Los en vast. Jaargang 1872
(1872)– [tijdschrift] Los en vast– Auteursrechtvrij
[pagina 113]
| |
Een ‘voorwoord’ met een ‘Bijbel voor de jeugd.’Bij den heer I. De Haan te Haarlem kwam dezer dagen de eerste aflevering van een ‘bijbel voor de jeugd, door E. Gerdes’ in 't licht. ‘Met een voorwoord van Prof. J.J. Van Oosterzee,’ zegt het titelblad. ‘Met een voorwoord van Prof. J.J. Van Oosterzee,’ luidt het in de ‘Voorwaarden van inteekening.’ - ‘Jammer dat die bijbel voor de jeugd zoo duur is,’ zei een mijner kennissen, die een talrijk gezin heeft. ‘Tien gulden!.... Die keert een huisvader nog eens om en om....’ - ‘Ge krijgt er een voorwoord van Prof. J.J. Van Oosterzee bij,’ sprak een ander bemoedigend. - ‘Hebt gij 't gelezen?’ viel ik in. ‘Is dat voorwoord belangrijk?’ - ‘Voor den uitgever?... Ja, mijnheer!’ was het antwoord. | |
[pagina 114]
| |
En na dit zonderling bescheid ging deze zegsman heen en was het discours geëindigd. Sedert zijn eenige dagen voorbijgegaan. Met het voorwoord in quaestie mocht ik kennis maken; dat ik het hier ter sprake breng, 't heeft, naar men waarschijnlijk bemerken zal, zijn goede redenen.
Al dadelijk trof mij, bij de eerste inzage, de beknoptheid van het stuk. Vier volzinnen waren den hoogleeraar genoeg om te bevatten wat hij, ter plaatse, over den bijbel, in vier deelen, van E. Gerdes te zeggen had. Kon ik, na de annonce op het titelblad en in de ‘Voorwaarden van inteekening,’ iets van meer omvang verwacht hebben? Misschien; doch van tegenvallen behoefde dáarom alleen nog geen sprake te zijn. - ‘'t Zal ditmaal iets recht keurigs wezen,’ dacht ik; ‘een juweeltje van classieke kracht en soberheid.’ Van Oosterzee's pathos, fantasie, met wat ge van 't zijne nog meer wilt, en daarbij 't classieke keurmerk, de adel der zelfbeheersching -, niet waar, dat beloofde iets? Geen verkwisting van beeldspraak dus hier; geen lawine van tegenstellingen, geen tal van wendingen en apostrophen. Te nauwernood een ‘doch wat zeg ik?’ of ‘doch reeds zegt gij.’ 't Zou daarom toch frisch kunnen zijn. Vermoedelijk zou ik deze keer niet ‘als in adelaarsvlucht’ den ‘tempel der eeuwen,’ of de ‘jaarboeken der geschiedenis’ hebben ‘door te snellen.’ 't Liet zich aanzien dat mij geen uitnoodiging wachtte om ‘meer bepaaldelijk’ bij onze ‘felbewogen eeuw’ een wijle ‘stil te staan.’ Wel mogelijk zelfs dat 's heeren Gerdes' boek onder die omstandigheden niet eenmaal met een merkwaardig uur der ‘wereldklok’ of met de ‘Novembermaand der menschheid’ in verband werd | |
[pagina 115]
| |
gebracht. Doch mocht ik reeds dáarom een gevoel van teleurstelling hebben? - ‘Heeft dan een Friesche klok’ dacht ik (misschien à propos van die wereldklok), ‘reeds om haar grooter omvang meer waarde dan een dames-horloge? En is het uitgemaakt dat, om iets te noemen, in vijfentwintig van Van Oosterzee's leerredenen over den catechismus, een grooter oogst van wijsheid moet te lezen zijn dan in de vijfentwintig regels van dit voorwoord? Is dat reeds zeker om de enkele reden dat men in het eerste geval met grooter overvloed van woorden te doen heeft?’ Ik had dit niet stellig durven beweren. Kon niet de ongemeene soberheid in woorden met ongemeene consolideering van gedachten in verband staan? Blijmoedig begon ik aan de lectuur. Nu ja, ‘van achteren beschouwd,’ zei dinges, ‘is 't mij tegengevallen.’
- ‘Van het plan der uitgave van een nieuwen “Bijbel voor de jeugd,” waarvan bij dezen de eerste Aflevering het licht ziet, heb ik met de meeste belangstelling kennis genomen, en vestig, naar het verlangen van Schrijver en Uitgever, daarop gaarne de aandacht van allen, die wenschen, dat het opkomend geslacht het Boek der boeken nog in een ander licht leere beschouwen, dan waarin het thans van de zijde der meest stelselmatige Schriftbestrijding geplaatst wordt.’ Ziedaar 't begin. Niet te schitterend zeker. Maar evenmin fraai. De hoogleeraar houde mij de meening ten goede, dat er door een | |
[pagina 116]
| |
begaafd auteur in langen tijd zoo stroef en stootend en krakend een periode niet geleverd is. Zelfs geeft die eerste volzin eenig recht om aan een cacographie te denken. Zonderling! Daar waren er in dit geval slechts vier te corrigeeren. En deze vier moesten toch min of meer prijken als voorportaal van den ‘Bijbel voor de jeugd’; men zou zeggen, ze hadden een meer dan gewone zorg vereischt. 't Heeft niet zoo mogen wezen, ziehier: - ‘Van het plan der uitgave van een nieuwen “Bijbel voor de jeugd,” waarvan....’ Is dat niet slordig? ‘.... heb ik.... kennis genomen, en vestig....’ Is dat niet foutief? ‘.... daarop gaarne de aandacht....’ Wáárop? Is 't niet quaestieus?’ ‘.... dan waarin het thans van de zijde der meest stelselmatige Schriftbestrijding geplaatst wordt.’ Is dat niet erger dan slordig en foutief en onduidelijk? Deze manier van aanbeveling en zekere manier van verdachtmaking, gelijken ze niet als twee droppels water op elkaêr? Een ding is zeker: ware het voorwoord niets ergers dan een brouillon wat taal en stijl betreft, ik voor mij zou't laten passeeren, hoe weinig voegzaam dergelijke misdruk ook zijn moge voor wie als auteur en redenaar en hoogleeraar een naam heeft op te houden. Thans evenwel, nu de banierdrager der Utrechtsche dogmatiek den arbeid van eerlijke mannen verdacht heeft gemaakt, en dat voor een groote schare van autoriteitsgeloovigen die zijn woord (en hij weet het!) gaarne aannemen, thans aarzel ik niet te berispen wat in casu berispelijk is. | |
[pagina 117]
| |
De omstandigheid dat de man van het voorwoord geen namen noemt, kan hier als verzachtende omstandigheid niet in aanmerking komen. Al verdwijnt ook 's hoogleeraars handgebaar in nevelen, waar hij de ‘zijde der meest stelselmatige Schriftbestrijding’ aanwijst, zijn publiek heeft er het woord ‘modern’ niet minder spoedig op de lippen. Dat publiek vergist zich in vingerwijzingen van dien aard niet gemakkelijk, en ook dit is den heer Van Oosterzee niet onbekend. Zelfs kan hij weten dat moderne ‘Schriftbestrijding’ en Godslastering voor niet, weinigen zijner lezers synoniem, zijn. En dan nog wel de ‘meest stelselmatige Schriftbestrijding!’ Er is, kortom, zoomin een bijzondere scherpzinnigheid als liefdelooze argwaan noodig om in de aangehaalde woorden een uitval tegen de moderne theologie te onderkennen. Ik voor mij zie er dien in. Ik constateer dat Prof. J.J. Van Oosterzee in Februari 1872, ‘bij openharen geschrifte,’ de bijbelstudiën der moderne theologanten als ‘de meest stelselmatige Schriftbestrijding’ gekarakteriseerd, neen, gebrandmerkt heeft (dat is hier het woord). Ik constateer dat de aard van dit wanbedrijf te bedenkelijker wordt naarmate de beschuldiging te minder gemotiveerd is en de beschuldiger, door geen namen te noemen, zich meer achterbaks houdt. Ik constateer dat deze tactiek (geen namen te noemen) van alle nare tactieken zeer mogelijk de naarste is. In ons tegenwoordig geval werd, bijvoorbeeld, voor 's hoogleeraars publiek de verzoeking te sterker om al wat onder professoren, predikanten en andere lieden modern heet nu kortweg gelijk te stellen met de groote naamlooze bent der lichtzinnigen, die, naar de geijkte uitdrukking, ‘in onze dagen op de meest drieste manier tegen God en zijn gebod strijden.’ Zoo ik het mis heb, zoo Prof. Van Oosterzee bij die ‘meest | |
[pagina 118]
| |
stelselmatige Schriftbestrijding’ niet aan modernen wil gedacht hebben, smeek ik hem dringend dit in 't openbaar te verklaren. Op den eersten wenk tijg ik alsdan naar Utrecht om, desgevorderd, in 's hoogleeraars vestibule poenitentie te doen. Tot op het oogenblik van die verklaring blijf ik evenwel bij mijn interpretatie. Is (dit ter meerdere opheldering), is niet ten vorigen jare het eerste deel van een ‘bijbel voor jongelieden’ in het licht verschenen? Te onderstellen dat een hoogleeraar in de theologie den arbeid van Dr. H. Oort en Dr. J. Hooykaas, ‘met medewerking van Dr. A. Kuenen,’ niet kennen zou, 't ware de onbeleefdheid zelve. Prof. Van Oosterzee, ik moet het aannemen, was van 't bestaan dier onderneming op de hoogte. Zoo hij desniettemin 's heeren Gerdes' ‘bijbel voor de jeugd’ met vreugde begroet, wijl in dat boek de ‘gewijde geschiedenis’ in ‘christelijken geest’ en met een ‘Godverheerlijkend doel’ zal ‘besproken’ worden: wat volgt dan hieruit voor ons, zoo niet de zekere overtuiging dat er in Van Oosterzee's schatting aan den ‘christelijken geest’ en het ‘Godverheerlijkend doel’ van het werk der heeren Oort en Hooykaas, ‘met medewerking van Dr. A. Kuenen,’ heel wat hapert; genoeg zelfs hapert, 't om kort en goed naar ‘de zijde der meest stelselmatige Schriftbestrijding’ te mogen verwijzen? Titel, formaat, omvang, prijs enz. van 's heeren Gerdes' boek, 't schijnt alles aan te duiden, dat er van ‘geloovige’ zijde tegen den arbeid van Oort en Hooykaas een ‘bijbel voor de jeugd’ verschijnen moest, als heilig verweerschrift tegen ‘stelselmatige schriftbestrijders.’ Ik blijf dus constateeren wat ik geconstateerd heb, en | |
[pagina 119]
| |
geef nu verder mijn oordeel over 't voorwoord ten beste. Vooraf deze parenthese:
De Utrechtsche hoogleeraar mag zich te onzent in de reputatie van een meer dan gewone goedhartigheid verheugen. Ook om zijn ridderlijke natuur werd hij meermalen geroemd. In 't openbaar natuurlijk: anders voegde 't mij niet er hier van te spreken. Nog ten vorigen jare werd ZHGl. voor een iegelijk die de kaart van 't land kende, in een feestrede, als iemand aangeduid, die van grieven en krenken zich altijd verre hield. Nu vraag ik: 1o, of dergelijke openbare prijsuitdeelingen onder sprekers en auteurs te pas komen? 2o. of eenige goede zaak er door gebaat wordt? Toen Dr. A. Pierson, jaren geleden, bij schier elke gelegenheid om zijn beminnelijk karakter werd bewierookt; toen met name de hulde aan zijn gemoedelijkheid een integreerend bestanddeel van de polemiek zijner tegenstanders dreigde te worden; toen heeft gezegde Dr. Pierson, ('t was als ik 't wèl heb, in een repliek aan Dr. L. De Geer, destijds predikant te Baarn en Eembrugge) met vriendelijken aandrang verzocht hem voortaan van dat ‘geteem’ te willen verschoonen. Mij dunkt, hij had gelijk. In een wetenschappelijke discussie schijnt de publieke uitreiking van testimonia morum een hors d'oeuvre te zijn. Of wat bedoelt men? Is 't mogelijk de intentie den tegenstander door een certificaat van goed gedrag op de been te houden? Wel verplicht dan! Maar als ordinair mensch, die zijn betamelijk gevoel van eigenwaarde heeft, kan de tegenstander in dat geval van verdere discussie zich ontslagen achten. Alles op zijn tijd, en alles op de rechte plaats! | |
