Los en vast. Jaargang 1872
(1872)– [tijdschrift] Los en vast– Auteursrechtvrij
[pagina 257]
| |
Een vrijdenker?Skepticismus und Freidenkerei sind Fieberparoxismen des menschlichen Geistes. Onder den titel ‘wat is waarheid?’ heeft zekere Justus in Dr. F. Feringa's ‘Vrije gedachte’Ga naar voetnoot1) een opstel geleverd dat, als teeken des tijds, meer bepaaldelijk als proeve van hedendaagsche vrijdenkerij (men houde mij het woord ten goede!) onze aandacht schijnt te verdienen. Bezien wij 't van naderbij en gaan we allereerst na wat de auteur met zijne vraag heeft bedoeld. Was 't hem te doen om een definitie van 't begrip ‘waarheid’? Noemt hij de kenmerken waardoor men ware oordeelen en stellingen van onware kan onderscheiden? Wijst hij den weg waarlangs men tot ware begrippen en voorstellingen komt? Van dit alles geen spoor, geen sprake. Met abstracties houdt Justus zich eigenlijk niet op. Van wijsgeerige definities blijft hij een goed eind verwijderd. Aan methodologische | |
[pagina 258]
| |
vraagstukken waagt hij zich al even weinig. Met de vraag ‘wat is waarheid?’ had hij iets anders in den zin. Wat is dat andere? Heeft Justus een onderzoek willen instellen naar 't geen men, voorgelicht door geschiedenis en ervaring, op verschillende terreinen als beproefde wijsheid, als onomstootelijke waarheid behoort aan te nemen? Was 't zijn intentie een soort van vademecum te geven, waaraan een mensch zich, in den doolhof van allerlei tegenstrijdige meeningen, zou kunnen houden als aan een deugdelijken gids? - Ook hiervan geen quaestie. Voor de propaganda van beproefde wijsheden en onomstootelijke waarheden schijnt Justus, voorloopig althans, de man niet te zijn. Wat mag hij dan hebben gewild? 't Is, meen ik, noch uwe, noch mijne schuld zoo we op die vraag niet kort en bondig kunnen antwoorden. 't Is de schuld van den schrijver. 't Zij Justus zich van zijn eigen bedoeling niet helder bewust was, 't zij hem de gave des betoogens ontbreekt, 't zij beide omstandigheden in 't spel kwamen, het feit bestaat dat Justus niet aan zichzelven gelijk blijft. Men kan 't niet met hem eens zijn zonder hem te weerspreken; dit wijl hij met zichzelven in tegenspraak is. Ik heb mij, lang geleden, eens van een briefje laten vertellen, waarin den president van zeker genootschap het volgende werd meegedeeld: - ‘Mijnheer! Tot mijn diep leedwezen zal ik heden avond de vergadering te uwen huize niet kunnen bijwonen aangezien mijne tante zeer ziek, ja, zelfs dood is.’ 't Was aan dit briefje, dat ik, onder 't lezen van Justus' opstel, nu en dan mocht denken. Het overkomt gemelden schrijver dat hij zeer heterogene begrippen door elkaêr haspelt. Het overkomt hem dat hij reeds eenmaal geuite stel- | |
[pagina 259]
| |
lingen in andere woorden meent te herhalen, doch inderdaad met die andere woorden ook gansch andere stellingen poneert. Wie Justus op den voet wil volgen, bemerkt lichtelijk dat hij geen voet bij stuk houdt.
Reeds de eerste bladzijde van het opstel brengt den lezer, die gaarne begrijpt wat hij leest, in eenige verlegenheid. Nadat de auteur een couplet uit Longfellow's ‘Psalm of Life’ heeft aangehaald, vervolgt hij aldus: - ‘Neen, het is niet aan allen, het is slechts aan enkele menschen vergund een blijvend afdruksel van hun persoonlijkheid voor het nageslacht achter te laten. En geen wonder, want welk een pijnlijk gevoel maakt zich van ons meester, zoo dikwijls als wij met aandacht het leven beschouwen van die groote mannen, die de kracht in zich voelden als hervormers op te treden, nieuwe ideeën te prediken en zich aan te kanten tegen het bestaande.’ Niet waar? Het door mij gespatieerde ‘want’ is wel een redegevend voegwoord, doch geeft ter plaatse waar het dienen moet geen reden. Er is geen logisch verband hoegenaamd tusschen de stelling die aan dat ‘want’ voorafgaat en de meedeeling die er op volgt.... Doch mogelijk komt de eigenlijke explicatie wat achteraan? Laat zien: - ‘Niet zoozeer hierover,’ gaat Justus voort, ‘ergeren wij ons dat zij door hunnen tijd niet begrepen, niet genoeg gewaardeerd werden - o neen, want wat is natuurlijker dan dat een groot man het gros zijner tijdgenooten ver vooruit is? - maar, dat die tijdgenooten zelfs niet gepoogd hebben hen te begrijpen, dat ze hen miskend, vervolgd, ja, gedood hebben, dat is het wat onze verontwaardiging opwekt.’ | |
[pagina 260]
| |
Niet waar? Nog altijd zoekt men vruchteloos naar de beteekenis en kracht van meergemeld ‘want.’ De omstandigheid immers dat zich ‘een pijnlijk gevoel’ van mij meester maakt zoo dikwerf ik den strijd en het lijden van groote mannen gedenk, die omstandigheid kan mogelijk een bewijs zijn voor de gevoeligheid van mijn hart of voor iets anders, maar wat er ook door verklaard of bewezen worde, nooit of nimmer de stelling dat ‘het slechts aan enkele menschen vergund is een blijvend afdruksel van hun persoonlijkheid achter te laten.’ Wie mij het tegendeel waar kan maken, krijgt een jaargang van Dr. Feringa's ‘vrije gedachte’ tot belooning.
De vrijdenker Justus toont derhalve reeds spoedig, dat voor de vrijheidszucht zijner gedachten geen genoegzame ruimte is binnen de perken der ordinaire logica. Evenwel, zóó ongemeen zijn de sprongen en wendingen van dezen auteur op de eerste vier, vijf bladzijden nog niet, of men kan ze met eenige inspanning bijhouden. Tegen het dogmatisme, dat de waarheid meent te hebben, trekt Justus te velde -, is het niet zoo? Ja, Justus ‘verontwaardigt’ zich over het ‘armzalige,’ het ‘kortzichtige,’ het ‘belachelijke,’ het ‘aanmatigende’ van der menschen ‘onverdraagzaamheid.’ Bij de gedachte aan al 't ‘vooroordeel’ en al den ‘afgunst’ en al de ‘lage hartstochten,’ waartegen zijn groote mannen te strijden hadden, ‘bekruipt’ hem ‘een gevoel van bitterheid en wrevel’ en roept hij uit: ‘vanwaar, nietig sterveling, stofje in 't heelal, hebt ge u het recht aangematigd te oordeelen en te veroordeelen uwe medemenschen en te zeggen: “ik heb de waarheid!” De waarheid!’ dus vervolgt hij als met een bitteren | |
[pagina 261]
| |
grimlach. ‘De waarheid! Alsof het niet belachelijk ware dat wij, een hoopje lilliputters, te zamen een zandkorrel bewonende en met ons beperkt verstand één oogenblik der eeuwigheid omvattende - dat wij onder elkaâr zouden uitmaken: ‘dit is nu de waarheid, en al wat daar buiten ligt is niet waar!’ Men bemerkt duidelijk: tegen het dogmatisme voert Justus strijd. Iets later blijkt ons dat hij 't met name op ‘de wijsgeerige, godsdienstige, politieke en sociale stelsels’ gemunt heeft. Met het oog op die stelsels beweert Justus: ‘er is geen absolute waarheid’ (waarmee hij bedoelt dat in die stelsels de absolute waarheid niet is). Hij verzekert dat ‘een enkele blik op de geschiedenis eigenlijk reeds voldoende is om dit aan te toonen.’ En hoewel hij een oogenblik te voren, naar het scheen, reeds zulk ‘een enkelen blik’ gewaagd, immers over den vruchteloozen strijd tegen Jezus, tegen Luther, tegen Galilei en Columbus en Darwin gerept had, gaat Justus dus voort: - ‘Waar wij toch de(n) menschelijken(n) geest altijd en altijd door in beweging vinden, zoekende naar de waarheid, maar op geen enkel punt tot bevrediging gekomen -, waar wij op elk gebied stelsel naast stelsel zien verrijzen, dan schijnbaar overwinnend en dan weder overwonnen, - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - waar we dus opmerken wel een eeuwig (sic!) onvermoeid streven naar waarheid, maar nooit het bereiken van dat doelwit; wel een onophoudelijke(n) strijd van meeningen onder de denkers van ons geslacht, maar nooit een volkomen oplossing der vraagpunten -, daar schijnt mij de conclusie niet ongewettigd dat wij menschen niet kunnen, niet mogen spreken van een absolute waarheid, d.i. dat er voor ons geen ab- | |
[pagina 262]
| |
solute waarheid is. Trouwens wat zien wij? Op godsdienstig gebied werd Mozes opgevolgd door Jezus en Jezus door Mahomed en Mahomed door Luther en - - -’ En Luther door Justus?.... Ja, als het tóch in 't gekke moet loopen, tóch om dwaasheden te doen schijnt, kan deze vraag er wel bij. Als men mag zeggen dat Jezus door Mahomed is ‘opgevolgd’ en Mahomed door Luther, dan is het moeilijk zoo aanstonds te bepalen wat men niet zeggen mag. Niet moeilijk evenwel schijnt mij een antwoord op de vraag wie Justus is; op de vraag, anders gezegd, tot welke klasse van schrijvers hij moet gerekend worden, of, juister nog, onder welke categorie van hedendaagsche wat-is-waarheid-vragers hij thuis behoort. Eerlijk bekend, het is hoofdzakelijk met het oog op deze quaestie dat ik Justus' opstel hier ter sprake breng. In de laatste maanden kwam mij geen schrift onder de oogen dat, bij al zijn onbeduidendheid, zulk een kansje aanbood voor diagnose van sommige verschijnselen onzes tijds; meer bepaaldelijk (gelijk ik in den aanvang reeds te kennen gaf) van 't verschijnsel dat in sommige kringen als ‘vrijdenker’ wordt gehuldigd.
