Los en vast. Jaargang 1872
(1872)– [tijdschrift] Los en vast– Auteursrechtvrij
[pagina 236]
| |
‘De Horse.’Ga naar voetnoot(1)‘.... Mag ik ook weten, met wien ik de eer heb....’ Om met het begin te beginnen, 't lijdt, meen ik, geen twijfel of de titel van het boek is minder juist. - ‘De predikant van Haakslo,’ of ‘domine Van Hoogland’ zou 't als opschrift, uit het oogpunt der nauwkeurigheid bezien, zeer zeker hebben gewonnen. Doch heeft niet ‘de Prediker’ gezegd: ‘Wees niet al te rechtvaardig’? En zou een auteur niet ‘al te duidelijk’ kunnen zijn? Afgezien nog van het feit dat ‘de predikant van Vrijburg’Ga naar voetnoot(2) te kort geleden om audientie verzocht, dan dat | |
[pagina 237]
| |
een ‘predikant van Haakslo’ niet verkeerdelijk als zijn slippedrager zou kunnen beschouwd worden; daargelaten, ten tweede, dat ‘er in de geheele verschijning van Van Hoogland,’ volgens V. Bemmel Suijck, ‘niets was te ontdekken, waardoor men meer opzettelijk aan den dominé in hem herinnerd werd;’ beide omstandigheden dus niet meegerekend, had onze auteur toch reden te over om niet aanstonds met zijn held voor den dag te komen, toch reden om de pastorie van Haakslo aanvankelijk te laten wegschuilen achter ‘het aanzienlijke landgoed de Horse, gelegen onder de gemeente Haakslo in Overijsel.’ Men bedenke: niet aan een iegelijk is 't gegeven, ook tegenover 't onwilligst publiek met Multatuli's zelfvertrouwen te zeggen: ‘ik wil gelezen worden.’ Of, om dichter bij ons à propos te blijven, de dagen van den ‘Vicar of Wakefield zijn de onze niet; de tijden veranderen en de lezers met hen. Zoo er heden een Goldsmith opstond, niet onmogelijk koos hij voor zijn pastorale idylle een anderen titel en een ander vignet. Heden toch geldt het meer dan voorheen: ‘Wat zich als sticht'lijk aan komt melden,
Sticht ons maar zelden.’
Vergis ik mij niet, dan heeft Van Bemmel Suijck in de eerste plaats lezers begeerd, die zeer moeilijk te ‘stichten’ zijn; vooral zulken, bij wie het vaststaat dat een predikant wel de laatste persoon, een kerk of pastorie wel het laatste terrein is waar een raisonabel mensch van den nieuweren tijd zich om een woordje op zijn pas zal aanmelden. Welnu, zoo de heer Suijck aan dergelijke lieden iets te zeggen | |
[pagina 238]
| |
had, wie duidt hem ten kwade dat hij zijn maatregelen van voorzorg nam? Wat mij betreft, ik wil onder deze omstandigheden op den titel ‘De Horse’ geen aanmerking maken, al is noch de baron Van Arenberg, noch een zijner kinderen, noch een der andere bewoners van genoemd landgoed de hoofdpersoon van het boek.
Hoofdpersoon is en blijft de heer Van Hoogland, predikant bij de Ned. Herv. gemeente van het Overijselsche dorp Haakslo. ‘Hij was altijd,’ zegt onze dichter, ‘de eenvoudige, onderhoudende, joviale, doch ernstige mensch, die er nimmer naar streefde, een bepaalden indruk achter te laten, maar dien men toch nooit verliet, zonder door hem onwillekeurig in eene goede, reine stemming te zijn gebracht.’ Vruchteloos zou men in (of buiten) den roman een tweeden ‘mensch’ van dat uitnemend gehalte gaan zoeken. Deze mensch nu was domine. Dat niemand schrikke! ‘Wat hij des Zondags tot zijne gemeente te brengen had, het waren allerminst preken in den zin, dien men gewoonlijk aan dat woord toekent; zijne gesprekken liepen slechts uiterst zeldzaam over bepaald godsdienstige onderwerpen -; onder beide echter werd het hart zijner hoorders gewoonlijk wat warmer, hunne levensbeschouwing wat zonniger en hun ideaal wat hooger. Niemand bracht in den regel met Van Hoogland een uur door, dat niet voor geheel den dag iets achterliet.’ Nietwaar? Men zou een geheelen dag willen loopen om één uurtje met zoo'n man in gezelschap te zijn? En die | |
[pagina 239]
| |