[pagina 120]
| |
Wat is er met die prijsjes te winnen? Zal iemand er gaandeweg meer ridderlijk en goedhartig door worden? Of zal 't hem in den waan brengen dat hij bij vriend en vijand een potje breken kan? Hoe 't zij, de heer Van Oosterzee deed in de richting zijner tegenstanders ditmaal een uitval, zooals er, mijns inziens, evengoed van zeer onridderlijke en niet goedhartige kampioenen een kon verwacht worden. Het zou voorzeker wat al te stompzinnig zijn, bij die manoeuvre een gezicht te zetten als werd men met een bui van bijzondere goedhartigheid en ridderluim begenadigd. Leve de bonhomie! Eere den joviale die ons bij gelegenheid recht open de waarheid kan zeggen! Weg met de druilooren die in 't geheel geen gekheid verstaan! Voort met de geslagenen die bij iedere oorvijg aan ‘snooden toeleg’ denken! Men ziet, ik tracht te onderscheiden. Doch juist daarom zeg ik: laat ons toezien! Als men bijvoorbeeld de goedhartige en ridderlijke man wordt, eenvoudig door geen namen te noemen; als men reeds daardoor de reputatie verkrijgt van iemand die niet grieven wil -, dan geloof ik dat die certificaten van goed gedrag op het schrijversterrein ons heelemaal in de war helpen, en tot mijn vrienden zeg ik in dat geval: past op, dat ge niet door uw goedhartige tegenstanders nog het meest geknoeid wordt! Verbeeld u, ik spreek van ‘de meest stelselmatige Schriftbestrijding,’ die ‘thans’ aan de orde is. Let wel: thans! Dat is in den nieuwsten tijd dien ge kunt bedenken. Nu noem ik zelfs het woord modern niet, dat moet iedereen toestemmen, niet waar? Precies! Maar stel nu dat ik Prof. Van Oosterzee ben en in die qualiteit het woord voer -, wat dan? | |
[pagina 121]
| |
Dan schijn ik misschien te loyaal om iemand te krenken. Ik schijn een afkeer te hebben van al wat naar personaliteit zweemt. Doch, nu eens met de hand op het hart gesproken, wat heeft de waarheid met zulk een schijn gemeen? Wat kan de goede verstandhouding tusschen aanhangers van verschillende richtingen er bij winnen? Ter wereld niets. Het tegendeel grijpt plaats. Of moet niet de geest van wantrouwen en verbittering te gereeder en ruwer zijn ellendig werk doen, naarmate hij ‘in meer bedekte termen’ wordt opgewekt? En als men voortdurend van ‘geestelijke boosheden in de lucht’ verkiest te praten, zal 't dan geen zaak worden bij die verouderde uitdrukking allereerst aan de halve woorden, vage oordeelen en veroordeelingen te denken, die zoo aanhoudend van de officieele toongevers uitgaan, om het volgzaam publiek van de eene dwaling tot de andere te verleiden? Zegt derhalve wat gij wilt, mijne heeren voorlichters, voorredenaars, voorgangers, maar zegt het ondubbelzinnig. Spreekt op z'n rond-Hollandsch, als ge aan uw hoorders of lezers iets te beduiden hebt. Vervult toch onzen dampkring niet langer met akelige geruchten van geheimzinnige misdadigers. Maakt u door 't verzwijgen van namen, door de algemeenheid uwer aanwijzingen en instructies, niet medeplichtig aan de onrechtvaardigste verwarringen. Als ooit de storm opsteekt dien gij gezaaid hebt, nietwaar, dan zal het immers goed zijn, dat gij als verantwoordelijke personen te boek staat? Als 't rechtzinnig volk te eenigertijd nog weer den lust voor de oude methode van handtastelijk argumenteeren mocht voelen joken; als het vroeger of later, bij voorbeeld, de ruiten en meubelen, zoo niet nog kost- | |
[pagina 122]
| |
baarder zaken, bij ‘die modernen’ mocht willen stukslaan -, niet waar, dan zou 't zoo billijk zijn als op de vraag: ‘Wie zal dat betalen?’ (bekend volkslied)
niet al te lang naar een antwoord behoefde gezocht te worden?........................................ Ach, de woorden ‘meest stelselmatige Schriftbestrijding’ zijn zoo spoedig geschreven. Doch heeft niet een canoniek schrijver, met het oog op 's menschen woord, zich den uitroep veroorloofd: ‘Zie, een klein vuur, hoe grooten hoop houts het aansteekt’? En weet men wat voor 't ‘gereformeerde’ volk in Nederland het woord ‘Schriftbestrijding’ inheeft? Voor dat volk, waaronder er zijn met groote baarden om de kin, met kleine ringetjes in de ooren? ‘Maar Van Oosterzee is toch de man niet om dat volk op te ruien. Vooreerst leest het eigenlijke “volk” hem niet. Ten tweede is Van Oosterzee de humaniteit zelf.’ Wat het eerste betreft, verwijs ik nog eens naar den apostel Jacobus. Als de vlam grijpt het woord van den populairen kerkman om zich heen. En wat het tweede betreft, herhaal ik: 't Is niet genoeg dat men zekere reputatie hebbe; men moet die terecht hebben, en men dient haar te handhaven. Geloof toch, het feit dat ge bij eenig streng oordeel geen namen noemt, bewijst op zichzelf voor uw humaniteit nog weinig. En zoo ik al toegaf dat het zekere goedhartigheid verraadt, zekere zucht om, bij 't veroordeelen van een richting, de aanhangers van die te ver- | |
[pagina 123]
| |
schoonen, dan zou ik toch in 't geval dat ons bezig houdt tegen een onnadenkendheid blijven waarschuwen, die niet minder treurige gevolgen kan hebben, dan het meest berekend boos opzet. Ach, er zijn, ook op kerkelijk en politiek gebied, te allen tijde onnadenkenden geweest van wie, naar het heette, God wist en de vrienden wisten dat ze geen kwaad bedoelden. De goedhartigen! Hun schuld was het niet zoo er iemand verbrand werd. O, bij de enkele gedachte zouden ze zich mogelijk hebben doodgeweend!... En toch.... schoon het dan, als men zoo wil, hun schuld niet was, wie had er het eerst en het meest alarm geklept over de waarheid die in gevaar, over den staat of de kerk die in nood verkeerde? Neen, zij noemden geen namen. Maar in hun kinderlijke argeloosheid wisten zij toch de ooren te kittelen, en den haat, van wie straks wèl namen zouden noemen. Neen, zij konden geen jammer en ellende zien. Ze zouden, in hun goêlijken ijver, wellicht het bewijs hebben geleverd, ten bate der veroordeelden en ten koste van hun eigen nachtrust, dat verbranden geen zeer doet. Maar ondertusschen.............. Mij dunkt, ik ben thans met de parenthese aan 't eind.
De hooggeleerde schrijver van het voorwoord acht dus den ‘bijbel voor de jeugd,’ door E. Gerdes, een boek voor ‘allen die wenschen, dat het opkomend geslacht het Boek der boeken nog in een ander licht leere beschouwen, dan waarin het | |
[pagina 124]
| |
thans van de zijde der meest stelselmatige Schriftbestrijding geplaatst wordt.’ Let wel: ‘thans’! Ik had zoo gedacht dat het tijdperk van Voltaire en Volney en dergelijke schriftonderzoekers zoogoed als voorbij was. Ik had zoo gemeend dat, vooral in de laatste jaren, onder den invloed van mannen als Kuenen, Oort en Hooykaas, een ernstiger waardeering van den bijbel was toegenomen; een waardeering, waardoor de spotternij van een vroeger geslacht (met het eerwaardige boek) voor ieder mensch van eenige ontwikkeling schier onmogelijk, immers erger dan een vergrijp tegen den goeden toon was geworden. Is het mogelijk, hoogleeraar in de theologie te zijn en niet te weten dat er werkelijk zulk een omkeer in de hoofden en gemoederen heeft plaats gehad? Staat niet Renan tot Voltaire, op 't punt der bijbelcritiek, gelijk Ferdinand Baur tot Reimarus? Zijn eerstgenoemden (Renan en Baur) niet kinderen van den modernen geest, die de oud-rationalistische bijbelcritiek als onwetenschappelijk en onbillijk heeft geoordeeld? Weet Van Oosterzee niet dat het driemanschap van den ‘Bijbel voor jongelieden’ tot de moderne school behoort, die aan de minachting voor den ouden bijbel, waarin de onwetendheid en ruwheid nog hier en daar behagen scheppen, zoo hartelijk gaarne een eind wil maken? Zou de hoogleeraar, bijaldien hij 't soms niet geweten of 't vergeten heeft, de voorrede van het hoek der heeren Oort en Hooykaas eens willen opslaan? Wat lezen we daar? Onder anderen dit: - ‘Uit verschillende oogpunten beschouwd is de bijbel op | |
[pagina 125]
| |
hoogen prijs te stellen. Zoo is hij van onberekenbaar belang voor onze kennis der oudheid, dewijl hij schier de eenige oorkonden der geschiedenis van Israël en van het ontstaan des Christendoms bevat. Sommige gedeelten zijn ook als kunstgewrochten zelden geëvenaard, zoodat zij dienen kunnen tot veredeling van onzen smaak en verhooging van ons schoonheidsgevoel. Doch bovenal is de bijbel het boek van den godsdienst.’ Verder: ‘.... Wij noemen den Bijbel het boek van den godsdienst, omdat aan den persoon van Jezus de eereplaats in het godsdienstig leven der menschheid - - - toekomt, en die persoon van Jezus het middelpunt van den Bijbel is. Dit maakt niet slechts de waarde uit van het Nieuw Verbond, dat grootendeels rechtstreeks op hem betrekking heeft, maar ook van het Oude. Wel zijn verscheidene dier Israëlietische geschriften reeds op zichzelf belangrijk, maar toch zou het Oud Verbond voor ons zeer veel van zijn aantrekkelijkheid verliezen, en het gansche beloop van den Israëlitischen godsdienst ons veel minder belangstelling inboezemen, wanneer niet uit Israël Jezus was geboren en het Christendom niet in zoo menig opzicht met den godsdienst van dat volk samenhing.’ Reeds citaat te over om 't vermoeden te wettigen dat de heeren Oort en Hooykaas niet (zoomin als hun ‘medewerker Dr. A. Kuenen) aan ‘de zijde der meest stelselmatige Schriftbestrijding’ staan. Kan de heer Van Oosterzee 't mij toestemmen? Heeft hijzelf zich niet in zijn ‘Christelijke Dogmatiek’ op soortgelijke wijze over den bijbel geuit? Ja, de overeenkomst tusschen hem en die moderne schriftgeleerden is zelfs verrassend. | |
[pagina 126]
| |
- ‘Eerst voor den nieuweren tijd bleef het bewaard, de H. Schrift in een meer historisch licht, als oorkonden-verzaineling van zeer verschillende waardij te beschouwen. Daaruit ontstond te gelijk het recht en de plicht eener bedachtzame schifting van hare onderscheiden bestanddeelen.’ Aldus Van Oosterzee (‘Christelijke Dogmatiek. Een handboek voor academisch onderwijs en eigen oefening.’ Utrecht, Kemink en Zoon 1870, deel I, bl. 26). Is 't niet of men een modern theoloog hoort? - ‘Zal die schifting niet ontaarden in willekeur, zij moet naar een vast beginsel geschieden. Dat beginsel is gegrond in de stelling, dat de waarde der verschillende Schrift-elementen door hunne meer of min verwijderde betrekking tot Christus bepaald wordt’ (ibidem). Is 't niet of men een andere redactie van 't gevoelen der heeren Oort en Hooykaas voor zich heeft? - ‘De letter des O.V. behoort alzoo aan den geest van het Nieuwe getoetst te worden, en wat daarin tegen het Nieuwe overstaat heeft evenmin voor ons geloof als voor ons leven verbindende kracht’ (‘Christ. Dogm.’ 1,27). Wat wil een moderne nog meer? En zulke pogingen om het Oude Testament op zijn nommer te zetten, vindt men te kust en te keur in Van Oosterzee's dogmatiek. Doch niet alleen 't gezag van 't Oude, ook dat van 't Nieuwe Testament wordt door den Utrechtschen hoogleeraar binnen zekere perken gedrongen. - ‘Het is een wezenlijke vooruitgang,’ zegt ZHGl. (met al 't gevoel van wezenlijke verruiming en opluchting, naar het schijnt), ‘het is een wezenlijke vooruitgang, dat zelfs de meest geloovige Schriftverklaarders onzer eeuw rondborstig | |