Wie is dan Justus? Hij is, om hiermee te beginnen, een persoon die jongensachtig denkt, stileert en voordraagt. Ik voeg er dit laatste terstond bij omdat een niet gering deel van Justus' beteekenis in zijne voordracht ligt. Zonder voordracht leeft een Justus niet. Ware er geen kans om zijne stukken voor te dragen, hij schreef er geen enkel meer. Met het oog op de voordracht schrijft hij. Al schrijvend staat hij in zijn verbeelding op den catheder, op de tribune, enkele malen boven op een tafel. Het is luidruchtig wat hij schrijft; het gonst en bromt u in de ooren | |
[pagina 263]
| |
alsof het om hoofdpijn te doen ware. Justus' volzinnen roepen gedurig: ‘zegt mij!’ ‘wat dunkt u?’ en dergelijke. Ze roepen te luider naarmate ze minder kans hebben om, wat men noemt, voor vol te worden aangezien. Ze zijn schier zonder uitzondering van rhetorischen huize, roepende zonder iets te zeggen, vragende zonder antwoord te wachten. Met dat al is Justus' rhetoriek gevoeliger en ook handiger dan menigeen denken zou. Ze rekent op toejuiching en zou er niet buiten kunnen. Ze richt er hare pauzen en alinea's op in. Ze grijpt op het juiste tijdstip naar den zakdoek en 't glas water. Ze behelpt zich te goeder uur met een ‘doch waartoe meer?’ met het geen zij ‘nog zou kunnen’ aanvoeren, met ‘een enkelen blik op de geschiedenis enz.’ In dit alles kunnen liefhebbers het een en ander van hun gading vinden, doch in dit alles ligt iets jongensachtigs. Van jongensachtig gesproken, hoe staat het met Justus' leeftijd? Met zekerheid kan ik daaromtrent niets beslissen. Wel is waar, zijn stijl en manier herinneren ons nu eens den knaap van de conrectorsschool, die in zijn kransje over alles spreekt alsof het niets, over niets alsof het alles ware; dan weer den student-propaedeuticus wion de classieke damp van logica, metaphysica en historie naar 't hoofd is gestegen -; doch deze gegevens, het moet erkend worden, zijn niet voldoende ter bepaling van iemands ouderdom. Sommige menschen, men weet het, blijven hun leven lang een soort van opgeschoten jongens. Er zijn bejaarden, wier houding de stelling omverwerpt dat het verstand met de jaren komt. Tot ‘jaren van onderscheid’ gekomen, onderscheiden zij bedroefd weinig. Bij honderd gelegenheden zullen ze u zeggen: ‘dat wist ik al toen ik nog een jongen was, meneer.’ Het schijnt wel dat ze van den jongenstijd af te zeer met hun ontwikkeling waren | |
[pagina 264]
| |
ingenomen om zelfs te talen naar hooger Ik vraag in gemoede: zijn er niet zoo? Maar juist om die reden is 't mij onmogelijk te zeggen of Justus, dien ik persoonlijk niet ken, bijvoorbeeld nog ‘in de loting moet vallen,’ dan wel of hij zijn tijdgenooten reeds onder de ‘oud-strijders’ telt. Om het even, ik heb zijn denken, stileeren, voordragen, jongensachtig genoemd en daar blijf ik bij. Laat mij nog nader zeggen waarom.
Het kan zonder twijfel nog altijd verdienstelijk zijn tegen het dogmatisme, dat zich bezitter van alleenzaligmakende formules acht, een aanval te wagen. De doctrinairen die ons den indruk geven dat zij, ware 't mogelijk, zelfs den loop der zon naar hun zakuurwerk zouden regelen; de doctrinairen die, familiaar gesproken, de wijsheid in pacht schijnen te hebben, ze leven nog heden onder ons voort. Geen terrein waar ze u niet tegenkomen, of liever (want ze bewegen zich haast niet), waar ge niet op hen stuit. Dit ondanks alles wat men tot hun bekeering heeft aangewend. Het is niet weinig. In ons vaderland, om nu zoo dicht mogelijk in de buurt te blijven, heeft een schare van critisch-empirisch gevormde mannen sinds jaar en dag den strijd tegen het doctrinarisme aanvaard en volgehouden. Daar waren er wien men wezenlijke talenten niet ontzeggen kon. Ontelbare malen zijn de rechten van 't vrije onderzoek door hen in 't licht gesteld, bepleit, gehandhaafd. Op echt wetenschappelijkpopulaire wijze is, onder anderen, de hoogleeraar Opzoomer daarin voorgegaan. Niet alleen de talrijke leerlingen in de collegezaal, ook de niet-academische burgers in stad en land konden er van genieten, en het aantal dergenen die van de gelegenheid geprofiteerd hebben is niet gering. Wordt niet ‘de | |
[pagina 265]
| |
waarheid en hare kenbronnen’ van Mr. C.W. Opzoomer in menig burgergezin aangetroffen? Heeft niet zijn studie naar aanleiding van de vraag ‘wat is waarheid?’ het hare ter leiding van de openbare meening te onzent toegebracht? Men kan er op rekenen. Nogtans, gelijk ik zeide, het doctrinarisme leeft onder ons voort tot op dezen dag. 't Is niet gevallen bij de eerste slagen der critiek en 't heeft geen plan zich in de eerstvolgende zes weken failliet te verklaren. Er blijft dus nog altijd werk te over voor wie als vrienden der critische richting iets doen willen. Laat hen op nieuwe argumenten zinnen, laat hen de oude nog eens en nog weer herhalen; zoo 't met talent en waardigheid geschiedt, het zal geen overtollige arbeid, geen slaan in de lucht, geen dorschen van leeg stroo mogen heeten. Doch natuurlijk, op de manier komt hier veel, zoo niet alles, aan. De manier nu van Justus deugt niet. Daar hebt ge, vooreerst, dien stijl, even slordig als luidruchtig. Is dát een stijl om tegenstanders van eenige resistentie mee onder het oog te komen? En dan -, gelijk gezegd is: dat iemand het honderd- en duizendwerf herhaalde nog eens komt repeteeren, 't is op zichzelf geen kwaad, 't kan zelfs zijn nut hebben; doch op éen conditie: hij doe het zoo stil en eenvoudig mogelijk! Anders maakt hij ongeveer denzelfden indruk als de man, die in het middaguur met veel beweging kwam verkondigen dat de zon al op was. In zulk een geval maakt men zich zelf onmogelijk en bederft de goede zaak, die men meent te dienen. Simplex sigillum veri! Daar hebt ge, in de tweede plaats, al dat ‘pijnlijk gevoel,’ al die ‘bitterheid’ en dien ‘wrevel,’ al die ‘verontwaardiging,’ en die ‘ergernis,’ waarmee de heer Justus zijn tegenpartij tegemoetkomt, en waarvan hij waarlijk geen geheim maakt. | |
[pagina 266]
| |
Ziet hij in die ‘onverdraagzamen’ niet een samenraapsel van ‘vooroordeel,’ ‘afgunst,’ in éen woord, van allerlei ‘lage hartstochten’? Hebben ze in zijn schatting wel iets, hoe gering ook, dat edeler dan ‘kortzichtig,’ dan ‘belachelijk,’ dan ‘aanmatigend’ mag heeten? Ik bid u, welk een manier van bestrijden is dit? Welk mensch van een hoogere dan jongensachtige ontwikkeling kan daarmee vrede hebben? Neen Justus, de predikers der verdraagzaamheid kunnen het bondgenootschap met u niet aanvaarden. Wederom, gij bederft hun zaak; gij kent haar zelfs niet; ach, het blijkt duidelijk dat ge slechts ‘een enkelen blik op de geschiedenis’ (zegge, er ‘op’) hebt geslagen. Keer op keer hoort men dingen van u die ge niet kunt bewijzen, smaadredenen die ge niet kunt verantwoorden. Hoe weet ge, bijvoorbeeld, dat ‘die tijdgenooten’ op wie ge u zoo boos maakt ‘zelfs niet gepoogd hebben’ uw ‘groote mannen’ te ‘begrijpen’? Gij weet het niet en kunt het niet weten. Gij scheert de duizendtallen uwer blinde antipathie altegader over éen kam, den kam der meest lichtvaardige hekelzucht. Waarlijk, ik zou den onverdraagzamen doctrinair willen zien die, u hoorende, zich ‘bijna’ bewogen voelt een apostel der ‘vrije gedachte’ te worden! Men zal mij toestemmen: Justus, de verdraagzaamheid predikend, is een even indrukwekkende figuur als de inquisiteur die den lof der ‘vrije gedachte’ bezingt, of als de cipier die zijn gevangenen kerkert onder 't reciteeren van een ode op de genoegens van het buitenleven. Mocht iemand dit nog zoo dadelijk niet met mij eens zijn, hij zal zich bezinnen na inzage van het volgende citaat. Justus spreekt: - ‘Een blik op de geschiedenis en onze omgeving doet ons de nadeelige gevolgen zien die dat geloof’ (zegge, het godsdienstig geloof) ‘steeds’ (zegge, steeds) ‘na zich gesleept heeft.’ | |
[pagina 267]
| |
‘De opvatting van een albesturend godGa naar voetnoot1) kan slechts kwaad stichten; zij verzwakt het vertrouwen der natie op eigen krachten, zij bevordert werkeloosheid en verslapping van inspanning: in éen woord, zij werkt vadsigheid en schijnheiligheid in de hand en vernietigt alle energie. - En dan zou men nog recht hebben steenen te werpen op den ongeloovige? - Neen, denzelfden eerbied dien wij koesteren voor uw geloof, dienzelfden eerbied vragen, neen, eischen wij voor ons ongeloof!’ Kan het treffender? Kan men ooit deugdelijker zijn eerbied toonen voor iemands geloof, dan door er van te verklaren dat het ‘slechts kwaad kan stichten’? Is er vleiender getuigenis voor iemands geloof denkbaar, dan dat het alle intellectueele en moreele krachten in hem ‘vernietigt’? Welnu, stem mij toe dat Justus' eerbied voor andersdenkenden van zeer eigenaardige soort is. En voorts, om den wille zijner jongensachtigheid, heb deernis met hem! Doe niet wat hij van u ‘vraagt,’ neen, ‘eischt!’ Heb niet ‘denzelfden eerbied’ voor zijn ‘ongeloof,’ dien hij geopenbaard heeft voor uw ‘geloof.’ Tracht het beste van hem en het zijne te denken, ook terwijl gij voor hem en zijn familie den wensch koestert dat zijn pseudoniem nu en immer verzegeld moge blijven!
