. ontkent ten eerste dat hij ooit gescholden heeft. ‘Wie wel’, zoo vraagt hij’, al die ‘edele, flinke en kundige mannen’ zijn, die ik dat heet gedaan te hebben? Ik tart Zijn WelEerw. er mij éen te noemen, dien ik, niet ‘uitgescholden’ - dat laat ik voor Evangeliedienaars van zijn slag over - maar niet volkomen naar verdienste bejegend hebben zou?’ - Ziet ge, dat is juist de quaestie! Als V. Vl. Prof. De Vries een kathederpedant en boerenbedrieger, den directeur der Hoogere Burgerschool te Deventer een deerniswaardig zwakhoofd noemt; als hij Prof. Opzoomer en Fruin en een menigte anderen
| |
| |
met een stortvloed van onvriendelijke bijnamen overstelpt, dan is dat geen ‘schelden’, maar het uitdeelen van een welverdiende kastijding, een handhaven van het goed recht der critiek over handelingen en personen.
Voorts vraagt hij terecht met klem en nadruk: ‘Wat is “schelden”? Wat mag alleen en bij uitsluiting dien naam dragen? Naar 't mij voorkomt menschen en dingen zonder grond leelijke woorden en namen naar 't hoofd smijten, gelijk Ds. Mosselmans b.v. doet, wanneer hij mij, alleen omdat ik een min juiste gissing uit, voor een “leugenaar” uitgeeft, en als zoodanig zelfs bij anderen bekladt’. Is dat niet klaar als de de dag?... Als de heer V. Vl. in deze zelfde brochure van een Deventer rechter zegt, dat M. bij dezen, ‘zijn bekrompen wrok sedert lang in arren moede verbijtend, een gretig gehoor vond voor zijn onzinnig geweeklaag’, en er dit classiek citaat bijvoegt: ‘odio ductus properavit rem deducere in iudicium, cum illum plumbeo gladio iugulatum iri tamen diceret; als hij, met het oog op den heer Marchand en ‘zijne zielsverwante medestanders,’ betuigt dat hij, V. Vl., ‘zich daarbij voorkomt als de lotgenoot van Onno Zwier van Haren,’ dien hij elders als ‘een edelman onder ploerten’ geschetst heeft; als hij de moderne vooroordeelen ‘den zedelijken kanker van 't maatschappelijke leven dezes tijds’ noemt, die alleen worden aangehouden ‘opdat men zich toch maar op den kansel en in een kerk zou kunnen handhaven, op wier stoffelijke voordeelen men belust blijft, al heeft men reeds lang haar geloofsbegrippen laten varen’; als hij nog eens, van dezelfde modernen sprekend, zijn hart uitstort in het belang van allen die walgen van ‘het huichelzieke bedrijf van hen, die in dit vrije land, waar Kerk en Staat voor goed gescheiden
| |
| |
zijn, om allerlei doemwaarde bijredenen, het maatschappelijk leven op den duur nog aan kerkelijke banden zouden willen snoeren’; als hij Mr. Modderman den Groninger handlanger van Ds. Mosselmans noemt; als hij 't een jammer acht dat Mosselmans ‘in plaats van hemel- (gelijk men dat noemt) niet maar een aardsch dragonder is’ - - -, dan is dit altemaal geen ‘schelden’. Schelden is wat Ds. Mosselmans deed: namelijk, iemand, die zich vergiste toen hij een overigens geacht en fatsoenlijk, maar waarlijk toch ook niet onfeilbaar, medemensch voor den schrijver van een anoniemen brief hield, en dit ter goedertrouw en met de beste bedoelingen (hoogstens een beetje ondeugend), schertsend op een adres te kennen gaf - - -, een ‘leugenaar’ te noemen.