man was domine! Als de lui, voor wie onze auteur in de eerste plaats gedicht heeft, het nu maar gelooven!..... ‘Daar weet ik wel raad op,’ denkt de auteur. En hij schept mijnheer Merse. Mijnheer Merse is een industrieel die met hart en ziel aan de ‘bereiding van suiker uit beetwortelen’ gelooft, maar aan de domine's gelooft hij zoogoed als niet. - ‘Ik vind er zelfs iets belachelijks in,’ zegt deze heer, reeds kort na zijn optreden, ‘dat iedere plaats nu eenmaal zulk een officieelen zedemeester en voorganger hebben moet, die dikwijls, uit geen enkel oogpunt beschouwd, beter is dan de onder zijn opzicht gestelden, en wiens arbeid somwijlen uitsluitend bestaat in het wekelijks voordragen eener min of meer sierlijke en bevattelijke redevoering, en het overhooren hunner lessen aan eenige catechisanten. De maatschappij konde hare gelden in mijn oog beter besteden, dan aan het onderhouden dier zoogenaamd geestelijke heeren. Hun langer voortbestaan in deze eeuw acht ik bepaald een hors d'oeuvre en niets anders.’ Men gevoelt het, in een eventueel op te richten genootschap ter afschaffing van kerken en domine's zou deze industrieel, met zijn vaste principes en lossen stijl, voor leader in aanmerking kunnen komen. Heel wat knappe kerels en frissche jongens geven hem zonder aarzeling hun stem. En zie nu -, dezelfde heer Merse zal eerlang met de eenvoudige landlieden van Haakslo naar het bedehuis opgaan en 't Kerstfeest vieren. Als de gemeente haar kerstpsalm aanheft, zal de heer Merse, wel is waar, nog niet aanstonds ‘mede de stem verheffen,’ maar dit alleen wijl voor 't oogenblik de aandoening hem overmant. Een dankzeggend ‘amen, ja, amen!’ ruist er niettemin door zijne ziel. | |
[pagina 240]
| |
‘Onmogelijk!’ denken de vroegere geestverwanten. ‘Wat ik u vertel is de zuivere waarheid, mijne heeren,’ meent de auteur. ‘Maar wilt ge ons aan wonderen doen gelooven?’ klinkt de vraag, en dat vrij luchtig. ‘Neen! Ik wil u doen gelooven aan de macht van den christenprediker,’ luidt het antwoord, en dat zoo ernstig mogelijk.
't Is eenmaal niet anders, de heer Van Bemmel Suijck nam 't in zijn boek voor ‘de domine's’ op; meer bepaaldelijk voor den ‘modernen’ predikant. In het antwoord, hem zooeven op de lippen gelegd, hebben we, als ik wèl zie, le fin mot van ‘De Horse.’ ‘Dus weer een Tendenz-roman?’ Precies! U wil zeggen dat het genre zijn gevaren heeft, dat de werkelijkheid van al die Tendenzen niets weet enz.... Doch u zal me óók willen toestemmen, met het oog op Nickleby, Bleak-house en dergelijke bijvoorbeeld, dat de roman een kunstwerk kan zijn, al verraadt hij een bepaalde Tendenz.... Op de behandeling komt hier alles aan.... Laat toch in vrede's naam den dichter zijn onderwerp kiezen. Mits hij 't als kunstenaar behandele, niet als dogmaticus, we zullen tevreden zijn.... Of blijft u misschien van oordeel dat met name het plan des heeren Suijck al een zeer ongelukkig plan is? Welnu, ook met dát plan heb ik voor mij vrede. Neen, laat mij 't zeggen, ik heb er respect voor, en dat te meer wijl de schrijver zelf als modern predikant bekend staat. | |
[pagina 241]
| |
Dit laatste argument klinkt mogelijk wat vreemd. Wat ter wereld toch kan er respectabels liggen in een oratio pro domo, in een poging om je ambt en je zelf in de hoogte te steken?... Ja, 't blijkt hier alweer dat iedere zaak twee handvatsels heeft. 't Kon wel onhebbelijk schijnen, misschien zelfs wat cynisch, dat die ouwe geuzen indertijd zekeren penning om den verweerden hals droegen; doch men kon er ook iets edelers in zien, nietwaar? Welnu, iets dergelijks hebben we hier. De heer Van Bemmel Suijck heeft het natuurlijk zoomin als een zijner collega's ooit bijzonder aangenaam of verheffend gevonden, dat onze geavanceerde geestigen hier te lande haast geen belachlijker wezens kenden dan die ‘domine's.’ Ik weet wel, er is een spreekwoord: ‘men moet hooren wie 't zegt;’ maar niet ieder kan zich met zulk een overweging troosten, en wie 't niet kan is er mogelijk niet minder om. Of staat het zooveel fraaier zijn schimpenden medemensch den rug te keeren, dan hem ernstig te woord te staan? En is 't zooveel edeler te verachten, dan te begrijpen, te verschoonen, licht te ontsteken, wijl men liever aan misverstand dan aan gemeenheid gelooft? De heer Suijck heeft willen begrijpen, verschoonen, inlichten. Niet daarin ligt zijn overeenkomst met de ‘rauwe varensgezellen’ (men weet, zij laboreerden niet aan bijzondere edelmoedigheid tegenover den vijand); maar hierin dat hij, als 't verachte geuzenvolk, zich tot eer rekent wat als schande werd aangewreven en geen schande is. Ziedaar wat mij inneemt voor den auteur. Heeft niet de valsche schaamte hare tienduizenden verslagen? | |