Is het een leelijk ding in Justus dat hij den strijd tegen 't dogmatisme even ruw als onhandig voert, zóo ruw en on- | |
[pagina 268]
| |
handig zelfs dat het eigenlijk geen strijd mag heeten, maar ons het ‘gooien’ met ‘p-dev-gen’ herinnert (zie het zooveelste leekedichtjen van De Génestet), toch is dit leelijke nog het grootste ongeluk van Justus niet; de nadenkende lezer zal het reeds hebben opgemerkt. Het grootste ongeluk is dat Justus, in zijn opgewondenheid, bij het rechts en links van zich afslaan, al spoedig niet meer bemerkt waar zijn handen en voeten en projectielen neerkomen. 't Zou tegen de onverdraagzaamheid van het dogmatisme zijn, en 't wordt in een ommezien lastering van 'tgeen met dogmatisme en onverdraagzaamheid niets heeft uit te staan. 't Wordt lastering van het godsdienstig geloof. - ‘De opvatting van een albesturend god kan slechts kwaad stichten; zij verzwakt het vertrouwen der natie op eigen krachten, zij bevordert werkeloosheid en verslapping van inspanning; in één woord, zij werkt vadsigheid en schijnheiligheid in de hand en vernietigt alle energie.’ Nogmaals, om den wille zijner jongensachtigheid, heb deernis met Justus! Wel is 't een afschuwelijke taal die hem voor den mond kwam, doch hoor wat hij nog kort te voren had gezegd! - ‘Daar treedt in het Oosten een man op met nieuwe ideeën en nieuwe voorstellingen. Zijn tijdgenooten predikt hij een nieuwen god en een nieuwe leer, afwijkend van al het oude. - - - En even als alle hervormers richt hij scherpe pijlen op de godsdienstleeraars van zijn tijd en ontmaskert openlijk hun huichelarij en geveinsdheid. Maar met wat strijd en vooroordeel had hij alom te kampen, en hoe klein was het aantal zijner volgelingen en hoevelen, die hem aanhingen, ondergingen na hem den marteldood!’ | |
[pagina 269]
| |
Kort voor zijne lastering van 't godsdienstig geloof dus, eenige bladzijden vroeger slechts, had Justus datzelfde geloof in ‘een albesturend god’ nog geroemd, door met welgevallen op Jezus van Nazareth te wijzen; op dien Jezus die ‘een nieuwen god’ predikte: den God (gelijk ook Justus bekend moet zijn), wiens bestuur gaat over alles, ‘zonder wiens wil geen muschje ter aarde valt.’ Derhalve: op de eene plaats de verzekering dat het geloof in ‘een albesturend god - - schijnheiligheid in de hand werkt;’ Is er iets treurigers denkbaar dan het even schrikkelijk als ondoordacht gepraat van Justus en zijn gelijken? Is er onder al de dwaasheden der eeuw wel éen dwaasheid zóo wreed, zóo onzinnig, zóo heiligschennend als de dwaasheid dergenen, die 't geloof des godvruchtigen bekampen als der menschheid grootsten vijand, als den eigenlijken ‘menschenmoorder van den beginne,’ den verwoester van ‘alle energie’? ‘Och, laat ze maar praten!’ denkt menigeen. Doch er komen oogenblikken waarin den lankmoedigste en kalmste onzer, bij zulk gepraat, een kille huivering door de leden | |
[pagina 270]
| |
vaart. O, mogelijk gedenkt hij alsdan zijn eigen lieve ouders, die zooveel zorg hadden en zooveel strijd! En weer hoort hij 't hen zeggen: ‘kind, kind! als God ons niet geholpen had, we waren er niet doorgekomen! Als we niet op Hem vertrouwd hadden, we waren bezweken!’ - In die uren van heilige herinnering is de leugen der Justussen voor ons geduld te veel. Hun taal is een al te gemeene ontwijding van wat het leven ons heiligst en dierbaarst leerde kennen, vereeren, liefhebben. En toch - -, misschien is er iets kalmeerends in den wenk ‘laat ze maar praten!’ eenige troost in de gedachte dat de Justussen, al kwaadsprekend van 't geloof in den Albestuurder, nog ruim zoozeer oppervlakkige babbelaars zijn, als gewetenlooze lasteraars. Laat ons die gedachte vasthouden; ze is, geloof ik, niet bezijden de waarheid. Immers, Justus zegt wel: ‘de opvatting van een albesturend god kan slechts kwaad stichten.’ Maar als 't er op aankomt zal hij veel goeds verhalen van dien Jezus die zooveel ‘goeds gesticht’ heeft, uit kracht van zijn geloof in Gods Albestuur. Als 't er op aankomt zal Justus niet minder willen zijn dan Heinrich Heine, wiens eerbied voor de heldenfiguur van Maarten Luther ‘mit seiner göttlichen Thorheit’ bekend is. Mogelijk zal Justus nog eenige ‘energie’ willen overlaten in den Luther die gezongen en geloofd heeft: ‘Ein tester Burg ist unser Gott’ en die, krachtens dat geloof, niet gesidderd heeft in gevaren, waarbij een Justus en zijne vrienden wel mogelijk wat beverig zouden zijn geweest. En verder: Justus zegt wel dat het geloof in ‘een albesturend god het vertrouwen der natie op eigen krachten verzwakt,’ dat zij ‘werkeloosheid bevordert,’ mitsgaders ‘vadsigheid,’ benevens (ja, ook dit nog) ‘verslapping van inspanning.’ | |
[pagina 271]
| |
Nogtans, 't zou me niet verwonderen zoo hij van Jezus en Paulus en Luther (en wie hij verder van de ‘geloovigen’ noemt) getuigen wilde, dat ze ‘gewerkt hebben zoolang het dag was,’ en zonder ‘vadsigheid’ of ‘verslapping van inspanning.’ Dit niet alleen. Ik durf zelfs onderstellen dat Justus bij gelegenheid eenigen eerbied zal koesteren voor een natie die, door ongemeene werkzaamheid, kloekheid en inspanning van al haar krachten, eenmaal groot is geweest boven vele natiën in Europa; voor een natie die al hare zenuwen en spieren gespannen en geoefend heeft in een der ontzaglijkste oorlogen waarvan de wereldhistorie gewaagt; voor een natie die niet slechts tegen koningen en keizers, maar ook tegen de krachten der natuur, tegen de ongenade der elementen, een eeuwenlangen strijd triumfeerend heeft volgehouden. Ik durf onderstellen dat Justus bij gelegenheid eenig respect zal toonen voor die goede, groote natie die de Hollandsche natie heet en in de eerste jaren nog niet zou behoeven te eindigen als zij hem - Justus - wilde verhalen van al de geloofshelden onder hare zonen die, bij dagen en nachten, onder storm en nevel, onder lijden en strijden, gewerkt hebben zonder ‘vadsigheid’ en volgehouden zonder ‘verslapping van inspanning’; gewerkt in alle richtingen, gewerkt voor vriend en vijand, gewerkt voor tijdgenoot en nakomelingschap; gewerkt, in hun schoonste, vruchtbaarste levensuren, met een Immanuël! God met ons! op de lippen. Ik gevoel het, 't is mij ten slotte toch niet mogelijk zoo heel kalm te blijven bij 't geklappei van een Justus en consorten. Zij het ook dat ze lasteren wat ze niet kennen; zij het dat ze van de ‘geschiedenis’ niets, niets begrijpen wijl ze er (ook naar hun eigen getuigenis) ‘slechts een enkelen | |
[pagina 272]
| |
blik op’ slaan; zij het derhalve ook dat we, bij hun verachting van der vaderen geloof in den Albestuurder, eer aan de lichtvaardige oppervlakkigheid van hun lummel- en vlegeljaren hebben te denken, dan aan bijzondere verdorvenheid van hun zedelijken aanleg -, tóch overkomt ons een gevoel van toorn en droefheid waar we hen hooren zeggen wat kortweg gemeen is. Een gevoel van toorn en smart over zóóveel miskenning; over zooveel ongevoeligheid voor het lied der eere, lied der aanbidding en des geloofs, dat er ruischt over de graven van het voorgeslacht. O grond van Gethsémané en Golgotha, o rijkszaal van Worms, o land onzer vaderen, o alle gij oorden der wereld, hoe ook geheeten, die ons de kracht, de inspanning, het werken, strijden, lijden der godvruchtigen èn herinnert èn verklaart -, uwe steenen kunnen niet spreken, uwe graven zich niet openen als de adem der lichtzinnige ontwijding, uit den mond der Justussen, over u henenvaart!... Doch God de Waarachtige geve ons, en duizenden met ons, steeds krachtiger van uw adel te getuigen! Steeds krachtiger, naarmate òf het aantal, òf de onbeschaamdheid schijnt toe te nemen van het geslacht zonder geloof, zonder waardeering, dat heden in naam der ‘vrije gedachte’ de vrijheid neemt om het ‘vrij en blij en sterk in God’, en daarmee de rijkste, schoonste bladzijden uit het boek der geschiedenis te profaneeren! Wat zou er van u worden, o mijn vaderland, zoo het bleek dat uwe toekomst in handen der Justusnaturen was? Doch, niet waar? zoo is het niet? Neen, zoomin de woedendste aller orkanen aan de eeuwig onkreukbare wet van ebbe en vloed iets af- of toe zal doen, zoomin zal ook het felst en snerpendst geblaas van den wind der Justusleeringen de keur uwer zonen | |
[pagina 273]
| |
en dochteren verderven. Veeleer zullen dezen zich de geschonden eer der vaderen aantrekken, niet waar? Ze zullen vragen waar ter wereld het meest gewerkt is en waarom het meest? Dan zullen zij te inniger gelooven in den albesturenden God. En het zal blijken, met den dag klaarder, aan welken kant het praten over de ‘energie’ is, en aan welken kant de energie zelf. En het zal geschieden dat de Justussen, hen ziende, zich zullen bekeeren: van het ijdel geroep tot de ernstige studie; van het wind zaaien tot den degelijken arbeid.
