| |
| |
| |
Twee nieuwe hoofdstukken voor De Veer's ‘Trouringh enz.’
I. Alles om de kinderen.
Wij hadden den vorigen avond nog laat zitten praten over ons mooie plannetje. Over hoogstens veertien dagen zou het worden ten uitvoer gelegd. Den geheelen winter zouden wij op de herinnering teren. 't Is waar, het betrof maar een reisje van acht dagen uit en thuis, een tochtje waarvoor duizend anderen den neus zouden optrekken, dat voor een Engelschman gelijk staat met een wandeling; maar wij waren er hoogstgelukkig mee. Ik kon om mijne betrekking niet langer van huis. Onze kas was niet ruimer voorzien. Onze begeerte om vreemde landen te bezoeken had niets gemeen met den hartstocht naar het onbekende die anderen voortdrijft, of met de ongedurigheid die uit gemis aan huiselijken zin voortkomt. Dus moesten en konden we ons met het weinige tevreden stellen en twijfelde de een zoomin als de ander er aan, dat acht dagen van ons klein lief huis gescheiden te wezen ons zelfs een soort van opoffering zou zijn.
| |
| |
Ons hoofddoel en verlangen was, eerlijk gezegd, de bekoorlijke plekjes welke wij voor zes jaar op ons huwelijksreisje bezocht hadden nog eens weer te zien. 't Zou een pelgrimstocht wezen naar een land van zegen en liefde, een vroom bezoek aan een oord waar wij onzen vrede en ons geluk hadden gevonden.
Met dit plannetje in hoofd en hart waren wij ingeslapen. En zie, toen wij den volgenden morgen aan 't ontbijt zaten, kwam er een brief van oom Karel, met bericht dat hij een maand en misschien, als 't hem goed beviel, zes weken logeeren wilde.
Als ik u zeg wie oom Karel was, zult gij gereedelijk begrijpen dat deze tijding ons als een donderslag in de ooren klonk.
Oom Karel was onze erfoom, onze eenige. Oom Karel wist dat hij 't was en liet het ons gaarne voelen. Op onze bruiloft had hij een toast uitgebracht, waaruit door onze vrienden de rechtstreeksche gevolgtrekking was gemaakt dat hij zijn testament in ons voordeel had laten opstellen en dat het maar van ons afhing hem aan dat zoete lijntje te houden, om binnen een niet al te verwijderd tijdvak van alle zorgen ontslagen te zijn. Oom Karel toch was zeer rijk en leed sinds eenige jaren geducht aan 't podagra. Evenwel voor 't moment was hij, gelijk zijn brief ons meldde, van deze zijn kwaal tamelijk vrij. Hij gevoelde zich zelfs krachtiger en frisscher dan in jaren 't geval was geweest. Hij hoopte bij ons, en vooral door de zorgen van zijn lieve nicht, weer geheel en al de oude te worden. Hij stelde zich daarvan nog meer voor dan van de drankjes en smeerseltjes waarmee zijn dokter hem trachtte te vermoorden. Ook twijfelde hij er niet aan of hij zou ons hartelijk welkom zijn.
| |
| |
Met ingenomenheid herinnerde hij zich nog hoe wij bij hem hadden aangedrongen dat hij toch eens komen moest. Hij had zijn goed al vooruitgezonden. Dat zou dezen eigen dag nog arriveeren. Hijzelf kwam morgen en wachtte mij met een vigilante aan het station. 't Zou ons zeker geen moeite veroorzaken als er een kussen in die vigilante gelegd werd waarop zijn podagreuse been kon rusten, ofschoon dit, strikt genomen, niet meer noodig was. Ook zou nicht er zeker niets tegen hebben 't zoo te schikken dat hij een logeerkamer vlak naast onze slaapkamer kreeg. 't Was wel niet direct zeker, maar 't kon toch wezen dat hij 's nachts 't een of ander noodig had. We zouden ook wel zoo goed willen zijn, een bel te laten maken die in zijn ledikant uitkwam, zoodat hij de hand maar even behoefde uit te steken als hij iets verlangde. Voorts moest het ledikant niet hoog van den grond zijn. Als wij er geen op lage pooten hadden, zou 't wel geen moeite inhebben de pooten een eindje te laten afzagen. Verder had hij letterlijk geen enkele behoefte, dan alleen 's morgens om halfzeven een kop thee op bed die nicht hem zelve wel zou willen brengen om dan meteen te vernemen hoe hij geslapen had; en een halfuur later een bord arrowroot met rooden wijn. Hij was gewoon, na het gebruiken hiervan, nog een paar uur zijn rust te nemen en om tien uur, halfelf te ontbijten, liefst zoo eenvoudig mogelijk, als er maar een paar versche eieren of een stuk koud vleesch bij was.
‘'t Is waarachtig of de vent kamer en bediening in een logement bestelt,’ zei ik mistroostig en knorrig, terwijl ik den brief dichtvouwde en weinig eerbiedig tusschen de vingers kneep. ‘Nu zullen wij moeten thuis blijven in 't mooiste van den zomer, om een pretentieusen podagrist op te passen.
| |
| |
Ik heb de eer hem vriendelijk te bedanken. Ik zal hem straks schrijven dat wij tot onzen spijt zelf op reis gaan en hem niet kunnen wachten.’
Mijne vrouw keek mij angstig aan en zeide: ‘dat zult gij toch zeker wel laten, hoe grievend de teleurstelling ook moge zijn. Gij weet dat oom Karel zijn eigenaardige manieren heeft, maar dat hij 't overigens goed met ons meent. 't Zou meer dan dwaas zijn hem in een onberaden oogenblik boos te maken. Gij weet zoogoed als ik, dat hij in staat is zijn testament te veranderen. Denk om de kinderen. Zes weken zijn spoedig om. Hoezeer 't ook mij een teleurstelling is, zal ik den armen man toch zoo goed oppassen als ik kan en zullen wij maar hopen dat wij 't volgend jaar geen logés van dit kaliber krijgen. Wat schrijft oom ook weer van dat ledikant waarvan de pooten moeten afgezaagd worden? Denk er om dat ge arrowroot bij Van Duym bestelt. Die is beter dan ergens elders?’
