| |
| |
| |
Mijn vriend Job.
Mijn vriend Job was een jongen wien zelfs een paar dametjes van mijn kennis mooi durfden noemen. Hij had niets van een Franschen kapper en ook niets van de wilde schoonheid van een Italiaanschen rooverhoofdman. In onze oogen was hij de type van een student.
Buiten vrees voor tegenspraak van hunne zijde durf ik verklaren dat hij ons geheele clubje beheerschte, zonder het te willen, en op ons allen den indruk van onzen meerdere maakte, ofschoon wij niet konden zeggen waarin en hoe hij ons overtrof.
Job deed zijn best om een gewoon mensch te zijn en toch scheen alles wat uit zijne handen kwam iets bijzonders. Dat hij op zijn examens steeds den hoogsten graad kreeg, verwonderde niemand dan hemzelven. Dat hij in alle colleges en disputen den eersten rang innam was niet meer dan natuurlijk. Aan de geheele academie was geen student meer gezien dan hij, omdat hij er zich hoegenaamd geen moeite voor gaf; ook had hij geen enkelen benijder, wijl iedereen begreep hoe elke onderscheiding slechts de tol was aan zijn aangeboren recht. Men benijdt geen kroonprinsen, maar
| |
| |
schikt zich te hunnen opzichte in den feitelijken toestand.
Job vervulde zijn rol immers uitstekend? Hij zat op den presidialen zetel, waarop zijne medestudenten hem plaatsten, alsof hij er altijd gezeten had. Hij was bij alle feesten en feestjes present en hield zich ten aanzien van de opgewondenheid aan de gematigde temperatuur. Als hij bij den een of anderen professor theesloeg, sprak hij plichtmatig eerst een kwartier met den Hooggeleerde over 't jongste wetenschappelijke boek, waarvan hij den titel of de voorrede gelezen had, en daarna drie kwartier met mevrouw en de dochters. Voorts rookte hij zelf geen slechte sigaren, maar presenteerde er ook nooit een aan zijne vrienden. In de vacantie wandelde hij met glacé-handschoenen en vier zusters in het Haagsche bosch, maar als hij met papa in de opera zat, terwijl een paar eenigszins opgewonden academievrinden hem zenuwachtig uit het parterre groetten, dan durfde, hij ook aan zijn eigen vader wel vertellen wie dat waren en hoe hij 't alleen aan papa's invitatie te danken had, dat hij niet bij hen was.
Over 't algemeen, geloof ik, zat Job's kracht in zijn onbegrensde eerlijkheid en openhartigheid. Lag 't ook daaraan dat hij later meer teleurstellingen ondervonden heeft dan een onzer?
Misschien voor een groot gedeelte -, maar toch stellig nog meer aan zekere gemakkelijkheid, toegevendheid en onverschilligheid voor zijne eigene belangen die ik zwakheid van karakter zou durven noemen, indien Job niet ter laatster ure een kracht getoond had welke verzoening bracht over een lang verleden van schier strafbare dommeligheid.
Uit een letterkundig oogpunt dus weinig geschikt om de held van een klein drama te zijn, is mijn vriend een waar- | |
| |
dige type van een soort menschen die in onzen tijd niet schaarsch zijn; van hen namelijk, die uit gebrek aan energie in hun voorspoed de kracht niet verzamelen welke zoo hoog noodig is als de kwade dagen komen.
Laat mij er aanstonds bij voegen dat de omstandigheden weinig gunstig waren voor de ontwikkeling zijner energie; dat veeleer alles hem uitlokte om in weelde en gemakzucht de dingen, die komen zouden, af te wachten. Een troetelkind van het lot, zou hij door ons uitgelachen zijn, als hij zich bezorgd getoond had over het heden of de toekomst.
De oude heer Job was een hooggeplaatst rechterlijk ambtenaar in Den Haag en, naar de wereld zei, zeer rijk. 't Leed dus geen twijfel of de vier zusters zouden, hoewel ver van schoon of beminnelijk, op haar tijd trouwen, en de eenige zoon zou behalve zijn vaderlijk erfdeel de vruchten van papa's reputatie en relatiën erven. Job wist dus als 't ware vooruit dat een schitterende toekomst hem niet ontgaan kon. Hij was met den president van 't Hof en de invloedrijkste leden van den Raad van State evengoed bekend als met mij. De balie wachtte op hem. De kruiwagens stonden in het achterhuis van papa gereed.
Hebt gij nooit opgemerkt hoe gevaarlijk dit een en ander voor een zorgeloos en goedhartig schepsel worden kan?.....
Job had onder zijn talrijke vrienden een paar die zijne vriendschap niet waard waren, en die hij toch niet van zich afstiet, ja, omtrent wier karakter hij zich illusiën maakte. Nooit in mijn leven heb ik iemand ontmoet die zoo te eenenmale den moed miste om een schurk een schurk te noemen wanneer 't hemzelven betrof. Voor zijne vrienden
| |
| |
vloog Job door een vuur. Voor zichzelven achtte hij 't in menig geval nauwelijks de moeite waard zijn voet op een brandenden sintel te zetten.
De drie vrienden van Job, op wie ik 't oog heb, hadden hunne rollen goed verdeeld. Zonder twijfel waren zij alle drie valsche vrinden, maar niet bij allen liep dit evenzeer in 't oog.
De eerste leende Job geld en scheen dus meer zijn weldoener dan zijn belager. Hij behoorde tot die zeldzame verschijningen aan de academie die over een geheim goudmijntje beschikken; die, juist als hunne vrienden met de handen in 't haar zitten, een potje hebben gemaakt. En Job zat eeuwig met de handen in 't haar. De ruime toelaag die zijn vader hem om de drie maanden toezond, was steeds precies groot genoeg om het gat van het jongste kwartaal te stoppen en een nieuw crediet te openen bij zijn vriend den kassier. Ook bleek 't mij dat Job de administratieve talenten van dezen werkelijk bewonderde. De kassier was in zijne oogen een soort van alchimist, een Abdalla in wiens geheim hij niet durfde doordringen en van wien een onzichtbare macht hem zijn geheele leven afhankelijk zou maken. Instinctmatig gevoelde Job dat zijne kracht nooit op het terrein der finantiën zou liggen en 't gaf hem een zedelijken steun dat de kortineengedrongen jonge man, met stekelige haren, breede kinnebakken en oogen zonder uitdrukking, dien ik den kassier noemde, zijn intieme vriend was. Ik hoor nog den comisch-weemoedigen toon waarmee Job op zekeren avond tot mij zeide: ‘Als ik ooit rijk word, zal 't mij stellig gaan als mijnen naamgenoot in 't Oude Testament. Ik zal al wat ik heb op ééne kaart zetten, in één effect, in ééne onderneming steken. Ik weet zeker dat ik dat doen zal. En dan zal de bliksem in mijn koornschuren slaan, of de aarde zal mijn brandkast inslokken, of
| |
| |
een geldcrisis, geduchter dan de bliksem en de aardbeving te zamen, zal met al mijn duiten op den loop gaan.... Ik heb een voorgevoel, dat ik altijd een vriend zal hebben die mij geld leent.’
‘En maakt u dat niet ongelukkig?’ vroeg ik. ‘Ik had nog liever tien vrienden wier schuldeischer ik was.’
‘Ja,’ antwoordde Job, nu wezenlijk weemoedig, terwijl hij zich een vol glas Cantemerle inschonk. ‘Maar ik geloof dat het mijn noodlot is.’