Bij het doorbladeren van Justus' opstel treft ons schier overal de meergemelde jongensachtigheid. Die vermoeiende drukte van den stijl met zijn klinkende gemeenplaatsen en weidsche repetities; die potsierlijke ophef als gold het bij de vermelding van zeer alledaagsche zaken een wedstrijd in oorspronkelijkheid; dat grappig vertoon van dialectisch meesterschap bij zoo treurige verwaarloozing van de eerste eischen der logica; dat gemakkelijk argumenteeren met ‘een enkelen blik op de geschiedenis,’ of ook met ‘den meest oppervlakkigen blik in de wereld;’ dat rustig voortkegelen met wijsgeerige termen en historische namen, waarbij dan zoo gedurig poedel wordt gemaakt; heel dat gevolg van onrijpe studie en doodrijpe zelfgenoegzaamheid kan niet anders dan, in meerder of minder mate, iets zeldzaam onverkwikkelijks bijzetten aan schier elke bladzij van Justus' vertoog. 't Zal niet gezegd zijn dat ik tekortschiet in het staven van mijn beschuldiging. Ziehier nieuwe staaltjes van Justus' manier: - ‘Vanwaar het verschijnsel,’ dus vraagt hij, ‘dat een nieuwe idee steeds zooveel tegenstand ontmoet en dikwijls eeuwen noodig heeft alvorens algemeen ingang te vinden? | |
[pagina 274]
| |
't Is hierom, omdat’ (zegge: hierom, omdat) ‘ten allen tijde de menschen hun begrippen en meeningen te veel voor absolute, objectieve waarheid houden’ (zegge: te veel’! Wat moet dat hier beduiden?...) ‘en niet inzien dat al ons kennen en weten slechts relatief, al onze overtuiging’ ('t meervoud wordt bedoeld) ‘slechts subjectief waar is. - Zoo komen we dan tot de stelling: daar is geen absolute waarheid....’
‘Zoo komen we dan’ tot genoemde ‘stelling’! Maar met uw verlof, hoe komen wij er dan nu? In naam der logica, hoe dan toch? Stel, dat ‘de menschen’ hun ‘meeningen’ en ‘begrippen’ niet langer ‘te veel,’ zelfs in 't geheel niet meer voor ‘absolute waarheid’ houden; stel dat ze inzien: ‘al ons kennen en weten is slechts relatief’; moet daaruit volgen dat er geen absolute waarheid is? Wáárom, ik smeek u, moet dat? Waarom kan er geen absolute waarheid zijn, al hebben gij en ik en al de duizenden met ons ze niet? En welk een waarde, dat ik ook dit even vrage, heeft de stelling ‘daar is geen absolute waarheid’ in den mond van een sterveling wiens kennen en weten van A tot Z relatief is? En welk recht heeft iemand te onzent, dat ik er ook dit nog bijvoege, om de termen absoluut en objectief, evenals de woorden relatief en subjectief door elkaêr te gebruiken als waren ze identiek? Terwijl ik mij voor het antwoord bij gelegenheid gerecommandeerd houd, geef ik weer het woord aan Justus. Op een andere plaats spreekt hij aldus: - ‘Wat wij dus ook trachten aan te voeren - er kan geen geldige reden bestaan waarom wij van één der bestaande godsdiensten of van die bestaan hebben, zouden beweren, dat | |
[pagina 275]
| |
zij de waarheid verkondigt, dat zij absoluut waar zou zijn’ (dat geven we van harte graag toe), ‘waaruit dan onmiddellijk volgt, dat objectief ook geen enkele hooger staat of lager dan een andere....’ (dat geven we natuurlijk niet toe), ‘maar allen een relatieve waarheid verkondigen, de uitdrukkingen zijn van louter subjectieve opvattingen’ (dat geven we, als op zichzelf waar, weer toe). Doch de lezer zal mij, hoop ik, toegeven dat het met Justus door dik en dun heengaat. ‘Mijne tante is zeer ziek, ja, zelfs dood.’ Mijne kennis is zeer relatief, ja, zelfs nul. Is dat niet der langen Rede kurzer Sinn hier? Immers, wanneer ik zeg: Twintig menschen hebben op zeker terrein (stellen we: op godsdienstig terrein) zekere inzichten; het inzicht des eenen verschilt van dat des anderen; doch alle twintig hebben ze een ‘relatieve kennis’ van de waarheid, dan zeg ik dus dat ze allen iets van de waarheid kennen, want ook relatieve kennis is kennis. Maar stel nu dat ik aldus voortga: De verschillende inzichten dier twintig menschen zijn even juist of even onjuist, m.a.w., van die twintig godsdiensten staat geen enkele hooger of lager dan een andere,’ dan zeg ik dat ze alle twintig gelijkelijk larie zijn... of ik heb van Hollandsch en van logica nooit iets begrepen. Dan zeg ik, immers, met andere woorden, dat de ‘relatieve kennis’ van die twintig menschen geen kennis is. Ik zeg dus dat zijn en niet-zijn op 't zelfde neerkomen. Derhalve, ik zeg iets onzinnigs. Welnu, het is de onzin van Justus. Er is iets kluchtigs in. | |
[pagina 276]
| |
De Justus toch, die ons (al het overige der klucht daargelaten) verhaalt dat geen enkele godsdienst hooger of lager staat dan een andere, is dezelfde persoon die met Justusgeestdrift over Jezus en Luther als godsdiensthervormers spreekt, en met Justus-verontwaardiging over hun tegenstanders, wier ‘vooroordeel’ en ‘afgunst’ en ‘lage hartstocht’ en ik weet niet wat al, de oude godsdienst-idee niet tegen de nieuwe wilde ruilen.Ga naar voetnoot1) Dezelfde Justus die aller menschen kennis even onbeteekenend als relatief schijnt te achten, even onbeteekenend als nul (en dus ook weer niet relatief, gelijk ik herinnerd heb), dezelfde Justus die het ‘hoopje lilliputters’ (= menschdom) al heel lilliputterig vindt, wat hun kennis van de waarheid betreft (en dit, ofschoon volgens hem die lilliputters met hun ‘beperkt verstand één oogenblik der eeuwigheid,’ zegge: ‘een oogenblik der eeuwigheid omvatten,’ wat ik, onder ons gezegd, voor zulke lilliputters nog al sterk vind), diezelfde Justus heeft keer op keer den mond vol van ‘groote mannen,’ die met nieuwe kennis en ‘groote’ ideeën kwamen aandragen. En diezelfde Justus is van oordeel dat de ‘hooge- | |
[pagina 277]
| |
priester’ Gamaliël (die, tusschen twee haakjes, nooit hoogepriester geweest is) een wijze vermaning gaf toen hij bij zekere gelegenheid sprak -: ‘indien deze raad of dit werk uit menschen is, zoo zal het gebroken worden, maar indien het uit God is, zoo kunt ge het niet breken.’ 't Is waar, hij, Justus, zou ‘die gedachte in een anderen vorm kleeden,’ als 't noodig was, maar ‘de zin er van is duidelijk,’ zegt hij. Indien wij dit óók zeggen, dan hebben we in Justus' opstel althans één ‘duidelijken zin.’ Doch mij aangaande, ik kan 't vermoeden niet weren dat Justus hier weer aan 't knoeien is. Want één van beide: óf in de gedachte van Gamaliël ligt iets bijzonder onbruikbaars voor een man die, als Justus, 't bestaan eener absolute waarheid loochent; òf de ‘wijze vermaning’ van den ‘hoogepriester’ (lees: wetgeleerde) is tot heden niet best begrepen, zelfs door beroemde exegeten niet, en in dat geval faalt dus de verzekering dat ‘de zin’ zoo ‘duidelijk’ is. Er is iets kluchtigs in de assurantie waarmee onze Justus zijn naïeveteiten voordraagt. Maar ook iets treurigs. En dat treurige krijgt voor mijn gevoel telkens de overhand. Voor den tooneelheld, die met het blikken sabeltje zoo krijgshaftig om zich heenslaat, treedt in mijn verbeelding gedurig weer de knaap op, die met wezenlijke messen speelt en al spelend zichzelven en anderen in het leven snijdt. Of men 't gelooven wil of niet, al dat ‘vrije’ van menig ‘vrijdenker’, al dat ‘wegredeneeren’ van God en godsdienst is nog iets anders dan een disputeerspelletje, nog iets anders dan een welgemeende poging tot wereldhervorming; het is bovendien nog een begin van verkrachting der menschelijke natuur; in de eerste plaats wordt het denkvermogen er niet beter op. | |
[pagina 278]
| |
- ‘Vóór ik.. tot een ander terrein overga,’ vervolgt Justus, ‘lust het mij een weinig nauwkeuriger een begrip te analyseeren, dat de meeste menschen wel in den mond hebben, maar van welks beteekenis slechts weinigen zich rekenschap geven: ik bedoel het begrip: God.’ ‘Een weinig nauwkeuriger’ dan wat... of wie... wordt niet gemeld. Doch 't heeft den schijn alsof onze Justus eerst nu in zijn volle kracht komt. - ‘Gaan wij slecht de geschiedenis langs!’Ga naar voetnoot1) roept hij, volkomen slagvaardig, of beter misschien, vol analyseerlust. En inderdaad, wij gaan ‘de geschiedenis langs.’ Ik verzeker u dat het ‘er langs’ gaat. Eenige namen schemeren ons voor de oogen. Onder anderen verschijnt een zeker ‘Boedanismus,’ waarin we wel mogelijk 't ‘Boeddhisme’ moeten herkennen. Ook een ‘groote Savârthasidda’ doemt op. Kortom, het is ‘Name, Name’ en.... ‘Schall und Rauch.’ Gelukkig duurt het niet langer dan die halve bladzij uit het catechiseerboekje voor eerstbeginnenden, waarin over ‘de heidensche godsdiensten’ gehandeld werd. Ook blijven we in 't Oosten. ‘Nog zou ik kunnen spreken van de godsdienst der Germanen en van nog zoo menig andere (n) vorm van polytheïsme, doch waartoe?’ vraagt Justus; en dat vraag ik ook. 'k Geloof wezenlijk niet dat zulk spreken tot eenig noemenswaardig resultaat leidt. Men wordt er niet wijzer door, wat de beteekenis dier verschillende godsdiensten aangaat, en bovendien, we zouden immers ‘het begrip God analyseeren?’ Waar blijft de analyse? | |
[pagina 279]
| |