Ik keek haar niet zonder verwijt aan en herhaalde wat oom van het ledikant op hooge pooten geschreven had. Zelfs vergunde ik mijzelven bij deze gelegenheid een paar niet zeer fijne en niet zeer eerbiedige woordspelingen op ooms eigen beenen, welke mijn vrouw met hoofdschudden beantwoordde. ‘Ik verwacht dat gij verstandig zult wezen en u geene ongepaste aardigheden veroorloven als oom hier is. Gij weet, de man is lichtgeraakt en kan geen gekheid verdragen. Wees zoo goed vanmiddag eens even bij den schrijnwerker aan te loopen en den timmerman te beduiden hoe hij die bel moet maken waarover oom schrijft.’
‘Maar hebt gij dan wezenlijk plan die kamer hiernaast voor dien indringenden ouden heer in te ruimen?’ vroeg ik; ‘'t is toch waarlijk wat al te erg, dat wij zes weken lang
| |
| |
in een antichambre zullen slapen, met ons oor tegen den muur, om bij 't minste zuchtje van Zijne Majesteit uit ons bed te springen. Ik voor mij zou veel lust hebben hem te antwoorden dat er een paar charmante kamers in de Kroon open zijn, of hem dit morgen te vertellen als hij aankomt. Of hebt gij soms plan u alles te laten welgevallen om die ellendige erfenis?’
Mijne vrouw beantwoordde deze vraag met een volmondig, en ik durf zeggen met een eenigszins triumfant: Ja! - - Zelfs maakte zij er mij een verwijt van dat ik er anders over sprak en er anders over scheen te denken.
‘'t Betreft hier niet oom Karel en zijn gezindheid jegens u en mij, maar het belang van onze kinderen. Ofschoon ik zoogoed als iemand weet dat oom een lastig, indringerig man is en dat wij de eer van zijne erfgenamen te zijn vermoedelijk duur genoeg zullen betalen, meen ik toch dat het onze plicht is hem in een goed humeur te houden en zal ik den minsten zijner wenken opvolgen. Ik geloof niet dat dit een laagheid is, ik acht het plichtmatig.’
‘In elk geval,’ zei ik, ‘is 't practisch en twijfel ik niet of gij zult het er goed afbrengen. Laat mij er maar zooveel mogelijk buiten. Ik weet bijna zeker dat ik het spel bederven zou. Ik heb geen slag van die dingen.’
Ik zei dit zonder eenig plan om haar te grieven, maar zag tot mijn spijt hoe pijnlijk deze woorden haar waren.
‘Als ik mij bezondig of aan huichelarij schuldig maak door vriendelijk te wezen tegen een man die ons nooit kwaad gedaan heeft en de beste voornemens voor onze toekomst koestert,’ dus antwoordde zij, ‘dan weet ik niet hoe ik ooit aan dat verwijt zal ontsnappen. Als oom uw reisplan niet onverwacht in de war gegooid had, zoudt gij hoogstens glimlachen om die
| |
| |
voorwaarden en verzoeken van een podagrist. Ge zoudt dan, evenals ik, alleen het belang van de kinderen in 't oog houden. Zult gij morgen om de vigilante denken? Ik zal zorgen dat er een paar kussens klaar liggen....’
Ik had den moed niet verder met haar over het geval te twisten. Haar beroep op onzen plicht lei mij het zwijgen op, al was ik maar half overtuigd. Mij dacht, onze kinderen zouden, als wij hen zoo voorgingen, licht aan zedelijke waarde verliezen wat zij aan geld of kans op rijkdom wonnen, maar ik durfde met dat argument niet voor den dag komen. De majesteit van haar overtuiging dat alles goed en geoorloofd scheen wat door het belang der kinderen geheiligd werd, was mij te machtig. Ik beloofde dus aan 't einde van onze kleine woordenwisseling dat ik mij zooveel mogelijk naar haar plan en voorbeeld zou schikken. Alleen raadde ik haar dat ze oom precies aan de letter van zijn eigen schrijven moest houden en niets meer doen dan hij uitdrukkelijk gestipuleerd had.
Mijne vrouw evenwel merkte met een glimlach op, dat zij zich volstrekt niet aan de letter zou gebonden achten als 't bleek dat oom soms een kleinigheid had vergeten. ‘Zoodra hij onze logé is,’ zei ze, ‘heeft hij recht op onze onbeperkte gastvrijheid. Ik zou geen aanslag op zijn geld willen doen, maar hijzelf heeft duidelijk te kennen gegeven dat wij zijne universeele erfgenamen zijn. Mij dunkt, dit maakt een groot onderscheid.’
Toen oom Karel den volgenden dag gearriveerd was en op mijn arm geleund zijn logeerkamer in oogenschouw nam, rees
| |
| |
meer dan eens de neiging weer bij mij op om, ondanks mijne belofte, hem te verzoeken maar onmiddellijk weer te willen heengaan. Hij was over geen enkele van de gemaakte schikkingen tevreden, ofschoon ik wist hoeveel zorg en moeite 't gekost had om alles in zoo korten tijd naar zijn zin en opgave in te richten. De pooten van het ledikant waren veel te ver afgezaagd en de schelleband die in zijn bed, vlak boven zijn hoofd, uitkwam, hing te laag. Ze zou tegen zijn neus aanstooten als hij er in lag. - Ook vond hij, op het terrein bekeken, de schikking der kamers precies verkeerd daar hij, de podagrist, op een kamer zonder middagzon moest slapen en wij, een paar jonge en gezonde menschen, om zoo te zeggen, gebraden werden. Als 't andersom was, zou 't precies goed wezen, maar dat had hij uit de verte niet kunnen weten. 't Sprak van zelf dat het nu niet weer veranderd behoefde te worden, daar 't volstrekt zijn plan niet geweest was ons den minsten overlast aan te doen; maar hij hoopte (op den eigenaardigen toon van alle egoïsten) dat het hem niet erger zou maken nu 't zóo en niet anders geregeld was.