De tweede vriend was een bleekzuchtig en broodmager jongmensch met lange sluike haren, van een sentimenteel blonde kleur, en zonder schouders. Hij woonde boven Job en ze repeteerden samen. De jonge man was, bij hem vergeleken, een stumpert, maar hij werkte als een houthakker en spaarde zelfs de splinters die Job verachtelijk op zij schopte. Ook verzuimde hij niets wat zijn klandisie bij de professoren bevorderen kon. Op de colleges, waar Job maar matigjes verscheen, zat hij altijd vooraan en vooral wanneer de professor een aardigheid ten beste gaf sperde hij zijn mond en ooren wijd open. Als hij theesloeg kreeg de jongste dochter vijf minuten, mevrouw tien en professor zelf de volle drie kwartier. Ook liep er een praatje door de academie dat hij aan een prijsvraag werkte.
Als Job in zijn onbegrensde royaliteit beweerde dat zijn contubernaal hem in de wetenschap wel maken en breken kon, dan glimlachte het bleeke monster ongeloovig; maar als de een of andere professor den lof van Job verkondigde en de meening uitte dat het voor Jobs contubernaal een zegen
| |
| |
was met iemand van zooveel talent vertrouwelijk om te gaan, dan sloeg hetzelfde monster zoo hemelsch bescheiden de oogen neer, dat een professor geen zondig mensch zou hebben moeten wezen om niet een gansch tegenovergestelde opinie zijn hooggeleerde ziel te voelen binnensluipen.
In zeer vertrouwelijke oogenblikken gaf Job mij wel eens als zijn indruk te kennen, dat deze vriend meer ijverig dan geniaal was, maar alsof hij daardoor een misdaad beging voegde hij er steeds onmiddellijk bij, dat er toch meer genie in den jongen zat dan ik vermoedde. De verklaring van die tegenstrijdigheid kreeg ik toevallig in mijn qualiteit van redacteur van onzen Studentenalmanak. Er kwam een aardig vers in dat, na de gebruikelijke bekendmaking en oproeping op de societeit, door den sentimenteelen vriend bleek vervaardigd te zijn. Toen ik daarover met Job sprak, zei hij dit wel geweten te hebben. ‘Hij heeft het mij stellig wel honderdmaal voorgelezen,’ voegde hij er glimlachend bij. ‘'t Idee was, onder ons gezegd, oorspronkelijk van mij. Ik had er een vijfentwintig coupletten over bij mekaar gescharreld, maar 't leek naar niets. Toen heeft hij 't van mij overgenomen en omgewerkt, zoodat ik 't niet meer herkende. Ik zelf ben een wonderlijk dichter. De ideeën... dat gaat wel, maar met maat en rijm zal ik nooit terecht kunnen. Als mijn contubernaal er zich niet over ontfermd had, zou de wereld 't zonder deze dichterlijke invallen hebben moeten doen.’
‘Maar de idee!... dat is juist het voornaamste, het wezen, de ziel, de geest van alle poëzie!’ riep ik.
‘Neen, waarachtig niet,’ antwoordde Job luidkeels lachend: ‘de groote kunst is ze op een fatsoenlijke manier kwijt te raken....’
| |
| |
De derde vriend van Job die niet bijzonder in mijn smaak viel, was werkelijk een Fransche kapper, of liever, een soort van troubadour met lokken als chignons en met onberispelijk regelmatige gelaatstrekken.
Alles aan dit jonge mensch was pose. Zoodra de natuur bij hem maar door de reten keek, werd zij onder een soort van tooneellicht geplaatst en poseerde zij op hare beurt. Daardoor bleef er voor den oningewijde niets natuurlijks aan de geheele figuur over. Zelfs de wetenschap poseerde wanneer hij respondeerde en verloor onder dat kunstmatig effect alle geur en heerlijkheid.
Alle studenten waren 't eens, dat deze vriend van Job zijn zaakjes redelijk goed wist. Iedereen erkende dat hij heel onderhoudend en zelfs nu en dan bij lange na niet oppervlakkig kon babbelen -, maar hij deed niets zonder en, naar 't mij voorkwam, alles uitsluitend om 't effect.
Voor het overige vond ik niets wat mijne onderstelling, dat ook hij Job op de eene of andere wijze exploiteerde, rechtvaardigen kon. Toch begreep ik als bij ingeving dat er een dag moest komen waarop hij hem bestelen zou. Nam hij niet reeds nu een deel van Jobs zelfvertrouwen en moed? Was 't niet aan zijn invloed toe te schrijven dat Job minder werk maakte van zijn eigen uiterlijke hoedanigheden? Als deze Adonis er bij was, scheen 't mij toe dat Job houteriger en onhandiger was dan wij van hem verwachtten. Als hij zelf op allerbeminnelijkste wijze met een jonge dame aan 't keuvelen was en de mooie jongen mengde zich daarin, dan kroop Job, naar ik mij verbeeldde, in zijn schulp en maakte hij, om zoo te zeggen, zijne verontschuldiging over het tijdverlies, dat hij het lieve kind gekost had. Job, die zelf nonchalant was op zijne schoonheid en er
| |
| |
zich niets op liet voorstaan, vond in dezen vriend het ideaal van een modernen Apollo. Zijn kunstgevoel werd krachtig aangedaan door de onberispelijke vormen waarin dat stuk Cararisch marmer was gebeiteld.
Nu en dan, als 't te pas kwam, plaagde ik hem met zijn vriend. 't Was onder ons uitgemaakt dat de Adonis en ik geheime vijanden waren. Job ontkende dan dat hij de dupe van diens poses zou wezen, doch voegde er bij dat de pose wel degelijk recht van bestaan heeft in onzen tijd.
‘Als ik niet kennelijk door de fortuin gezegend en vertroeteld was,’ zei hij, ‘dan zou ik zeker de ongelukkigste aller menschen zijn, omdat ik hoegenaamd geen begrip heb van 't geen gij poseeren noemt. Ik weet dat ik mij altijd en overal op 't ongunstigst voordoe. Als ik mijne carrière moest maken door beminnelijk en kundig te wezen, dan bleef ik mijn geheele leven een bedelaar. Ik geloof zelfs dat ik een meisje 'twelk te kwader ure verliefd op mij werd, zou waarschuwen.’
‘En daarom,’ vroeg ik, ‘bewondert gij dien modepop met zijn onberispelijke jasjes en geschilderde pantalons? Daarom hebt gij den moed niet te erkennen, dat hij niets meer of minder dan een fat is?’
‘Ho, lieve vrind! gij moet niet zoo oppervlakkig en, laat mij zeggen mogen, zoo echt burgerlijk oordeelen. Een fat heeft zijne rechten en voorrechten zoogoed als een slordig geleerde. Veel liever dan in de ton van Diogenes stond ik mijn heele leven in de winkelkast van een kapper, draaiende op een schijf en met een scheiding tot diep in mijn nek....’
| |
| |
't Was een recht zomersche dag, een van die dagen waarop niet alleen de menschen, die veelal niets anders dan gemeenplaatsen in hun hoofd hebben, maar ook de boomen en de planten en de vogels en de visschen elkander plegen toe te roepen dat het mooi weer is.