Gevoelt gij dat niet, o lezer! Zijt ge misschien juist van een tegenovergesteld gevoelen; denkt ge, zooals een onzer vrienden 't dezer dagen zeer onjuist uitdrukte, bij ‘schelden’ eer aan een vischvrouw, die haar heele woordenboek uitpakt, dan aan een verontwaardigd evangeliedienaar, die een reputatie te verliezen heeft - - -; dan begrijpt gij er ook niets van; dan zijt gij ook al een deerniswaardig zwakhoofd of een ezel of - - - wat weet ik 't? Maar in elk geval zijt ge dan iemand die spreekt en denkt uit eigenbelang, uit bekrompenheid, om vuilgewinswille, omdat gij anderen naar de oogen ziet, omdat gij te lui en te lam zijt voor het uitsprevan een eigen oordeel. En... dan schelden wij u met alle gerustheid des gewetens uit voor al wat leelijk is - -, neen! dan ‘schelden’ wij u niet ‘uit’; maar roepen u voor uw eigen bestwil met Dr. J.V. Vl. de volle waarheid toe: ‘Het kwaad bij zijn naam te noemen heet in 't hedendaagsche Nederland veelal schelden. Dat is juist echter de fout van dat Nederland’ (zegge ‘juist echter’).
| |
| |
‘Aan het matigen van zijn gramschap en aan het dicteeren van een brief, plag Koning Ferdinand van Kastilië te zeggen, dat men een wijs of dwaas kent,’ schrijft, al verder, de heer V. Vl. Eilieve, overweeg eens wie in het geval Mosselmans de dwaas en wie de wijze geweest is: hij die zijn gramschap niet wist te matigen, of hij - - - die een grappigen brief schreef op eens anders naam? - V. Vl. en wij houden den eerstgenoemde voor dwaas, zooals gij wel begrijpen zult.
Na bovenstaande populair-wetenschappelijke uiteenzetting van de beteekenis des werkwoords ‘uitschelden’ (waarbij den oudhoogleeraar de reminiscensen van de katheder niet te onpas zullen zijn gekomen), gaat de heer V. Vl. manmoedig over tot het moeilijkste deel van zijn taak. Hem rest namelijk nog te bewijzen, dat hij, en niemand anders dan hij, in ronde woorden uitgedrukt, de edelste aller Nederlanders, of liever, de eenige bepaald edele is. Hij koos daarbij tot motto dit merkwaardig woord aan den merkwaardigen M.D., graaf V.L. St.: ‘Gij, een edelman, niet minder van gemoed dan van geboorte, zijt zoo min als ik-zelf een man van den sleur en den schijn; van waar anders ook onze vertrouwde vriendschap?’
Niemand denke lichtvaardig over 't geen de heer V. Vl. hier aanvaardde. Men bedenke maar eens hoe zwaar zelfs een engel de bewijsvoering vallen moet.... dat hij een engel is! Onmiddellijk zou zulk een hemeling immers met de ordinaire ploerten dezer wereld te doen krijgen?.. 't Is een grondregel van alle conventioneele ordentelijkheid - de Hemel weet hoe dat ding 't zoo ver gebracht heeft! - dat niemand het bewijs van zijn eigen voortreffelijkheid mag leveren, dat deze uit zijne daden behoort te blijken, dat 't zelfs leelijk staat als men ongevraagd voor zichzelven opkomt. Ha! die conventie is een gekheid, een
| |
| |
bewijs dat onze begrippen van moraliteit in de war zijn, dat de ploertigheid meer en meer de overhand heeft gekregen, dat wij zedelijk naar den kelder gaan, terwijl we, nota bene, ons door zulke nuffigheden denken te verheffen. Als ik een edel mensch ben, iemand die niets bedoelt dan het geluk en de verbetering van zijne medemenschen, wiens hart voortdurend zoo luid voor het algemeen maatschappelijk belang slaat, dat ik er zelf eenigen last van krijg - - -, waarom zou ik 't dan niet openlijk zeggen? 't Is immers een feit, en alle feiten zijn vermeldenswaard. 't Is een feit, en al waren alle zwakhoofden (wij ‘schelden’ niet), al waren alle zwakhoofden 't eens, dat wij ons daardoor aan zelfvergoding schuldig maken, wij zullen het toch zeggen, wij zullen het uitschreeuwen op de straten, wij zullen het aanplakken......