- ‘Om te bewijzen dat het begrip “God” een vaag begrip is, zonder juiste beteekenis, behoef ik niet den ouden tijd te raadplegen’ (dus, dat tochtje ‘langs’ de geschiedenis van de oude volken was eigenlijk nog een soort van luxe!). ‘Het heden levert nog veel sterkere bewijzen.’ (Nog veel sterker dan we al gehad hebben?... Onwillekeurig denkt men: ‘'t is al heel sterk!’) ‘Vestigen wij alleen 't oog op de Christelijke kerk, dan reeds zien wij daarin zooveel verschillende, met elkaâr strijdige, elkaàr uitsluitende godsbeschouwingen dat het ons onmogelijk wordt dien God, waarvan’ (zegge, ‘waarvan’), ‘zoolang er menschen bestaan hebben, elk zich naar willekeur een voorstelling maakt, naar de mate van zijn ontwikkeling, voor een objectief bestaand wezen te houden.’ Let weer op al het ondoordachte in den laatsten volzin. De redeneering van Justus is als volgt: Zoolang er menschen bestaan hebben, heeft elk zich naar willekeur een ‘voorstelling’ van zekeren God gevormd; Als hier de logica weer niet reddeloos zoek is, moet niemand mij in 't vervolg meer van logica praten. De deelen van Justus' betoog hangen als droog zand aan elkaâr. En een der deelen bevat op zichzelf weer een grove onwaarheid. Onwaar is het dat ‘elk’ zich ‘naar willekeur’ van de Godheid een voorstelling maakte. Ten overvloede van verwarring zijn we nu op eenmaal weer van 't ‘begrip’ op de ‘beschouwing’ en ‘voorstelling’ | |
[pagina 280]
| |
gekomen. En dat terwijl bewezen zou worden dat het begrip ‘God’ een ‘vaag begrip’ is. Ach. heeft onze wijsgeer dan zelfs geen besef van het onderscheid tusschen begrip en voorstelling? En dat bij zooveel ‘lust’ om ‘een weinig nauwkeuriger’ zeker ‘begrip’ te analyseeren!?.... Waar blijft de analyse? - ‘Trouwens de tijd is reeds lang voorbij dat men meende het bestaan van God mathematisch te kunnen bewijzen.’ Waar blijft de analyse van het begrip? - ‘De meest wanhopige pogingen’ (om dat ‘bestaan van God te bewijzen’) ‘zijn aangewend -, natuurlijk alle zonder gevolg’Ga naar voetnoot1). Waarom ‘natuurlijk’? zou ik willen vragen. Doch ik vraag wederom en nogmaals: Waar blijft de toegezegde analyse?.... Nog geen antwoord. - Justus vervolgt: - ‘Welnu, aan de zaak of de persoon, welks bestaan niet wiskundig kan bewezen worden, staat het vrij te gelooven of niet te gelooven, en het ligt in den aard der zaak, dat onder hen die er aan gelooven, weder de grootste verscheidenheid van opvatting heerscht. Hier toch vindt de phantasie geen grenzen; het geloof beweegt zich vrij en het éene individu kan hetzelfde recht doen gelden voor zijne godsbeschouwing als het andere individu voor de zijne, schoon daarmee geheel strijdig’Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 281]
| |
Het schijnt er dus op neer te komen dat het begrip ‘God’ een ‘vaag begrip’ is. Vaag resultaat, voorzeker, van een analyse die, volgens belofte, min of meer ‘nauwkeurig’ zou zijn. Maar wij komen nu eenmaal niet verder. Wèl geeft Justus ons in hetgeen volgt, op zijn manier, te verstaan hoe men zich God voorstelt op Oud-Testamentisch standpunt en hoe op 't standpunt van het Nieuwe, en hoe op dat van het psychologische en van het kosmologische en van het ontologische pantheïsme, en hoe, eindelijk, op het standpunt van de ‘idealistische godsbeschouwing.’ Wèl worden wij dus wederom ‘langs de geschiedenis’ gevoerd, langs de geschiedenis van 't godsdienstig-wijsgeerig denken, als ge zoo wilt.... Doch tot een eenigszins nauwkeurige analyse van het begrip ‘God’ komt het in geenen deele. Geen zweem van eenige vergelijkende studie op 't gebied der Gods- en Godsdienstleer! Geen schijn of schaduw van eenig psychologisch onderzoek. Ten slotte zelfs de hoogstverrassende mededeeling (voor zoover namelijk Justus ons nog verrassen kon): ‘het ligt nu niet op mijn weg den oorsprong van het geloof aan een God na te gaan.’ Ach, waarom dit niet in den aanvang gezegd? Dan hadden wij terstond geweten hoe 't met die analyse van 't begrip ‘God’ gemeend was. Ter behoorlijke analyse van meergemeld begrip was toch almede in de eerste plaats een onderzoek naar den oorsprong van 't godsdienstig geloof noodig. Intusschen, en ziehier weer de eigenaardige Justusmanier, intusschen lezen wij eenige bladzijden verder -: ‘wij vragen | |
[pagina 282]
| |
u, hoe ge toch komt aan dien vagen God, waarvan’ (zegge, waarvan) ‘ieder zich een begrip naar willekeur vormt.’ De vraag die zooeven gezegd werd niet op den weg te liggen, wordt nu plotseling de kapitale vraag, waaraan in casu zeer veel, zoo niet alles, gelegen ligt. Justus! Justus! Wat wilt ge toch? Hij wil ‘bewijzen dat het der menschheid nooit gelukt is een afgerond godsbegrip vast te stellen.’ Dat noemt hij analyse van het begrip ‘God.’ Hij wil uit het bewezene afleiden dat ‘God niet objectief bestaat.’ Dat noemt hij waarschijnlijk ‘vrije gedachte.’ Te midden van al deze drukte neemt Justus op eenmaal Goethe in den arm. Hij ‘kan de verzoeking niet weerstaan - - de onsterfelijke verzen af te schrijven - -,’ die we, vertrouw ik, allen wel kennen: - - - - - - - - - - - - -
‘Und drangt nicht alles
Nach Haupt und Herzen dir,
Und webt in ewigem Geheimniss,
Unsichtbar, sichtbar, neben dir?
Erfüll' davon dein Herz, so gross es ist,
Und wenn du ganz in dem Gefühle selig bist,
Nenn' es dann wie du willst,
Nenn's Glück! Herz! Liebe! Gott!
Ich habe keinen Namen
Dafur! Gefühl ist alles;’
- - - - - - - - - - - - -
‘Gefühl ist alles’ -, dat wilde ik aantoonen, toen ik, zoo vluchtig als mijn bestek het mij dwong, de tallooze | |
[pagina 283]
| |
godsbeschouwingen in herinnering bracht,’ zegt Justus. Doch, ik bid u, wie zou er ooit op gekomen zijn dat hij dat wilde?.... Men ziet, der verrassingen of verwarringen is hier geen einde. - ‘Ik wilde bewijzen,’ gaat Justus voort, ‘dat het der menschheid nooit gelukt is een afgerond godsbegrip vast te stellen, juist’ (let wel!) ‘juist omdat “Gefühl alles ist,” dat wil in proza zeggen’ (hoor! hoor!): ‘omdat het hier een louter subjectieve zaak geldt, die alleen in het subject zelven’ (lees: zelf) ‘zijn grond kan hebben - -.’ O, als dát Goethe had mogen beleven! Die treffende vertolking van dat ‘Gefühl ist alles.’ Wat zijn de commentaren van Dünzer, Gervinus, en hoe ze verder heeten mogen, hierbij? ‘Gefühl ist alles,’ dat wil in proza zeggen: ‘'t geldt hier een louter subjectieve zaak die’ (dit tot meerdere duidelijkheid?) ‘alleen in het subject zelven haar grond kan hebben.’ En die omstandigheid dat ‘Gefühl alles ist,’ geeft u dan verder, (let wel!) de vrijheid om het ‘atheïsme’ aan te hangen, of het ‘polytheïsme,’ of het ‘monotheïsme,’ of het ‘pantheïsme,’ ‘of welke andere soorten van theïsme’ ge prefereeren mocht!.... Neen, dát heeft Goethe niet kunnen denken! Neen, dat er zulk een kracht in die ‘verzen’ lag, is door hem nooit vermoed!.... Maar Goethe was ook Goethe. En Justus is Justus. C'est tout dire. Justus heeft van de ‘onsterfelijke verzen’ zoogoed als niets begrepen. Justus is de man niet om een dichter te verstaan. Justus zegt wel: ‘Gefühl ist alles,’ ziedaar wat ik wilde aantoonen.’ Doch Justus mag zeggen wat hij wil, hij heeft feitelijk een opstel geleverd waarin het heiligst gevoel wordt geprofaneerd. Neen, waarlijk, er is geen reden om in | |
[pagina 284]
| |
Justus een apostel van 't gevoel te begroeten. Had Justus ook maar eenigermate de stemming des dichters gepeild, maar eenigszins de kracht gevoeld van dat ‘Gefühl ist alles,’ hij zou zich geen enkele maal hebben veroorloofd wat hij nu keer op keer heeft bestaan; hij had zich niet beurtelings lustig en boos gemaakt om ‘dien vagen god,’ dien ‘onbewijsbaren god,’ aan wien de menschheid zich te allen tijde heeft trachten vast te houden, als ziende den Onzienlijke; hij zou, integendeel, met heiligen ernst, met teedere nauwgezetheid, met innige sympathie, met stillen eerbied het ‘Gloria in Excelsis’ beluisterd hebben, dat in alle eeuwen en volken weerklinkt; hij zou verre zijn gebleven van alle jongensachtig schimpen en hoonlachen tegenover de menschelijke zwakheid die vruchteloos den Oneindige poogde te bevatten; hij zou niet als belachlijke ‘willekeur’ hebben gescholden wat uit den innigsten drang der heiligste levensbehoeften voortkwam; het ware hem niet verborgen gebleven dat, gelijk de zwaluw als bij instinct het land der eeuwige lente zoekt, zoo ook de mensch niet uit laakbare gril of luim, maar door innige noodzakelijkheid, door de heiligste inspraak zijner natuur gedreven, den God heeft gezocht en zoekt en zal blijven zoeken, in wien heel de wereld leeft en zich beweegt en is. ‘Der Allumfasser,
Der Allerhalter,
Fasst und erhält er nicht
Dich, mich, sich selbst?
Wolbt sich der Himmel nicht dadroben?
Liegt die Erde nicht hierunten fest?
Und steigen, freundlich blickend,
Ewige Sterne nicht herauf?
Schau' ich nicht Aug' in Auge dir,
Und drängt nicht alles
| |
[pagina 285]
| |
Nach Haupt und Herzen dir,
Und webt in ewigem Geheimniss,
Unsichtbar, sichtbar, nebeu dir?
Erfull' davon dein Herz, so gross es ist.’