De oude heer Job, die een sterk gevoel voor natuurschoon had, was er opzettelijk voor naar buiten gekomen, en zijne vier dochters die, zooals ik reeds gezegd heb, in geenen deele op schoonheid konden bogen, maakten met de schaduw van een coquetten treurwilg, die bij het optrekje behoorde, een niet onaardig geheel. Daar de oude heer door zijne ambtsbezigheden zeer gebonden was en er ditmaal onmogelijk den tijd voor het jaarlijksche Rijnreisje kon afnemen, had men iets in de nabijheid van Den Haag gezocht en door toevallige omstandigheden niet ver van het Molentje aan de Leidsche trekvaart gevonden. 't Was niet groot, maar men had den geheelen weg en den beroemden vierhoek tusschen Voorburg, Rijswijk en de Hoornbrug tot zijne beschikking. Voorts kon men des verkiezende aan de Wijkerbrug gaan theedrinken, of ook wel aan de Geestbrug zitten visschen, terwijl een vloot van trekschuiten het landschap onophoudelijk verlevendigde of, als gij liever wilt, in een tafereeltje uit de achttiende eeuw veranderde.
't Was op dit buitentje, op dezen zomerschen dag, in de tegenwoordigheid van papa en onder het oog van zijne vier huwbare zusters, dat Job smoorlijk verliefd werd.
De aanleiding daartoe was eenvoudig en natuurlijk als de voorwerpen, die ik u daareven geteekend heb. Vlak naast het optrekje van den raadsheer Job had een andere raadsheer zijn tijdelijk verblijf gevestigd en bij dezen was juist op den dag, die dezen schoonen zomerschen voorafging,
| |
| |
een nichtje komen logeeren. Daar de oude heeren elkaar in Den Haag dagelijks zagen, waren ook de beide huisgezinnen hier buiten als 't ware in elkaar gevloeid en was 't bedoelde nichtje op dezen eigen morgen zeker reeds tienmaal bij de buurtjes ingewipt, alsof zij de familie al wel tien jaar gekend had.
't Lieve kind was voor zoo'n spoedige connectie en zoo'n familiaren omgang als 't ware geknipt. Hare ouders woonden op een dorp, waar haar vader een uitgebreid notariaat had en zijzelf als een kleine prinses door ieder op de handen gedragen werd. Bij de buren in te wippen was voor haar even onschuldig als voor de jonge vogeltjes die nooit van kadastrale opmetingen gehoord hebben, en evenzeer een levensbehoefte als voor de muurbloem die door de reten van de schutting kruipt. Had zij niet, om zoo te zeggen, alle goede menschen lief? en waren er wel kwade menschen in de wereld?
't Lieve kind kon immers niet weten dat ze bij haar elfden inval op een student zou stuiten die, uitgelokt door het mooie weer, ook naar buiten was komen wandelen, niettegenstaande hij gezworen had de geheele vacantie op zijn gehuurde kamers voor het Doctoraal te zullen werken met diepe verachting van Scheveningen en het Bosch?... Toen zij hem zag, schrikte zij wezenlijk en wilde ze, na een vluchtig compliment, weer naar haar eigen bloemtuintje overvliegen.
Maar de zusters van Job, die geen idee hadden dat zoo'n vlindertje eenigen indruk kon maken op een student die voor zijn doctoraal zat, hielden haar vast en zetten haar in 't prieëltje tusschen haar viertjes in.
De goede dames begrepen niet dat dit olie in 't vuur was. Nooit zat een natuurkind in gunstiger licht en, zooals gij
| |
| |
reeds bemerkt hebt, mijn vriend Job had een gevoelig hart. Daarbij hielp de heele schepping het kleine ding om dat gevoelige hart een aardige poets te spelen.
‘Daar heb je nu mijn Zondagskind,’ zei de zon, en ze schoof tusschen de fijne blaadjes van den treurwilg heen om haar op het voorhoofd te kussen. ‘Voor een man, die bij mistige en regenachtige dagen zijn goed humeur wil bewaren, is dit precies een kolfje naar zijn hand.’
‘Daar heb je nu het mooiste exemplaar uit de vlinderwereld,’ riepen de kapellen, die over de heliotropen fladderden terwijl ze met de vleugels klapten. ‘Als iemand drukke bezigheden heeft en 's avonds met zijn netje thuis komt om er zoo'n aardig vrouwtje in te vangen, dan zou hij uit taai-taai of zeemleer moeten gemaakt zijn om geen plezier in zijn leven te krijgen.’
‘Dat is nu de kleine fee die ons in één nacht heeft gezaaid en opgekweekt,’ vertelden de bloemen. ‘Als jij geen houten Klaas bent, dan ga je naar haar toe en maakt haar onmiddellijk het hof en haast je om smoorlijk verliefd te worden.’
‘Ik ben geen houten Klaas,’ antwoordde Job, en hij keek naar de trekschuit die juist voorbijschoot en de tong tegen hem uitstak, ‘Ik ben geen houten Klaas en ik veracht alle Romeinsche en andere rechten. Ik ben student; mijne vrienden weten dat ik een hart heb, en als ik mij niet vergis zal dit spelletje niet lang moeten duren of ik ben 't heelemaal kwijt....’
Wist het kleine ding wat er in Job omging?
Als zij 't niet wist speelde de drommel er mee, want Job verbeeldde zich dat zij 't er om deed..... zóo aanvallig, zóo ondeugend, zóo onwederstaanbaar was ze.
| |
| |
Toen zij vijf minuten vertoefd had, scheen ze Jobs tegenwoordigheid al even natuurlijk te vinden als die van zijne zusters. Toen er nog tien andere minuten verloopen waren, was 't alsof zij niet meer respect voor het onverwachte zijner verschijning gevoelde, dan straks voor die van zijn papa.
Zij vroeg naar alles wat de academie en het academieleven betrof, met de onnoozelheid en de vrijmoedigheid van een dorpskind dat er zich jarenlang een feest van gemaakt heeft eens een echten student onder de oogen te krijgen. Niet het collegehouden, maar 't bellendraaien en het zingen van Iö Vivat boezemden haar belangstelling in. Argeloos kraamde zij alles uit wat zij dienaangaande ooit gehoord had; ze was op 't punt de zusters, ondanks haar hoogere stadswijsheid en haar voorname verachting voor het onnoozele, te ergeren.
En toch, toen Job zich liet verleiden om een al te luchthartigen toon aan te slaan, toen hij een oogenblik met schijnbare verschooning over enkele scènes sprak waarvan zij, naar hem dacht, zelfs op haar dorp niet geheel onkundig kon gebleven zijn, toen gleed er een waas over haar lief, effen voorhoofd en gaf ze haar verontwaardiging zoo onverholen te kennen dat Job.... ja, dat Job verliefder werd dan hij binnen zoo'n kort tijdsverloop voor mogelijk gehouden had. Hij had den zoom van haar kleed wel willen kussen.
Zoolang dit vlindertje aan den rand van de Leidsche vaart fladderde, kwam er van de ernstige studiën voor zijn doctoraal examen niet veel. Job vond duizend voorwendsels om èn zijn papa èn zijn eigen geweten te overtuigen dat het niet anders kon. 't Was altijd mooi weer. Zelfs als de lucht bewolkt was hield Job met een stalen voorhoofd staande, dat
| |
| |
het misdadig zou zijn op zijn kamer te blijven. Hij moest in het belang zijner gezondheid allernoodzakelijkst een paar uur per dag wandelen, en wat was onder die omstandigheden eenvoudiger en natuurlijker dan dat hij de zusters in haar eenzaamheid opzocht?