Nu, ik voor mij hoopte 't tegendeel en wenschte 't hierbij te laten, maar mijne vrouw, die de tranen in de oogen had, verzekerde dat alles zonder eenige moeite kon veranderd worden en dat het haar speet dit niet vroeger begrepen te hebben.
De zes weken die nu volgden, zouden een uitstekend figuur maken in een boek der martelaren. Oom Karel, die zijn heele leven een bedorven kind geweest en gebleven was, liep zeker honderdmaal per dag gevaar door mij de deur te worden uitgezet. Maar mijne vrouw wist met tact elke uitbarsting te voorkomen en droeg haar juk met zooveel gelatenheid en
| |
| |
berusting dat ik mij wel schamen moest haar te dwarsboomen.
Oom had nu onze slaapkamer in bezit en gebruikte onze mooiste canapé voor zijn podagreuse beenen. Aan al wat mijne vrouw, zonder eenig respect voor mijn schrale geldkast, 's middags op tafel bracht, proefde zijn epicuristische tong het een of ander gebrek. De wijn dien wij hem voorzetten, en dien hij, ondanks 't verbod van zijn dokter, met het talent van een kenner en de gulzigheid van een habitué naar binnen sloeg, smaakte òf naar de kurk, òf miste het noodige bouquet door mijne achteloosheid en door de slechte inrichting van onzen kelder. Als wij menschen vroegen om oom Karel genoegen te doen, trof 't altijd juist dat hij verlangd had heel stil en huiselijk met ons drietjes den avond door te brengen. Als ik hem voorstelde den volgenden dag een mooien rijtoer te maken, had hij onfeilbaar juist geen lust, of kwam onverwacht de vrees bij hem op dat hij morgen niet geheel vrij van pijn zou wezen. Onze meid noemde hij het onhandigste schepsel dat hij ooit gezien had. Alleen een strafbare menschlievendheid kon de oorzaak zijn, dat wij haar niet reeds lang de deur uitgezet hadden. Tot onze kat toe was hem onuitstaanbaar, omdat zij zich telkens vriendschappelijk tegen zijn been wreef en op zijn stoel sprong als hij zich, na veel inspanning en pruttelen, aan de beide leuningen had opgeheven. Eigenlijk was er in ons geheele huis niets wat in zijne oogen geen getuigenis van verkwisting, onhandigheid of gebrek aan goede administratie verried. Zelfs een kistje puik puik fijne sigaren, dat ik van een Indischen Nabob cadeau gekregen en jarenlang op een kurkdroog plekje bewaard had, kon geen genade vinden in zijn oogen. 't Waren ordinaire manilla's, waarvoor hij zijn heele leven nooit meer dan twee en een halve cent
| |
| |
gegeven had, en ook nooit meer zou willen geven al zette men hem 't mes op de keel.
'k Zag dagelijks hoe mijn goede vrouw onder dit een en ander leed, maar ik merkte ook met bewondering op hoe zij zich telkens weer vermande. ‘'t Is alles om de kinderen,’ fluisterde zij mij toe. ‘Ik geloof dat oom in den grond der zaak lang zoo vervelend en ontevreden niet is als hij zich voordoet. Hij is ten minste met de kinderen allerliefst. Ook heb ik hun genoeg voorgehouden dat zij altijd vriendelijk tegen hem moeten wezen. 'k Houd menigmaal mijn hart vast, dat zij 't een of ander van u zullen opvangen en op hun manier aan hem oververtellen. Als oom wist hoe gij over hem denkt, zou hij stellig zijn testament veranderen.’
‘Laat hem zijn testament veranderen,’ riep ik, want 't werd mij bijna een ondraaglijk lijden dien ouden egoïst den kost te geven. ‘Laat hem zijn testament veranderen. We kunnen gelukkig ook zonder hem nog wel door de wereld komen. Zeg hem vrij dat ik den dag zal zegenen, waarop ik hem weer naar het station breng.’
Zij legde mij de hand op den mond en hield weer een kort, maar hout-snijdend preekje over de liefde van ouders jegens hunne kinderen. Vervolgens ging zij even gemoedigd en onderworpen als altijd aan haar zware taak om den ouden dwaas in een goed humeur te houden. ‘'t Is alles enkel en alleen om de kinderen,’ zei ze herhaaldelijk. ‘Op de kinderen heeft hij gelukkig nog geen enkele aanmerking gemaakt.’
't Was waar. Van de kinderen had oom Karel totnogtoe weinig last gehad en dus ook weinig notitie genomen. Er waren voorwerpen genoeg geweest waaraan hij zijn wrevel en knorrigheid kon botvieren. Doch de dag waarop hij mijne
| |
| |
vrouw in 't hart zou tasten, brak eindelijk aan, en toen hij opgemerkt had dat hier haar zwakke plek was, toen werd het, geloof ik, zijn studie die van alle kanten op te nemen. De kinderen, heette 't nu, werden door mama en papa in den grond bedorven. Ofschoon hij zelf nooit kinderen gehad had, wist hij er toch wel zooveel van dat dit geen manier van opvoeden was. Ofschoon hij de man niet was om zich met eens anders zaken te bemoeien, hoopte hij dat wij 't hem ten goede konden houden als hij de opmerking maakte, dat er geen zweem van methode in onzen omgang met de kleinen was te vinden. Hij hoorde bijna nooit iets anders dan woorden van zachtheid en liefde, en zonder strengheid begreep hij niet wat opvoeden was. Op onze manier kon iedereen 't wel, maar men behoefde dan ook maar om zich heen te zien om de mooie vruchten er van op te merken.