[pagina 242]
| |
Vindt men ze heden niet, die in hun hart wèl het predikambt nog liefhebben, maar op den duur tegen al den spot der geestigen niet bestand zijn? Zoo gij 't wilt nagaan, zie wat er van wordt. De een is wrevelig, de ander melancholiek, een derde zoekt troost in onverschilligheid, een vierde krijgt lust om met pak en zak tot de lachers over te loopen; te zamen worden zij voor hun betrekking onnut. ‘Een positie die elken dag opnieuw haar oude verdrietelijkheid meebrengt,’ zegt Goethe ergens, ‘is de rechte niet.’ Nu wil ik den prediker, vooral den jongere, niet hard vallen om eenig malaise als onze geestigen te zijnen koste de narrenkap laten klingelen. Wie wordt er graag uitgelachen en miskend? Wie kan in zijn humeur blijven zoo hij, schoon aanvankelijk evenals Socrates met de lachers meelachend, op den duur toch bemerkt dat dit kunstje niet helpt, ja, dat het eigenlijk een zeer gevaarlijk redmiddel is? De miskenning kan menigeen te veel, te drukkend worden, ik begrijp het. Als in het vaderland van Lang en Bitzius nog onlangs een Carl Vogt de domine's voor geprivilegieerde leegloopers durfde uitmaken, natuurlijk, dan hebben genoemde predikers 't hem wel vergeven; ze weten ook wel dat het Zwitsersche volk hen trots Carl Vogt nog zegenen kan..... Doch, ik gevoel het levendig, voor menig jonkman zijn oordeelen als die van Vogt geen verfrissching.... Te verkwikkelijker is, bij dit alles, een verschijning als van den heer Suijck. De spot met ‘de domine's’ heeft hem niet neergeslagen, maar aan 't werk gezet. ‘Wat vindt ge toch bespottelijks in ons?’ vroeg Suijck sinds lang. En dan volgde hij met zijn oogen de richting waarin zich die spot bewoog. En dan vond hij inderdaad... veel bespottelijks, en erger dan dat. Hij vond, | |
[pagina 243]
| |
bij voorbeeld, wat later in zijn roman, in den persoon van ‘domine Hart’ geteekend en (daardoor) geoordeeld is. Gelijk velen zijner ambtgenooten (van verschillende richtingen, ik leg hierop nadruk) heeft de heer Suijck vervolgens zijn best gedaan om òf los te komen, òf vrij te blijven van... den ‘preektoon’ niet alleen, maar van dat alles wat ons zeker onbehaaglijk domine's-type herinneren kon. Hij trachtte een mensch te zijn onder andere menschen. Ook den domine's-titel stond hij vrijwillig, zelfs gaarne af, nog eer er om gevraagd werd. Langs dien weg dacht Van Bemmel Suijck (en dacht menig ambtgenoot met hem) voor de zaak der beschaving van eenigen dienst -, als medearbeider, zelfs in het oog der lachers, van eenige waarde te zullen worden. Doch 't bleek ook hier dat sommige lui, als ze 't eenmaal op de lachspieren hebben, niet op hun verhaal te brengen zijn. Zeg wat gij wilt, zeg het zoo goed als een ander, maar wees predikant en - - die geestige menschen halen er ‘den domine’ bij. Dan is hetgeen gij gezegd hebt voor de lachclub en haar publiek geoordeeld. Voor die club heeft dat zijn eigenaardige voordeelen; 't spreekt toch vanzelf dat er voor degelijk argumenteeren geen tijd overblijft, waar zooveel aan de geestigheid wordt geofferd. Voor ‘de domine's’ evenwel is het minder aangenaam, zelfs doodend?.... Niet voor allen. Niet voor mannen als V.B. Suijck, die het leven, en ook gemeld leventje, van naderbij bezien hebben. Neen, niet voor hen. Hun besluit is genomen en staat vast. Als zekere lieden stelselmatig onbillijk willen zijn, als ze u ‘den domine’ en altijd ‘den domine’ zullen noemen, zoo dikwijls uw ernst een andere is dan de hunne, en het ‘dooddoen’ een lichter werk schijnt dan 't wederleggen -; welnu, in dat geval, denkt Suijck, zullen we dan maar doen | |
[pagina 244]
| |
als de geuzen; den naam waarmee men ons knoeien wil, we zullen hem aannemen; we willen dan domine's zijn; alleenlijk, naar we hopen, met God en met eere. Gaat thans uw gang, brave liên, en doet wat ge niet laten kunt!