Maar als men nu een bitter klein hart heeft, of in 't geheel geen hart, of een hart dat voorloopig op nonactiviteit is gesteld? Wat dan?... Dan verkeert men in 't geval van Justus en kan zulke verzen niet genietbaar, allerminst ‘onsterfelijk’ vinden. Maar als Justus dan toch zegt dat ze ‘onsterfelijk’ zijn. Dan babbelt Justus, gelijk wij bevonden hebben dat hij veelmalen deed. Inderdaad is zijn ingenomenheid met Goethe hier de onzinnigheid zelf. Of, wat dunkt u? als de dichter vraagt: ‘Der Allumfasser,
Der Allerhalter,
Fasst und erhält er nicht
Dich, mich, sich selbst?’
moest dan onze Justus niet dadelijk ‘dien vagen God’ weer bespeuren, die zoo ‘onbewijsbaar’ is? Moest hij niet antwoorden met zijn wijsgeerigen kanon: - ‘aan de zaak of de persoon, welks bestaan niet wiskundig kan bewezen worden, staat het vrij te gelooven of niet te gelooven’? En zelfs, waar Goethe liet voorafgaan: ‘Wer darf ihn nennen?
Und wer bekennen
“Ich glaub' ihn”?
Wer empfinden
Und sich unterwinden
Zu sagen: “ich glaub' ihn nicht”?’
| |
[pagina 286]
| |
moest onze Justus daar niet terstond weer voor den dag komen met zijne verzekering dat het in de bestaande omstandigheden volkomen ‘vrij staat te gelooven of niet te gelooven’? En als de dichter straks wijst op de majesteit van den hemel boven, van het aardrijk beneden, op den vriendelijken lichtglans der eeuwig wentelende sterren, op het stralend oog der geliefden; als hij vraagt of niet in dit alles iets is, waardoor hoofd en hart recht innig worden bewogen, iets dat van eeuwige geheimenis spreekt en tegelijk van eeuwige openbaring -; zal Justus, de wijsgeer, dan niet behooren te meesmuilen en, in naam van zijn liefde voor het ‘wiskundig’ bewijs, moeten zeggen dat het ‘allemaal larie’ is, wat de dichter zijn held op de lippen legt? En als het verder luidt: ‘Erfüll' davon dein Herz, so gross es ist,
Und wenn du ganz in dem Gefühle selig bist,
Nenn' es dann wie du willst,
Nenn's Glück! Herz! Liebe! Gott!
Ich habe keinen Namen
Dafür! Gefühl ist alles;’
wordt Justus' heldenrol, als kampvechter voor het atheïsme, dan op eenigerlei wijze gereleveerd? Is het waarschijnlijk dat zijn brutale minachting voor ‘dien vagen god,’ zijn botte verbazing over de menschen die in hun ‘willekeur’ altijd en altijd weer tobben, is het waarschijnlijk, vraag ik, dat ze door die ‘onsterfelijke verzen’ van Goethe iets minder compromitteerend en vernederend worden voor Justus zelven? Neen, het tegendeel is ontwijfelbaar zeker. Indien toch, ter waardeering van de hoogste levensmacht, | |
[pagina 287]
| |
ter waardeering van den ‘Allumfasser’ en Allerhalter,’ ter waardeering van Hem dien de vrome zijn God noemt, ‘Gefühl alles ist,’ dan is Justus op dit godsdienstig gebied letterlijk niemendal; want niet alleen dat hij nergens zulk een ‘gevoel’ openbaart, erger nog, hij gelooft er niet aan in anderen, hij vermoedt er zelfs niets, hoegenaamd niets van; hij begrijpt niet hoe de menschen aan dat vaag gepraat over ‘dien vagen God’ komen; hij ziet er niets hoogers in dan ‘willekeur.’ O, het menschenhart dat zich te midden van 's werelds licht en donker, te midden van 's levens openbaringen en mysteriën, zoo nameloos zalig kan gevoelen als had het de nabijheid des Eeuwigen gevoeld; dat menschenhart 't welk geen genot kent zoo rein, geen bezieling zoo edel, geen vrede zoo heilig als in die zaligheid worden gesmaakt; dat diep gevoelend menschenhart voor 't welk de taal der natuur en de sprake der menschenwereld niet zijn ‘als een luidende schel, als een klinkend metaal,’ maar als een symphonie waarin de gedachte, 't gevoel, de ziel der eeuwige Wijsheid en Liefde trillen; dat menschenhart, kortom, waarvan de dichter zijn held in de aangehaalde verzen laat spreken, het is, naar het schijnt, voor Justus een terra incognita. En de verzekering van den dichter, dat zulk een diep gevoelend menschenhart, bij de volheid zijner heilige gewaarwordingen en indrukken, bij den overvloed van zijn vrede en zaligheid, bij zijn onuitsprekelijk gevoel van ‘Himmelsgluth,’ zich niet te bekommeren heeft over de onmacht van het menschelijk denkvermogen, over de onmogelijkheid om het onuitsprekelijke onder woorden te brengen -, hoe! die verzekering van den dichter zal een bewijs te meer zijn voor Justus' stelling ‘dat God niet objectief bestaat,’ | |
[pagina 288]
| |
en dat het er voor een mensch niet op aankomt of hij iets meer, of iets minder, of in 't geheel niet van ‘dien vagen God’ gediend is?.... Voorwaar, daar zijn vele philisters die op echte kwâjongensmanier over de grootste mannen en de heiligste levensvragen den ergerlijksten onzin slijten. Maar, het moet mij van het hart, daar zijn er weinigen die in euvelmoed en stompzinnigheid den ‘vrijdenker’ Justus overtreffen.
Gelijk Justus over ‘god’ en ‘godsbegrip’ en godsdienstig ‘geloof’ spreekt (men herinnert zich immers ook zijn kwaden dunk van het ‘geloof’ nog?), zoo ongeveer spreekt hij daarna over de ‘beginselen van goed en kwaad,’ over de ‘eeuwige of absolute zedewetten,’ over ‘absolute zedeleer,’ over ‘objectieve beginselen’ van zedelijkheid enz. Ook hier dezelfde dooreenhaspeling van wijsgeerige schooltermen, dezelfde emancipatie der redeneering waarbij de logica aan haar lot wordt overgelaten; ook hier een zeer ongezond brouwsel van halve waarheden en heele leugenen, en dat opgedischt met een luidruchtigheid en naïeveteit zonder wederga. Laat mij kortelijk het voornaamste aanstippen. 't Is ‘ongerijmd’, zegt Justus, ‘dat er absolute wetten van goed en kwaad voor de menschen zouden gelden. Ja, wanneer alle menschen op denzelfden trap van ontwikkeling stonden, wanneer alle menschen onder denzelfden hemel leefden en geen verschil van temperament bestond, wanneer alle menschen juist dezelfde opvoeding genoten hadden, en elk mensch juist in dezelfde omstandigheden geplaatst was, zoodat | |
[pagina 289]
| |
ook niet het minste verschil van inzichten bestond - ja, in dát onmogelijke en ondenkbare geval zou ook voor alle menschen hetzelfde kwaad zijn. Maar daar het niet zoo is, noch ooit geweest is of ook wezen kan - daarom is er voor ons geen absoluut goed en geen absoluut kwaad. Wat goed en kwaad is, is een subjectieve zaak, alleen door het subject zelven van zich zelven te beoordeelen.’ Het aangehaalde, zoo schromelijk ondoordacht het ook zij, bevat toch mogelijk de elementen van een goede intentie; ik stel er prijs op dat het niet worde voorbijgezien. Ook hier, op 't gebied der zedelijke waardeering, wil Justus, gelijk vroeger op 't godsdienstterrein, vóor alle dingen het doctrinarisme te keer gaan, om zijn onwaarheid en noodlottige gevolgen. Hem ergert de plompheid van den dogmaticus die, bij zijn oordeel over de zedelijke waarde van den medemensch, niet weet te onderscheiden wat noodzakelijk onderscheiden moet worden. Hem ergert die soort van zedelijke wantaxatie volgens dusgenoemd kanoniek recht, wier onredelijkheid in het oog springt, wier onbarmhartigheid maar al te veel kwaad deed in deze wereld. Leef en laat leven! Tracht uwen medemensch, die zijn plichten anders opvat dan gij, te begrijpen en te waardeeren, desnoods te rechtvaardigen; maar veroordeel hem niet -, ziedaar, als ik wèl zie, Justus' bedoeling; een bedoeling zoo zuiver en goed als men ooit wenschen kan. Jammer maar dat ook die goede bedoeling weer door een slechte redeneering wordt voorgedragen en alzoo gevaar loopt haar effect te missen. Het is toch waarlijk niet hetzelfde of men beweert dat er duizend redenen voor éen zijn om bij de beoordeeling van iemands zedelijke waarde met de uiterste omzichtigheid te werk te gaan, dan of men verzekert: ‘wat goed en kwaad is, | |
[pagina 290]
| |
is een subjectieve zaak, alleen door het subject zelven van zich zelven te beoordeelen.’ En evenzoo is 't volstrekt niet hetzelfde of ik tegen het absolutisme ijver, dat op zijn ruwe manier voor alle menschen op zedelijk terrein de wet wil stellen, dan of ik den kanon huldig: ‘er bestaan geen absolute wetten van goed en kwaad.’ Te zeggen dat er geen absolute wetten van goed en kwaad bestaan, 't is meer te zeggen dan men ooit zal kunnen bewijzen. Welk recht heeft Justus voor zijn apodictische verklaring? Ontleent hij dat recht aan de verschillende opvattingen van zedelijkheid die er bestaan hebben en nog bestaan? Het schijnt zoo. Justus gaat weer ‘de geschiedenis langs.’ Hij gewaagt van Israëlieten en Christenen, van Spartanen en Mahomedanen, van Spinoza en Kant en Schopenhauer; hij constateert: ‘het getal tegenstrijdigheden is legio;’ dit brengt hem, voor zoover ik zien kan, tot de stelling in quaestie. Ongeoorloofd! Justus' waarnemingen geven voor die stelling geen logischen grond, geen recht. ‘Ik neem verschillende opvattingen van zedelijkheid waar; derhalve is er geen absolute zedewet;’ zulk een redeneering is even kreupel en valsch als die andere, waarmee we vroeger te doen hadden: ‘er bestaan verschillende opvattingen van een Hoogste Wezen; derhalve is er geen Hoogste Wezen.’ Bestonden er geen natuurwetten toen niemand onder de menschen van haar bestaan eenige kennis droeg? Was er geen land meer te ontdekken toen een halve wereld met Columbus' berekening en verlangen den draak stak? Is er geen absolute waarheid omdat ‘al ons kennen en weten relatief’ is? Maar eilieve, waarom spreekt Justus toch zoo gedurig van relatieve kennis? Heeft dat woord relatief wel beteekenis als men niet gelooft aan het absolute? En | |
[pagina 291]
| |