‘Of hij dan last van de kinderen had. Of ze hem te druk waren?’
‘O neen, volstrekt niet. Hij voor zich had er geen last van, en 't beetje last dat hij er van had kon hij zich best laten welgevallen. Ook kon 't wel wezen dat hij 't verkeerd inzag. Alleen hoopte hij maar dat het eindje den last niet zou dragen.’
Behoef ik te verzekeren dat mijne vrouw onder deze en soortgelijke bewijzen van zorg en belangstelling, zooals oom ze noemde, onuitsprekelijk leed en dat zij daarenboven nog elken morgen en avond als Brugmans kwam praten en als een engel bidden en smeeken om te verhoeden dat ik oom eenvoudig op straat zette?
't Was alles om den wille van onze kinderen. 't Zou vermoedelijk wel spoedig uit zijn. Zij hield de kinderen maar
| |
| |
zooveel mogelijk uit zijne nabijheid. Hoe minder hij ze zag, hoe beter.
Maar oom, die eenmaal op dit nieuwe stokpaardje zat en als podagrist moeilijk uit den zadel steeg, liet zich zoo gemakkelijk niet afschepen en vroeg naar de kinderen als hij ze in een paar dagen niet gezien had.
't Onmiddellijke effect hiervan was dat de kleinen, ondanks al de vermaningen en moederlijke voorschriften, met den dag banger en schuwer voor hem werden; dat de kleinste, na een stuk of wat mislukte pogingen om haar oom een handje te laten geven, zoodra 't maar in de nabijheid van zijn kamerdeur kwam op een allerontzettendste wijze begon te schreeuwen en dat mijne vrouw het kind moest laten wegbrengen om 't een stuip te besparen. Oom merkte dienaangaande op dat dit de eerste maal was dat hem zoo iets gebeurde. Alle andere kinderen waren dol op hem. Hijzelf ging onder zijn vrinden voor een kindergek door. 't Was dus wel vreemd, dat dit hier bij ons zoo precies andersom ging.
Was dit nog niet voldoende voor mijne vrouw? Of meende zij werkelijk dat de onovertroffen aanvalligheid van de twee ouderen den knorrepot zouden verbidden, en verzoening brengen over de zonde van het onnoozele zusje?
Och, die teleurstelling was nog veel grooter. Toen de kinderen op ooms uitnoodiging en aandrang hun speelgoed hadden gehaald en zich in zijn kamer een weinigje thuis begonnen te gevoelen, stiet onze oudste bij ongeluk tegen zijn been Een oogenblik later deed haar broertje, die gewoon was mijn knie als zijn privaat-eigendom te behandelen, hetzelfde. Toen zij daarna op zijn verzoek een paar versjes opzeiden, bleven ze, waarschijnlijk door de leelijke gezichten die hij onder den invloed van pijn en wrevel trok, een paar maal steken. Toen
| |
| |
hij op zijn eigenaardigen, onvergenoegden toon een koddig verhaaltje wilde doen, zetten zij zulke verschrikte oogen op alsof er een examen in 't spel was. Ja, zelfs als hij hun vriendelijke namen gaf, keken ze mama aan om te vragen of ze dat met lachen of met schreiën behoorden te beantwoorden. Ieder die oogen had kon wel zien dat zij voor zich meer neiging tot het laatste dan tot het eerste gevoelden.
't Kon bij dit een en ander niet uitblijven of oom Karel moest weldra ook in de oogen mijner vrouw de hatelijkste man van de wereld wezen.
En toch - - -, o kracht der moederliefde, o scherpe vrouwelijke blik op het practische leven! - - -, toch zette zij haar rol voort; toch vertroetelde en koesterde zij den onbeschaamden logé zooveel in haar vermogen was.
‘'t Is enkel en alleen om de kinderen,’ zei ze; ‘als 't niet om de kinderen was, zou ik u gelijk geven dat oom een egoïst en een pruttelaar is. Maar dat zijn immers alle podagristen!’
Ik ontkende dit laatste, en herhaalde mijn plechtige verzekering dat ik liever de geheele erfenis er aan zou geven dan hem langer te verdragen. Doch mijne vrouw bad mij dringend hem ten minste ditmaal zijn tijd te laten uitdienen, 't Volgend jaar geef ik u volle toestemming om hem in beleefde termen af te schrijven. Ik zie nu ook wel in dat hij een naar man is.... maar denk om de kinderen.’
Oom bleef langer dan twee maanden en ging eerst heen toen hij niets meer bedillen en niets meer beknorren kon,
| |
| |
toen het stof van zijn podagreusch humeur een handbreed dik op al de meubels in ons zonnig huisje lag. En ook toen nog ging hij niet dan met de verzekering, dat het hem meer kwaad dan goed gedaan had. Zijn kwaal was erger geworden. Ofschoon hij geen woorden genoeg vond om de zorg en vriendelijkheid van mijne vrouw hemelhoog te verheffen, had hij nu toch de volle overtuiging gekregen dat het voor menschen als hij oneindig beter was in een logement te gaan of een optrekje te huren, dan de familie lastig te vallen. Hijzelf was er dikwijls verlegen mee geweest (mijne vrouw viel hier in met een: ‘o foei neen, oom’). Ook wist hij maar al te goed dat hij een ongezellig man was. Ondertusschen was hij zeer getroffen door al de bewijzen van vriendschap en gulhartigheid die hij van ons had ondervonden. 't Eenige wat hij moest aanmerken, en wel in ons eigen belang, was dat hij niet begreep hoe wij, met mijn traktement en 't akelig beetje dat mijne vrouw ten huwelijk had gebracht, ons zooveel weelde konden veroorloven als hij bij ons had meenen te bespeuren. Hij wou eens anders rekening niet maken, maar hij wou ook niet den naam hebben dat hij ons opgegeten had. Voorts wist hij maar al te goed hoe lichtvaardig jongelui soms met het geld omspringen.