In ‘De Horse’ trachtte onze auteur den predikant te schetsen, gelijk hij wezen moet om met God en met eere zijn plaats in onze nieuwere maatschappij te vervullen. Zonder twijfel, zoo een reine, ideale opvatting van het herder- en leeraarsambt, zoo een vurige geestdrift voor al wat goed is toereikend ware om in beeld te brengen wat men liefheeft en in de liefde van anderen wil doen opnemen -, de heer Suijck zou uitnemend geslaagd zijn. Als hij zijn ideaal heeft aanschouwd, ontvloeit hem de vraag als vanzelf: ‘Moest er van die bezielde, sympathieke persoonlijkheid geene kracht uitgaan?....’ Maar helaas, de auteur was niet bij machte dat ideaal ook ons voor den geest te tooveren gelijk hij het zag. In de schets van Van Hoogland bleef hij ver beneden zijn ideaal. O, het is iets anders zich een ‘bezielde, sympathieke persoonlijkheid’ te denken, iets anders die zoo te teekenen dat er waarlijk ‘kracht’ van ‘uitgaat’ voor 't publiek. In den ganschen roman ‘De Horse’, dat ik dit vooraf zegge, is te weinig teekening, te weinig plastiek. Het redeneerend element heeft er ver de overhand. Men zal mij tegenwerpen dat dit laatste in de gegeven omstandigheden onvermijdelijk was; dat o.a. de heer Van Hoogland zijne beschouwingen over godsdienst, christendom en kerk toch moest voordragen, toelichten, verdedigen, zou de | |
[pagina 245]
| |
heer Merse er ooit vrede mee krijgen. Ik wil het toegeven, ook al acht ik 't waarschijnlijk dat mannen als Merse nog ruim zooveel aan daden hechten als aan redeneeringen. Doch aldus toegevend houd ik niettemin vol dat een romanlezer, ook bij debatten van bedoelden aard, meer kleur en teekening mag verwachten dan onze auteur te genieten gaf. Het is een feit dat al de redeneerende personen in ‘De Horse’ er, zonder noemenswaarde exceptie, éénzelfden stijl op nahouden, den stijl van V.B. Suijck. Het lijdt geen twijfel of in dit feit is een fout gelegen: een kolossale fout; ja, een bron van ergernis voor elk die iets dramatisch verwacht en dientengevolge aan verhandelingen in den vorm van vragen en antwoorden, bedenkingen en wederleggingen, hoe leerzaam ook op zichzelf, niet genoeg heeft. Goede hemel, men mag toch verwachten, zonder veeleischend en pretentieus te worden, dat ieder mensch zich in een roman, gelijk in het leven, van zijn eigen taal bedienen zal? Hoe is het mogelijk dat een dichter op dien eenvoudigste aller eischen zoo weinig let?... En dan... Er valt van den stijl in ‘De Horse’ veel goeds te zeggen; in den regel is 't een beschaafde, ordentelijke stijl. Nogtans, o, die dialogen! Welk een potsierlijke deftigheid bijwijlen! Wat ondraaglijke stijfheden hier en daar, die, op mijn woord, in geuren en kleuren, voor de oude domine's-achtigheid niet onderdoen!... Verbeeld u (om Van Hoogland nog een oogenblik met rust te laten) een jongen man, die op zekeren schoonen zomeravond aan den arm zijner engelachtige vrouw wandelt, zijner Emi, eens door hem aangebeden, daarna verwaarloosd, gegriefd, op 't hart getrapt. De zomeravond met al zijn geheimzinnige bekoring maakt hem het hart week, de eerste liefde indachtig. Hoor! Wat zegt hij? | |
[pagina 246]
| |
- ‘En ik!... Ik, die de bloemen van uw geluk moedwillig heb kunnen vertreden, waar het kweeken en koesteren van deze de eerste plicht en de heiligste vreugde mijns levens had behooren te zijn... Emi, liefste Emi, kunt gij het mij vergeven?...’ En hoor! Wat zegt Emi? ... ‘St... st... Van vergeven is hier geene spraak. Vergiffenis is somwijlen de laatste aalmoes, die de liefde heeft te reiken -, doch de liefde die alles heeft weggeschonken, beschikt ook over deze langer niet.’ Kan men op het Leidsche plein iets gemaakters, onnatuurlijkers hooren? En hoor dezelfde Emi Werner, geboren freule Van Arenberg, wanneer ze, aan lijf en ziel door haar echtgenoot ruw mishandeld, op eenmaal de oude jufvrouw Gijn als reddende engel voor zich ziet; de oude jufvrouw Gijn, huishoudster op de Horse en sinds jaren haar moederlijke vriendin; de oude jufvrouw Gijn, die niet wist dat haar lieve Emi zoo bitter geleden had en in wier trouwe ziel men zou meenen dat Emi op dien stond, al nokkend, heel de volheid van heur schreiend hart moest uitstorten. Hoor dezelfde Emi bij 't aandoenlijk dringen der oude jufvrouw: - ‘Maar waarlijk, gij schijnt uit het voorgevallene’ (Emi was op den grond gesmeten en met het lieve hoofd tegen een kolenbak terechtgekomen) ‘meer af te leiden dan daarin inderdaad moet gezocht worden.’ 't Is... ‘inderdaad’... niet om aan te hooren... En hoor haar een paar seconden later: - ‘Helaas echter, wat zijn soms een vrouwenleven en een vrouwenhart anders dan muntstukken, die in ons eigen oog misschien eene eindelooze waarde vertegenwoordigen, doch | |
[pagina 247]
| |
welke door den man, wien wij niets anders dan deze hebben aan te bieden, eenvoudig voor niet gangbaar worden verklaard?’ ‘Helaas echter,’ wat is dat voor praat? Uit dien mond, op dat oogenblik!