Of de zusters dit bewijs van broederlijke genegenheid waardeerden?
Ik geloof het niet.
Of zij het ware motief van die dagelijksche visites begrepen?
Ik heb geen reden er aan te twijfelen.
Ofschoon Job tegenover dames van een bedeesde natuur was, sleepte de klimmende overmacht der liefde hem zoo onweerstaanbaar mee, dat hij honderdmaal in de 24 uur zijn geheim verried. Daarbij plaagde papa hem nu en dan onverholen met de kleine buurvrouw; zelfs noodigde hij de zusters zich te verheugen dat broerlief zoo'n goeden smaak had.
De zusters evenwel dachten daar heel anders over. Zij noemden het dorpskind, dat met haar Haagsche vormen den spot dreef en zoo vrijmoedig hare blijdschap over Job's tegenwoordigheid te kennen gaf, een kind. Zij vonden 't een onbescheidenheid van moeder natuur hier in het optrekje dat papa voor haar viertjes gehuurd had, een klein comediestukje van erotischen inhoud te durven spelen. Zij wierpen het affiche met diepe minachting in de Leidsche vaart.
Vijf maanden later waren wij bij Job op zijn kamer: de kassier, de dichter, de Adonis en ik. We zaten er allen erg in, want er was een tijding gekomen die als een donderbui op ons zorgeloos academieleven neerviel. De oude heer Job was een paar dagen ongesteld geweest. De zusters dachten dat
| |
| |
het niets te beduiden had. De dokter had ze gerustgesteld, zelfs hardop gelachen toen zij er van spraken Job te telegrafeeren. En nu... daar zat mijn vriend met den doodbrief in de hand en keek ons wanhopig aan als wilde hij vragen of wij dan zelfs voor zoo onverwachte droefheid geen troost wisten. Och, onze voorraad was spoedig uitgeput. Ik voor mij had hem hartelijk, recht hartelijk de beide handen gedrukt. Ik had hem een paar malen ‘arme kerel’ genoemd. Ik had het lot verwenscht dat soms zoo wreed en zoo onbescheiden is aan al onze vreugde en zorgeloosheid op eens een einde te maken; maar daarmee was 't ook uit. Studenten zijn zelden welsprekend in het genre der oraisons funèbres en schamen zich veelal, als ze met hun vieren of vijven zijn, de waarachtige gevoelens van hun hart bloot te leggen. Gelukkig is dat in den regel ook niet noodig. Men kent elkaar. Men weet toch wel dat het hart op de rechte plaats zit en men vreest niets zoo zeer als zich ridicuul aan te stellen. Dat is niet goed, maar 't is zoo. Zelfs de dichter was tegenover dit feitelijk onheil een ordinair prozaïst. Hij maakte 't tot mijn groote blijdschap geen haarbreed mooier dan ik. En de kassier maakte 't bepaald veel slechter. De vraag naar het vermoedelijk vermogen, dat de oude heer Job zou nalaten, danste hem op de tong en speelde met zijn gevoel van ordentelijkheid schuilhoekje. Hij wist niets beters te doen dan Job bij 't pakken van zijn koffer te helpen, met den welgemeenden raad dien niet als passagiersgoed maar als bestelgoed mee te nemen. ‘In zulke omstandigheden geeft men zoo licht veel te groote fooien,’ fluisterde hij mij toe en keek recht tevreden in 't rond. Hoe kon hij krachtiger blijk van vriendschap geven, dan door de hand op Job's portemonnaie te houden en die te beschermen tegen Jobs eigen royaliteit?
| |
| |
Wij brachten onzen vriend gezamenlijk naar den trein en drongen met onstuimigheid bij hem aan, dat hij ten minste aan éen van ons zou schrijven hoe hij 't thuis gevonden had. Vervolgens dronken wij samen een glas bier in de nabijheid van het station en speelden de kassier en de dichter twee partijtjes billart. Ik herinner mij dat de Adonis dien dag 't minst hatelijk was in mijne oogen, eerstens omdat hij niets gezegd had maar onverstoorbaar aan zijn kneveltje had zitten trekken, en ten anderen omdat hij verklaarde geen lust in billarten te hebben. Ik vond dat heel ordentelijk.
Toen Job een week of vier na den dood van zijn vader weer aan de academie terugkwam, om zoo spoedig mogelijk af te studeeren, vertelde hij mij in vertrouwen dat de erfenis niet meegevallen was, dat het wederzijdsch belang van zijne zusters en hem vorderde dat ze voorloopig bij elkander bleven wonen, en dat er van andere mooie plannen, die hij zich in 't hoofd gehaald had, niets komen kon vóordat hij de een of andere betrekking had. Wat de genegenheid van het notarisdochtertje betrof, hij had zich genoegzaam verzekerd.... maar de notaris was geen man om zijn kind aan een onzekere toekomst bloot te stellen. Job had evenwel de vaste overtuiging dat hij bij haar papa niet slecht aangeschreven stond dit was voor 't moment alles.
Mijn vriend promoveerde nu binnen zeer korten tijd en haastte zich zijn boeltje aan de academie op te breken. Door de omstandigheden van de laatste weken had hij zich reeds vroeger uit alles teruggetrokken en was zijn afscheid een heengaan met stille trom. Reeds den volgenden dag liet hij zich bij het Hof inschrijven.
| |
| |
Weldra volgden de dichter en de kassier zijn voorbeeld en bleet ik met Adonis alleen achter. Adonis, wiens familie zeer uitgebreide relaties op het platteland had, wilde zelfs nog wat langer blijven om zich met de theorie van het notariaat bekend te maken. Daarna zou hij ergens in Gelderland de practijk gaan beoefenen. Hij sprak gedurig met medelijden over Job en zijn vier zusters, vooral om de onzekere vooruitzichten wat die liefdeshistorie betrof... De onvoorzichtige Job had den schoonen jongeling alles verteld en hem zelfs opgewekt de dame in quaestie eens te gaan opnemen.
‘Dat kan ik licht doen,’ zei Adonis tot mij, ‘mijne familie woont dicht bij de hare. Om je de waarheid te zeggen hebben de oudelui er al eens van gesproken mij bij haar vader op 't kantoor te doen. Ik moet evenwel eerst eens kijken hoe dat dochtertje er uitziet....’
Ieder heeft zijn eigen zorgen en bemoeiingen in het leven. Ook ik had de mijne en verloor daardoor geruimen tijd mijn vriend uit het oog. Toen ik evenwel een maand of wat later, na mijn eigen zaken aan de academie te hebben afgedaan, in Den Haag moest wezen, zocht ik hem op.
Ik vond hem met zijn familie in een eenvoudig maar net huisje op de Heerengracht en werd, zoodra de meid mijn naam had genoemd, in het heilige der heiligen van zijn huiselijk leven toegelaten. Job zelf kwam mij met open armen te gemoet. Hij was nog precies dezelfde goede, hartelijke jongen dien ik aan de academie gekend had. Alleen merkte ik een pijnlijken trek, of liever, iets gedwongens in zijn gelaat op, iets dat mij aan een slaaf of, als ge wilt, aan den eersten bediende in een hotel deed denken.
| |
| |
Hij was blijkbaar gegeneerd toen hij zijn oudste zuster in bedenking gaf mij een glas madera te presenteeren en vatte de flesch met het kostbare vocht zoo onhandig aan alsof hij zijn leven verbeuren zou indien hij een droppel morste.