[pagina 127]
| |
betuigen de absolute feilloosheid der gewijde Schrijvers in alles niet meer te kunnen verdedigen’ (t.a.p., 325). Inderdaad, het is mij een wezenlijk genoegen dit te vernemen. De ‘meest geloovige Schriftverklaarders,’ eenmaal zoover gekomen en zoo ‘rondborstig’ geworden, zijn op den goeden weg, waar de moderne geleerden hen sinds lang mochten voorgaan. Als de heer V. Oosterzee zich nu maar niet aan te sanguinische verwachtingen overgeeft! Ik weet niet of hij bijvoorbeeld Dr. A. Kuijper onder de ‘meest geloovige Schriftverklaarders’ gerekend wil hebben. Zoo ja, dan zou ik vreezen dat ZHGl. in het laatst aangehaalde wat te ver is gegaan. Doch in ieder geval blijft de liberale intentie van den Utrechtschen hoogleeraar in haar waarde. Ik krijg waarlijk hoe langer hoe meer lust in 't citeeren en ga voort: - ‘Wij moeten en kunnen het als mogelijk toegeven, dat een geschrift van een geïnspireerd persoon is verloren gegaan (1 Kor. 5:9), en evenzoo denkbaar achten, dat daarentegen een geschrift in den Kanon zij opgenomen, dat slechts weinig of geene blijken van de inspiratie des schrijvers vertoont’ (bl. 329). Ziedaar! Geen Baur of Schwegler, geen Scholten of Kuenen die zijn theorie over den Kanon ooit krasser verkondigd heeft. - ‘Zeker, ook de geschiedenis der Apostelen spreekt van onderlinge oneenigheid en betreurenswaardige struikeling (Hand. 15:39, 23:3. Gal. 2:11-14). Maar van oneenigheid wat de duidelijke beantwoording der groote levensvraag aangaat, spreken zij nergens. Heilig waren de Apostelen evenmin als alwetend, maar elke zonde die wij nog in hen ontdekken, openbaarde zich niettegenstaande den Geest waardoor zij | |
[pagina 128]
| |
geleid werden’ (tout comme chez nous!), ‘en ook waar hun menschelijke onvolkomenheid bijbleef, kon de H. Geest hen tegen schadelijke dwaling in de opvatting der waarheid behoeden en - Hij heeft het, blijkens de uitkomst, gedaan’ (bl. 331). Wij willen het hopen, dit laatste. - ‘Meent iemand.... de Apostolische getuigenis te mogen wantrouwen, omdat zij bijv. niet onduidelijk toonen, de wederkomst van den Heer binnen zeer korten tijd te verwachten, hij vergete niet, dat aangaande dat tijdstip hun niets geopenbaard was geworden....’ Wij hopen het ‘niet te vergeten.’ ‘.... en dat het uitzicht-zelf nog niet valt, al wordt het op een anderen tijd en een andere wijze vervuld, dan men aanvankelijk hoopte’ (bl. 330). Dat's te zeggen... Het ‘uitzicht’ op dien bepaalden tijd en die bepaalde wijze is dan toch ‘gevallen’ (als een ‘uitzicht’ ten minste ‘vallen’ kan). En gemeld uitzicht was toch in 't bedoelde geval geen ander dan het ‘uitzicht-zelf,’ was het niet?.... Bij mijn klimmende ingenomenheid met de moderne elementen van 's hoogleeraars dogmatiek moet ik natuurlijk wel op de handhaving van ‘derzelver’ toepassing aandringen. Nu verder, want ik krijg er wezenlijk pleizier in. - ‘Evenmin is zij’ (de leiding des Geestes) ‘onvoldoende omdat er nu toch altijd nog duisternis en tegenstrijdigheid in de H. Schrift en daarbij een zoo groot verschil van lezing, vertaling, uitlegging, overblijft....’ Ja, dat verschil is groot, gij zegt het. ‘.... Of hoe, omdat men niet alles heeft, wat men wel verlangen zou, mag men daarom het vele en groote versmaden?’ (bl. 332). | |
[pagina 129]
| |
Welneen, volstrekt niet! Dat is het nu juist wat de ‘geloovigen’ aan die modernen maar niet willen toegeven. 't Heette altijd dat wij modernen den grond onder de voeten wegdolven: dat wij door aan het eene te tornen ook het andere vernielden, door dit minder goed en dat minder schoon en iets anders weer minder duidelijk te vinden, eenvoudig de heele geschiedenis ‘op losse schroeven’ zetteden. Lieve schepsel, wat hebben we daarover al moeten hooren! Dat ongelukkige woord van Luther: ‘òf alles, òf niets geloofd!’ heeft het 'm bij de meesten gedaan, vermoed ik. 't Is me een wezenlijk genoegen voortaan Prof. Van Oosterzee onder de bestrijders van zoo ondoordacht een theorie te mogen meetellen. Nog een paar citaten: - ‘Bekend is de onvruchtbare strijd over de vraag of de Bijbel Gods Woord is, dan of hij alleen dat Woord bevat. Terwijl vroeger beide begrippen doorgaans vereenzelvigd en soms verward zijn geworden, heeft men later met klimmenden nadruk eene juiste onderscheiding verlangd. Die eisch, hoe vaak misbruikt, is in beginsel rechtmatig tegenover het grenzenloos misverstand, waartoe zijne miskenning maar al te vaak geleid heeft. Slechts heeft men van beide kanten toe te zien, dat men geen twee zijden derzelfde zaak als onverzoenlijk contrast tegenover elkander stelle’ (bl. 333). Bravo! De oude theologie in de hartader aangetast! Schleiermacher tout-pur! - ‘De formule: “de Bijbel is Gods Woord” mag nimmer aldus worden opgevat, alsof ieder woord van den Bijbel een woord Gods zou zijn in den eigenlijken zin van die uitdrukking....’ (bl. 333). O, gij zeventien ouderlingen van Amsterdam, hoort toch en | |
[pagina 130]
| |
verstaat! Of is de ‘Standaard’ ten slotte, als 't er op aankomt, uw eenige Meester? - ‘Onmogelijk kon men’ (op een verouderd, rechtzinnig standpunt) ‘toegeven dat de Schrift op eenig punt zichzelve weerspreken zou; ten hoogste mochten er tegenstrijdigheden zijn, maar de Harmonistiek was dáár om die op te lossen, en waar deze haar taak had volbracht, daar kon een eenvoudig: “daar staat geschreven” het beslissend eind van iedere tegenspraak zijn’ (342). 't Is waarlijk alsof de enkele herinnering den hoogleeraar min of meer wrevelig, verdrietig stemt. Zeer zeker behoeft men niet te vragen of bedoeld standpunt hem lijkt. Vraagt men het toch, welnu, ‘na het reeds vroeger gezegde (§ 36-39), zal men in staat zijn die vraag zichzelven te beantwoorden,’ dus klinkt professors terechtwijzing, waarin zeker hooghartig ongeduld, tegenover al te kitteloorige rechtzinnigheid, niet te miskennen valt. Geen wonder! - ‘Meer dan vroeger mogelijk of noodig werd geacht, heeft de geloovige Theologie onzer dagen geleerd te onderscheiden tusschen den Bijbel en het Woord van God, in den Bijbel bevat....’ (343). Heel juist! En dan komen die ouwerwetsche geloovigen en willen een mensch den pols voelen!.... 't Is waarlijk of ze ook aan de ‘geloovigheid’ van de Utrechtsche theologie al beginnen te twijfelen! Welnu, laat ze mijn dogmatiek lezen, denkt zeker iemand; wat er staat (§ 36-39) dat staat er. Als 't niet naar den zin is, dan moet het maar gaan zooals het gaat. Is me dat een troep! Ze zouden je op het laatst het heele college-dictaat nog voorschrijven.... Nog éen aanhaling: - ‘Niet zelden heeft men de Schrift verlaagd tot een leer- | |
[pagina 131]
| |
boek van geographie, geologie, kosmologie: daartoe is zij evenmin bestemd als geschikt.’ Bravo! Laat mij u danken, Professor, voor den ijver waarmee gij hier en daar tegenover de heerschende rechtzinnigheid te onzent front maakt. Waarlijk, tusschen u en mijn moderne vrienden zijn veel radikale punten van overeenstemming. Niet lang meer of........................................................... Ik zou daar wezenlijk door mijn ingenomenheid met al het moderne in Van Oosterzee's ‘Christelijke dogmatiek’ glad gaan vergeten dat het ‘voorwoord’ in quaestie eigenlijk aan de orde was. Dat voorwoord met dien bedekten uitval tegen de modernen. Dat voorwoord met zijn bittere klacht over de ‘meest stelselmatige Schrittbestrijding’ van den tegenwoordigen tijd....................................... 't Is waar ook! Maar lieve menschen, wie zou hier niet in de war raken? Begrijpt iemand uwer iets van de zaak? Wie klaagde er over ‘Schriftbestrijding’? Was het Van Oosterzee niet? Dezelfde, die den bijbel ‘als oorkonden-verzameling van zeer verschillende waardij’ beschouwt? Dezelfde, die in het Oude Testament zoo 't een en ander vindt, wat ‘tegen het Nieuwe overstaat?’Ga naar voetnoot1) Dezelfde, die van de ‘absolute feilloosheid der gewijde Schrijvers in alles niet meer’ wil weten? Dezelfde, die 't ‘denkbaar’ acht dat er in den Kanon van | |
[pagina 132]
| |
Oud of Nieuw Testament een geschrift zij opgenomen, 't welk ‘slechts weinig of geen blijken van des schrijvers inspiratie vertoont’? Dezelfde, die van meening is dat er in den Bijbel menige ‘duisternis en tegenstrijdigheid’ overblijft, wat sommige geloovigen ook zeggen mogen, ‘en daarbij een zoo groot verschil van lezing....’? Dezelfde.... dus, die een ‘opvatting van de Schrift’ bestrijdt, waaraan duizend en nogmaals duizend ‘geloovigen’ van vele eeuwen zich met hand en tand hebben vastgehouden omdat het hier, naar ze meenden en verzekerden, hun eeuwige zaligheid gold? Spreekt deze man van ‘Schriftbestrijding’? Maar, bij de asch van Joannes Bogerman! Wat bedoelt hij dan toch? Wie is dan de Schriftbestrijder der eeuw? Is hij het, die de eene bladzijde des bijbels veel hooger dan de andere, en sommigen zelfs heel laag stelt? Maar wat zei ons de ‘dogmatiek’ van Van Oosterzee? Is hij een ‘Schriftbestrijder,’ die met de kinderen dezes tijds sommige dingen anders inziet dan de bijbelschrijvers 't deden? Maar die ‘dogmatiek’ gaf immers toe dat de apostelen zich omtrent het hoe en wanneer van ‘'s Heeren wederkomst’ vergist hebben? En die ‘dogmatiek’ verhaalt ons dat de bijbel ‘geen leerboek is voor geographie, geologie, kosmologie, enz.’? Wie praat er van ‘Schriftbestrijding’? Huivert dan Van Oosterzee niet een weinig van sommige Schriftheiligen? Van den Godsman Elia? Van den Godsman Simsom? Van den Godsman Jehu? | |
[pagina 133]
| |