't Lijdt geen twijfel, den heer Suijck ontbreekt in de eerste plaats wat men de objectiviteit des dichters pleegt te noemen. Zijn figuren zijn niet zichzelf; daarom zijn het eigenlijk geen figuren en laat geen der sujetten in den roman een diepen indruk na. Ik kan mij voorstellen dat menig lezer van ‘De Horse’, na geëindigde lectuur, met een zonderling gevoel van ontevredenheid geen weg weet. Moet hij boos zijn op zichzelven? De roman heeft hem niet voldaan en toch -, er is zooveel goeds in... Wat al belangrijke onderwerpen worden er in behandeld!... Hoeveel ware en treffende opmerkingen liggen er voor 't grijpen!... Welk een edel mensch is die domine Van Hoogland, hoe aandoenlijk het lijden van die lieve Emi!... Moet men den auteur niet lief krijgen die zoo fijn gevoelt, zoo blijkbaar het goede wil?... Ja... En toch!... Toch voelt men voor het personeel op ‘De Horse’ het rechte niet?... Ik begrijp het volkomen en ben van oordeel dat geen lezer 't zich als zonde behoeft aan te trekken. De redenen noemde ik. Gebrek aan teekening, gebrek in de teekening. Geen dramatiek, geen locale kleur, geen individueel leven. Veel waars, veel goeds, maar alles in naam van den schrijver; alles met kennelijk mandaat van den auteur. 't Zij ge Van Hoogland hoort, 't zij Merse, 't zij wien of wie ook, altijd kijken ze den heer Suijck naar de oogen, of straalt 's heeren Suijck's manier hun de oogen uit. En als er voor die personen iets | |
[pagina 248]
| |
te doen is, dan doen zij het eigenlijk niet, maar beduiden ons, namens den auteur, hoe deze het eigenlijk gedaan zou hebben. Let er eens op hoe de industrieel Merse met zijn arbeiders feestviert! De gansche feestviering is een afgesproken stukje, een mystificatie. Alles wijst aan dat V.B. Suijck eenige ideeën over volksvermaak, over kapitaal en arbeid en dergelijke aan den man wil brengen. Wèl beschouwd, is de heele heer Merse weinig anders dan een stuk of wat aangekleede paragrafen uit de philosophie. Waar het, over 't geheel genomen, zóó toegaat in ‘De Horse’; waar het volle, rijke leven zoo weinig zijn eisch krijgt; waar trots alle wisseling de eentonigheid heerscht; daar heeft men, wel is waar, nog gelegenheid te over om den auteur als een man van heldere inzichten, edele opvattingen, milde intenties enz. te leeren kennen en waardeeren. Maar de romanschrijver, de dichter, de kunstenaar, waar is hij?...