Wist oom Karel dat werkelijk? Zeker is 't dat hij niet wist hoe hijzelf, als een schrokkerige snoek, al de kleine geriefelijkheden en al de kleine uitspanningen en al de kleine besparingen van een heel jaar in twee maanden tijds, onder zijn gewoon voedsel door, had opgeslokt! Wat hij niet wist, was dat wij ons half hadden uitgekleed om hem in feestgewaad te kunnen dossen, dat al de bloemen van ons jonge leven voor een geheel seizoen waren afgesneden om voor zijn bed te pronken en in drie dagen verflenst, verwelkt, ver- | |
| |
moord te worden door zijn egoïstischen blik en door de kilte die er afwoei van zijn hart.
‘'t Is alles voor de kinderen geweest,’ zei mijne vrouw toen oom eindelijk vertrokken was, en ze dacht aan hem als aan een leelijken, onooglijken dahliabol die in den naastvolgenden zomer een hoogen stengel zou uitschieten en bloemen dragen van velerhande kleur.
Doch helaas, de zomer kwam en de dahlia bloeide niet, dat is in goed Hollandsch gezegd: oom Karel schreef ons een halfjaar later een brief die al onze vooruitzichten op zijn erfenis wegnam.
Zelfs in dien brief, waaruit een geur van lentebloesem en herfstvruchten ons moest tegenwaaien, kon de brave man zijn podagreusen aard niet verloochenen.
Oom had bij ons, en meer bepaald door de vriendelijke en onvermoeide zorgen van mijne vrouw, de waarde van eene oppassing door de zachte hand der schoone sekse leeren kennen en waardeeren.
Na rijp nadenken was hij tot het besluit gekomen zich van die begeerlijke verpleging voorgoed te verzekeren; en hij was er gelukkig in geslaagd een pendant van zijn lieve nicht te vinden.
Een jonge weduwe met drie kinderen, voor wie hij nu reeds de gevoelens van een vader koesterde, was door hem uitverkoren om in zijn hart en huis heerschappij te voeren en onze liefde in blijvend aandenken te houden. De jonge weduwe - - - Hier volgde eene beschrijving op hoog erotischen toon, zooals men dien van oude vrijers gewoon is. Ten slotte twijfelde oom niet of wij zouden ons oprecht in zijn geluk verheugen.
Nu, dat deed ik zeker niet. 't Eenige wat er bij mij uit
| |
| |
wou, toen ik na vijf minuten van mijn neus opkeek, was een juichkreet over de teleurstellingen die de jonge weduwe zich bereidde, over de vervelende dagen die zij zou doorbrengen met den boosaardigen podagrist.
Mijne vrouw evenwel beknorde mij en begon het intrigante mensch in vollen ernst te beklagen. Overigens had oom volmaakt recht om met zijn geld te doen wat hij wilde. Ook was 't nog zeer twijfelachtig of hij niet spoedig tot inkeer zou komen en animeerde ze mij hem een brief te schrijven die overvloeide van gelukwenschingen en ondubbelzinnige bewijzen van onbaatzuchtigheid. Ook dit waren wij verplicht aan onze kinderen.
Zoo sprak ze -; doch toen dat niets hielp, en toen 't later bij ooms dood daghelder werd dat het niets geholpen had; toen de notaris zonder blikken of blozen decreteerde dat niet wij, maar de nieuwe familieleden den hoofdzetel in het testament bekleedden en er voor ons slechts een klein gedeelte van den buit bleek beschikbaar te zijn, ‘omdat,’ zooals het testament uitdrukkelijk zeide, ‘omdat oom in de vaste overtuiging gestorven was dat wij 't niet zoo erg noodig hadden’ - -, wat zei mijne vrouw toen??
Mijne vrienden! Toen beweerde ze stoutweg dat wij zeker niets zouden gekregen hebben als ik mijn zin bij ooms bezoek gevolgd en niet naar haar geluisterd had. Toen ging het schrale legaat in den spaarpot van de kinderen en maakte mijne vrouw zichzelve wijs dat 't nog een heel aardig sommetje was, groot genoeg om zich te troosten over al de teleurstellingen en grieven, welke zij indertijd had moeten smoren. In hare herinnering werd de som toen niet meer als som geboekt, maar als een zelfoverwinning in het belang van de kinderen. Uit dat oogpunt vond zij 't, geloof ik
| |
| |
werkelijk, zelfs een groote som. Welnu, het zij zoo! Mogen onze kinderen, als dit hoofdstuk hun onder de oogen komt, er ook zoo over denken en haar zegenen om den regen en den wind die zij zoo moedig verdragen heeft, terwijl ze nederhurkte bij de gouddragende rivier om die weinige korrels te garen onder het voortschieten van den stroom.
| |
| |
| |
II. ons optrekje.
't Was een naargeestige winter geweest. Weken achtereen hadden wij des morgens verlangd dat het al avond mocht zijn en, als de avond viel, den wensch geuit dat de nacht al voorbij ware.