Wie praat er van ‘Schriftbestrijding’? Gelooft dan Van Oosterzee met den redactor van Genesis, dat de slang wel altijd een slang, maar niet altijd een kruipend gedierte was? Dat het verschil van talen zich zeer gevoeglijk door 't goddelijk oordeel hij Babels torenbouw verklaren laat? Gelooft hij met Paulus dat het ongehuwde leven, behalve in zeker akelig geval, veel heiliger is dan het gehuwde? Gelooft hij.... Doch hier, zoo ergens, zou voor een liefhebber de uitroep gepast zijn: ‘waar zal ik eindigen?’ Honderd vragen zweven een mensch op de tong als hij een onderzoek, gelijk ik aanving, gaat instellen. De vraag waarmee de allergeloovigste Herr Pastor Knack van Berlijn waarschijnlijk beginnen zou, liet ik opzettelijk achterwege. Dat de aarde zou stilstaan, gelooft Van Oosterzee toch gedecideerd niet, al gaan de bijbelschrijvers hem daarin voor. ‘De bijbel is geen leerboek voor astronomie,’ zou hij zeggen, met verwijzing naar zekere bladzij in zijn ‘dogmatiek.’ Wie praat er van ‘Schriftbestrijding’? Onder ons gezegd, beginnen mij de ooren van dat woord ‘Schriftbestrijding’ geweldig te tuiten. Ik moet tot een slotsom komen. Welnu, laat ons zien:
Én de moderne bijbelonderzoekers èn de Utrechtsche hoogleeraar beschouwen ‘de Schrift’ als ‘oorkonden-verzameling van zeer verschillende waardij.’ Beide partijen erkennen voorts ‘het recht en den plicht eener bedachtzame schifting van hare onderscheiden bestanddeelen’ (zie boven). Beide partijen gaan nu aan 't ‘schiften.’ Het ‘schiften’ des eenen nogtans is het ‘schiften’ des anderen niet. Begrijpt gij 't? Reeds zet zich 's hoogleeraars mond tot de uitspraak van het woord ‘Schriftbestrijding.’ | |
[pagina 134]
| |
Is het billijk? - ‘Zal die schitting niet ontaarden in willekeur,’ zegt de hoogleeraar, ‘zij moet naar een vast beginsel geschieden. Dat beginsel is gegeven in de stelling dat de waarde der verschillende Schrift-elementen door hunne meer of min verwijderde betrekking tot Christus bepaald wordt’ (Christ. Dogm., I, 26). Maar wat hadden de heeren Oort en Hooykaas gezegd? Dat ‘de persoon van Jezus het middelpunt van den Bijbel’ is. ‘Dit,’ zeiden zij verder, ‘maakt niet slechts de waarde uit van het Nieuwe Verbond.... maar ook van het Oude.’ De ‘schifting’ der moderne critici was dus geen ‘willekeur’, maar had naar een vast beginsel plaats; men zou zeggen, naar geen ander beginsel dan dat van den hoogleeraar. Toch beviel den hoogleeraar die ‘schifting’ niet. Waarom niet?.... Was ze hem soms te weinig ‘bedachtzaam’? Of integendeel wat al te doordacht, te ‘stelselmatig’? Wacht even.... ik geloof dat we 't raadsel op het spoor zijn. Als 't mij geoorloofd is de qualificatie ‘meest stelselmatig’ van naderbij te bezien, ja wezenlijk, dan geloof ik, dat we 't gevonden hebben. Dan hindert den heer Van Oosterzee de consequentie waarmee onze moderne bijbelvorschers hun eens aangenomen beginsel van vrij onderzoek en ‘schifting’ toepassen. Als man van zeer beweeglijke fantasie vindt hij in zulk een consequentie geen behagen. Hoevele en rijk de gaven ook zijn mogen, waarover hij als redenaar en auteur te beschikken heeft -, voor het werk der streng-wetenschappelijke critiek is hij nu eenmaal de persoon niet. Zijn ‘christelijke dogmatiek’ levert er slag op slag de bewijzen voor. Al wat door Carl Schwarz indertijd van de dogmatiek der Vermitt- | |
[pagina 135]
| |
lungspartei gezegd werd, is met eenige wijziging op Van Oosterzee's theologie toepasselijk. Het springt den nadenkende in het oog dat meergemelde ‘dogmatiek’ een door en door modern boek zou zijn, bijaldien de auteur aan 't program der door mij aangehaalde plaatsen ware trouw gebleven. Waarom bleef hij niet trouw? Wijl van den aanvang af, naast het beginsel zijner moderne beschouwing, ook veel van het oude régime om de oude schatting vroeg. Met een verdeeld hart toog de Utrechtsche dogmaticus van meet af aan het werk. Het onverzoenbare te moeten verzoenen, was zijn weinig benijdenswaarde taak. Vol moed begon hij (om dit bekende beeld te gebruiken) aan 't dooreenschudden der onvereenigbare elementen van water en olie. Een oogenblik kon hij, met behulp zijner fantasie, aan tot stand gebrachte eenheid gelooven. Doch de tijden veranderen en wij met hen. Soms al zeer spoedig. Het bleef den auteur der ‘Christelijke dogmatiek’ niet lang verborgen, dat zijn methode en standpunt aan meer gebreken laboreerden, dan voor de rechtbank èn der ‘geloovigen’ èn der ‘modernen’ konden bestaan. In zulke omstandigheden kan de goedhartigste mensch onbillijk en onverdraagzaam worden. Dit is ook bij deze occasie geschied. Van Oosterzee blijft in zijn hart tegen de lastigsten onder ‘de geloovigen’ een innige antipathie voeden. Maar tegelijkertijd is hem het ‘drijven’ der modernen een ergernis. Hun Schriftverklaring wordt voor zijn gevoel Schriftbestrijding.... Wat? Schriftbestrijding? En gij-zelf dan? (vraagt er iets binnen in hem). Bestrijdt gij dan ook de Schrift als gij ‘schiften’ gaat? - Dat is iets heel anders, luidt het antwoord. - Wáarom is dat iets anders? vraagt dat andere weer. - Zij hebben een anderen Christus, | |
[pagina 136]
| |
die modernen, zegt de professor. - Een anderen Christus? herneemt het geweten. Een anderen Christus dan wie? Dan de synoptische Evangeliën? Dan het vierde Evangelie? Dan Paulus? Dan de Apocalypse?.... Maar het leven is zoo druk, en vooral het leven van een Utrechtsch hoogleeraar in de ‘christelijke dogmatiek’, allermeest het leven van een gevierd redenaar en (ach!) voorredenaar. O, die voorredenen! O, die brieven en missives en verzoeken en dringende verzoeken!.... Nu eens ‘in 't belang der zaak die ons dierbaar is,’ dan weer ‘met het oog op den droeven tijd dien de gemeente des Heeren doorworstelen moet,’ straks.... En als dan zoo'n ‘bijbel voor de jeugd, door E. Gerdes,’ geen langer uitstel kan lijden; als schrijver en uitgever beiden op de gevraagde voorrede aandringen in 't belang der zaak -, dan, in vredesnaam, dan moet er op eens maar gauw wat geschreven worden (er liggen nog honderd soortgelijke dingen te wachten). Is 't dan geen voorrede, welnu, dan zij 't een voorwoord; dat wint tijd uit en geeft minder verantwoordelijkheid. Een enkel hartig woordje kan er toch altijd in.... Bij voorbeeld, wat dunkt u van ‘Schriftbestrijding’?.... Laat ons liever zetten: ‘de meest stelselmatige Schriftbestrijding,’ dat is veiliger. Ze mochten eens zeggen, wat de enkele Schriftbestrijding. (zonder stelsel) aangaat, dat ik er zelf niet vrij van ben.... Dat is dus besloten. En dan.... geen namen?... Natuurlijk geen namen.... Al drukte genoeg!......................... Als dit de geschiedenis van de incriminatie en van het ‘voorwoord’ niet is, dan is 't er in elk geval niet zoo heel ver af, daar kan men op rekenen. | |
[pagina 137]
| |
Intusschen wordt het tijd om aan den tweeden volzin van het ‘voorwoord’ te beginnen.
- ‘De naam van den onvermoeiden auteur doet verwachten,’ aldus die tweede, ‘dat de gewijde Geschiedenis hier op populairen en boeienden toon, in christelijken geest en tot een Godverheerlijkend doel zal besproken worden, terwijl reeds de aanvang getuigt van het streven om bij de behandeling van hoogst moeielijke en belangrijke punten de teekenen en behoeften des tijds niet uit het oog te verliezen.’
Deze tweede volzin is, bedrieg ik mij niet, veel meer in Van Oosterzee's stijl dan de eerste. De trilogie van ‘toon, geest en doel’Ga naar voetnoot1) herinnert ons geheel zijn trant, en dat combineerend ‘terwijl reeds de aanvang getuigt’ mag waarlijk karakteristiek heeten. Geen auteur te onzent die het eigenaardige van oratorie en betoog, van causerie en pathos zóo tracht te vereenigen. Doch, gelijk ik reeds zeide, het is mij hier niet in de eerste plaats om den stijl te doen. Ik wijs op iets anders. Als ‘de naam van den onvermoeiden auteur’ in ernst zooveel goeds ‘doet verwachten’, waartoe dan, zou men zoo vragen, het voorwoord van een ander? In het algemeen reeds kon men wenschen dat het rijk dier patroniseerende voorwoorden een einde nam. Immers, zoo er volstrekt een memorie van toelichting bij een boek vereischt | |
[pagina 138]
| |
wordt, wie kan die beter geven dan de auteur zelf? En wat de aanbeveling betreft, men weet immers dat goede wijn geen krans behoeft? Allerminst is de aanbeveling van derden noodig, zoo de naam en faam van den auteur, gelijk hier 't geval is, vrij bekend worden geacht. Men kan zeer waarschijnlijk het een en ander tegen deze mijn opvatting inbrengen. Doch men gelieve toch ook te bedenken dat het stelsel van schrijvers en uitgevers, 't welk meebrengt hij een derde om een voorwoord aan te kloppen, aan te dringen, zijn onaangename, zelfs zijn immoreele zijde heeft. Stel: iemand heeft het druk en iemand is goedhartig, om niet te zeggen, zwak. Hij kan inderdaad voor al die particuliere opdrachten geen tijd en geen lust vinden. Dank zij zijner goedhartigheid, vermag hij evenmin te weigeren. Wat is dan 't gevolg? Met die voorwoorden wordt eenvoudig de hand gelicht. Dat in ons tegenwoordig geval iets dergelijks gebeurd is, laat ik mij niet uit het hoofd praten. De bewijzen zijn, dunkt mij, voorhanden. Let, behalve op hetgeen ik reeds vroeger aan wees, op de akelige algemeenheid van de aanbeveling. ‘De naam van den onvermoeiden auteur doet’ iets goeds ‘verwachten.’ Laat het zoo zijn. Maar verwachting en bevrediging zijn altijd twee geweest. Elk onzer kent auteurs, wier latere werken ver beneden het peil bleven van hetgeen hun vroegere arbeid deed ‘verwachten’? 't Is daarom wel iets wanneer ik, met een beroep op iemands vroegere geschriften, de aandacht voor zijn nieuwste product vraag; maar 't is lang niet alles, 't is niet genoeg. En als ik zeg dat ‘reeds de aanvang getuigt van het stre- | |
[pagina 139]
| |
ven om bij de behandeling van hoogst moeielijke en belangrijke punten de teekenen en behoeften des tijds niet uit het oog te verliezen,’ wat zeg ik dan? Dan zeg ik bedroefd weinig; eigenlijk zoogoed als niemendal. Men kan honderd soortgelijke dingen zeggen met gesloten oogen -, evenals de haan die zijn liedje van buiten kent. Intusschen, terwijl de mensch van ondervinding zich door zulke gemeenplaatsen niet laat verschalken, zal de groote menigte er vermoedelijk wèl de dupe van zijn. Zij beseft in de verte niet dat de kunst om een aanbevelend voorwoord te schrijven, zonder zich daarbij de vingers te branden, in rang ongeveer gelijk staat met de kunst van den Indischen goochelaar, die zijn eierdans uitvoert en geen zijner eitjes daarbij eenig leed doet. Ziehier ten overvloede wat men alzoo te wachten heeft van dat cordate ‘streven’ des heeren E. Gerdes, waarop Van Oosterzee 't publiek belust maakt. De heer E. Gerdes, die ‘de teekenen en behoeften des tijds niet uit het oog’ wil ‘verliezen,’ allerminst bij ‘hoogst moeielijke en belangrijke punten,’ werpt al dadelijk in de ‘inleiding’ (en wel na een beknopte, bondige uiteenzetting van ‘Gods eeuwigen raad’) deze vragen op: ‘Maar is de Bijbel waar? Is hij het Woord Gods?’ Wat zegt gij nu wel van een proeve van beantwoording als deze? - Luister: - ‘Waarom zou hij het niet zijn?’