Dr. V. Vl. heeft het in zijn brochure dán ook uitgeschreeuwd en aangeplakt. Laat ons zien. We zullen hierbij breedvoerig moeten citeeren; ja, onze bewijsvoering, als wij haar zoo noemen mogen, zal niet veel anders zijn dan een doorloopend citaat.
‘Ik heb’, schrijft Dr. Jan Van Vloten, ‘al wat waarachtig is, al wat eerlijk is, al wat rechtvaardig is, al wat rein is, al wat lieflijk is, al wat welluidt, waar of bij wien ik het, in 't heden of verleden, aantrof, steeds tot mijn eigen stichting, opbouwing en verkwikking, de ontwikkeling en veredeling van mijn eigen en anderer verstand en hart, bedacht en voorgestaan.’ (Dat ‘eigen stichting, opbouwing en verkwikking’ is vooral zeer karakteristiek. Zij, die de eer niet genoten door V. Vl. wegens waarheidszin en gezond verstand geprezen te worden, kunnen 't er veilig voor houden dat er geen haar goed aan hen was, want hij laat onmiddellijk volgen): ‘Maar niet minder heb ik ook steeds al wat onwaarachtig en oneerlijk, al wat onrechtvaardig en onrein, al wat onliefelijk
| |
| |
en onwelluidend was, waar ik het bij tijdgenoot of voorzaat, bij de Mosselmansen van deze of een der vorige eeuwen aantrof, onverbiddelijk bestreden, en tot ieders waarschuwing op de kaak gesteld.’
Is er iemand, die dit te stout vindt? Laat hem liever de zielegrootheid, welke tot zulk een getuigenis noodig, is waarderen. Als 't niet altemaal de zuivere waarheid was, zou V. Vl. 't niet durven zeggen. De majesteit, waarmee de wierook hier door den bewierookte zelf wordt aangeblazen, nadat hij dien met eigen handen op het altaar gelegd heeft, toont waarlijk wel dat wij hier te doen hebben met een eeredienst, die boven het voorstellingsvermogen der gewone ‘ploerten’ (wij ‘schelden niet’) verheven is. Daarom dan ook gaat Dr. J.V. Vl. rustig voort, in de bewustheid van zijn goed recht, en snuift hij ten slotte al de eer en al den lof, door hem ooit aan groote en edele mannen toegezwaaid, bij deze gelegenheid weer in zijn eigen neus. Sprekende over den officier van justitie te Deventer, den Heer Marchand, roept hij uit:
‘Al wat ik, volgens zijn beweren, schrijf, zijn slechts “smaadredenen en scheldwoorden”, al heet mijn leus - naar zijn eigen uitdrukking - licht en waarheid. Welzeker, maar een licht voor zijne zwakke oogen te sterk, en een waarheid, waarvoor hij en zijn deerniswaardige geestverwanten geen hart hebben.’ ('t Is niet pleizierig, maar wat wilt ge? 't is niet anders). ‘Bewijst dit echter dat zij minder licht en waarheid zijn? Integendeel. En wat er van die zoogenoemde ‘scheldwoorden’ aan is, heb ik boven reeds gezegd. In mijne verklaringen ziet de man slechts ‘uitvluchten;’ terwijl hij mij toch althans wel in zooverre kennen moest, dat ik geen man van uitvluchten ben’.
Zoudt gij gelooven, dat er menschen zijn die zelfs dit laatste
| |
| |
nog niet eens gaaf toegeven? Zelfs ken ik er een, die beweert dat deze heele brochure niets dan éen doorloopende uitvlucht is en dat het den heer V. Vl. beter zou gepast hebhen eerlijk zijn ongelijk te erkennen, dan het geheele Nederlandsche publiek te behandelen alsof 't uitsluitend uit kinderen en gekken bestond..., maar zulk een bewering verdient geen antwoord. Verbeeld u, Dr. J.V. Vl. een man van uitvluchten!