Laat mij terugkeeren tot den hoofdpersoon. Was het geen onhandigheid van onzen auteur dat hij zijn held al dadelijk met zoo schitterend getuigschrift de wereld inzond? Kan zulk een certificaat, door een ‘domine’ aan een ‘domine’ gegeven, bij de lachers iets anders uitwerken dan nieuw gelach over die domine's-heiligheid, waaraan geen hunner (en ook Suijck niet) gelooft? Kon ikzelf zooeven wel anders dan met een glimlach iets van die heerlijkheid citeeren? En 't plechtigste liet ik nog onaangeroerd. Maar wat dunkt u van een paar phrasen als deze? - ‘Werd men niet gedrongen, dien godsdienst lief te krijgen, | |
[pagina 249]
| |
welks prediker zich tevens op zoo uitnemende wijze zijn drager betoonde, die in het leven des voorgangers reeds aanstonds eene zoo aantrekkelijke, uitlokkende gestalte had erlangd?’ Nietwaar? dat is ‘reeds aanstonds’ totaal mis, en alles behalve ‘aantrekkelijk.’ Zulke dingen mag men denken, maar zulke dingen zegt men niet; allerminst in een geval als waarin Suijck zich bevond. In geen geval zegt men die dingen zoo plechtig. Meer dan ooit worden de lachers door zulk een misgreep op hun qui vive! gebracht. Een misgreep is 't vooral, dat de auteur herhaaldelijk zijn held als ‘den drager der godsdienst’ en ‘den bode des Evangelies’ voorstelt. Eén van beide: òf ik voor mij begrijp van de heele quaestie niemendal, òf 't was juist één der treurige domine's-onhebbelijkheden van weleer, dat de ‘geestelijke heeren’ bij uitnemendheid de sleutelen van het koninkrijk der hemelen meenden te dragen. Recht zonderling en jammer is bedoelde misslag, waar iemand ‘den domine’ voorgoed naar huis wil sturen, en dit door een predikant te teekenen, die mensch is naast andere menschen, een betrekking heeft naast andere betrekkingen, geen ambten kent die den mensch heiligen, maar van oordeel is dat ieder ambt kan geheiligd worden door den mensch!... Wel zonderling en jammer zulk een misslag! En waarlijk, deze fout is in casu de eenige niet. Er leeft wel degelijk in de figuur van Van Hoogland nog heel wat, ‘waardoor men meer opzettelijk aan ‘den domine in hem herinnerd wordt.’ Van den doorgaans zoo plechtigen toon sprak ik reeds. Maar - om nog op iets anders te wijzen - heb ik het mis, of waait ons een onverkwikkelijk luchtje van biechtvaderlijke bemoeizucht, van gezalfde deernis, van officieele bereidvaardigheid ter absolutie uit die bladzijde tegen, waar | |
[pagina 250]
| |
de heer Van Hoogland met mevrouw Merse over den afwezigen, niet al te geloovigen heer gemaal spreekt? Zonder eenigen twijfel overtreft ‘de domine’ daar in onkreukbare deftigheid en eerwaardige vriendelijkheid zichzelven; doch, ik kan het niet helpen, 't is voor mijn gevoel niet om uit te staan. Ook de troost, dien mijnheer Van Hoogland in hetzelfde gesprek aan mevrouw Merse toedient (zij had een kind verloren), riekt al te zeer naar de populaire theologie en minbeduidende gemeenplaats, dan dat ‘de domine’ er niet in zou herkend worden. Wie een en ander nog eens wil nagaan, sla 't achttiende hoofdstuk van deel I der ‘Horse’ op. 't Kan aan een misverstand mijnerzijds liggen, maar als Van Hoogland zegt (II, 223): - ‘Nu nog ééne schrede, mijnheer Merse, en gij zijt dáár, waar ik van het eerste oogenblik onzer kennismaking al gehoopt heb, u te zullen brengen,’ dan proef ik alweer ‘den domine,’ die niet alleen vrij stelselmatig zijn bekeeringswerk drijft, maar ook den glans van zekere onaardige ik-ben-ik-heid niet kan verbergen, waardoor 't effect van ‘'s mans rede’ zeer zeker benadeeld wordt. Als de heer Van Hoogland op een anderen tijd met een jonge freule discoureert en bij die gelegenheid zijn begrippen over homiletiek enz. ten beste geeft, dan is hij, meen ik, alweer ‘de domine,’ evengoed als wanneer hij een oogenblik later de gunst verzoekt om door het lieve kind als ‘de kruisridder’ beschouwd te worden, ‘die hier zoo gaarne den verheven kampstrijd wagen zou.’ Tot zijn verontschuldiging dient wellicht, dat de freule 't bedroefde hart haars vaders bij het ‘heilige graf’ vergeleken en voorts gezegd had, met het oog op de afzondering waarin papa leefde, dat men tot gemeld ‘heilig graf’ | |