Is er iets kalmers, iets majestueusers denkbaar dan dit antwoord in den vorm van een wedervraag? Zeg niet dat zoodanig antwoord van iemand zijn moet die niet weet hoe laat het in de wereld is. Evengoed kondt ge meenen dat de | |
[pagina 140]
| |
schoone slaapster in het bosch u bij haar ontwaken toesprak. Hoor verder: - ‘Waarom zou hij het niet zijn? Ik weet wel - - -, het is bijna mode geworden de betrouwbaarheid der Schrift op vele, zoo niet op alle punten in twijfel te trekken....’ Hoor, hoor toch! ‘.... Maar ook na alles wat tegen hem’ (den bijbel) ‘is ingebracht en wat de wetenschap onzer dagen op zoo hoogen toon verklaart, vragen wij in allen ernst: Waarom zou de bijbel geene waarheid zijn?’ O hoor toch! ‘Na alles’ blijft de heer Gerdes met vriendelijken ernst, met kalme waardigheid zijn vraag herhalen, 't Is niet de naïeveteit van 't onervaren kind, die hier spreekt; veelmin de lodderigheid van den suffen geleerde. 't Is de zekerheid van den man die alle twijfelingen, alle bezwaren gehoord, getoetst, geoordeeld heeft; 't is het krachtsgevoel der beproefde overtuiging, 't is ook de ingehouden traan van weemoed over den ‘hoogen toon’ der ‘wetenschap onzer dagen.’ ‘Waarom zou hij het niet zijn?’ Welaan, gij kinderen des nieuweren tijds, gij discipelen van Strauss en Baur, van Hitzig en Knobel en hoe ze verder ook heeten mogen, treedt nader thans met uw bezwaren! Hier is E. Gerdes van Haarlem. Hij wenscht u te hooren. Hij zit er thans voor. Zegt wat gij te zeggen hebt. Vreest niet, wordt niet ontroerd. Verpletteren zal hij u niet. ‘In christelijken geest’ zal hij tot u spreken, en met ‘Godverheerlijkend doel.’ Gansch anders dan aan ‘de zijde der meest stelselmatige Schriftbestrijding’ gewoonte is. Zie, deze grijsaard heeft ‘alles’ overwogen wat er van die ‘zijde’ alzoo werd ingebracht. Hij kent uw strijd. Hij weet van uw perikelen. De | |
[pagina 141]
| |
zachtmoedigheid der sterken is in hem. Komt, nadert en antwoordt, terwijl hij zich een traan uit de oogen pinkt: ‘Waarom zou hij het niet zijn?’ Of zijt ge te ontroerd om een mond open te doen? Ziehier dan, der lankmoedigheid van dezen man der wetenschap en des geloofs is schier geen einde. Hij zal 't u zoo gemakkelijk maken als immer mogelijk is. Hij zal u het woord der bezwaren uit den mond nemen (bij manier van spreken) en er onmiddellijk het bevredigend antwoord voor in de plaats geven. Aldus: - ‘Waarom zou de Bijbel geene waarheid zijn? Omdat hij zich zelven weerspreekt? Maar juist het omgekeerde zal ons blijken.’ Ziedaar dan den eersten steen die u, o twijfelaars, van 't hart valt...., ik meen, zal vallen...., als ten minste de profetie uitkomt. Attentie verder, voor den heer E. Gerdes! Of ‘waarom zon de Bijbel geene waarheid zijn? - Omdat hij vervuld is van wonderverhalen? Maar wanneer wij aannemen dat er een God is, die eens het gansch heelal uit het niet kon te voorschijn roepen - -, is het dan te veel, dat die God water uit de steenrots doet springen, het brood vermenigvuldigt en dooden levend maakt?’
Mijnheer E. Gerdes, een woordje, als 't u belieft!.... Stil, laat den heer Gerdes uitspreken; hij heeft spoedig gedaan.... - ‘Maar wij hebben iets dergelijks nooit gezien of ervaren! - Welnu, wat zou dat? Mag alleen dat waar zijn, wat niet buiten onze ervaring ligt, laat ons dan breken met alle geschiedenis; want ook de ongewijde geschiedrollen verhalen ons duizende dingen, die geen onzer ooit aanschouwde of | |
[pagina 142]
| |
ondervond. - Maar de Bijbel is in strijd met de uitkomsten der wetenschap! - Is dat waar? Wat heeft de wetenschap dan aan het licht gebracht, waarmede de Bijbel in tegenspraak is? Zij heeft in de aarde gedolven, en menigvuldige overblijfselen ontdekt eener verwoeste schepping; - ook de Schrift geeft ons aanleiding te vermoeden, dat de tegenwoordige schepping niet de oorspronkelijke toestand dezer aarde geweest is. De wetenschap heeft verder in de korst der aarde verschillende lagen gevonden van versteende planten, wateren landdieren; - ook de Schrift leert ons het op elkander volgend ontstaan van dezen, en dat wel in dezelfde volgorde, waarin genoemde overblijfselen in de aardkorst aanwezig zijn. De Schrift verhaalt van eenen zondvloed; - de wetenschap vindt hiervan meer dan eenig spoor terug, zelfs in de overleveringen bij de heidensche volken. De wetenschap heeft de bouwvallen van Babylon en Ninivé opgedolven: zij laat ons de overoude geschriften der gedenkteekenen lezen en - zij vindt in alles overvloedige bevestiging van hetgeen de Schrift aangaande die oude steden en volken bericht. Hoe zou het ook anders kunnen zijn? De wetenschap is geene vijandin, maar veeleer eene vriendin des Bijbels, want zij is eene gave van denzelfden God, die ons den Bijbel schonk....’
Moderne strijders of bestrijders, zult gij nog langer wederstaan?.... Niet?.... Nu, eerlijk gezegd, dat heb ik zien aankomen. Ja, mijnheer Gerdes, ik heb 't zien aankomen dat ze u al spoedig de praat alléén zouden laten.... Onder ons, u valt mij erg tegen. Ik geloof niet dat u de man is om 't modern geslacht te voldoen. Och, ze zijn zoo heel anders dan de kinderen van 't be- | |
[pagina 143]
| |
waarschoot, voor wie u wel eens geschreven hebt. Als u eens even zoudt willen luisteren: Die moderne vrienden hebben bijvoorbeeld wel. evenals u, over de opgravingen van Babel en Ninivé gehoord. Doch zoover hun bekend is werd er nog geen enkel bewijs opgedolven (ik noem hier maar eens iets) voor de waarheid der bijbelsche berichten omtrent de lotgevallen van Daniel in den leeuwenkuil, van Daniels vrienden in den brandenden oven, van Jonas in den visch. Die moderne vrienden hebben ook wel eenige kennis genomen van de Egyptologische studiën des nieuwen tijds; maar 't is hun nog niet gebleken dat (om uit het vele maar weer iets te noemen) de bijbelsche berichten aangaande Jozef en zijn naaste familie, aangaande Mozes en zijn miraculeuse geschiedenis er veel bij gewonnen hebben, wat aannemelijkheid betreft. Zelfs van Aäron's staf die, zooals u weet, bij zekere gelegenheid een slang werd, zelfs van dien hoogst merkwaardigen staf is, meenen ze, nog niets naders bekend. De moderne vrienden hebben, evenals u, ook wel eens gehoord dat er in ‘overleveringen bij heidensche volken’ van zekeren watervloed wordt gerept: maar, ziet u, dat die er gekomen was om de zondigheid van 't menschdom; dat hij gekomen was naardien 't ‘den Heere berouwde dat hij den mensch op de aarde gemaakt had’ (gelijk de bijbel beweert), dat is hun dáarom nog niet duidelijk geworden. Ze hebben tegen die bijbelsche voorstellingen nog altijd eenige bedenkingen. Zelfs in de ark van Noach (al was ze van ‘gopherhout’ en daarenboven van binnen en van buiten ‘bepekt’) blijft voor hun gevoel steeds eenig bezwaar schuilen. Och, u moet denken, de eene mensch is van nature wat gauwer te voldoen dan de ander. | |
[pagina 144]
| |
En daar hebt ge de geologie. De moderne vrienden hebben, geloof me, wel eens meer gehoord wat ge daareven omtrent de treffende overeenkomst van de uitspraken dier geologie met die des bijbels in 't midden bracht. Doch het mocht hen niet bevredigen. Met Prof. J.J. Van Oosterzee (‘Christ. Dogm.’ I, 338) bleven ze van oordeel dat de bijbel ‘geen leerboek’ is voor ‘geologie, kosmologie’ enz. Ik geloof wezenlijk, als ik 't zeggen mag, dat u in dit opzicht maar niet wijzer had moeten zijn dan uw patroon, de man van 't ‘voorwoord.’ Van Oosterzee had zijn goede redenen voor gemelde stelling. Die geologen toch zijn een raar volkje. Ook al vinden ze in 't boek Job iets van hun gading, men moet als ‘bijbelsch’ natuurkundige niet te veel van hen vergen. Bedenk dat de mishandeling, door hun broeders, de astronomen, van ‘bijbelsche’ zijde ondervonden, nog versch in 't geheugen ligt. Bedenk voorts dat zelfs een geoloog in staat is om, ondanks den bijbel, nog aan de bolronde gedaante en aan de beweging der aarde iets te hechten. Bedenk.... Zie, waarde heer, deze bedenkingen en honderd andere van dien aard komen allicht bij uw moderne hoorders op, als gij zoo sterk en stellig voor de homogeniteit van de bijbelsche met de wetenschappelijke natuurbeschouwing instaat. 't Kan aan hun ongezeggelijkheid liggen, maar vergeet niet, ze hebben toch in dit geval zelfs uw Van Oosterzee op hun hand! En dan vraagt ge, à propos van de bijbelsche wonderverhalen: ‘mag alleen dát waar zijn, wat niet buiten onze ervaring ligt?’ Ge laat er op volgen: ‘laat ons dan breken met alle geschiedenis!’ - Ik vrees dat ge u hier te warm maakt. De moderne vrienden, houd mij de opmerking ten goede, zijn geenszins van plan ‘met alle geschiedenis te breken,’ of met eenig deel der ‘geschiedenis.’ O, ik verzeker | |