Op den ouden fideelen toon noodigde hij mij tegenover hem aan den haard plaats te nemen, maar de acht oogen die onafgebroken op ons gevestigd waren, weerhielden hem van te veelvuldige herinneringen aan den goeden ouden tijd.
't Was of die dagen reeds ver achter ons lagen; veel meer dan over de academie sprak hij over zijn tegenwoordige positie en zijne vooruitzichten. Ofschoon de naam van zijne madonna hem blijkbaar voortdurend op de lippen speelde, sprak hij dien evenwel geen enkele maal uit.
Ik weet niet waaraan ik 't moet toeschrijven, maar ik scheen nog al in den smaak van het viertal zusters te vallen; ten minste, de oudste verzocht mij familiaar te blijven eten; een verzoek waarop Job als een uitgehongerde leeuw toeschoot. Wij zouden na het eten nog eens recht ouderwetsch onder een flesch wijn zitten te praten, zei hij. De zusters hadden dien dag juist haar kransje, en een kop thee zou ik er zeker wel aan willen geven.
Maar de zusters zeiden unisono dat ze volstrekt niet gehaast waren en best een uurtje later naar de krans konden gaan. Als wij ons tête-à-tète een weinigje inkrompen, zouden zij zich wat haasten en kon ik nog best, vóordat ik met den trein weg moest, een kop thee krijgen.
Ik boog voor deze beleefde schikking en Job beet zich op de lippen, terwijl ik voelde dat hij ter sluik naar mij keek om te zien welken indruk ze op mij maakte.
Het diner was even eenvoudig maar degelijk als de vier zusters mij toeschenen, en ofschoon het gesprek niet geani- | |
| |
meerd was liep het toch vrij geregeld voort. De zusters vertelden mij wonderen van den opgang dien haar broer in Den Haag maakte, en waren niet uitgepraat over de vele lievigheden en vriendelijkheden, waarmee hij haar sedert den dood van hun vader overladen had. Het stille en vredige leventje scheen allen wonderwel te bevallen en ze trachtten zich blijkbaar te overtuigen dat ook Job aan niets hoogers behoefte had.
Toen ik terloops den naam van de jonge dame noemde, waarmee ik kon berekenen dat zijne ziel op dat oogenblik bezig was, trokken ze als bij afspraak hare vier neuzen op en spraken niet zonder minachting over ‘dat kind....’
Ons gezellig uurtje na 't diner duurde niet lang. De zuster directrice had het dessert gerekt en kortte nu het tijdstip voor 't theedrinken wat in. Zelve kwam zij ons roepen toen Job juist op het punt was eens goed uit te pakken, terwijl zij de vriendelijke opmerking maakte dat oude academievrinden, als ze hunne vroegere herinneringen ophalen, om geen tijd denken. Job ten minste was, als hij eens weer een vrind bij zich gehad had, drie dagen uit zijn centrum.... Ze tikte hem na deze woorden zacht op de wang en begon hem te beklagen dat hij zijn jonge leven verkoos ten offer te brengen aan haar, die hem zoo moeilijk konden vergoeden wat hij opofferde.
Daar ik weer boog en een paar beleefde volzinnen prevelde, terwijl Job een onverstaanbaar gebrom liet hooren dat ook van de beste zij werd opgevat, stonden wij op en gingen we met ons drieën, schijnbaar zeer voldaan en met elkander ingenomen, bij de andere zusters theedrinken.
| |
| |
Een halfuur later bracht Job mij naar den trein. Onderweg vertelde hij mij dat hij hoogstwaarschijnlijk eerstdaags een vaste betrekking zou krijgen. Er werd druk voor hem gewerkt en de kansen stonden voortreffelijk. Ook had hij het uitzicht dat zijn fortuin en die zijner zusters weldra groot genoeg zou zijn om eene scheiding te kunnen maken. De zusters konden dan verder fatsoenlijk van het hare leven en hij zou zelf zijn eigen plannen kunnen volgen. ‘Als alle berekeningen uitkomen,’ zei Job, terwijl hij met de oude goedmoedigheid zijn hand op mijn schouder lei en mij een oogenblik staande hield, ‘als alle berekeningen uitkomen, en waarom zou dat niet gebeuren? dan zal 't er binnen een maand of wat heel anders in mijn kas uitzien dan nu. Ik ben er nu achter hoe sommige lui van een klein vermogen tot rijkdom gekomen zijn. In ons land....’
‘In 's hemels naam, Job,’ viel ik hem in de rede, ‘je speculeert toch niet?... Je bent altijd een slecht financier geweest, zoogoed als ik, dat weet je wel....’
‘Maak je maar niet benauwd,’ zei hij glimlachend terwijl een glans van vergenoegdheid en ironie over zijn open gezicht vloog. ‘Je weet wel dat ik mijn handen aan geen effecten zal slaan en mijne krachten op dat punt wel ken -, maar ik heb een goed makelaar, een genie in het artikel rijksdaalders en evengoed een reputatie bij de bankiers als indertijd in ons clubje. Ik heb hem van den eersten dag af weer tot mijn kassier aangesteld. 't Eerste kwartaal 't beste heb ik twaalf percent van mijn geld gehad. De vent heeft het vak in een ommezien geleerd. Als hij bij ons is zit hij soms met mijn oudste zuster over conversie en beleening te praten, dat het mij groen en geel voor de oogen wordt. Hij heeft er, geloof ik, een loopje op om in een paar jaar rijk te worden.
| |
| |
Hij koopt en verkoopt en koopt weer terug, maar altijd met winst en zonder eenig gevaar.... Ik zou dat zoo niet weten als mijne, zusters 't daaromtrent niet allen eens waren. Badinage à part!’ vervolgde hij, ‘gij begrijpt wel dat ik als jurist er genoeg van weet om te zien of hij solide of niet solide te werk gaat.... Ook rekent hij voor al zijn moeite in ons belang geen halve cent provisie....’
Ik voelde iets onaangenaams mij naar de keel wellen, want ik had den kassier, gelijk men weet, nooit recht kunnen uitstaan.
‘Als de zusters wat ruimer en breeder van 't hare kunnen leven, begrijpt ge dat ik mijn eigen erfdeel voor speldegeld van mijn vrouwtje bewaar,’ vervolgde Job. ‘Ook zou ik ongaarne zien, dat zij, die de Geldersche lucht gewend is, 't gansche jaar hier in Den Haag moest zitten. Doch dat alles zal zich wel schikken.’
‘En zijt ge wel zeker dat gij zult benoemd worden?’ vroeg ik, op het straks verlaten onderwerp terugkomende. ‘Zijn er geen anderen die u voorgaan? Is er geen ancienniteit, geen verkregen recht, geen opschuiving waartegen gij uw neus kunt stooten?’