[pagina 251]
| |
niet zou kunnen naderen tenzij eerst ‘een inderdaad onneembaar Jeruzalem’ mocht ‘gevallen’ zijn. Een staaltje van conversatie, tusschen twee haakjes, waaromtrent men alweer den schrijver tot verantwoording behoort te roepen. Intusschen, het meesterstuk van Van Hoogland's leven en werken is juist ‘de verheven kampstrijd.’ waarvan we hem straks hoorden gewagen. Zien we wat daarvan is, om vervolgens van den heer V. Hoogland afscheid te nemen. De baron Van Arenberg, heer van ‘De Horse’, leefde eenzaam en somber sinds den dag toen zijne dochters, Bertha en Emmeline, de genegenheid van haar respectieve minnaars boven die van papa gekozen hadden. Bertha was met den industrieel Merse gehuwd, Emmeline met den muziekmeester Anton Werner. Dit onder conditie dat ze voortaan in haar vader geen vader meer zouden hebben. Van dien dag af, zeg ik, had de baron een droevig leven. Man van zekere adellijke begrippen, erkende hij Bertha en Emmeline niet langer als zijne kinderen; doch, man van hart als hij was, leed hij schrikkelijk, een martelaar gelijk weinigen. Welnu, wat niemand vermocht, zou eindelijk V. Hoogland vermogen. Hij was het, die ten laatste den deerniswaardigen baron aan zijne twee kinderen wedergaf. Noch die kinderen, noch freule Marie, noch jufvrouw Gijn, noch jonkheer Zweder Van Vuurst, noch de commissaris des konings in de provincie Overijsel (een oud academievriend van den baron), noch iemand ter wereld had aan den halstarrigen edelman iets kunnen verwrikken of bewegen. Doch wat niemand gelukte, 't gelukte V. Hoogland. Dit moment moet een der belangrijkste in den roman verbeelden. Deze triumf moet de triumf van den christenprediker zijn. Als V. Hoogland uit dezen strijd overwinnend te voor- | |
[pagina 252]
| |
schijn komt, zal de reeds voor driekwart bekeerde heer Merse gansch bekeerd zijn en het hoofd voor de macht van Christus buigen.... Welnu, aldus geschiedt, want V. Hoogland overwint?.... Dat is nu juist de vraag... zou ik meenen. Men bezie dit hoogtepunt en slot van den roman. Men oordeele of de dichter in zijn teekening gelukkig is geweest! Ik voor mij ben er geenszins van overtuigd. Ik kan 't vermoeden niet van mij afzetten, dat de oude baron meer tot bezinning kwam door de ontzettende mededeeling dat Emmeline, zijn hartekind, op dien kouden winteravond in de sneeuw gevonden, als een arme, verlatene, mishandelde vrouw op weinige schreden afstands ligt te sterven -, dan door het christelijk woord van den christenprediker.... Natuurlijk, 't is licht te zeggen dat V. Hoogland's prediking 't gedaan heeft; maar wie zal 't bewijzen?.... In ieder geval is V. Hoogland mij in 't beslissend tijdsgewricht weer langdradig, poseerend, ‘domine's-achtig’ genoeg... En in ieder geval durf ik wedden dat schier geen sterveling vrede heeft met een zóó plotselinge en radicale verandering in den baron, als we daarna te aanschouwen krijgen. Of gaat hij straks zijn schoonzoon Anton Werner niet te gemoet, die, op ‘De Horse’ gekomen, in een hoek ergens wegschuilt? Wil hij niet, dat die Anton hem ‘vader!’ zal noemen? En dit, terwijl die Anton zijn Emmeline heeft mishandeld, misschien vermoord? En dit, terwijl wij omstanders weten dat deze Anton zooeven van den trein was gekomen, in éénzelfde vigilante met Merse en Bertha naar ‘De Horse’ was gereden en onderweg gezegd had dat hij ‘sinds Emmeline's verdwijning’ aan veel lijden ‘ten prooi’ was geweest?... Goede hemel, het is mij al te stichtelijk. Ik word er koud | |
[pagina 253]
| |
van en de hemel vergeve 't mij zoo ik, in Van Arenberg's plaats, dien Anton verzocht had zich voorloopig nog wat op een afstand te houden. Men kan ‘des Guten zu viel haben.’ En in zoo'n geval wordt het goede bedenkelijk, en als dat goede dan christelijk moet heeten, dan daalt het christelijke in sommiger waardeering. En als dit een en ander in en door een roman plaats heeft, dan blijkt het weer zonneklaar dat de kunst moeielijk is en gebrek aan kunstvaardigheid een te grooter jammer, naarmate de bedoelingen van den auteur te ernstiger zijn.