Onze jongste lieveling, het ooilam van de kudde, aller speelpop en moeders trots, had herhaald blootgestaan aan die verraderlijke aanvallen, welke de kinderwereld zoo volhardend bedreigen, waarvoor zoo menig jong leven bezweek, nog eer 't, om zoo te zeggen, begonnen was. Storm op storm had er gewaaid in den tuin, waar dit bloempje zoo vriendelijk stond te bloeien. Meer dan eenmaal hadden wij door onze tranen heen den stengel zich tot den grond zien buigen. Meer dan eens hadden wij elkaar aangestaard met de angstige vraag of 't zich wel weer zou opheffen. Eens zelfs was er een oogenblik geweest dat ik mijne hand op het lieve gezichtje van ons kind gelegd had en mij verbeeld, dat ik reeds de kou des doods voelde....
| |
| |
Maar met het naderende voorjaar, toen de zon daarbuiten door de wolken brak, de leeuwerik haar te gemoet vloog en de lente een groen tapijt spreidde voor de bloemenkoningin die in de verte naderde.... was ook een dunne lichtstraal onze ziekenkamer binnengedrongen en zie, met die wondere veerkracht waarover zelfs geleerde doctoren verbaasd staan en die wij met de jaren schijnen te verliezen, had ons engeltje zich langzaam uit de banden des doods losgewoeld. Met die nooit beschreven en nooit te beschrijven zaligheid, waarvan alleen vaders en moeders getuigen kunnen, hadden wij ieder oogenblik meer hoop gevat, meer vrees verbannen, meer zorg verjaagd, totdat wij eindelijk diep ademhaalden onder de verzekering van onzen dokter, dat alle gevaar voorbij dat het kind, dank zij moeders zorg, behouden was.
‘Dank zij moeders zorg,’ zei de dokter, en ik kon volmondig getuigen dat hij niet overdreef; haar bleeke wangen en ingezonken oogen bewezen 't zelfs den vreemde, dat zij niet van het wiegje geweken was. Zij had al haar huiselijke bezigheden aan anderen overgelaten. Zij had aan de overige kinderen niet dan de hoogstnoodige zorg gewijd. Zij scheen te meenen, dat de dood ons den schat niet zou durven ontrooven zoolang zij er bij zat, zoolang zij wakker bleef op haar post.
't Was mij immers niet een enkele maal gelukt haar wat meer rust te doen nemen?
Nu evenwel, nu de zomer nabij was en al het leed geleden, nu zouden wij zoo spoedig mogelijk naar buiten gaan. Op dokters aanbeveling had ik een optrekje gehuurd dat, met een beetje overleg en inschikkelijkheid, gemakkelijk ons allen kon bevatten.
Of zouden wij niet drie à vier kamers tot onze beschik- | |
| |
king hebben en konden de kinderen niet desnoods met hun drieën in één bedstee?
't Was buiten en zomerdag. We zouden meer in de lucht dan binnenshuis leven. Er was uren in den omtrek geen sterveling die ons kende, en we hehoefden met niemand kennis te maken die zich niet even weinig geneeren wou als wij.
Het bedoelde optrekje lag niet in Velp of in Oosterbeek, maar ergens in een stil hoekje, op een groot halfuur van den straatweg, aan den rand van een beek en een heuvel, tegen dennebosschen en schilderachtige zandpaden aan, te midden van hooggewassen graan en sierlijk kronkelende doornheggen.
Had niet de dokter zelf 't zóo uitgeteekend toen hij mijne vrouw den raad gaf met alle zuinigheid en alle huiszittende neiging te breken en, daar ze ditmaal volstrekt geen dag of veertien met mij alleen op reis wilde gaan, op deze meer eenvoudige manier het familieleven en het buitenleven te vereenigen?.... En onze dokter was immers de nuchterste man van de wereld?...
Wat heerschte er een opgewondenheid in ons kringetje toen zijne beschrijving van hand tot hand ging en in de kinderkamer was geïllustreerd geworden. Mijne vrouw zelve liet er zich waarlijk door meesleepen. 't Stond vast dat wij ons geheel zouden voegen in de omstandigheden en alles nemen zooals wij 't vonden.
‘Weet gij ook nog wat de jufvrouw van de meubelen schrijft? Is er een latafel of een kast voor het linnengoed?’
‘Ja, lieve. En bovendien nog vier hangkasten en een berg- | |
| |
plaats op zolder als gij wilt. Als dat nog niet genoeg is zal ze, volgens haar brief, een stuk of wat kapstokken voor de kleeren op den gang laten slaan.... Wij kunnen dus veilig besluiten niets van dien aard mee te nemen. Ook kunt gij daarginder elken dag laten wasschen. Ze doen 't er heel zindelijk, volgens dokter.’
Er werd in den geest van dit en van andere voorstellen besloten. Een paar koffers waren genoeg om al het lijfgoed dat wij noodig hadden te bevatten.
Daarbij verklaarde mijne vrouw dat ze maar een zeer beperkt getal jurken voor de meisjes en éen eenvoudig maar flink stel kleeren voor de jongens zou meenemen. Ook zij zelve zou hoegenaamd geen toilet maken.
‘Ik weet dat gij een hekel hebt aan zoo'n sleep,’ zei ze, ‘en ik zou volstrekt niet weten wat wij met zooveel goed moesten doen. We vinden immers tafel- en beddegoed voorhanden? Dokter zei gisteren nog dat ze er zelfs een wieg met al haar toebehooren voor ons overhebben, als wij 't maar nemen willen zooals 't valt.’