't Is dan ook waarlijk geen wonder dat V. Vl. meer medelijden dan verontwaardiging gevoelt bij zooveel domheid of, laat ons liever zeggen, volharding in de boosheid, en dat nog wel bij een man die hem van nabij gekend heeft. ‘'t Is inderdaad treurig’, zegt hij, ‘voor 't menschelijke hart, met een dergelijk bekrompen gemoed, als dezen Mr. kenmerkt, nader kennis te maken. Welk een beklagenswaardig bestaan! Uit alles zoekt hij venijn te zuigen, alles ten kwade te duiden; hij ziet de eenvoudigste waarheid voorbij, om door allerlei gezochte en gewrongen verklaringen een draai aan de dingen te geven, die mij tot een - lasteraar!! moet maken’.
Voorzeker, 't een en ander is treurig. Ook wij, wien 't geval niets aangaat, staan versteld over zooveel armzaligheid. Deze man, van wien V. Vl. terecht opmerkt, dat hij niet weten wil van ‘polemiek en welwillende scherts’, verdient de eervolle plaats niet, welke hij in de maatschappij bekleedt. En wat moet dat een vervelend mensch in gezelschap zijn! Van grappen, zooals V. Vl. met Mosselmans heeft uitgehaald, begrijpt Mr. Marchand letterlijk niets. Hij heeft zelfs de onbeschaamdheid gehad, een oogenblik te twijfelen of het strookje kruisband (waarvan V. Vl. verklaarde dat hij 't in de snippermand had gegooid na alvorens het handschrift met dat van den anonymus uit Den Bosch te hebben vergeleken) wel ooit bestaan heeft. Of gaf de bekende omstandigheid dat
| |
| |
de heer V. Vl. zeer accuraat is in het bewaren van stukjes papier, hem het recht om aan zijn eigen zeer duidelijke verklaring te twijfelen? ‘Hij beschuldigt mij’, zegt V. Vl., met het oog op de moderne dwaalbegrippen die ook Mr. Marchand al omhelsd heeft en die V. Vl. met alle kracht telkens en telkens weer te lijf gaat, ‘hij beschuldigt mij “aan de publieke moraliteit schade toe te brengen”, mij, die alleen in 't welbegrepen belang dier “publieke moraliteit” dat rede- en zedelooze spel met woorden en begrippen niet gelief te dulden!! Gij ziet, waarde vriend, het is juist de verkeerde wereld’.
Ja, 't is de verkeerde wereld! De edele, onschuldige man, die nooit iemand kwaad deed, wordt verguisd en miskend; en mannen, die door een vervolging wegens hoon en laster hun wrok aan dezen menschenvriend koelen, krijgen nog lof en eer toe. Toch ontgaat Mr. Marchand zijn loon niet, en bevestigt daardoor den regel dat hij, die een kuil voor een ander graaft er zelf invalt. Onbegrijpelijk naïef komt hij er vooruit dat V. Vl.'s geschrijf te gevaarlijker mocht heeten, omdat het - ‘uit zijn aard niet voor weerlegging vatbaar is’!!! Hij erkent dus zijns ondanks zijne machteloosheid. De waarheid, die hij in het aangezicht sloeg, grijpt hem in de borst en schudt hem duchtig door mekaar. Ha! dat is de hemelsche gerechtigheid, waarvoor eenmaal al zijn gelijken zullen ineenkrimpen.