[pagina 145]
| |
u, de kinderen dezer eeuw hebben zelfs een ongemeenen hartstocht voor historie. U kent ze niet, als u het tegendeel meent, geloof me; of liever, geloof hunne werken! Welk een studie en volharding bij hen, waar 't er op aankomt om geschiedenis en verdichting te onderscheiden! Juist daarop, geachte heer Gerdes, komt veel bij hen aan. Ze zijn van oordeel dat er door zoogenoemde historici wel eens gedwaald, soms ook geknoeid, een enkele maal zelfs pertinent gelogen is. Daarom houden ze er, zooveel mogelijk, een goede contrôle op na, waar 't (om een u gemeenzame uitdrukking te gebruiken) de ongewijde geschiedenis geldt en - - ze willen niet minder nauwgezet zijn op 't punt der ‘gewijde.’ Nu beweert geen hunner: ‘alleen dat is waar, wat niet buiten onze ervaring ligt,’ maar wèl vinden ze allen een verhaal bedenkelijk, waarin het tegen al hun ervaring toegaat. Dat verschilt zóoveel, niet waar? En dat zal hun immers niemand ten kwade duiden? Ziet ge, 't ligt dikwijls maar aan de enkele voorstelling of iemands methode als dwaas en belachelijk veroordeeld zal worden, al dan niet. En dan hebt ge nog gevraagd of het ‘te veel is, dat God water uit de steenrots doet springen, het brood vermenigvuldigt en dooden levend maakt’; of dat ‘te veel is’ wanneer wij ‘aannemen dat er een God is, die eens het heelal uit het niet kon te voorschijn roepen?’ Veroorloof mij de opmerking, geachte heer, dat gij, tegenover mijne moderne vrienden, ook hier de quaestie niet zeer gelukkig opvat en aanpakt. Vooreerst is een ‘schepping uit het niet’ geen zaak waarmee men in een wetenschappelijk betoog veel kan uitrichten. Mijn moderne vrienden althans weten er, over 't geheel, bedroefd, weinig van - de moeite niet waard om van te spreken -; u zal dus | |
[pagina 146]
| |
begrijpen dat ze in uw redeneering niet veel heil zien. Openhartig bekend, is 't hun opinie dat geen sterfelijk mensch zich van een ‘schepping uit het niet’ een eenigszins draaglijke voorstelling kan maken en er dus allerminst veel bewijskracht aan mag toekennen. ‘Mysterie!’ zeggen de modernen hier nog altijd. En mij dunkt, ook op uw standpunt kunt ge van weinig meer dan van ‘mysterie’ spreken. Nu vraag ik: moogt gij in naam van 't ‘mysterie’ der ‘schepping’ een on voorwaardelijk geloof aan de wonderverhalen des bijbels vergen? Moet ik al het onbegrijpelijke in eenig verhaal maar goedgeloovig aannemen, om de eenvoudige reden dat ik 't begin aller dingen niet begrijp? U voelt toch, dat gaat niet. Bovendien, waarde heer, het wordt bij die moderne vrienden, waar 't de beoordeeling van een bijbelsch wonderverhaal geldt, al minder en minder de vraag of iets voor God ‘te veel’ zou kunnen zijn. 't Is daarentegen meer en meer de ernstige quaestie, hoe de schrijver aan zijn verhaal kwam. En dan treden er in den regel verrassende dingen aan het licht Dan zijn er gewoonlijk al spoedig honderd redenen voor éen om de wettige slotsom te trekken: dit verhaal is éen ding, en geschiedenis is een ander ding. Ziedaar, geachte heer Gerdes, eenige bedenkingen tegen de wijze waarop gij sommige bezwaren onzer moderne vrienden voorgesteld en beantwoord hebt. Ik geloof in alle oprechtheid dat ge, bij uw apologetisch streven, op den verkeerden weg zijt. En nu waren wij nog pas aan de ‘inleiding’!
Ik sla het eerste hoofdstuk van den ‘bijbel voor de jeugd’ open: ik kom aan den tweeden volzin. Wat lees ik daar? | |
[pagina 147]
| |
- ‘Dat Mozes van dit’ (het boek Genesis) ‘en de volgende boeken de schrijver was, wordt wel door sommigen ontkend en door anderen betwijfeld, doch zonder voldoenden grond.’ Het staat er! ‘.... Het is.... voornamelijk uit den inhoud met genoegzame zekerheid af te leiden, dat zij, zoo al niet door hem zelven, dan toch onder zijn toezicht geschreven zijn.’ Ik verzeker mijnen lezers: het staat er! Zóó wordt hier ‘de jeugd’ onderwezen! Zóó ‘getuigt reeds de aanvang’ hier ‘van het streven om bij de behandeling van hoogst moeielijke en belangrijke punten de teekenen en behoeften des tijds niet uit het oog te verliezen.’ Zóó worden hier coryphaeën der Oud-Testamentische critiek door den heer E. Gerdes van Haarlem terechtgezet of, wilt ge, terechtgesteld (geëxecuteerd). Die mannen hebben na veeljarige, veelzijdige studie het een en ander tegen de echtheid van den pentateuch in 't midden gebracht, dat ook den meest conservatieve onder de geleerden iets te denken geeft. Wat doet nu de heer E. Gerdes? De heer E. Gerdes noemt geen enkel dier bezwaren, doch verklaart dat ze altegaêr ‘voldoenden grond’ missen. De eerste vijf bijbelboeken zijn van Mozes, of althans onder Mozes' ‘toezicht’ geschreven, zegt hij. ‘Voornamelijk uit den inhoud’ is dit, ‘af te leiden.’ Nu dient men alweer te weten dat de mannen der wetenschap ‘voornamelijk’ aan ‘den inhoud’ hun protest hebben ontleend! Doch laat ons nog verder zien hoe de onversaagde Gerdes met ‘moeielijke en belangrijke’ vraagpunten omgaat. | |
[pagina 148]
| |
- ‘Al aanstonds,’ dus lezen we, ‘rijst hier de vraag op: hoe is Mozes gekomen tot de kennis van 't geen hij ons in den aanvang van Genesis mededeelt?’ Zonder twijfel, geen kinderachtige vraag.... De heer Gerdes vervolgt: - ‘Wij zouden eenvoudig kunnen antwoorden: God heeft het hem uit den hemel geopenbaard....’ Onze auteur wil zich evenwel met dit allereenvoudigst antwoord niet van de zaak afmaken. Een ‘andere weg ter verklaring’ ligt hem ‘voor de hand.’ Een weg die er niet zoo onnoozel uitziet?.... Luister: - ‘Niets toch is natuurlijker dan dat de eerste mensch bij het aanschouwen van de heerlijke werken Gods, die hem omringden, tot de vraag kwam: Vanwaar is dit alles? Vanwaar zijn die planten en dieren, die zon en maan, die aarde en die hemel en vanwaar ben ik? En aan wien’ (ik spatieer) ‘zou hij die vraag anders doen dan aan zijnen Schepper, die vriendelijk met zijn schepsel verkeerde, wiens stem hij kende aan den wind des daags? En wie was beter in staat en meer bereid om den vragenden geest zijns menschen voldoening te geven, dan Hij, die dat alles gemaakt had? Zoo onderwees de Heer hem dan zonder twijfel aangaande den tijd toen nog niets van dat alles bestond, en hoe het op het woord zijner almacht uit het niet werd te voorschijn geroepen. En dit onderwijs, zou Adam het weder hebben kunnen vergeten?’ De heer E. Gerdes houdt zich in gemoede verzekerd dat Adam niet zoo vergeetachtig heeft kunnen zijn. En de rest volgde toen als vanzelf, namelijk aldus: | |
[pagina 149]
| |
- ‘De kennis dezer dingen werd nu verder van vader op zoon voortgeplant en waarschijnlijk door beeldschrift in hout en steen bewaard - -. Zoo nam Noach haar mede in de ark - - -.’ Begrijpt ge?.... En zoo kwam ‘de kennis dezer dingen’ ten slotte behoorlijk en wel aan 't bureau van MozesGa naar voetnoot1), en zoo is dan de oorsprong der bijbelsche scheppingsverhalen kort en bondig verklaard, en zoo valt er aan de absolute waarheid en waarde dier cosmogonische voorstellingen niet meer te twijfelen, en zoo is dan de bijbel, wat ook Van Oosterzee moge zeggen (‘Christ. Dogm.’ t.a.p.), wel degelijk een ‘leerboek,’ zelfs het ‘leerboek voor geologie, astronomie, kosmogonie,’ enz. En zoo mag dan Van Oosterzee zijn paragrafen over den oorsprong en de waarde der bijbelsche oorkonden wel eens deugdelijk herzien. En zoo blijft het dan alleen maar wat zonderling, ten eerste, dat een man van zoo geniale vinding en zoo enorme wetenschap als de heer E. Gerdes te Haarlem, een aanbevelend ‘voorwoord’ van een ander kon ‘verlangen’ (zelfs al was die ander Prof. Van Oosterzee); ten tweede, dat een man als Van Oosterzee, met het oog op 's heeren Gerdes' arbeid, den moed had zulk een aanbevelend voorwoord te geven. Men bedenke intusschen, wat het eerste betreft, dat beschei- | |
[pagina 150]
| |
denheid te allen tijde het kenmerk van waarachtige grootheid is geweest; ten opzichte van het tweede, dat... aanbevelen en aanbevelen twee zijn....