is er iets onredelijks in de onderstelling dat de mensch op ieder gebied naar waarheid zoekt, juist wijl er een absolute waarheid is, die hem trekt? En zijn de verschillende, vaak tegenstrijdige, opvattingen onder de menschen niet alleszins verklaarbaar uit het feit dat het menschdom een zoekend, een zich ontwikkelend menschdom is? - Justus spreekt gedurig van ‘de geschiedenis.’ Hij schijnt dus aan ‘geschiedenis’ te geloovenGa naar voetnoot1). Maar ik meende dat de menschheid alleen daarom een geschiedenis heeft, wijl ze altijddoor ‘im Werden begriffen,’ altijddoor zoekend en tastend en strevend is. Wie geschiedenis zegt, zegt, meen ik, zooveel als arbeid, strijd, lijden, ontwikkeling. Ook Justus schijnt er zoo over te denken. - ‘Het is ons genoeg,’ dus eindigt hij zijn opstel, ‘het is ons genoeg’ naar waarheid ‘te hebben gestreefd. - - In het bewustzijn van dat streven ligt ons loon, onze voldoening, ons geluk.’ Wel zonderling dat iemand die er dus over denkt, zóo weinig aan de resultaten van dat streven hecht! Nog zonderlinger dat de vraag niet bij hem opkomt naar 't waarom van dat streven. Allerzonderlingst dat hij uit het (zoo natuurlijke) bestaan van tegenstrijdige meeningen 't besluit durft trekken: ‘absolute waarheid is er niet.’ Nog eens, dit is onbehoorlijk. Zeg dat geen onzer de waarheid heeft; zeg dat bescheidenheid den mensch alleszins goed staat; zeg dat de hoogmoed en onverdraagzaamheid even leelijk als dom | |
[pagina 292]
| |
zijn; maar zie niet minachtend neer op de kennis, die ons geslacht al worstelend reeds verkregen heeft; maar ontken niet dat op ieder terrein de een iets dichter bij de waarheid is dan de ander; maar beweer niet dat wij eeuwig op denzelfden afstand van de waarheid blijven; maar decreteer niet dat er geen absolute waarheid bestaat; maar spreek niet van ‘geschiedenis’ om als in éen adem met alle idee van geschiedenis den spot te drijven; wees niet absoluut in uw loochening van 't absolute, niet ondankbaar tegenover de zegeningen der beschaving, niet onbarmhartig jegens den ‘geloovige,’ die er ‘God’ voor ‘prijzen’ wil ‘dat hij op zijn aardschen tocht,
Onder weemoed, scherts en lijden,
Met éen hart voor al wie strijden,
Steeds naar 't Hoogste zoeken mocht;
in 't geloof, natuurlijk, dat ‘het Hoogste,’ d.i., de absolute waarheid bestond. Op de laatste bladzijde van Justus' opstel wacht ons weer een kolossale verrassing. ‘- - Want wij weten,’ zegt onze vrijdenker, ‘dat wij, als alle onze medemenschen, wandelaars zijn, wèl langs verschillende paden, maar toch naar éen doel.’ Zóo schrijft de man die bij hoog en laag, met allerlei variaties (en toch eentonig), beweerd heeft dat we zoogoed als niets weten. Zóo de man die 't bestaan van alle zaken of personen op zijn zachtst genomen zeer problematisch acht, wanneer dat bestaan ‘niet wiskundig kan worden bewezen.’ Diezelfde man weet ten slotte dat hij en al zijn medemenschen ‘wandelaars zijn naar éen doel.’ Naar welk doel? | |
[pagina 293]
| |
Helaas, hier blijft het orakel ons 't antwoord schuldig. Of liever, we krijgen een echt orakelantwoord: nevelachtig, vaag -, aldus: - ‘Dat éene gemeenschappelijke doel is het, wat ons vereenigt en wat ons zacht en mild moet stemmen jegens hen, die meenen het langs anderen weg te zullen bereiken’Ga naar voetnoot1). Wat of toch Justus met dat éene doel mag bedoeld hebben!?... Durf ik de stoute gissing wagen? - Zou dat éene doel ook mogelijk de waarheid zijn?.... - ‘Zij slechts ieder voor zich te goeder trouw met liefde voor de waarheid bezield!’ gaat Justus voort. Zoowaar, daar hebt ge 't al!.... ‘Met liefde voor de waarheid!’ dat wil in andere woorden zeggen, met liefde voor absolute waarheid, dus ook (om daarop terug te komen) met liefde voor de waarheid op zedelijk gebied, dus ook met liefde voor het absoluut goede.... waarvan Justus verzekerd had dat het niet bestaat!.... Ik had het al dikwerf gedacht: Justus is zoo verschrikkelijk niet als hij zich voordoet. Justus' gebrek ligt hoofdzakelijk in zijn jongensachtigheid.
Zal ik na al 't gezegde nog opzettelijk de onhoudbaarheid aantoonen van die andere stelling: - ‘wat goed en kwaad is, is een subjectieve zaak, alleen door het subject zelf van zichzelf te beoordeelen?’ Laat mij een enkel punt nog wat meer releveeren. | |
[pagina 294]
| |
Zoo waar het is dat elk ten slotte voor zichzelf heeft uit te maken wat hem te doen en te laten staat; zoo prijzenswaardig het is met de uiterste omzichtigheid over iemands doen en laten een oordeel te vellen (waar het geeischt wordt); zoo goed het is voor iemands persoonlijke overtuiging eerbied te koesteren; zoo waar is het ook dat elk subject in een wereld leeft waar sommige algemeene denkbeelden en regels een zekere kracht van wet hebben verkregen, zonder wier eerbiediging geen maatschappij zou kunnen bestaan; zoo waar is het ook dat iemands doen en laten uit overtuigingen behooren voort te komen die den naam van overtuiging verdienen. Gelijk niet alles wat gemoedsbezwaar heet even eerbiedwaardig is (men weet het), zoo mag ook niet al wat voor overtuiging doorgaat op onze hoogachting staat maken. Er is een gemeenschappelijk bewustzijn in de menschelijke samenleving (een collectief geweten, zeggen anderen), waarmee ieder menschelijk ‘subject’ rekening moet houden. Wie 't niet verkiest, wie zich op een soort van isoleerbankje wenscht te plaatsen, die kan, zonder twijfel, nog in deze tweede helft der 19de eeuw, nog te midden der beschaafde wereld van dezen tijd, ons aankomen met de oud-Spartaansche begrippen over het stelen. In dat geval evenwel zal ook Justus vermoedelijk goedvinden dat zoodanig ‘subject’ scherp in 't oog worde gehouden en dèsgevorderd onschadelijk gemaakt. Werkelijk zijn er te onzent nog altijd ‘subjecten’, die over eigendom en dergelijke zoo eigenaardig ‘subjectieve’ meeningen hebben, en die in 't algemeen zoo zonderling ‘subjectief’ het menschelijk leven met zijn verschillende rechten en plichten beschouwen, dat zelfs de ‘zachtst’ en ‘mildst’ gestemde en ‘objectiefste’ Justus een gevoel zou krijgen van het onbetamelijke dier ‘subjectiviteit.’ | |
[pagina 295]
| |
Geen wonder! De mensch is nu eenmaal niet aangelegd op het isolement; het past, het betaamt hem niet. Wee over het ‘subject’ dat aan de ‘geschiedenis’ niet gelooft! Wee over den ongelukkige die de zegeningen der beschaving niet aanneemt! Mogelijk zal hij weer begeeren te worden als de menscheneters eenmaal waren of nóg zijn in hun wildernis; doch, wat men ook zegge, onze moderne maatschappij kan onmogelijk eerbied hebben voor zulk een begeerte en - dat kan niemand, wie ook, die met zoodanig ‘subject’ in een beschaafde maatschappij in aanraking komt als beschaafd mensch. Op ieder terrein heeft de menschheid zoo 't een en ander verworven wat maatgevend is en niet mag worden geïgnoreerd. De smaken en gevoelens mogen verschillen, doch (het is nu eenmaal niet anders) slechts de smaak en 't gevoelen van den ontwikkelde hebben recht van spreken. Dit wordt in beschaafde landen zonder noemenswaarde tegenspraak aangenomen; ware het anders, men kon evengoed leven in 't land der barbarij, ja, evengoed wenschen maar dood te zijn. Dus, als gij zegt: ‘wat goed en kwaad is, is een subjectieve zaak, alleen door het subject zelf van zichzelf te beoordeelen,’ dan zegt ge iets wat er, wèl beschouwd, niet door kan. Om ten overvloede te toonen dat meerderen dan ik er zoo over denken, ziehier wat Prof. Opzoomer ergens zegt: - ‘Niemand onzer, die met den fakkel der kritiek in de hand ter wereld komt; wanneer hij dien fakkel opneemt en ontsteekt, is het om licht te werpen op een schat, dien hij allengs heeft verkregen en waarvan hij de waarde zoo nauwkeurig mogelijk wil onderzoeken. Hij staat midden in een algemeene overtuiging, die ook van hem zich heeft meester gemaakt, en die zelve de vrucht is van duizenderlei werkingen, van de geheele ontwikkeling der eeuwen. Niet de wetenschap | |
[pagina 296]
| |
alleen heeft ze tot rijpheid gebracht’ (hoor, Justus, hoor!), ‘maar ze is voor een veel grooter deel te danken aan behoefte, aan liefde, aan hoop en geloof. Die algemeene overtuiging nu zal bij het ontstoken licht worden beschouwd en getoetst; maar wee den mensch, die op het laatst met den fakkel alleen blijft staan, en langzamerhand alles wat hem eenmaal dierbaar was als onecht heeft weggeworpen. Wee den mensch, die van het middelpunt, waarom zijn tijd zich beweegt, al te ver zich verwijdert, zoodat hij er in het geheel niet meer door wordt aangetrokken.’ Tot dusverre. Hier althans is voor Justus iets om te overdenken. De volledige lectuur van Opzoomer's studie over de vraag ‘wat is waarheid?’ blijve hem aanbevolen! En hiermee geloof ik in hoofdzaak de denkbeelden van Justus als moralist te hebben weergegeven en, voor zoover noodig, weerlegd. De omstandigheid dat hij ten slotte aankomt met een armen huisvader die, in nijpend broodsgebrek en geen andere uitkomst ziende, uit wanhoop een stuk brood steelt; ons aankomt met Charlotte Corday die, uit liefde voor 't vaderland, de rol van sluipmoordenares op zich neemt; ons aankomt met een dokter die, uit bezorgdheid voor zijn patient, een onwaarheid debiteert; de omstandigheid dat Justus met die gevallen aankomt om tot driemalen toe (niet zonder ophef) te vragen: ‘zegt, gij die met zooveel ophef een absolute zedeleer predikt, zegt, staan uwe beginselen zóo objectief vast dat ge (hier) durft veroordeelen?’ die omstandigheid is van te weinig belang om er nog opzettelijk bij stil te staan. Voor zoover ik weet, immers, heeft geen mensch van eenigen ernst ooit ontkend dat het leven ons in zeer moeilijke toestanden kan brengen; in toestanden waarin men, naar het heet, ‘tusschen twee kwaden’ te kiezen heeft. Even- | |
[pagina 297]
| |
min werd er, als ik 't wèl heb, door iemand van eenigen ernst ooit beweerd dat het wezenlijk of schijnbaar mindere kwaad geen kwaad zou zijn. Ook meen ik nog te mogen zeggen dat de casuistiek een zeer uitlokkend ijs is voor jongens op klompen, maar een zeer gevaarlijk. Wie het vatten kan, die vatte het!