Ge begrijpt echter dat ze er alweer een draai aan zullen geven; dat Mr. Marchand beweren zal, met die laatste woorden niet meer of minder bedoeld te hebben, dan dat de manier van vechten en de soort van wapenen, waardoor V. Vl. zich bekend gemaakt heeft, 't voor een fatsoenlijk man niet wel doenlijk maken met hem in het strijdperk te treden... Maar dat zijn laffe uitvluchten, een man van zijn allooi waar- | |
| |
dig, waarmee V. Vl. en wij ons niet ophouden. Er staat letterlijk: ‘voor geen weerlegging vatbaar’; daarvan nemen wij acte. 't Is een feit dat Marchand de argumenten van V. Vl. niet aandurft.
‘Klakkeloozer,’ schrijft deze, ‘kan men zijn eigen doemvonnis wel niet strijken; men voelt zich verstandelijk en zedelijk machteloos tegenover mij, en zoekt daarom bij den sterken arm der gerechtigheid heul, om mij te weêrstaan.’ En hij gaat voort zijne schouders op te halen over ‘al 't bekrompen getier van Mr. Marchand die de goê gemeente in den waan zoekt te brengen, dat ik ‘verwarring’ kweek ‘in de begrippen van het volk omtrent zedelijk goed en kwaad’!! Ik, alweder, die dat volk juist tegen de noodlottige ‘verwarring’ waarschuw, door zijn moderne geestverwanten hij voortduring in die begrippen gebracht! Waar zijn 's mans ‘zinnen’ toch bij al dit geraaskal? Als van die van Potifars gâ bij Vondel, mag het er van heeten: ‘die zijn van huis, Mevrouw’. - Laat ons er dadelijk mogen bijvoegen, dat deze brochure zelve een krachtig bewijs is voor den ijver waarmee Dr. J.V. Vl. zich op de zedelijke ontwikkeling van ons volk toelegt. Meer en beter dan door honderd boeken over de ethica wordt de zedelijke idee van waarheid gehandhaafd in dit klein geschriftje. Mijn hemel, ieder die lezen kan, al is hij overigens maar een eenvoudig ongeletterd mensch, zal hier vernemen dat wat hij tot nog toe voor ‘leugen’ gehouden heeft een hoog zedelijk waarheidspreken is, ten bate van de arme schare die misleid wordt door den schijn, ten behoeve van de talrijke slachtoffers van eigenwaan en verblinding.
Ook bij zijne bestrijding van Mr. Modderman, ‘wiens pleitrede anders door kalmte van toon en netheid van vorm gunstig bij die van zijn Deventer geestverwant afsteekt’, krijgt de heer
| |
| |
V. Vl. meermalen gelegenheid om zichzelf, ten aanschouwe van het geheele publiek, de kroon op het hoofd te zetten, wat voor iemand die smaak in zulke dingen heeft een hartverheffend tooneel mag heeten.
‘Ik kan,’ roept hij met kracht uit, ‘naar de woorden van den dichter - ‘met fieren tred en helder voorhoofd komen, waar 't nakroost zit ten rechterstoel’ - - -. ‘Ik ben - wat zij in hun aangematigden ministerrol beweren mogen - noch hier, noch elders in mijn plicht te kort geschoten’.... ‘Indien iemand, heb ik mij juist steeds een voorstander van het echt menschelijke beginsel betoond, dat ieder naar eigen aanleg en karakter, naar eigen gemoedsovertuiging beoordeeld worden moet.’ - - - ‘Steeds heb ik de volle vrijheid van allen voorgestaan, zich in die vormen te bewegen, waaraan een waarachtige gemoedsbehoefte hen bond, en die dus voor hen waarheid zijn.’ - - - - ‘Dat het ooit mijn doel zou geweest zijn, “anderen te kwetsen”, mijn evennaasten te “grieven” is een even onverdiende aantijging, als zooveel wat mij, van soortgelijke waarheidschuwe en modderzieke zijde, steeds naar 't hoofd geworpen wordt. Neen, niet om iemand moedwillig te grieven of te kwetsen, tast ik het zedelijke kwaad, dat de Nederlandsche maatschappij in onze dagen teistert, in zijn wortel aan; ik heb daar geen ander doel mee, dan het, zoo mogelijk, uit te roeyen en haar te genezen’. - - ‘Zocht hij’ (d.i. ieder, die zich door V. Vl's, onbewimpelde berispingen gekrenkt voelt), ‘zocht hij, als ik, haar (de waarheid) alleen te dienen, in haar alleen te leven, zich te bewegen, en te zijn, dan zou hij van zelf al die kleine, persoonlijke bedenkingen ter zij stellen, waardoor hij thans nog de onwaarheid blijft huldigen, en zich in haar dienst vermeyen. Ware het hem om het wezen, niet om den ijdelen schijn te doen,
| |
| |
dan zou hij mij dankbaar zijn voor mijn even belangeloos als onpartijdig streven, ook al vond hij er zich tot de erkenning van zijn eigen zwakke zij door opgewekt. Dat ware juist de eerste stap, om die voortaan te verwinnen, zijn zwakheid zelve in kracht te zien verkeeren. In plaats van dat echter, weigert hij den doortastenden heelmeester den toegang, en beticht hem van “boosaardige” wreedheid, omdat hij zich bij 't heilzame peilen der wonden, in zijn armzalig zeer getast voelt, en zich daardoor “gekwetst en gegriefd” acht.’
Ziedaar het beeld waaronder Dr. J.V. Vl. van nu voortaan aan Neerlands volk moge bekend zijn. Hij was een heelmeester, een deskundige, die onze wonden peilde en ons alleen pijn deed of, in zijn eigen taal uitgedrukt, in ‘ons armzalig zeer’ tastte omdat hij de zedelijkheid boven alles liefhad en ons wilde behouden en genezen. Hij was een man van (tot weekhartigheid toe) goedaardige inborst, die ons hardhandig aanpakte, niet om te grieven of te kwetsen, maar om zijn volk tot betere gedachten te brengen.
Is 't niet een zegen dat de heer V. Vl. ons dit alles zonder omwegen en met aflegging van alle beschroomdheid heeft meegedeeld? Een ander zou nooit op 't idee gekomen zijn. ‘Ridderlijk voor de waarheid uit te komen, en haar met naam en daad te staven, acht men geen zaak!’ zegt onze moralist. En hij vervolgt: ‘Voor dat verderfelijke zwak heb ik mij altijd ten zeerste gewacht; ik zag toch maar al te veel, hoe leelijk het stond, en hoe noodlottig het in 't maatschappelijke leven, en op 's menschen zedelijke ontwikkeling werkte. Hoe weinig dat echter al dien angstvalligen harten en benepen gemoederen naar den zin moest wezen, behoef ik u wel niet te zeggen. Intusschen, zoolang daar geen verandering in komt, ziet het er met den Nederlandaard slecht uit; en
| |
| |
daarom zal ik, van mijne zijde, steeds het voorbeeld blijven geven van het tegendeel, in de overtuiging dat slechts openbaarheid licht brengt, en de mensch op den duur alleen door waarheid gebaat wordt’ - - -. ‘Ik voor mij - behoef ik 't u te zeggen - heb nooit een andere eerzucht gekend, dan die mij, als mensch, voortdurend te ontwikkelen en veredelen, en zoo tevens, met mond en pen, tot de ontwikkeling en veredeling mijner medemenschen te kunnen meêwerken. In spijt der dikwerf bezwarendste omstandigheden, uit de bekrompenste vijandige tegenwerking geboren, heb ik dat gelukkig tot dusver steeds onverdroten en met den blijmoedigsten ijver kunnen doen. Met al zijn lief en leed is er mij het leven voortdurend een waar genot door geweest, en zal dat ook verder - in spijt aller waarheidschuwe tegenstrevers - wel blijven.’