‘Dat aanbevelen en aanbevelen twee zijn;’ wat ik met deze opmerking bedoel zal ieder begrijpen, die Van Oosterzee's derden volzin in het aanbevelend voorwoord leest. Hij luidt als volgt: - ‘Natuurlijk moet de opvatting en beoordeeling van alle bijzonderheden der gewijde oorkonden geheel voor rekening van den begaafden schrijver blijven, die bovendien niet als Godgeleerde, maar als Christelijk Volksschrijver optreedt.’ Verstaat men 't? Of verstaat men het niet? De heer Van Oosterzee hecht er klaarblijkelijk veel aan dat men hem hier vooral goed verstaan zal. Een mensch kan niet alles zoo duidelijk en gemeenzaam uitdrukken als hij wel wenschen zou... Anders had Professor zich gaarne nog wat nader verklaard. Bijvoorbeeld op deze of soortgelijke manier: ‘Gij moet niet denken, geëerd publiek, dat ik mal genoeg ben om alles voor mijn rekening te nemen wat die goede heer E. Gerdes gelieft te debiteeren.... Zeer verplicht, laat een ander dat doen als hij er lust in heeft; ik heb er geen plan op. 't Is wezenlijk al wèl dat ik mijn professorale hand tot een voorwoord leen. De lui zouên op het laatst nog 't onmogelijke van je vergen. Puf!.... 't is om warm van te worden.... Onder al die wijsheid van zoo'n “geloovigen” dilettant mijn naam! Men zou er het laatste hachje als man van wetenschap bij inschieten. Hartelijk dank!.... Ik zeg eenvoudig dat ik natuurlijk de op- | |
[pagina 151]
| |
vatting en beoordeeling van alle bijzonderheden der gewijde oorkonden geheel (zegge: geheel) voor rekening van den begaafden (zegge: begaafden) schrijver laat. Ziezoo!.... Op die manier kan het wel; schrijver en uitgever zijn tevreden en mijn eigen persoon blijft gedekt.’ 't Lijdt, meen ik, geen twijfel of soortgelijke overwegingen bij den Utrechtschen hoogleeraar zijn omgegaan. Doch ook in geval ik de aangehaalde woorden al te vrij in 't familiare mocht hebben overgezet, blijft toch het voorbehoud of voorwendsel, of hoe men den volzin qualificeeren wil, iets recht onverkwikkelijks. Hoe! Men leent ál de kracht en 't prestige van zijn naam om aan zeker boek een voorspoedigen ingang bij 't publiek te verzekeren. Men steekt het in de hoogte, plaatst het in 't gunstigste licht, door 't als een waardigen tegenhanger van het werk der ‘meest stelselmatige Schriftbestrijding’ te begroeten. Men roert de alarmtrom en steekt in éenzelfde oogenblik de loftrompet. Men versmaadt geen der handgrepen en hulpmiddelen van niet al te nauwgezette kramers en uitventers. Maar tegelijkertijd houdt men een slag om den arm. Men staat in voor 't geheel, doch laat ‘alle bijzonderheden’ voor rekening van een ander?!.... Bij alle waarheidsliefde, wat is dat? Welk ernstig man kan voor dergelijken hocus-pocus, voor zulk een manier eenigen eerbied hebben? Ik gevoel dat allengs ook de laatste zucht tot ironie mij hier vergaat. Ook de ironie heeft hare grenzen. Wanneer ik al de moeiten in rekening breng, waarmee een eenigszins vooruitstrevend hoogleeraar bij de Theologische | |
[pagina 152]
| |
Faculteit van Utrecht vermoedelijk wel te doen heeft; wanneer ik in 't breede overweeg welk een tobberij het moet inhebben tegelijk de vriend der wetenschap en die der ‘geloovige’ onkundigen te willen zijn; wanneer ik mijn uiterste best doe om zoo netelig een toestand te begrijpen en zijn slachtoffer te verschoonen -, dan nog voel ik, dat er aan alle kans om bij 't berispen eenige opgeruimdheid te bewaren, in sommige gevallen - bij voorbeeld in 't geval dat ons bezighoudt -, een einde komt. Ik acht de tactiek, door Van Oosterzee in zijn voorwoord gevolgd, kortweg onverantwoordelijk. Het is niet aldus dat een ernstige zaak moet worden behandeld. Niet aldus dat een hoogepriester der wetenschap met zijn naam, gezag, gunst en recommandatie mag te werk gaan. Niet aldus dat men ter eener zijde bij halve of kwart-geestverwanten zich aangenaam maken, ter anderer zijde voor tegenstanders op wetenschappelijk gebied ‘zich sauveeren’ mag. Neen, het mag niet. Zoo dit heden nog slechts door honderden wordt gevoeld, 't zal morgen door duizenden en tienduizenden gezegd worden. Het rijk der onwaarheid, ook van gevierde populairen, moet te gronde gaan, zoo waarachtig de volksbeschaving moet komen.
Nog enkele aanhalingen mogen hier doen zien welk een arbeid door Prof. J.J. Van Oosterzee werd aanbevolen en welke redenen ZHGl. kon hebben om bij die aanbeveling niet bijzonder rustig te zijn.
‘In den beginne schiep God den hemel en de aarde,’ zegt Genesis. | |
[pagina 153]
| |
De heer Gerdes vraagt onmiddellijk: ‘Wanneer is dat begin geweest?’ ‘Reeds de aanvang’ van zijn werk verraadt immers, volgens het voorwoord, een ‘streven om bij de behandeling van hoogst moeielijke en belangrijke punten de teekenen en behoeften des tijds niet uit het oog te verliezen.’ Zoo vraagt dan de heer Gerdes: ‘Wanneer is dat begin geweest?’ En hij vervolgt: - ‘Het gewone antwoord luidt: voor omtrent zes duizend jaren.’ Natuurlijk is dit antwoord voor een man die geologie en ‘Schrift’ verzoenen zal te gewoon. - ‘Zeker, tot omstreeks dien tijd klimt volgens de geslachtsregisters de schepping van Adam op,’ dus knikt hij vriendelijk en aanmoedigend den ‘geloovigen’ toe. Doch, vervolgens met waardigheid de wetenschap te woord staande, gaat hij dus voort: - ‘Afgezien nog van den vermoedelijken duur der zes scheppingsdagen, - - meenen wij grond te hebben bij dit eerste vers aan een veel verder gelegen tijdpunt te denken.’ Luisteren de mannen der wetenschap? - ‘Door de schepping van hemel en aarde moeten wij de wording van al het geschapene verstaan. Hieronder behooren ook de Engelen....’ Mannen der wetenschap, luistert gij? ‘.... En nu blijkt uit een ander woord der Schrift, dat de engelen reeds bestonden, eer God het zesdaagsche scheppingswerk aanving. - - - Er schijnt dus eene scheppingswerkzaamheid aan deze onze zesdaagsche schepping te zijn voorafgegaan, waarbij hemel en aarde hun aanzijn ontvingen.’ Het kan wel zijn dat de mannen der wetenschap niet meer luisteren. Ik beweer niet dat ze er iets minder om worden. | |
[pagina 154]
| |
Ik geloof daarentegen wèl, dat een zoo onverschrokken docent als de heer E. Gerdes zou voortpraten al luisterde er ook geen sterveling.
ZEd. is thans tot de vraag: Plutonisme of Neptunisme? genaderd. Vooraf verklaart hij het woord van Gen. 1:2: ‘De aarde nu was woest en ledig, en duisternis was op den afgrond, en de Geest Gods zweefde op de wateren.’ Hoe kwam de aarde in dien droeven toestand? wordt geinformeerd. ‘Schept God, wiens werken altijd heerlijk zijn, dan iets dat woest en ledig is? - - Maar dat zegt Mozes immers niet.’ En hij meent het ook niet, verzekert de heer Gerdes. Wat dan? Hoe is die aarde zoo akelig woest geworden, en hoe werd ze een ‘waterpoel’? ‘Op andere plaatsen,’ geeft de Schrift onzen auteur het antwoord. ‘Zij gewaagt van eene ontzettende gebeurtenis, die plaats vond eer Adam het aanzijn ontving, namelijk de val der engelen, die duivelen en booze geesten werden. Wij weten het: hun aanvoerder is de Satan. - - Door hoogmoed verblind stak hij God naar de kroon, en de Almachtige stiet hem met geheel zijn boozen aanhang in den afgrond. En met dezen val staat bovengemelde toestand der aarde vermoedelijk in nauw verbandGa naar voetnoot1). Ziedaar de noodzakelijke inleiding voor een degelijke be- | |
[pagina 155]
| |
handeling (en tot recht verstand) van de vraag: ‘Plutonisme of Neptunisme?’ De heer Gerdes, verzoenend van aard als hij is, ziet er geen bezwaar in, evenals de bekende Fransche monarch, zoowel den advocaat van het pro als dien van het contra gelijk te geven. - ‘Beide,’ dus klinkt zijn advies, ‘beide, vuur en water, zijn de elementen, waarvan de straffende gerechtigheid Gods zich bedient om hare oordeelen uit te voeren.’ Met een verwijzing naar de geschiedenis van Sodom en Gomorra, en van de Doode zee (Gen. 19), wordt deze opinie op staanden voet toegelicht en bevestigd. De Plutonisten en Neptunisten kunnen nu gelijkelijk bevredigd zijn. Zoowel het ‘woeste’ en ‘ledige,’ als ‘de wateren’ in Gen. I:2 zijn thans verklaard. Omgekeerd heeft thans ‘de wetenschap het aloude en zoo vaak bestredene Schriftverhaal (van Gen. XIX) weder in zijn ongekrenkt recht hersteld.’ En zoo zijn dan de cosmogonie van Genesis en de geologie dezes tijds op gansch eenvoudige manier in overeenstemming gebracht, door verwijzing naar het Oud-Testamentisch code pénal, immers na behoorlijke waardeering van ‘Gods toorn’ en strafgerichten. Wie onder de Plutonisten of Neptunisten had op zoo iets bedacht kunnen zijn?
Gelijk over 't vuur en 't water, laat de heer Gerdes ook over 't ‘licht’ zich hooren. Ook hier gelijk iemand die er alles van weten kan - ‘Het licht,’ zegt hij, ‘is evenzeer als de lucht eene | |
[pagina 156]
| |
stof, eene zelfstandigheidGa naar voetnoot1), die, hoewel thans in of rondom de zon saamgetrokken, toch zeer goed buiten de zon bestaan kan en bestaat.’ Met deze verklaring wordt elk en een iegelijk naar huis gestuurd, die de vraag des ‘ongeloofs’ oppert (à propos van Genesis): ‘Eerst den vierden dag lezen wij van de zon; hoe kan hier dan reeds van licht gesproken worden?’ Zou niet de laatste ure voor 't ‘ongeloof’ nu welhaast door de wereldklok verkondigd worden? In ieder geval is het thans met de laatste heerlijkheid van Herder's bekende verklaring gedaan. Sic transit gloria....!
Volgt alsnu het vraagstuk van de zes scheppingsdagen. Welk een kansje voor Gerdes' wetenschap om opnieuw het ongeloof te beschamen! - ‘Er zijn er, die de dagen in het scheppingsverhaal voor gewone dagen van 24 uren houden, en gewis was het voor den Heer even licht het heelal in zes zulke dagen te voorschijn te roepen als in zestig eeuwen.’ Men gevoelt, nóg spreekt hier alleen des heeren Gerdes' geloof. Nog is zijn wetenschap niet aan 't woord. Het is als geeft hij 't den kinderen des ongeloofs in de keus met welke wapenen zij willen bestreden zijn. Waarschijnlijk liefst met de wapenen der wetenschap?.... Zeer goed! Men luistere! - ‘De naam dag heeft in de Schrift meermalen de beteekenis van een langdurig tijdperk.’ (Hier volgt een tal van bewijzen). ‘Niets verhindert ons derhalve, om ook bij deze | |
[pagina 157]
| |
scheppingsdagen aan zekere tijdperken te denken van wellicht zeer langen duur, zoodat, wanneer de onderzoekers der aardkorst beweren dat er duizend en meer jaren tusschen de wording der planten en zee- en landdieren moeten verloopen zijn, wij hierdoor geenszins in ons geloof aan het bijbelsche scheppingsverhaal’ (zijn er niet twee?...) ‘behoeven geschokt te worden, maar integendeel ook hier alweder overeenstemming vinden tusschen de uitspraken der wetenschap en het getuigenis der schrift.’.................................... Ik beken, het wordt mij zoo zoetjes aan te machtig.... De zes dagen kunnen zes dagen zijn; doch als de wetenschap bij zekere gelegenheid van zesduizend jaren spreekt, of van zeshonderdduizend, of van zooveel ze maar wil (dat is blijkbaar de intentie), dan kunnen wij die zes dagen ook rekken, rekken, totdat er, bij manier van spreken, het eind van verloren is. Dat kan heel goed?.... Maar, ik bid u, wat hebben wij meer van noode om te erkennen, dat inderdaad naar 's heeren Gerdes' methode alles kan, niets, niets meer onmogelijk is? - ‘Niets verhindert ons derhalve, om ook bij deze scheppingsdagen aan zekere tijdperken te denken van wellicht zeer langen duur.’ ‘Niets verhindert ons!....’ En de Sabbatswet, het vierde gebod dan? Heeft onze uitlegger die kleinigheid vergeten? ‘Zes dagen zult gij arbeiden - - -; maar de zevende dag is de Sabbat - -; dan zult gij geen werk doen. - - - want in zes dagen heeft de Heer den hemel en de aarde gemaakt - - en Hij rustte ten zevende dage. daarom zegende de Heer den sabbatdag en heiligde denzelven.’ | |
[pagina 158]
| |
Zoo heeft, volgens E. Gerdes, God zelf gesproken. Heeft God zelf hem ook verlof gegeven dat vierde gebod te niet te doen? Wordt dat gebod niet werkelijk door Gerdes' beschouwing van de zes scheppings dagen te niet gedaan? Wordt niet het ‘goddelijk’ want en daarom van alle kracht en beteekenis ontdaan door 's heeren Gerdes' interpretatie? Is dus ook hier het woord niet bewaarheid dat ‘niemand twee heeren dienen kan’? Heeft niet E. Gerdes van Haarlem, in zijn ijver voor de bijbelsche cosmogonie en de wetenschap beide, recht feitelijk zich vergrepen aan 'tgeen door hemzelven wet Gods wordt geacht? Laat mij van den ‘bijbel voor de jeugd’ en zijn auteur hier mogen afscheid nemen, en dat zoo ernstig mogelijk.