Ik betuigde haar dat alles volkomen naar mijn smaak was. Een reis met vrouw en kinderen werd een ware marteling als het gewone heirleger shawls en mantels en doozen en parapluies er bij kwam. Men kon elk jaar en op elken spoortrein modellen van huisvaderlijkheid ontmoeten, die alleen door dien rommel reeds tot wanhoop gebracht werden. Er waren maar heel weinig dames in de wereld die een goed begrip hebben van 't geen zij in verstaanbaar Hollandsch ‘zoogoed als geen bagage’ noemen.
| |
| |
Toen de dag voor ons vertrek aanbrak, vertelde mijne vrouw mij dat zij alles met adres vooruit had gezonden. 't Waren maar vier koffers en twee groote hoedendoozen met een kruis. De rest.... nu ja, de rest konden wij gemakkelijk bij ons houden. Toen ik dat restje telde, bestond het, klein en groot, ook waarlijk uit niet meer dan veertien stuks. Er waren maar twee plaids en vier overjassen, waarmee zij de jongens voor alle eventualiteiten voorzien had. Er waren maar drie shawls die aan haarzelve behoorden, maar waarvan elk zijn bijzondere bestemming in 't belang van de drie kleinste meisjes had. Voorts was er nog een hoedendoosje waar ze heel bang voor was; een handkoffertje waarin het tafelzilver zat, en dat dus aan mijne bijzondere zorg werd aanbevolen, een stuk of zes daagsche hoedjes in een doek geknoopt, twee karbiezen met nachtgoed dat dadelijk dienst moest doen zoodra wij op de plaats onzer bestemming zouden wezen, een trommel met proviand om de kleintjes onderweg stil te houden, een zeer onhandige bundel parapluies en stokken, bij elkaar gebonden, en eindelijk, last not least, een groot pak met hyper-huiselijke kleinigheden.
Of ik het mooie van mijn huisvaderlijke positie waardeerde toen ik met die bagage en mijn zeer talrijke familie aan 't station kwam?...
Ik ben te trotsch om er hier in 't openbaar iets van te zeggen. Toen wij in den trein zaten en de conducteur het heele compartiment knipte, met de vraag of er daarnaast ook nog passagiers waren die bij mij behoorden, toen heb ik gedreigd dat ik hem bij zijn chef zou aanklagen.
Onze reis liep overigens zeer regelmatig af. Wij vertrokken op onzen tijd en kwamen op onzen tijd aan. Wat kan men van een spoortrein meer verlangen?
| |
| |
Alleen constateer ik dat mijne vrouw zich voortreffelijk hield. Zij amuseerde de kleinen. Zij zorgde dat de ouderen niet uit het portier vielen. Zij nommerde in hare gedachte de pakjes, en toen wij aankwamen miste ik tot mijne groote verbazing niemendal.
We vonden het optrekje zooals de dokter 't ons beschreven had. Beleefde eigenaars die, de hemel weet hoe, uit den grond oprezen toen wij met het rijtuig, dat ik aan 't naaste station gehuurd had, arriveerden. Een net buitenhuisje, 't welk alleen maar den wensch bij mij deed opkomen dat de helft van ons personeel een dito daarnaast mocht hebben. Een paar wel wat donkere en duffe, maar toch niet ongerieflijke benedenkamers. Twee kleine slaapkamertjes boven, waarvan een met een bedstee die grooter dan 't kamertje was. Op den gang geen plaats voor een kapstok, maar daarentegen een vaste kast, waarin evenwel het zondagsche goed van onze huisdame hing. In onze slaapkamer de wezenlijke en waarachtige latafel waarover de jufvrouw geschreven had, ofschoon de bovenste la zonder sluiting was en de anderen door de vocht niet dan na halsbrekende inspanningen opengingen. Ook de veelbelovende wieg was aanwezig, doch met deze bijkomstigheid dat onze jongste er niet in kon. Ook voor het beddegoed was gezorgd, hoewel de lakens niet voor het ledekant berekend bleken.
Mijne vrouw (en dat was de hoofdzaak) vond alles voortreffelijk. Met de bedrijvigheid die haar eigen is, had zij zich in een ommezien op het nieuwe terrein thuis gemaakt. Ofschoon ik mijn hart vasthield en haar bezwoer rust te nemen,
| |
| |
daar zij zeker vermoeid zou zijn van de reis, ging ze dien eersten avond twee volle uren later naar bed dan tehuis.
‘Wees nu verstandig en sloof u niet af,’ zei ik met al de waardigheid en belangstelling die ik uit de schipbreuk mijner huisvaderlijkheid gered had ‘Gij weet, het geheele doel van ons verblijf in dit afgelegen oord is u de oude krachten terug te doen krijgen. Laat nu al wat gij maar eenigszins kunt aan de jufvrouw en de meid over. Gij hebt u dezen winter genoeg uitgesloofd.’
Zij glimlachte met een pijnlijken trek van vermoeidheid op het gelaat en zei met een ernst die comisch was door zijn emphase: ‘Van morgen af zal ik om mijzelf denken en alles genieten wat hier te genieten is. Laat mij nu eerst alles uitpakken en in orde leggen. Ik behoef er dan in zes weken niet naar om te zien.’
Doch den volgenden dag was 't al precies als den eersten, ja, kwam er een breede stroom van onverwachte ellende bij.
De kinderen, die benauwd geslapen hadden, waren knorrig toen zij wakker werden en om allerlei dingen riepen die thuis in een goedgesloten kast zaten. Van de weerstuit werd onze jufvrouw knorrig, omdat zij verscheiden onnoodige dingen meegenomen en sommige onmisbare radicaal vergeten had. Van de jufvrouw sloeg de knorrigheid over op de meid die in het heiligdom van haar gemoed, geloof ik, over den verren afstand tusschen haar en haar vrijer begon te zeuren. Door de nurksheid van de meid raakte mijne vrouw uit haar humeur en moest ik, die toch ook meende voor mijn rust naarbuiten gekomen te zijn, te hulp snellen om de kinderen te beknorren.
Met eenige onbeduidende variaties ging 't dag in dag uit op dezelfde manier. De omstandigheid dat wij gebrek aan
| |
| |
ruimte hadden en evenmin in een optrekje pasten als een bulhond in een meikeversdoos, was en bleef tot den einde toe de Achilles-hiel van ons riant zomerverblijf. Mijne vrouw, die alles poogde te schikken, te verzoenen en te plooien, had het oneindig drukker dan tehuis.