Hierop volgt nu ten slotte nog de vermelding van het feit, dat Mosselmans zich bij monde van Modderman bereid verklaard had van alle verdere vervolging te willen afzien, als de heer V. Vl. maar met een enkel woord zijn leedwezen betuigde over het gebeurde; wat hij, men begrijpt dit licht, in 't besef zijner zedelijke meerderheid met fierheid van de hand had gewezen. Met een engelachtige zachtmoedigheid, nogtans, die wij niet genoeg bewonderen kunnen, vervolgt hij: ‘Niets zou mij werkelijk liever noch meer in overeenstemming met mijn beginselen zijn, dan, waar ik mij, 't zij met of zonder opzet, misgrepen had, mijn ongelijk te erkennen en van mijn leedgevoel blijk te geven. Maar hoe zou hier daarvan sprake kunnen zijn? Waarvoor zou ik “verschooning” hebben te vragen? Dat ik mij veroorloofd heb, lachende de waarheid te zeggen? - Ongelukkig het land en volk voorzeker, waar dat niet meer veroorloofd zijn, en door de wet verboden worden zou!’
| |
| |
't Is zoo, Dr. J.V. Vl. had niets gedaan waarvoor hij verschooning behoefde, en waarom zou hij dan verschooning vragen? Moest het zijn, zooals velen te goeder trouw gemeend en gezegd hebben, omdat hij, al ware dan ook zijn doel goed geweest, toch te eenemaal in het middel had misgetast? Moest het zijn, omdat hij iemand, die een eerbiedwaardige betrekking bekleedde, openlijk beschimpt en, al was 't ook tot zijn verbetering, aan den spot van 't gepeupel had prijs gegeven? Of behoorde hij excuses te maken omdat hij den bejaarden schoonvader van Mosselmans door zijn welgemeende aardigheid pijnlijk had aangedaan, en tal van lieden omtrent den Groninger predikant in twijfel gebracht?.... In geenen deele. Als de wind, de lucht zuiverend, wat al te fel blaast, vallen er soms boomen en huizen en heele steden omver; maar een man, die den wind gebiedt en den storm naar zijn wil richt, kan zich om zulke nesterijen niet bekommeren.
Daarentegen, terwijl 't den heer V. Vl., tot zijn spijt, tot dusver nog niet mogelijk is Ds. Mosselmans voor ‘een persoon van eer’ te houden, blijft hij ten volle bereid den stumpert zijn dolle aanklacht te vergeven zoodra hij maar tot inkeer komt, het onevangelische van zijn gedrag inziet, en zich ‘voortaan dienovereenkomstig’ wil gedragen. ‘Niemand,’ zegt hij royaal, ‘die hem dan, volvaardiger dan ik-zelf, als “persoon van eer” begroeten zal. Met mijn hartelijksten wensch, dat het daartoe hoe eer hoe beter komen mag, zeg ik hem thans vaarwel; ik meen u en alle verdere belangstellenden nu voldoende omtrent mijn doen en denken te zijnen aanzien ingelicht te hebben, om mij verder tegen alle averechtsche opvatting, door de kwaadwillige voorstelling van anderen gebaard, te vrijwaren.’