Mijnheer Gerdes! Gelooft gij dat uw Christus gezegd heeft: ‘Ik ben de waarheid’? - Ik weet, gij gelooft het. Maar is dan ‘Christus te dienen’ en ‘de waarheid te dienen’ voor u niet hetzelfde? En gelooft gij werkelijk de waarheid te dienen met uw boek? Kan eenig mensch dan de waarheid dienen met uitspraken, waartoe hij ganschelijk onbevoegd, met ondernemingen waarvoor hij volstrektelijk onbekwaam is? Mijnheer Gerdes! Heeft niet Prof. Van Oosterzee in zijn ‘voorwoord’ betuigd dat gij geen godgeleerde zijt? Welnu, zoo gij 't aanneemt ('tgeen ik niet mag betwijfelen), wát gaf u vrijmoedigheid om in allerlei wetenschappelijke vraagstukken betreffende het Oude Testament een eindoordeel uit te spreken? En dat op een toon als hadt gij de wijsheid in pacht? Wat gaf u het recht (bij voorbeeld) om Mozes als auteur van den | |
[pagina 159]
| |
Pentateuch te proclameeren en aan elke twijfeling omtrent dat auteurschap ‘voldoenden grond’ te ontzeggen? Dit met een beslistheid als ware heel de wetenschap der minder goedgeloovige Orientalisten, van Eichhorn af tot Kuenen toe, bij de uwe als niets te achten? Dit, terwijl ge niet éen hunner argumenten weerlegdet, of ook maar hadt voorgedragen? Kondt gij, die geen godgeleerde zijt, ja (vergun mij 't u te zeggen), die mogelijk in 't geheel geen geleerde zijt, kondt gij te werk gaan gelijk gij gedaan hebt en daarbij meenen ‘de waarheid te dienen,’ d.i., te handelen ‘in christelijken geest’? Kondt gij dat in ernst?... Zegt dan die geest niet langer dat alle dingen eerlijk, betamelijk, met orde moeten geschieden? Vraagt dan die geest niet langer naar bescheidenheid? Mijnheer Gerdes!.... Ik heb gezegd...........,................. Met den heer Van Oosterzee evenwel zijn we nog niet aan 't eind. Ons rest nog de laatste volzin van het voorwoord en wat daarmee in verband mocht staan. - ‘Maar reeds,’ dus lezen we, ‘maar reeds de poging om met ijver en talent in zoo groote behoefte op doelmatige wijze te helpen voorzien, verdient ongetwijfeld waardeering, en oprechtelijk begroet ik dan ook dezen nieuwen arbeid van den heer Gerdes met den biddenden wensch, dat het hier uitgestrooide zaad overvloedige vrucht voor het koninkrijk Gods moge dragen!’ ‘Amen!’ zou ik zeggen.... als ik kon. Maar ik kan niet. Neen, ik kan het niet, zoo waarlijk ik geen voorwoord goed en schoon kan vinden dat met verdachtmaking begint, al transigeerend voortgaat, en met een ‘biddenden wensch’ eindigt. | |
[pagina 160]
| |
Prof. Van Oosterzee, hoe kunt gij in ernst van Gerdes' arbeid ‘overvloedige vrucht voor het koninkrijk Gods’ verwachten? Gij, die ‘de opvatting en beoordeeling van alle bijzonderheden der gewijde oorkonden geheel voor rekening van den schrijver’ laat! Gij, die wel een anderen toon zoudt aanslaan zoo er, naar uw inzien, aan die ‘opvatting en beoordeeling’ niet heel wat schortte? ‘De heer Gerdes treedt niet als Godgeleerde, maar als Christelijk Volksschrijver op,’ voert gij mij tegen. Neem mij niet kwalijk, dit is een slordig expedient. Vooreerst toch werd de heer Gerdes, ook door u, als bestrijder der moderne critiek in 't veld gezonden. Gij hebt gehoord hoe ZEd. aan zekere resultaten op 't gebied der isagogiek enz. ‘voldoenden grond’ had ontzegd. Gij hebt verklaard dat ZEd. er naar streefde ‘om bij de behandeling van hoogst moeielijke en belangrijke punten de teekenen en behoeften des tijds niet uit het oog te verliezen.’ Met die ‘punten’ hebt gij natuurlijk zoodanige bedoeld, waaromtrent nog heden bij de mannen der wetenschap verschil is -, hebt ge niet? Het schijnt dus alles behalve quaestieus of de heer Gerdes ook met het mandaat van een ‘godgeleerde’ op die mannen werd afgestuurd. Doch gesteld, dit is door ons verkeerd begrepen: uw bedoeling was zeer bepaaldelijk dat we in den heer Gerdes een ‘Christelijk Volksschrijver’ zouden zien. Mag ik vragen, hooggeleerde heer, wat is dan volgens u een ‘Christelijk Volksschrijver’? Let wel, gij kunt u volstrekt niet met alles vereenigen wat door hem is te berde gebracht. Gij dekt en troost u onder die omstandigheden met de overweging dat hij ook ‘niet als godgeleerde, maar als christelijk volksschrijver optreedt’. Mag | |
[pagina 161]
| |
ik vragen: is 't uw bedoeling dat er bij een ‘Christelijk volksschrijver’ zoo tamelijk wat door den beugel kan? Dat een ‘Christelijk volksschrijver’ wel dingen mag verkondigen, die voor het wetenschappelijk oordeel niet kunnen bestaan? En waarom kan en mag dat wel? Omdat zulk een ‘schrijver’ toch geen reputatie van geleerdheid te verliezen heeft? Of omdat het ‘volk’ op dusgenoemd stichtelijk terrein toch al zooveel onwaars en onzinnigs te slikken krijgt?... Vergeef mij, zoo ik, dus vragend, u verdriet en pijn doe. Een ieder die uw voorwoord leest, en zijn moedertaal kent, zal mij toestemmen dat er voor zulk vragen eenige reden is. - ‘Maar reeds de poging,’ zegt ge, ‘om met ijver en talent in eene zoo groote behoefte op doelmatige wijze te helpen voorzien, verdient ongetwijfeld waardeering.’ Wederom, houd mij de meening ten goede dat hier iets hapert. ‘Ongetwijfeld,’ de gave der waardeering is een schoone gave; de plicht der waardeering is een dure plicht. (Och, of gij den arbeid van Dr. Oort en Dr. Hooykaas, ‘met medewerking van Dr. A. Kuenen’, wat ernstiger ‘waardeeren’ kondt!) Doch heeft niet alles zijn eigenaardige voorwaarden van bestaan, in dit leven? Mag bijvoorbeeld een ‘poging’ om over geleerden, in wier schaduw men niet staan kan, den staf te breken, door u worden aangemoedigd? Mag zulk een poging iets meer of hooger worden gewaardeerd, dan elk ander, 'tzij aanmatigend, 'tzij onnoozel wangedrag? Gij spreekt van een ‘Godverheerlijkend doel.’ Wees voorzichtig met die woorden, hooggeleerde heer! Oordeel niet te haastig over iemands doel. Wilt gij van uwe medemenschen altijd het beste denken, 't zal mogelijk pleiten voor uw goedhartigheid, doch wees voorzichtig! Gebruik dan | |
[pagina 162]
| |
voortaan die woorden ‘Godverheerlijkend doel’ niet in een verband, waardoor ze, als antithese, 't karakter van een recht liefdelooze insinuatie bekomen. Wilt gij van uwe medemenschen altijd het beste denken, onthoud u van elken schijn, als mat ge met tweeërlei maat. Ik heb er niets tegen als ge (bijvoorbeeld) de daad van Balthasar Gerards wilt ‘waardeeren’ om haar ‘Godverheerlijkend doel.’ Doch ik heb er veel tegen als ge (bijvoorbeeld) in den arbeid van uwe moderne collega's niets dan zonde, niets dan ‘stelselmatige Schriftbestrijding’ kunt zien.
Hooggeleerde heer, het doet mij meer leed dan gij ooit beseffen zult, dat ik u moest toespreken gelijk ik gedaan beb. Doch ik kon niet anders, ik moest. O, als ik mij in gedachtenis breng de schoone dagen van voorheen, toen het woord uwer geestdrift bijwijlen machtig was!... Toen het schijnen kon dat alle ziel van alle richting door u zou gedoopt worden met den heiligen vuurdoop eener liefde die naar het eeuwig schoone en reine streeft!.... Naar 't ideaal, waarvan de dichter zong: ‘Es liegt so hoch, es blinkt so schön,
Wie droben jener Stern!’
Zij is te schande gemaakt, die profetie van weleer! Voor de moderne jeugd, voor het stormend en dringend geslacht dezes tijds zijt gij verloren gegaan. Gij, man van groote gaven, gij geestdriftige, die boven velen met Goethe gevoelen en weten kondt: ‘Es irrt der Mensch solang er strebt.’ | |
[pagina 163]
| |
Wat hebt gij gedaan voor de ‘strevende’, ach, temet ‘dwalende’ jongelingschap? Wat deedt gij sinds jaren voor haar, gij welsprekende, die zoo diep gevoelen kondt ‘de waarde van één ziel’? Getoornd hebt gij - - en gespot! Met minachting hebt gij behandeld wie steeds belangstelling, zeer dikwerf uw eerbied verdienden. Als ‘ongeloovigen’ hebt gij gesmaad, wie er dorstten naar een geloot dat den twijfel des tijds verduren kon. Met lichtzinnige ‘wereldkinderen’ hebt gij ze op éene lijn gezet. Zoo zijn ze van u vervreemd geworden, die uw discipelen en vrienden wilden zijn. Mag ik gelooven dat nog wel enkele malen, te stiller morgen- of avondure, de gedachte aan sommigen hunner u ontroert? Ik geloof het, en zoo rest er althans eenige band der sympathie.... Intusschen, de volheid uwer sympathie blijft naar de andere ‘zijde’ gericht. Naar de ‘zijde’ van hen die den arbeid (op bijbelsch terrein) van een Oort en Hooykaas en Kuenen verfoeien als ‘stelselmatige Schriftbestrijding.’ Naar de ‘zijde’ der ‘geloovigen’ dus?.... Man van groote gaven, kunt gij zóó spreken, denken - - en vrede hebben?.... Moest er dát uit u worden?.... Een medeplichtige van ‘geloovigen’, voor wie de eerlijke wetenschap weinig anders is dan profanie! Een handlanger en patroon van ‘christelijke volksschrijvers’, wien het gelijkelijk aan kennis van het christendom, van het volk en van zichzelf ontbreekt! De beschermer van een Gerdes-dilettantisme dat, meer dan | |
[pagina 164]
| |
de spot aller Voltaire's, èn voor de godsdienstige èn voor de wetenschappelijke ontwikkeling der vaderlandsche ‘jeugd’ verderfelijk is? Ach, Professor!.... En dat heden! Nu ‘de oogst wel groot is, maar de arbeiders weinige zijn’! Dat heden! Nu, in 't lieve vaderland zoo menig teeken des tijds de weeklacht van den grooten (ook door u vereerden) Schleiermacher ons herinnert: - ‘Soll der Knoten der Geschichte so auseinandergehen: das Christenthum mit der Barbarei und die Wissenschaft mit dem Unglauben?’
Ach, Professor!... |
|