Van de verre wandelingen die wij in onze droomen gedaan hadden, kwam onder deze omstandigheden niets. Ik mocht nu en dan met de jongens een eindje uitvliegen, voor 't grootste gedeelte van den kostbaren tijd werd ook mijn wandellust vergald door het onvermogen van mijne vrouw om ons te vergezellen. Haar hart hing aan de kleine engel die zij, om zoo te zeggen, eigenhandig uit de klauwen van den dood had gered. Daar de jongens hierbuiten boven de wet waren, was er bovendien elken avond een berg knoopen en haken noodig om het gebrokene te herstellen of het beschadigde weer toonbaar te maken.
Behalve deze ellende hadden wij nog tal van kleine verdrietelijkheden, als, onder anderen, dat mijne jongens achtereenvolgens een schaap van den wethouder van 't dorp dood gooiden en de kippen van den buurman over de sloot joegen.
Ook had ons optrekje het gebrek van zeer gehoorig en niet bijzonder droog te zijn, zoodat mijne sigaren weldra onrookbaar waren geworden, terwijl het partijtje, dat mijne vrouw voor alle zekerheid meegenomen had, weldra bedorven was door de motten.
't Is waar, het dorp lag tusschen hei en bosch en had meer dan een riant punt; maar wij ontmoetten nooit iets deftigers dan een paar leden van den raad op klompen; ik moest er, faute de mieux, den schoolmeester als een geleerd professor aanspreken en ik las couranten van Dinsdag te voren -, ondersteld dat het Zaterdag was.
| |
| |
Tot mijne verbazing, en zal ik zeggen tot mijne ergernis? bleef mijne vrouw onder al deze beproevingen in haar rol. Onveranderlijk zou zij den volgenden dag haar scha inhalen. Zonder eenigen twijfel kon zij op haar gevoel af verzekeren dat het buiten-zijn op zichzelf haar goeddeed. De kinderen zagen er uit alsof ze van hun geboorte af de Geldersche lucht hadden ingeademd. Wat verlangde ik meer? Hielp 't haar niet, 't was dan toch goed voor de kinderen....
‘Neen. Ik verlang dat gijzelve wat meer genieten zult,’ antwoordde ik ernstig, ‘'t Is alleen om u gedaan. Ik heb de hoop gekoesterd dat gij hier binnen korten tijd geheel zoudt opleven. Ook onze dokter dacht er zoo over en raadde ons daarom hierheen te trekken.’
‘Morgen,’ zei ze op denzelfden toon, ‘zal ik op mijne beurt beginnen. Pas maar op, dat ik niet uithuizig word.’
Maar de dag van morgen kwam en de dag van morgen ging, zonder dat zij iets van haar bedrijvigheid ten offer gebracht had; ja, laat mij eerlijk bekennen, zonder dat een van ons ook waarachtig zijn best deed om hare taak te verlichten.
't Is waar, mijn oudste jongen protesteerde levendig als de kleineren aan mama's japon hingen en haar met duizend vragen of klachten overstelpten.... maar wat deed mijn oudste jongen zelf toen zijn schoon overhemdje gekreukeld uit een koffer te voorschijn kwam? En wat deed ik toen een heele hoedendoos uitgepakt moest worden eer ik mijn lievelingsauteur uit de diepte zag opduiken waar mijne vrouw hem tusschen linnengoed en zijden dasjes goed verzekerd had?
Zelfs ons protesteeren tegen het aanhouden en drenzen van de anderen vermeerderde haar onrust, en menigmaal smeekte zij aanvallers en verdedigers beiden naar de hei te trekken en de quaestie buiten haar om uit te maken.
| |
| |
't Effect van alles was dat ik met innig verlangen naar het einde van onzen huurtijd uitzag, vast overtuigd dat er voor al den jammer, dien wij moesten doorstaan niets dan ellende geoogst werd.
‘En heb-je veel geprofiteerd, mevrouw?’ vroeg onze dokter, die niet verzuimd had present te wezen toen wij weer goed en wel in ons eigen huis gearriveerd waren. ‘De buitenlucht is toch alles, niet waar? Onze huismoeders mogen waarlijk nu en dan de zorgen wel eens op zij zetten.... U ziet er wezenlijk veel beter uit dan ik had durven hopen. Is 't niet een prachtige streek en een heerlijk vrij leventje?...’
‘O ja,’ antwoordde mijne vrouw, en dat nog wel zonder te blikken of te blozen, ‘we zijn recht prettig uit geweest. Al de kinderen bij ons en alle dagen heerlijk weer. We hadden 't niet mooier kunnen treffen. Vindt u niet dat onze kleine patient er weer heelemaal bovenop is?’
De dokter beaamde in zijn onnoozelheid alles wat zij vertelde en vroeg, ja, herhaalde nog eens met de zelfvoldoening die allen esculapen eigen is (ook zelfs als zij part noch deel aan eene genezing hebben gehad), dat hij zich oprecht verheugde in de goede gevolgen van zijn raad.
Dat was mij te kras. De herinnering aan het verwenschte benauwde optrekje en aan de vruchtelooze pogingen die ik had aangewend om ook maar een half pond echt Geldersche lucht machtig te worden, neep mij de keel toe. ‘Dokter!’ barstte ik los, ‘ofschoon uwe bedoeling goed was, is uw raad door de bijkomende omstandigheden ridderlijk in 't water gevallen. Mijne vrouw heeft er niets aan gehad. Haar zorgen zijn eenvoudig verdubbeld geworden. Als zij werkelijk sterker en
| |
| |
gezonder is dan voor zes weken, dan zou zij dubbel zoo sterk en gezond zijn als wij thuis gebleven waren. Optrekjes zijn goed voor oude jufvrouwen. Voor menschen met kinderen zijn 't ware bezoekingen.’
Doch mijne vrouw hield vol dat zij zich heerlijk geamuseerd had en ontzaglijk veel genoten.... En de dokter was geheel op haar hand.
|
|