| |
| |
Welk een grootheid van ziel! Welk een rijkdom van barmhartigheid en genade jegens het dwalende schaap, dat in Groningen voor een herder doorgaat! De heer Mosselmans mag er zijn modern christendom wel eens aan toetsen, ofschoon wij hem reeds vooruit de verzekering kunnen geven dat hij er kaal zal afkomen. Immers, wij mogen onderstellen dat al onze lezers het eigenaardig karakter van V. Vl.'s zelfverloochening goed gevat hebben? Hij, die in de beruchte brievenhistorie zich den schijn van een laaghartig vervalscher getroostte om den modernen prediker, en in hem de geheele moderne theologie, dien ‘kanker der maatschappij,’ tot zichzelf te doen inkeeren, nam hier de houding van den zelfgerechtigen Farizeër aan, om nog het uiterste te kunnen beproeven. Nederig van hart, als niet een onzer, schreef hij deze brochure die van eigenlof overvloeit. Rein en onschuldig, als een duif, kronkelde hij zich, naar den schijn, als een listige slang om de wonderschoone spreuken van het Nieuwe Testament. Van nature afkeerig van alle polemiek die geen hooger doel heeft dan eigen baan schoon te vegen, getroostte hij zich de verdenking geen hooger doel na te jagen, om des broeders wil. De zorg voor de goede zaak, waarvan de graaf V.L. St., blijkens aanhalingen uit een brief van 's graven hand, ook meer weet dan de meesten onzer, bracht met zich dat alle voorhangsels vielen; ook die waarachter de schuchterheid zich gewoonlijk verbergt en die de onnoozele wereld bescheidenheid noemt. Dr. J.V. Vl. kent, gelijk ons duidelijk uit de brochure gebleken is, die burgerlijke deugd der bescheidenheid niet. Hij heeft er geen eerbied voor, of liever, als hij haar schijnt te hebben afgelegd, is 't om den armen Mosselmans, die in de plaats der pijniging zit, met een enkelen druppel water de tong te verkoelen. Hij begrijpt, namelijk, dat iemand,
| |
| |
die zooveel op zijn conscientie heeft, wel zware smarten moet lijden in de vlam.
Éen enkele vraag, éen enkele bescheiden opmerking slechts zweefde ons nu en dan bij het lezen en herlezen op de lippen. Zij is deze: of een dergelijke overdrijving van de deugd der zelfverloochening niet in den grond der zaak weer een ondeugd is, althans zeer licht worden kan? Mag, vragen wij, iemand zoo weinig om zichzelf en zijn familie denken, terwijl hij tracht zijnen vijand alles te wezen? Is men verantwoord wanneer men de groote massa zulke zware zedelijke problemen voorlegt, en dat wel zonder commentaar?
Ha, de massa mocht de geheele brochure eens voor een nieuwe V. Vloten's-grap houden! Zij mocht eens denken dat het den oud-hoogleeraar om niets anders dan een proefje van handhabiliteit te doen is geweest; dat hij slechts heeft willen toonen hoever men 't met onbeschaamdheid brengen kan, hoe men, à la barbe van een daghelder vonnis met al zijn overwegingen en acten van beschuldiging, den grooten hoop nog 't geloof kan opdringen, dat er een nieuwe naam op de lijst der martelaars voor de groote zaak van waarheid en verlichting ingeschreven is! - Zou dan de bom niet gansch verkeerd springen? Zou dan niet, meer nog dan tot nu toe 't geval was, al wie weldenkend heeten (en dat is een machtige partij in den lande) zich van V. Vl. afkeeren en, terwijl zij 't betreurden dat een man van dien aanleg en die geleerdheid zoo diep vallen kon, protest aanteekenen tegen zijn eerlijkheidstheorie? - Zou dan niet?.....
Doch waartoe al die vragen en bezwaren? Zijn ook wij alweer bevangen door de zwakhoofdigheid, die den heiligen Dr. Johannes Van Vloten zooveel verdriet berokkend heeft?... Wees sterk, o onze ziel, en luister naar de verzekeringen van den
| |
| |
meester! Als de menschen zoo iets zeggen mochten, dan zal hij een tweede brochure schrijven; een brochure waarin hij zal aantoonen,, dat haat niets anders is dan de edelste vorm der liefde, en dat het schrijven van brochures gelijk staat met het schrijven van een gemeenen brief, waaronder men den naam van een ander zet. Zie, alleen reeds om die brochure te kunnen lezen, zouden wij ons verheugen als er iemand opstond, die met gloeiende verontwaardiging den handschoen voor Mosselmans opvatte; den handschoen, dien, zooals een onzer bekenden 't noemde, ‘dr. J.V. Vl. ieder eerlijk man in Nederland voor de voeten geworpen heeft met zeldzaam geëvenaarde onbeschaamdheid’ -, een staaltje van ‘kippedrift’, in 't voorbijgaan, waarom wij met V. Vl. hartelijk gelachen hebben.
|
|