‘Neen,’ zei Job, ‘die benoeming is zoogoed als zeker. Allen die eenigen invloed hebben, zijn voor mij gewonnen. Mijn oude contubernaal, die even hartelijk en belangstellend gebleven is als hij aan de academie was, heeft het vuur uit zijn schoenen geloopen. Hij heeft de verdiensten van mijn vader en de gunstige opinie van de juridische professoren over mij laten klinken. Hij heeft zonneklaar bewezen dat niemand dan ik eenige aanspraak of geschiktheid er voor bezat. Gisteren nog heeft hij mij gezworen, dat ik negen van de tien stemmen op mijn hand had en daar ik dus op de voordracht kom, word ik ook zeker benoemd....’
| |
| |
De vermelding van onzen vriend den dichter deed mij even onaangenaam aan als zooeven die van den kassier. Zou Job dan nooit van zijne intimi verlost worden? Of had ik geen recht dat te wenschen? en was mijn ongunstig oordeel over hen een bewijs van mijn wantrouwigheid?
Wat Job vertelde was waarlijk wel geschikt om mij te hunnen aanzien gunstiger te stemmen.... En toch de afkeer, en 't kwaad vermoeden zaten er te diep in.
‘Als gij weer komt eten, zal ik hen beiden er bij vragen,’ zei Job, alsof hij raadde wat er in mij omging. ‘We zullen dan nog eens als vanouds zitten babbelen.’
‘Als uwe zusters 't goed vinden,’ viel ik ondeugend in.
‘Daar hebt gij wel gelijk aan,’ zuchtte Job met een komiek schouderophalen, ‘als zij 't goed vinden -, maar ze vinden 't goed. Ze zijn alle vier doodelijk van onzen kassier en van onzen dichter....’
Twee dagen later kreeg ik een brief van Job, dien hij met zijne tranen nat gemaakt en met zijne vuisten ineengefrommeld had. Hij bevatte niet meer of minder dan 't bericht, dat onze vriend de dichter zelf was gaan strijken met de betrekking waarvoor hij ten behoeve van Job bij alle mannen van invloed had gesolliciteerd. Job verzocht mij zoo spoedig mogelijk bij hem te komen, daar nu al zijne illusies als een morgennevel verdwenen waren. Natuurlijk ging ik dadelijk.
Ik vond Job wederom te midden van zijne vier zusters en al zeer spoedig bleek 't mij dat zij lastige vertroosters waren. Daar zij niet vermoedden hoe het nijdige lot haarlieden in dit geval een dienst bewezen had en zij zich uit- | |
| |
sluitend door het gevoel van gekrenkte eerzucht lieten besturen, gaven de dames hare hartjes in volmaakte overeen stemming met Job en mij lucht. Alleen wentelden zij al de blokken van haar toorn eerst over de teenen van broerlief. De eene had altijd wel begrepen dat die vriend de poëet een valsche vriend geweest was en een andere had dit meermalen te kennen gegeven, maar Job had het nooit willen inzien. De eene wist zich onderscheiden dingen te herinneren waaruit daghelder gebleken was dat de vent een egoïst en een veinsaard was, maar al had men Job de bewijzen ook vlak onder zijn neus gehouden, toch zou hij blind voor de gebreken van dien vriend zijn gebleven. Dat was altijd zijn gebrek geweest. ‘'t Zou vrij wat beter en mannelijker gestaan hebben als Job er zelf op afgegaan was,’ meende de oudste zuster. ‘De mooie posten vliegen tegenwoordig niemand in den mond,’ zei de tweede zuster. ‘Dat behoeft ook niet als men maar bij de hand is,’ vulde de derde aan. ‘Zoo iets zou een man als papa nooit overkomen zijn,’ pruttelde de vierde.
Daarop begon weer de eerste: ‘Als ik Job was zou ik nog wel weten wat ik er aan doen moest.’ En de tweede: ‘Als er nog recht in de wereld is moet er iets aan gedaan kunnen worden.’ En de derde: ‘Vooral wanneer het de eer van de familie betreft, kan men bij zoo iets niet stil blijven zitten.’ Eindelijk de vierde: ‘En vooral met het oog op de nagedachtenis van papa.’
‘Er zullen er nog wel meer achter zitten,’ aldus wederom de eerste. ‘Wij zullen niemand laten zien hoe 't ons spijt,’ zoo de tweede. ‘Als ik Job was, zou ik 't nu niet eens meer willen hebben al boden zij 't mij aan’, aldus de derde. En de vierde: ‘Neen, daarvoor zal Job, hoop ik, te veel eergevoel hebben....’
| |
| |
Ook omtrent de onrechtvaardigheid van het lot waren de vier zusters 't volkomen eens. Aan 't feit dat het voor haar vieren nog erger dan voor Job was, bestond bij geen van allen eenige twijfel. Ook stemden ze volmaakt overeen in de meening dat er maar weinig familiën bestonden, aan wie zooveel ongelukken in zoo korten tijd overkomen waren, alsmede in de vaste verzekerdheid dat zij zoo iets in geenen deele hadden verdiend.
Ik zag dat het Job begon te vervelen en stelde hem daarom voor een eindje te gaan wandelen, maar de zusters waren van oordeel dat dit in de gegeven omstandigheden volstrekt geen pas zou geven, en dat Job toch zeker wel niet dwaas genoeg zou zijn om alle fatsoen te grabbel te gooien. Zij smeekten hem dringend mijn raad niet op te volgen en stilletjes op zijn aschhoop te blijven zitten.
Veertien dagen daarna verdween onze vriend de kassier met de noorderzon. Voor reisgeld had hij al de effecten van Job en zijn vier zusters meegenomen.
Daar ik nu eenmaal in het vertrouwen was, meldde een der laatstgenoemden mij 't ontzettende feit en verzocht ze mij hen zoo spoedig mogelijk met raad en daad te komen bijstaan.
En wederom vond ik Job te midden van zijne zusters in zak en assche. 't Scheen hem nu zelfs niet eens meer te deren dat zij hare vertroostingen met versche azijn en dubbel overgehaalde gal gemengd hadden. Hij was vreemd aan al wat er om hem heen gebabbeld werd. Hij verzocht alleen op een klagenden toon om eenige rustige oogenblikken met mij alleen te mogen zijn.
| |
| |
Toen wij alleen waren, plaatste hij zich vlak tegenover mij en, mijne beide handen grijpende, keek hij mij lang en met een onbeschrijfelijke uitdrukking van weemoed in de oogen.
‘'t Is mijn ongeluk geweest dat ik te veel van de vriendschap van anderen geleefd heb,’ zeide hij met een stem, waarin de gansche rijkdom van zijn edel en goed hart trilde. ‘Ik wilde maar weten of ik ook u nog zal moeten afstaan.’
‘Job!’ zei ik ernstig, ‘Wat geeft u 't recht aan mij te twijfelen?’
‘Mijn ongeluk,’ zei hij somber. ‘Daar binnen verstaan ze mij niet.... maar ik vrees dat er nog meer zal komen. Geen betrekking, doodarm en vier zusters tot mijn last.... Zeg mij, lieve vriend, dat dit in het oog van een vader, die tevens notaris is, geen reden zal zijn om mij in diepte van ellende te doen verzinken... en ik zal weten dat ik ook u kwijt ben.’
Ik greep hem bij de hand, die ijskoud was, doch zei geen woord... ‘Als ik al mijn vrinden verloren heb,’ vervolgde Job, ‘zal ik misschien eindelijk eens sterk en zelfstandig worden. Waarschijnlijk is men geen man in den waren zin van het woord zoolang men nog droomt van zelfopofferende vriendschap en meent dat men een deel van zijne zorgen aan andere handen mag toevertrouwen.... Vergeef mij, ik zeg dat niet met het oog op u, maar ik heb een gevoel alsof ik nog een kind was en op éen dag vader en moeder verloren had....’