Wat Justus' verdere beschouwingen aangaat, men zal mij, na het voorgaande, wel eenig geloof schenken wanneer ik betuig dat het ‘alles naar venant is.’ In zijn behandeling van ‘de politieke en sociale stelsels’ onderscheidt onze auteur zich door niets wezenlijks van hetgeen hij tot hiertoe als zijn eigenaardige manier te zien gaf. Derhalve, requiescat in pace heel de rest! Als vanzelf evenwel rijst ten slotte de vraag, hoe zulke ongelukken als Justus' opstel in de wereld komen. Herinner u wat we hebben bijgewoond. Verdraagzaamheid werd ons gepredikt -, met doorloopend accompagnement, als 't ware, van een ketelmuziek aan de ‘onverdraagzamen’ onder tijdgenoot en voorzaat. Bescheidenheid werd ons aanbevolen -, en aanschouwelijk gemaakt in een model van bescheidenheid, genaamd Justus! Waardeering van andersdenkenden werd ons op het hart gedrukt -, met toelichtende mededeeling dat andersdenkenden in den regel ‘kortzichtig’, ‘belachelijk’, ‘aanmatigend’ en nog zoo wat zijn. Andersdenkende (vooral ‘geloovige’) ‘subjecten’ werden op gemelde wijze ‘beoordeeld’ -, met de troostvolle verzekering daarnevens: ‘wat goed en kwaad is, is een subjectieve zaak, alleen door het subject zelf van zichzelf te beoordeelen.’ | |
[pagina 298]
| |
't Bestaan van ‘absolute waarheid’ werd ontkend -, met een beslistheid als had de absolute waarheid in eigen persoon het woord genomen. Het ‘relatieve’ onzer kennis werd in 't licht gesteld -, van geen kennis, d.i., in het licht der duisternis. De dwaasheid aller zedeleer werd daghelder bewezen -, door een beroep op de Spartanen die het stelen, op de menscheneters die het menscheneten voor zedelijk hielden enz. De stelling dat gevoel alles is, werd gehandhaafd door 't betoog -, dat gevoel en willekeur op 't zelfde neerkomen. 't Betoog dat de waarheid een hersenschim is werd te dierbaarder -, door een toepasselijk woord van vermaning om toch de waarheid lief te hebben. 't Relatieve onzer kennis werd, ten slotte, de wetenschap ‘dat wij, als alle onze medemenschen, wandelaars zijn - - naar één doel.’ De rest zullen mijne lezers zich, ook zonder opzettelijke recapitulatie mijnerzijds, wel herinneren; de rest, waaronder ik ook de historische vergezichten en 't verder decoratief van 't geheel wil gerekend hebben. Nog eens, hoe komen zulke opstellen in de wereld? Of liever, hoe komt de wereld aan auteurs van zulke opstellen? - Terwijl ik als bij voorbaat den La Bruyère bedanken wil, die ons naar eisch deze vraag zal beantwoorden, geef ik aan alle belangstellenden het volgende in overweging.
Personen als Justus zijn niet zoo kwaad als ze zich voordoen. Aan hun goede intenties mag naar mijn inzien niet worden getwijfeld. Het euvel waaraan zij hoofdzakelijk lijden, en waardoor ze meestal evenveel kwaad stichten als ze goeds voorhadden, ligt, ik herhaal het, in zekere aangeboren jon- | |
[pagina 299]
| |
gensachtigheid die gewoonlijk tot den einde toe bijblijft en niets gemeen heeft met Schleiermacher's ‘ewige Jugend.’ Personen als Justus komen in den regel met een sterke praedispositie voor het raisonneurschap ter wereld. Goedhartig van aard, en geneigd om ‘overal hun neus in te steken’, zijn ze bijzonder geschikt om door zichzelven en anderen bij den neus te worden genomen. Vandaar dat een treurig figuur hun onvermijdelijk deel is wanneer ze als ‘schrijvers’ optreden. En, helaas, in negen van de tien gevallen treden ze als zoodanig op. Had niet die levendige aard hun in den naasten familiekring reeds vroeg de reputatie bezorgd van ‘jongens daar wat inzit’? Drong die goedhartigheid hun niet vroegtijdig de rol op van kampvechter voor de verdrukte onschuld, voor het geschonden recht, voor de miskende waarheid enz.? Werd door dit een en ander hun zelfvertrouwen niet op ongemeen voorspoedige wijze ontwikkeld? - Zeer zeker! En eenmaal zóóver gekomen ging het voort van kracht tot kracht, tot uit de kracht groeiens toe... Men begrijpt immers dat een jongen die gedurig ‘het ventje’ is ‘daar wat inzit,’ niet als andere jongens behoeft te ‘blokken.’ Te meer tijd wint hij om, naar den drang zijner praedispositie, ‘van alles notitie te nemen.’ Welk een schoone gelegenheid ontstaat daaruit, bijvoorbeeld, om zich in wandelingen ‘langs de geschiedenis der menschheid’ te vermeien! Welk een kansje om ‘op het groot geheel der dingen’ een vrijen blik te slaan! Op een leeftijd waarin ordinaire knapen halswerk hebben om een weinig van de vaderlandsche historie te vatten, is een knaap gelijk Justus reeds met de heroën der menschheid op een familiaren voet. Terwijl de anderen zich nog met ‘het dor geraamte’ van | |
[pagina 300]
| |
feiten en jaartallen bezighouden, ademt Justus reeds lang en diep in den dampkring der groote ideeën. Zóó oefent hij, al ademhalend, zijn longen voor de rol van volksleider. Zóó zwelt hem de borst. Zoo krijgt hij idee van zichzelven in de eerste plaats. Zóó begint hij zichzelf te verknoeien. De oppervlakkigheid raakt in vollen gang, en daarmee de driestheid. Voor de zwaarste problemen deinst hij niet terug, eenvoudig wijl hij er 't moeilijke niet van beseft. Hij behandelt ze bij voorkeur. Het Titanenwerk is zijn werk. In het land der Lilliputters werpt hij met rotsblokken als waren het pepernoten. Hij zal toonen dat ‘er wat inzit.’ Nu, wat er dan inzit hebben we gezien. Een vervaarlijk talent om van chantez toujours Jan toerelezoer te maken. Een treurige hebbelijkheid om ‘Coriander’ voor Mäusendreck’ aan te zien (en omgekeerd). Een verwarde aanleg om veel en velerlei en velen in de war te brengen. Intusschen heeft Justus, vooral onder de vele miskende genieën van onzen tijd, zijn gelijken in ontwikkeling aangetroffen, met wie hij het hart kan ophalen aan de domheid en kleinheid der menschen die voor de grootheid der groote ideeën ongevoelig zijn. Hij is broeder geworden van de orde dier vrijdenkers, bij wie het minder dan men vermoeden zou op wezenlijk denken aankomt. Van nu aan staat hij voor niets meer. Hij trekt den neus op (zie Justus' opstel, bl. 65) voor ‘geleerde’ en ‘fatsoenlijke’ lui. Hij spelt het woord ‘God’ met een kleine g en houdt het geloof in een ‘albesturend God’ voor een groote ramp. Inderdaad, wèl bewijzen (om 't zoo zacht mogelijk te noemen) van het lage peil waartoe zijn goede smaak gezonken is. En treurige profetie van een toekomst waarin hij niet alleen met klimmend welbehagen zijn schoenen scheefloopen, maar ook, zoo er geen reactie van | |
[pagina 301]
| |
zijn beteren aanleg komt, met toenemende assurantie allen en alles scheef beoordeelen zal.
O Justus! Toen gij als jongen den lust voor 't reciet voeldet ontwaken en als de meeste jongens debuteerdet met Borger's ‘Aan den Rijn,’ toen betaaldet gij enkel den tol aan de kinderlijke onnoozelheid, die met het zwaarste begint omdat ze nog van toeten of blazen niet weet. - Maar het koddig spel der kinderjaren is bij u verkeerd in het droevig spel met een goeden aanleg. Gij wordt bedreigd met het verspelen van al wat er goeds in u zit. Justus, ga aan 't werk, ga aan den arbeid! Misschien zijt gij nog te redden. Als ge, in plaats van langer allerlei groote namen in den mond te nemen, de geschriften van één groot man zoudt willen bestudeeren; als ge uw valsch begrip van onafhankelijkheid en vrijheidsliefde in de school van ernstige studie en onder de tucht der logica voor de ware wildet inruilen -, nog zoudt ge in den strijd der beginselen, die heden gestreden wordt, als een eerlijk en knap soldaat uwe plaats met waardigheid kunnen innemen. Op welk een doolweg ge ook vervallen zijt, toch waart gij uitgegaan (ik wil het gelooven) ‘met liefde voor de waarheid.’ Gij zijt niet van hen die de liefde voor 't biljart hooger stellen. Er ‘zit’ inderdaad wat goeds in u. Om den wille uwer kameraden, om den wille van uzelven, ga aan 't werk! Veracht den schijn van een degelijkheid die ge niet bezit! Veracht een jongensachtig avonturiersleven dat uwer onwaardig is. Wil niet langer, uit zucht naar onafhankelijkheid en originaliteit, ‘ein Narr auf eigne Hand’ zijn! Denk aan Goethe's neoloog, die ‘die allerschönsten | |
[pagina 302]
| |
Rittergüter’ verwaarloosde om een armzalig ‘Bauergütchen’ te verwerven. En terwijl ge, met Goethe, den formulierknecht blijft herinneren: ‘eines schickt sich nicht für alle,’ leer van een anderen Meester wat het eigenlijk zeggen wil dat wij allen te streven hebben naar ‘één doel.’ |
|