En hiermede beb ik 't voornaamste gezegd van 't geen mij omtrent ‘De Horse’ op het hart lag. Zonder twijfel, er viel zoowel over de conceptie van den roman in 't geheel, als over menig onderdeel in 't bijzonder nog tamelijk wat op te merken, als 't daarom te doen was. Zoo zou ik kunnen vragen: of 't zeer waarschijnlijk is dat (in een gezin als van den baron Van Arenberg) de jonge, min of meer dwepende freule Emmelien, week aan week, urenlang alleen wordt gelaten met een jongen, min of meer dwependen muziekmeester? Of 't van de verstandige freule Bertha niet een al te onnoozel plan was, dat de twee pretendenten, Merse en Werner, op éénzelfden dag met hun verzoek bij papa zouden aankomen? Of beide freules in onze achting niet zouden gerezen zijn als ze niet zoo aanstonds den minnaar boven den papa hadden verkoren? En dergelijke meer. Hier gelijk elders ware er, met een weinig meer tact en nadenken, genoeg te verhelpen geweest. Doch laat dat nu rusten. Er is in ‘De Horse’ niet weinig, wat den auteur aanspraak | |
[pagina 254]
| |
geeft op veler achting en dankbaarheid. Zoo de schrijver op vele ernstige vragen het afdoend antwoord niet gaf, voor 't minst wees hij in menig opzicht de richting waar men 't te zoeken heeft. Dit getuigenis is reeds veel, en als prediker van den nieuweren tijd zal de heer Suijck daarmee tevreden zijn, zoo meerderen dan ik 't hem geven. Voorts kan 't niet missen of de onmiskenbare ernst van zijn geloof en streven moet den ernstigen lezer weldadig aandoen. In dit alles, gelijk om menig blijk zijner menschenkennis en om veel schoons, met name in de episode Emmeline-Anton, is de heer Suijck te prijzen en gelukkig te achten. Maar ‘de roman’ is, trots wat hij goeds en schoons bevat, mislukt. Voor de lezers, die de auteur zich, mijns inziens, 't liefst voorstelde, zal ‘De Horse’ niet kunnen zijn wat de auteur heeft gewild. Zoo ik wèl zie, ligt de kracht van den heer Suijck minder op 't dramatisch terrein, dan in 't verhalende en beschrijvende genre. ‘Al te poëtisch! Niet genoeg rekening gehouden met de werkelijkheid!’ schreef onlangs een recensent van ‘De Horse,’ - en ik weet niet of mij 't schreien nader moest zijn dan 't lachen.... Lieve menschen, zegt mij: is de poëzie dan zooveel als... zotteklap? Is de poëet dan een droomer?... Maar die recensent meende iets anders dan 't geen hij zeide?... Ik hoop en geloof het. Hij meende dat de heer Suijck bijwijlen te hoogdravend, te gezwollen was?... Nu, voor die meening is eenige reden. Wat te denken als iemand vraagt: ‘Zouden niet juist de wolken van het leven de vleugelen der hemelvaart kunnen blijken voor de ziel?’ | |
[pagina 255]
| |
En wat te denken van iemand die zich ‘onze grafheuvelen’ liefst voorstelt als ‘de blauwende bergen van een eindeloos verschiet?’ Nietwaar? Van zoo iemand zou men haast denken dat hij 't nog mooier wil maken dan mooi -, en daardoor zijn goede zaak en goede intenties bederft. Zonderling! Tegenover dat hoogdravende staat zooveel nuchters, 'tgeen al te nuchter kan schijnen. Als de heer Van Hoogland op dien winteravond de ongelukkige vluchteling in de sneeuw ziet liggen; als hij neerknielt om haar met zijn arm te ondersteunen -, waartoe dan de meedeeling dat hij ‘zijne cigaar wegwierp,’ en nog daarenboven de toelichting: ‘blijkbaar opdat de rook haar niet mocht hinderen’? Als de heer Van Arenberg 't, op dienzelfden avond, bij Van Hoogland's bezoek te kwaad krijgt en ‘met verwilderden blik’ zijn foulard losrukt -, wat kan 't mij dan schelen of het ‘een zwart met wit gemoesde’ foulard was?....
Summa summarum, de schrijver van ‘De Horse’ heeft iets goeds gewild, veel goeds geleverd - en is 't dus overwaard dat hem aanmerkingen worden gemaakt. Hij trachte voortdurend zichzelven te corrigeeren; te onderkennen, vooral, wáár zijn talent hem 't meest van dienst zal kunnen zijn; van dienst voor de zaak der volschoone menschelijkheid die hij liefheeft. Het zal mij aangenaam wezen zoo dit opstel hem, als bewijs van mijn wezenlijke achting en erkentelijkheid, eenig genoegen kan doen. Nog aangenamer als 't hem een reden te meer mocht worden om, uit warme liefde voor 't predikambt, | |
[pagina 256]
| |
tegen ‘den domine’ te ijveren, die zoo akelig wijs en deftig is; ‘den domine’, die zoo aan alles mouwen wil passen en een air heeft als wist hij wat niemand kan weten; ‘den domine-drager van den godsdienst’; ‘den domine’, in één woord, dien de heer Suijck, zoogoed als iemand, en waarlijk niet zonder reden, verfoeit. Aan een goede zaak heeft die ‘domine’ meer kwaad gedaan dan ooit iemand kan zeggen. |
|