Wij spraken dien dag niet veel wat van deze en soortgelijke ontboezemingen afweek. Zoo goed en kwaad als 't ging ving ik de werpspietsen en speldeprikken van de zusters voor mijnen vriend op. Ook waagde ik mij een paar malen zelfs aan een uitval, waarbij ik echter slecht te pas kwam. De omstandigheid dat ik ook eenmaal een vriend van den kassier
| |
| |
en den dichter geweest was, bleek voor zulke ervaren Amazonen een kwetsbaar plekje te zijn.
Den volgenden dag had ik weer een paar uren een conferentie met Job, waarbij zijne plannen voor de toekomst het thema vormden. 't Bleek mij evenwel al spoedig dat er vooreerst aan geen energieke poging van zijn kant te denken viel. Job's gemoed was en bleef verbitterd. Hij was zich bewust altijd een eerlijke jongen geweest te zijn. De eenige fout, waaraan hij zichzelven wou schuldig erkennen, was te veel en te vol vertrouwen in anderen.
Alleen ten opzichte van het voorwerp zijner liefde was dat vertrouwen nog ongeschokt. ‘Als zij doodarm was, zou ik den moed hebben haar te smeeken mij nu terzijde te staan,’ zei hij, ‘en zij zou 't doen. Dan zou ik alles en allen durven trotseeren. Maar zij is niet arm en haar vader.... is een verstandig man en notaris....’
‘Dat laatste is toch geen reden om een wreedaard te zijn en zijn kind ongelukkig te maken, Job?’
‘Neen! alle notarissen mogen 't mij vergeven! Maar dat is voor mij een reden om bij mijne vier zusters te blijven.’
‘Toch moest gij u zekerheid verschaffen,’ zei ik, om toch iets te zeggen. ‘Als zij in den wil van haar vader berust, is 't iets anders, maar indien zijn vaderlijke zorgvuldigheid en uw bescheidenheid haar eens ongelukkig maakten....’
‘Dat zullen ze zeker,’ zei Job diep ontroerd, ‘maar toch zal 't zoo geschieden. Alleen zal en wil ik 't uit haar eigen mond hooren....’
Ik trachtte hem te beduiden dat dit nu, bij den overspan- | |
| |
nen toestand waarin hij verkeerde, niet kon. Veel beter zou 't zijn als hij aan haar of nog liever aan haar vader schreef, of als ik 't voor hem deed.... ‘En nog beter,’ zei ik, terwijl er een licht voor mij opging, ‘nog beter is 't dat ik aan Adonis schrijf. Hij weet alles. Hij is altijd uw vertrouwde geweest. Bij den dood van uw vader heb ik gelegenheid gehad zijne kieschheid tegenover die van die beide schurken te waardeeren. Ik zal hem schrijven.’
‘Ook al weer een vrind!’ zei Job bitter. Maar ik lei hem de hand op den mond en overtuigde hem dat hij geen enkele reden had om Adonis te verdenken of te lasteren. ‘Ga uw gang dan in Gods naam,’ zei hij. ‘Gij zult zien dat het alles tot mijn ongeluk samenloopt.’
Drie dagen later kwam er een bericht van Adonis dat hij zelf zou overkomen. En 's middags tegen zes uur, toen de oudste zuster zich juist gereed maakte om water op de theepot te gieten, wat ik te vergeefs aangeboden had in hare plaats te doen, zag ik hem op de stoep staan.
Ik vermeld deze onbeduidende omstandigheid om goed te doen uitkomen dat ik mij de gebeurtenissen van dien dag en dat uur nog tot in de kleinste bijzonderheden herinner. Op 't oogenblik nog zie ik ons allen zitten. De oudste zuster voor het theeblad. De drie andere op een rij, naardat ze in rang en jaren volgden. Job op 't oog wel twintig jaar ouder dan voor veertien dagen, ineen gedoken op een lagen stoel bij den haard, alsof hij koud was en nooit weer warm zou worden. Eindelijk ikzelf, in de vensterbank zittend en ten einde raad wat ik zeggen of denken zou nu ik geen enkelen licht- | |
| |
straal zag in den nacht die deze familie omgaf, en mij zelven verachtend omdat ik hen niet helpen kon.
Daar gaat de deur open en Adonis komt binnen, even mooi als altijd, even keurig gekapt, even netjes gekleed, even voorzichtig op de teenen loopend en het gezelschap vereerend met zijn groet en geheel zijn verschijning.
Ik zag dat Job rilde. Die aangekleede modepop had nog pas in haar nabijheid geademd, had haar misschien bij het heengaan de hand gedrukt, had mogelijk de stoutmoedigheid gehad vertrouwelijk met haar over hem, Job, en zijne liefde te praten. Dat hadden wij hem verzocht; om verslag van die zending te doen was hij nu hier, maar 't was toch verschrikkelijk!...
Ik presenteerde Adonis aan de dames, daar Job 't niet deed, en bemerkte aan de gezichten dat hij een goeden indruk maakte. Vervolgens zag ik hoe hij poseerde, ditmaal in de rol van onbaatzuchtig vriend. Hij ging eerst tot Job, reikte hem met veel gevoel de hand, betuigde hem zijne deelneming, bromde iets over valsche vrienden en werd daarop, evenals de bloem naar het licht, door zijn aangeboren neiging en zijn Adonis-natuur weer naar de dames getrokken. Ofschoon al wat hij nu verder vertelde eigenlijk aan 't adres van Job gericht was, bleef hij zich in die bevalliger sfeer bewegen.
Hij vertelde de zusters, hoe hij sinds een halfjaar volontair bij den notaris in quaestie was en daardoor het genoegen had de familie, om zoo te zeggen, dagelijks familiaar te zien.... Job beet zich op de lippen.... Hoe hij dientengevolge ook het genoegen had met de dochter des huizes, een allerliefst meisje, zooals de dames wel weten zouden, als een broer - hij zei, als een broer - om te gaan en haar bijna elken dag op avondwandelingetjes te vergezellen... Het linkerbeen van Job
| |
| |
begon onheilspellend te trappelen.... Hoe hij daardoor, om zoo te zeggen, haar innige vertrouwde was geworden en wel durfde verzekeren dat er geen hoekje in haar hart was, waarin hij zich een vreemdeling moest noemen.... De oudste zuster viel hem hier in de rede met de vraag of hij dat kind bedoelde, dat zij indertijd buiten en een paar malen hier in Den Haag hadden ontmoet.... doch Adonis wierp het epitheton kind verre van zich en herhaalde zijne verzekering dat 't een allerliefst en in zijne oogen een heel mooi en zeer verstandig meisje was.
Hij ging vervolgens over tot de beschrijving van den diepen indruk dien de ongelukken der familie Job in den huiselijken kring van zijn notaris hadden gemaakt. Met een schuinschen blik naar den lijder op den aschhoop voegde hij er bij dat de notaris een goed, zelfs een heel braaf man was, maar in vollen nadruk wat men een geldman zou kunnen noemen. Naar hij meende behoorde deze tot die vaders wier eenig oogmerk was hunne dochters goed in de wereld te plaatsen en had de oude heer zich in dien zin dikwijls tegenover hem uitgelaten. ‘Het dochtertje evenwel,’ zei hij met een zoeten glimlach, ‘heeft evenals alle meisjes - de dames zullen mij dat ten goede houden - een heel andere manier van zien. Zij zou, geloof ik, in dergelijk geval alleen haar hartje laten spreken en nog liever een armen dolenden ridder dan een millionair accepteeren....’ Ik hoorde hoe Job, die op 't punt van stikken geweest was, diep ademhaalde, maar Adonis bemerkte het niet en draaide zijn kneveltje op, waaruit mij bleek dat hij met den dolenden ridder niemand anders dan zichzelven bedoeld had.
De zusters vatten 't, om licht te bevroeden reden, ook zoo op en voelden zich zelfs bij de korte kennismaking niet ver- | |
| |
legen om, naar de gewoonte van vele dames, Adonis met het meisje te plagen.
De oudste die, gelijk men weet, de handigste was, knipoogde en vroeg of hij dit en al wat daarbij behoorde ook op de gezegde avondwandelingetjes vernomen had -, wat Adonis niet afwees maar met een fijn glimlachje beantwoordde. Hij hield zelf dit onderwerp aan en waagde de opmerking dat de Haagsche dames zich wat al te lichte voorstelling van de veroveringen op het land maakten, doch trok daarbij zijn beide oogen zoo sentimenteel omhoog dat de jongste der zusters 't uitproestte van lachen.
‘Ik geloof dat meneer ons niet alles vertelt,’ zei nu de oudste die weer 't woord voerde.... En Adonis zei geen neen, maar wreef zachtjes de palm van zijn linkerhand. ‘'t Is een meisje van veel doorzicht en een scherp verstand,’ herhaalde hij, ‘ofschoon de dames er anders over schijnen te denken. Nog verleden week, toen wij samen wandelden en ik haar oordeel vroeg over het engagement van een mijner kennissen, zei ze dat een onberaden huwelijk alleen te verdedigen was wanneer men van weerszij elkaar hartstochtelijk lief had, maar dat de achting en eerbied die men zijn ouders verschuldigd is menigmaal een reden konden zijn....’
Waarom hield Adonis hier eensklaps op? Waarom lieten de vier zusters vier kleine gilletjes hooren? Waarom stond ik op eenmaal met mijn beide armen om Job heengeslagen, midden in het vertrek, alsof ik een moord voorkomen moest en een mensch tegen zichzelven in bescherming nemen?...
Job was van zijn aschhoop opgerezen, had zijn armen in hun volle lengte boven zijn hoofd uitgerekt, was met tergende bedaardheid op Adonis toegestapt, had hem met de linkerhand in zijn kraag en met de rechter ik weet niet in welk deel
| |
| |
gepakt, en had hem zoo lang als hij was tegen de half openstaande deur en in den gang gesmeten....
‘Daar ligt een leugenaar!’ zei hij bedaard, terwijl hij beide handen met zijn zakdoek afveegde.
De gebeurtenissen die ik 't laatst vertelde hebben nu al zes jaar geleden plaats gehad. Eergisteren ben ik bij Job geweest, dien ik naast zijn vrouwtje en met zijn eersteling op de knie vond zitten en met wien ik zeer fijne merken had geproefd toen hij mij tegen twaalf uur de deur uitliet.
Onder hartelijk gelach en weemoedige klachten over het leven en de menschen hebben wij de oude historiën nog weer eens opgehaald. Veel wat ik wist en niet wist heeft hij mij zitten te vertellen.
Adonis had na de pas beschreven scène zijn biezen gepakt en bij die gelegenheid zijn hoed in den steek gelaten. Job had de zusters in mijne tegenwoordigheid geducht de les gelezen en haar ten aanzien van zijne plannen met het notarisdochtertje en de blufferij van onzen ongelukkigen postillon d'amour klaren wijn geschonken. Met eigen oogen had ik toen gezien hoe de dames zich gebogen hadden voor een geest- en spierkracht waarvan zij haar geheele leven geen begrip hadden gehad, en hoe ze achtereenvolgens als lammeren waren geworden tegenover haar aangewezen voogd en leidsman.
Den volgenden dag had ik Job vergezeld naar het Geldersche dorpje en alles bevonden zooals wij vermoedden. Slechts was de notaris ons meegevallen. Zijn dochter had geen haast. Als Job een goede betrekking had, zou hij hem niet botweg afwijzen. Alleen verzocht hij hem vóór dien tijd geen stap
| |
| |
bij haar te doen. Zij was nog jong en onervaren. Hij wist dat Job een man van eer was.
Heeft Job zich stipt aan deze bepaling gehouden? Job wel -; maar ik, die mij tot niets verbonden had (ik zal 't maar bekennen), ik heb 't niet zoo precies gedaan als de papa bedoelde. Mij dacht, het was geen zonde het meisje op 't artikel geduld te toetsen en, toen ik volkomen voldaan was, mijn vriend moed in te spreken.
‘'t Geluk heeft ons gediend,’ vertelde Job mij verder. ‘De justitie heeft onzen vrind den kassier in handen weten te krijgen en uit zijn naam voor vijfenzeventig percent geaccordeerd. De rest op hem te verhalen bij lijfsdwang.
Een paar jaar geleden ben ik, zooals gij weet, lid van de arrondissements-rechtbank geworden. Daar mijne kansen voor het Hof en misschien wel voor den Hoogen Raad goed staan, heeft papa toen geen neen gezegd. Ten overvloede zijn twee van de zusters wel een beetje beneden onzen stand maar toch goed getrouwd. De beide anderen leven nu samen te Voorburg. Voorts kan ik u verzekeren dat mijn wijfje 't mij al lang vergeven heeft dat ik Adonis indertijd bijna zijn nek gebroken had....’ voegde hij er glimlachend bij, terwijl hij zijn vrouwtje de hand reikte.
‘Job heeft dat door zijn geduld ook wel verdiend,’ antwoordde zij. ‘Al was ik doodelijk van Adonis geweest, dan zou hij 't door zijn gehoorzaam wachten toch gewonnen hebben.’
‘Neen, mevrouwtje,’ zei ik, ‘'t geduld heeft het Job ditmaal niet gedaan. 't Geduld is aan uw kant geweest. Job is, geloof ik, de man geworden juist toen hij ophield geduldig te wezen. Hij was al aan de academie veel te meegaand en te goed van vertrouwen. Iemand met zulke spieren had den
| |
| |
kassier en den dichter en Adonis alle drie al vijf jaar vroeger de trappen moeten afgooien....’
‘Daarin hebt gij volmaakt gelijk,’ riep Job. ‘En dat zou ook gebeurd zijn, als ik niet zoo'n slaapkop geweest was; als er maar 't een of ander gebeurd was om mij wakker te schudden. Evenwel -, dat ze mijn geld en mijn positie stalen, kon er nog door; dat de zusters mij beurtelings als slaaf aan elkaar verkochten, was nog te dragen; maar toen ze aan mijn hart raakten en ook maar even den vinger durfden uitsteken naar dit lieve vrouwtje.... toen werd ik des duivels. Ik geloof nog,’ voegde hij er peinzend bij, ‘dat men eigenlijk eerst van zijn eigen spierkracht bezit neemt als men niet meer voor zichzelven leeft, als men een eik tracht te worden in het belang van de klimop, die een steun zoekt.’
‘Job!’ zei ik lachend, ‘nu wordt je waarachtig nog een dichter ook. Vorm en gedachte zijn beide voortreffelijk ofschoon het beeld niet nieuw is.’
|
|